Besluit van 28 oktober 2013, houdende wijziging van het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met wijzigingen ten aanzien van de uitkeringen aan gemeenten en enige andere wijzigingen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 februari 2013, kenmerk DWJZ-3157485;

Gelet op de artikelen 15, 18, 19, 20 en 21 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 28 maart 2013, no. W13.13.0047/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 oktober 2013, 154741-110927-WJZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen c en d vervallen.

2. De onderdelen e, f, g en h worden geletterd c, d, e en f.

B

Artikel 2.1 vervalt.

C

In artikel 2.2 vervalt: , onder B,.

D

In artikel 2.3 wordt de zinsnede «op de terreinen van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid» vervangen door: op het terrein van vrouwenopvang.

E

Hoofdstuk II en de bijlage bij het besluit vervallen.

F

Hoofdstuk III vervalt.

G

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt: nog niet.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «of de overige in het eerste lid genoemde bedragen in gelijke mate te wijzigen» vervangen door: of de overige in het eerste lid genoemde inkomensbedragen in gelijke mate te verhogen.

3. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. De verschuldigde eigen bijdrage en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, is niet hoger dan de kostprijs van de maatschappelijke ondersteuning.

H

Hoofdstuk VI vervalt.

I

De artikelen 7.1 en 7.2 vervallen en een nieuw artikel 7.1 wordt ingevoegd, luidende:

Artikel 7.1

De artikelen 2.6 tot en met 2.10, zoals die luidden tot het tijdstip waarop Hoofdstuk II is komen te vervallen, blijven van toepassing met betrekking tot uitkeringen die zijn verstrekt op grond van dit besluit.

J

De bijlage bij het besluit komt te luiden:

Bijlage bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning

Gemeenten waaraan een uitkering vrouwenopvang wordt verstrekt

Alkmaar

Almere

Amersfoort

Amsterdam

Apeldoorn

Arnhem

Breda

Delft

Den Haag

Den Helder

Dordrecht

Ede

Eindhoven

Emmen

Enschede

Gouda

Groningen

Haarlem

Heerlen

Helmond

’s Hertogenbosch

Hilversum

Leeuwarden

Leiden

Maastricht

Nijmegen

Rotterdam

Spijkenisse

Tilburg

Utrecht

Venlo

Vlaardingen

Vlissingen

Zaanstad

Zwolle

ARTIKEL II

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel 4.1, vijfde lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing ten aanzien van eigen bijdragen die zijn opgelegd voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Artikel I, onderdelen B tot en met D en J, werken terug tot en met 1 januari 2010.

  • 4. Artikel I, onderdelen A, E en I werken terug tot en met 1 januari 2011.

  • 5. Artikel I, onderdeel G, onder 1, werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 28 oktober 2013

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Uitgegeven de achtste november 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Met dit besluit zijn in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) enige wijzigingen aangebracht.

De wijzigingen hebben enerzijds betrekking op de specifieke uitkeringen die daarin waren geregeld, maar die inmiddels zijn opgegaan in zgn. decentralisatie-uitkeringen. Ook zijn de bepalingen over het verstrekken van stimuleringsuitkeringen geschrapt.

Voorts zijn enige wijzigingen aangebracht in de bepalingen omtrent de eigen bijdragen.

Op de wijzigingen wordt hierna ingegaan.

2. Uitkeringen

a. Specifieke uitkeringen

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) regelt dat aan gemeenten specifieke uitkeringen kunnen worden verstrekt ten behoeve van openbare geestelijke gezondheidszorg (oggz), maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid (artikel 20, eerste lid) en ten behoeve van vrouwenopvang (artikel 20, tweede lid). De gemeenten die voor een uitkering in aanmerking komen, worden bij algemene maatregel van bestuur (amvb) aangewezen; bij amvb worden ook de regels gesteld die daarbij gelden (artikel 20, derde lid).

Artikel 2.1 (eerste lid) van het Bmo verwijst naar onderdeel A van de bijlage bij het besluit, waarin de gemeenten staan die een specifieke uitkering kunnen ontvangen ten behoeve van activiteiten op het terrein van oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid (16 gemeenten).

Artikel 2.2 van het Bmo is het equivalent van artikel 2.1 voor de vrouwenopvang. Aan de gemeenten, genoemd in onderdeel B van de bijlage bij het Bmo wordt een specifieke uitkering verstrekt ten behoeve van activiteiten op het terrein van vrouwenopvang (10 gemeenten).

Brede doeluitkering SIV

Naast de in de bijlage opgesomde gemeenten was voor een aantal centrumgemeenten uit de Wmo in het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (Besluit BDU SIV) geregeld dat zij ingevolge dat besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) middelen ontvingen voor oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid of voor vrouwenopvang. Het ging om 27 centrumgemeenten (de zogenaamde G31-gemeenten m.u.v. Hengelo (Overijssel), Lelystad, Schiedam en Sittard-Geleen) die langs deze weg middelen ontvingen voor oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid (artikel 1, onderdeel f, Besluit BDU SIV) en 25 centrumgemeenten die middelen ontvingen voor de vrouwenopvang (artikel 1, onderdeel g, Besluit BDU SIV).

Voortgaande decentralisatie: decentralisatie-uitkeringen

In het kabinetsstandpunt-d’Hondt1 is vastgelegd dat het kabinet de doorlopende middelen van de BDU SIV na afloop van de GSB III periode (de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009) zou omzetten in een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds. Dit impliceerde dat ook doeluitkeringen als die voor maatschappelijke opvang en vrouwenopvang aan gemeenten die niet behoren tot de G31, deze regelingen in beginsel ook zouden worden overgeheveld naar het gemeentefonds. De derde GSB-periode eindigde op 31 december 2009. Er is derhalve in beginsel geen plaats meer voor specifieke uitkeringen voor deze beleidsterreinen op grond van de Wmo.

Dit heeft ertoe geleid dat na afloop van de zgn. GSB III periode 43 centrumgemeenten (de 16 gemeenten, genoemd in onderdeel A van de bijlage bij het Bmo, en de 27 gemeenten, genoemd in artikel 1, onderdeel f, Besluit BDU SIV) sinds 1 januari 2010 ten behoeve van oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid middelen ontvangen via een decentralisatie-uitkering.

In verband daarmee is het Bmo gewijzigd en is artikel 2.1 van het Bmo (met terugwerkende kracht) geschrapt.

Ook voor de vrouwenopvang is de GSB III periode geëindigd op 31 december 2009. Omdat op verzoek van de Tweede Kamer eerst een stelselonderzoek werd gedaan naar de vrouwenopvang, werd een besluit over het opnemen van de middelen voor de vrouwenopvang in een decentralisatie-uitkering uitgesteld. Sinds 1 januari 2011 is echter ook voor vrouwenopvang een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds verstrekt. Door het van rechtswege eindigen van de brede doeluitkering SIV met ingang van 2010 en het feit dat onderdeel B van de bijlage bij het Bmo slechts voor tien gemeenten een basis biedt voor een specifieke uitkering voor vrouwenopvang, ontbrak voor het jaar 2010 een grondslag voor het verstrekken van middelen aan de 25 gemeenten die in het Besluit BDU SIV waren aangewezen voor vrouwenopvang. In de praktijk is evenwel over het jaar 2010 ook aan deze 25 gemeenten een specifieke uitkering verstrekt als waren zij opgenomen in de bijlage bij het Bmo.

De ontbrekende grondslag is alsnog gecreëerd met de onderhavige wijziging van het Bmo; de wijziging behelst de toevoeging van deze 25 gemeenten aan de bijlage bij artikel 2.2 Bmo met gemeenten waaraan een uitkering vrouwenopvang wordt verstrekt. In totaal is over 2010 aan 35 gemeenten op grond van het Bmo een specifieke uitkering voor vrouwenopvang verstrekt.

Omdat ook de specifieke uitkering voor vrouwenopvang per 1 januari 2011 is vervangen door een decentralisatie-uitkering, bestaat per 2011 ook geen behoefte meer aan een grondslag voor een specifieke uitkering voor vrouwenopvang.

Omdat, naast het per 1 januari 2010 vervallen van artikel 2.1 van het Bmo, nu ook per 1 januari 2011 artikel 2.2 van het Bmo kon komen te vervallen, bestaat vanaf die laatste datum ook aan de overige bepalingen van hoofdstuk II van het Bmo niet langer behoefte. Om die reden vervalt met deze wijziging van het Bmo per 1 januari 2011 heel hoofdstuk II.

Om misverstanden te voorkomen is evenwel een nieuwe overgangsbepaling (artikel 7.1) opgenomen, welke duidelijk maakt dat op een uitkering die is toegekend onder de werking van hoofdstuk II, de bepalingen van dat hoofdstuk van toepassing blijven. Het gaat dan vooral om de doorwerking van de in dat hoofdstuk genoemde verantwoordingsverplichtingen.

Voor de gemeenten in kwestie heeft deze wijziging van het Bmo geen financiële gevolgen. De wijziging van het Bmo per 2010 (oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid) en 2011 (vrouwenopvang) leidt er niet toe dat gemeenten andere bedragen ontvangen dan voorheen. Uitgekeerde bedragen zijn weliswaar gewijzigd, maar de oorzaak daarvan is gelegen in aanpassing van het financiële verdeelmodel (oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid) en het toevoegen van extra middelen (vrouwenopvang).

De stringentere regels van het Bmo zijn de facto niet meer toegepast.

Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen

Artikel 13, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) bepaalt dat verdeling van (o.a.) decentralisatie-uitkeringen bij amvb wordt geregeld en dat over de wijze van verdeling en de wijze van vaststellen van de financiële omvang nadere regels kunnen worden gesteld bij amvb. De decentralisatie-uitkeringen worden vastgesteld door de Minister van BZK en de Minister van Financiën. In het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen wordt de verdeling van de decentralisatie-uitkeringen uit het gemeentefonds onder alle gemeenten ook vastgesteld voor de Wmo-terreinen.

Het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen betreft tot nu toe voor de Wmo alleen de jaren die vóór de bovengenoemde wijzigingen liggen. Vooralsnog is alleen in circulaires van BZK gecommuniceerd over de hoogte van onder andere de decentralisatie-uitkeringen voor de genoemde prestatievelden in de Wmo vanaf 2010 respectievelijk 2011. Gemeenten zijn tot dusver op die basis bevoorschot. De Fvw biedt deze mogelijkheid om eerst te bevoorschotten en nadien de verdeling dienovereenkomstig te formaliseren in een amvb. Voor de genoemde prestatievelden in de Wmo zal de situatie vanaf 2010 respectievelijk 2011 nog worden geregeld door middel van een wijziging van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen.

b. Stimuleringsuitkeringen

De Wmo (artikel 21) regelt dat aan gemeenten uitkeringen kunnen worden verstrekt ten behoeve van de stimulering van de maatschappelijke ondersteuning. In artikel 21, tweede lid, van de Wmo is artikel 20, derde lid, van de Wmo (bij amvb kunnen regels worden gesteld) van overeenkomstige toepassing verklaard. Die regels waren opgenomen in Hoofdstuk III van het Bmo (artikelen 3.1.1 tot en met 3.5.2). De stimuleringsuitkering, een vorm van een specifieke uitkering, was bedoeld voor de situatie dat de minister de totstandkoming van nieuwe voorzieningen wilde bevorderen. Tot nu toe zijn deze bepalingen een «dode letter» gebleven; nimmer is aanleiding gevonden een stimuleringsuitkering te verstrekken.

Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is er geen plaats meer voor specifieke uitkeringen voor deze beleidsterreinen. Desgewenst kunnen ter bevordering van het gemeentelijke beleid op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning bedragen worden toegevoegd aan de specifieke uitkering aan gemeenten op grond van de Regeling verzameluitkering (Stcrt. 2009, 8154), gebaseerd op artikel 16a van de Financiële verhoudingswet.

c. Wetswijziging

Bij een komende wetswijziging zullen artikel 20 van de Wmo, dat de basis vormt voor de specifieke uitkeringen en de vervallen artikelen 2.1 en 2.2 van het Bmo, en artikel 21 van de Wmo, dat de basis biedt voor stimuleringsuitkeringen, worden geschrapt.

3. Wijzigingen in de regels inzake eigen bijdragen

Opheffing beperking in duur eigenbijdrage

Artikel 4.1, vijfde lid, van het Bmo bepaalde dat bij het verschaffen in eigendom van een roerende zaak, een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, een eigen bijdrage kan worden gevraagd gedurende maximaal «negenendertig perioden van vier weken» (maximaal drie jaar).

Bij nader inzien wordt deze beperking in de tijd gedurende welke een eigen bijdrage kan worden opgelegd, niet langer als wenselijk gezien. Het komt namelijk veelvuldig voor, dat de gemeente een voorziening verstrekt die (veel) langer dan die drie jaar wordt gebruikt. Bij bouwkundige of woontechnische aanpassingen is daar, naar de aard van de voorziening, ook veelvuldig sprake van. Bovendien gaat het hierbij soms om kostbare voorzieningen.

Het wordt dan ook redelijk geacht dat de cliënt een bijdrage voor de voorziening betaalt, zolang deze in gebruik is. Van de gemeenten mag worden verwacht dat zij hun burgers hierover goed en tijdig informeren, zodat zij weten waar zij aan toe zijn.

De «opbrengst» van het eventueel langer in rekening brengen van de eigen bijdrage komt «ten goede» aan de gemeente, die de voorziening ook gefinancierd heeft. Deze aanpassing van het Besluit is niet van invloed op de rijksuitgaven.

Waarborg voor de cliënt

In het verlengde van het wegnemen van de beperking in de periode, gedurende welke een eigen bijdrage kan worden gevraagd, is ter bescherming van de cliënt in een nieuw vijfde lid vastgelegd dat de grens ligt bij het betalen van de volledige kostprijs. Onder de kostprijs wordt overeenkomstig het taalgebruik verstaan de prijs waarvoor de gemeente de voorziening heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier en de daarin begrepen onderhoudskosten.

Met het oog op de uitvoering door het CAK van de eigenbijdrageregeling zal de gemeente die kostprijs moeten doorgeven aan het CAK, opdat het CAK kan bijhouden wanneer dat niveau is bereikt.

Onduidelijkheid

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een onduidelijkheid in artikel 4.1, tweede lid, van het Bmo weg te nemen. Die bepaling legt vast dat gemeenten een lager maximum voor de eigen bijdrage mogen hanteren dan in het eerste lid is vastgelegd. Daartoe mogen zij het vermelde bedrag per vier weken verlagen; zij mogen ook een lager percentage hanteren voor de berekening van het extra bedrag dat een cliënt met een inkomen boven een bepaalde grens verschuldigd is. Aan het slot van het tweede lid is aangegeven dat het ook is toegestaan om de overige in het eerste lid genoemde bedragen te wijzigen.

In de praktijk rezen regelmatig vragen over het woord «wijzigen». Dit woord kan zowel duiden op verlagen als op verhogen van bedragen. In overeenstemming met hetgeen is verwoord in de Nota van toelichting op dit artikelonderdeel bij het wetsvoorstel voor de Wmo, wordt met deze wijziging vastgelegd dat de gemeenteraad het in het eerste lid weergegeven maximum mag verlagen door de inkomensbedragen te verhogen. Het effect van die verhoging is dat betrokkene pas bij een hoger inkomen een extra bijdrage verschuldigd wordt.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om een in de uitvoeringspraktijk kennelijk levend misverstand weg te nemen. Er bestaat soms discussie over de vraag of een gemeente bevoegd is een eigen bijdrage op te leggen aan een cliënt aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt geboden in de vorm van het gebruik van bijvoorbeeld een hulpmiddel. Die discussie wordt mede veroorzaakt door het gebruik in de Wmo van de term bruikleen (artikelen 9a, 10 en 25), welke in het privaatrecht inderdaad moet worden opgevat als het «om niet» ter beschikking stellen van een zaak voor gebruik. In de aangeduide bepalingen is de term evenwel uitsluitend gebruikt om aan te geven dat deze zowel zien op situaties waarin een roerende zaak in eigendom aan betrokkene wordt gegeven, als op situaties waarin hem slechts het gebruik daarvan wordt verstrekt en hij de zaak na gebruik weer moet teruggeven. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest met het gebruik van deze term uit te sluiten dat voor dat gebruik een eigen bijdrage zou kunnen worden gevraagd. De wet (artikel 15) maakt het zonder beperking mogelijk voor een individuele voorziening een eigen bijdrage op te leggen. Aangezien het Bmo geen beperking oplegt wat betreft het in rekening brengen van een eigen bijdrage voor een individuele voorziening die in gebruik wordt gegeven (met uitzondering van rolstoelen, artikel 4.1, zesde lid), is het niet nodig het Bmo te wijzigen om dit misverstand weg te nemen. Wel zal bij een komende wetswijziging worden getracht in de wet zelf een meer eenduidige term te kiezen.

4. Bedrijfseffecten, nalevingskosten en administratieve lasten

Dit besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor bedrijven en burgers. Dit besluit heeft geen nalevingskosten, zoals bedoeld in de bedrijfseffectentoets.

5. Consultatie

Gelet op de aard van de wijziging met betrekking tot de specifieke uitkeringen en stimuleringsuitkeringen heeft geen afzonderlijke consultatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) plaatsgevonden. De VNG is in de voorafgaande jaren uitgebreid betrokken bij de onderbrenging van de specifieke uitkeringen op basis van de Wmo in een decentralisatie-uitkering. De wijziging van de eigen bijdragebepaling is ook inhoudelijk besproken met de VNG. Uiteraard wordt de VNG steeds tijdig geïnformeerd over wijzigingen in regelgeving.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Het schrappen van de bepalingen inzake specifieke uitkeringen en stimuleringsuitkeringen maakt dat aan de definitie van deze termen geen behoefte meer bestaat. Daarom worden die onderdelen van artikel 1 geschrapt.

Onderdelen B tot en met D en K

Artikel 2.1 vervalt (met ingang van 1 januari 2010) omdat er sinds die datum geen sprake meer is van een specifieke uitkering voor oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid. In samenhang daarmee regelt onderdeel K dat de bijlage bij het besluit vanaf dat tijdstip alleen nog de gemeenten noemt die (in 2010) een specifieke uitkering voor vrouwenopvang ontvingen. De technische wijzigingen van de artikelen 2.2 en 2.3 van het besluit houden daarmee verband.

Onderdeel E

Omdat met ingang van 2011 in het geheel geen specifieke uitkeringen meer zijn verstrekt, kunnen hoofdstuk II en de (gewijzigde) bijlage met ingang van 1 januari 2011 vervallen. Daarin voorziet onderdeel E.

Onderdeel F

Omdat besloten is ook geen stimuleringsuitkeringen meer te verstrekken, kan hoofdstuk III van het besluit vervallen.

Onderdeel G

De wijziging in subonderdeel 1 is zuiver van technische aard. Abusievelijk staat via het besluit van 5 december 2012, houdende wijziging van het Bijdragebesluit zorg en het Besluit maatschappelijke ondersteuning in verband met het treffen van regels voor de uitvoering van de eigen bijdragen, invoering van een vermogensinkomensbijtelling en verhogen AOW-leeftijd en het corrigeren van een omissie in het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (Stb. 2012, 628) in artikel 4.1, eerste lid, onderdeel b, de zinsnede «nog niet heeft bereikt». Het moet echter gaan om de ongehuwde die de pensioengerechtigde leeftijd wél heeft bereikt. Met de onderhavige wijziging wordt duidelijk dat het in artikel 4.1, eerste lid, onderdelen a en b, niet om dezelfde, maar om verschillende categorieën van personen gaat.

De wijziging in subonderdeel 2 heeft betrekking op de in het algemene deel toegelichte verduidelijking dat de gemeente ervoor kan kiezen de inkomensbedragen te verhogen teneinde een lager maximum voor de eigen bijdrage te effectueren.

De wijziging in subonderdeel 3 vervangt het bestaande vijfde lid (dat betrekking had op een maximering van de duur voor het opleggen van bepaalde bijdragen) door een bepaling welke de oplegging van de bijdrage maximeert op de daarvoor gemaakte kosten.

Onderdeel H

De uitgewerkte wijzigingsbepalingen met betrekking tot andere besluiten kunnen vervallen en zijn daarom geschrapt.

Onderdeel I

Ook de artikelen 7.1 en 7.2 zijn uitgewerkt en worden dus geschrapt. Tegelijk wordt een nieuwe overgangsbepaling in verband met het schrappen van het hoofdstuk inzake specifieke uitkeringen opgenomen. Deze houdt in de voor de hand liggende bepaling in dat enkele artikelen van dat hoofdstuk van toepassing blijven op de verstrekte uitkeringen.

Artikel II

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het besluit. De onderdelen F en G van artikel I treden in werking op de dag na publicatie van het besluit en werken niet terug. Dit betreft met name het vervallen van de stimuleringsuitkeringen. Gelet op de aard van deze wijzigingen, die voor de uitvoeringspraktijk geen aanpassingsperiode vereisen, is het niet noodzakelijk daarvoor een invoeringsdatum te kiezen die aansluit bij de zgn. vaste verandermomenten (1 juli en 1 januari van het jaar).

Het tweede lid regelt dat het oude regime van toepassing blijft op eigen bijdrage die zijn opgelegd vóór 1 januari 2014. De nieuwe bijdrageregels gelden derhalve alleen voor eigen bijdragen die na inwerkintreding van dit besluit worden opgelegd in verband met het toekenning van een nieuwe of een vervangende beschikking.

Het derde lid zorgt ervoor dat de wijzigingen die met ingang van 1 januari 2010 noodzakelijk waren, terugwerken tot die datum (onderdelen B, C, D en J van artikel I). Dit betreft het vervallen van de specifieke uitkering voor oggz, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en de aanpassing van de bijlage.

De terugwerkende kracht van het vierde lid zorgt ervoor dat de bepalingen over specifieke uitkeringen met ingang van 1 januari 2011 geheel komen te vervallen en dat er per die datum een overgangsregeling wordt getroffen (onderdelen A, E en I van artikel I). In terugwerkende kracht voor onderdeel I is uitsluitend voorzien om per gelijke datum een nieuw artikel 7.1 te kunnen opnemen.

Artikel I, onderdeel G, onder 1, treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 in werking, omdat het hier om het herstel van een kennelijke misslag gaat. Hierop ziet terugwerkende kracht van het vierde lid.

Gelet op de terugwerkende kracht die aan het derde, vierde en vijfde lid, wordt verleend, wordt het niet zinvol geacht voor de inwerkingtreding van die bepalingen aan te sluiten bij de eerderbedoelde vaste verandermomenten. Dat zou immers geen ander gevolg hebben dan dat de terugwerkende kracht zich over een langere periode zou uitstrekken.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Kabinetsreactie op de bevindingen van de Interbestuurlijke Taakgroep Gemeenten (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 40.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven