Besluit van 22 augustus 2011, houdende algemene regels ter bescherming van nationale ruimtelijke belangen (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 december 2009, nr. BJZ2009065777, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 3.37, 4.1, vierde lid, 4.3, eerste lid, en 10.8 van de Wet ruimtelijke ordening;

De Raad van State gehoord (advies van 22 april 2010, W08.090558/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 12 augustus 2011, nr. IENM/BSK-2011/107439, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 (begripsomschrijvingen)

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    bijlage:

    bij dit besluit behorende bijlage;

    gebouw:

    gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet met inbegrip van woonwagens;

    geometrische plaatsbepaling:

    plaatsbepaling als geregeld bij of krachtens artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening;

    GML-bestand:

    elektronisch geografisch databestand met kenmerk NL.IMRO.0000.IMam11Barro-3000, opgemaakt in Geography Markup Language;

    kaart:

    kaart opgenomen als bijlage bij dit besluit;

    wet:

    Wet ruimtelijke ordening.

  • 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan mede verstaan:

    • a. wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet;

    • b. inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de wet;

    • c. beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet;

    • d. projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet.

  • 3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder toelichting bij een bestemmingsplan mede verstaan de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemming mede verstaan regels met het oog op de bestemming, tenzij anders is bepaald.

  • 5. Dit besluit is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verleend door Onze Minister, Onze Minister die het aangaat of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister.

Artikel 1.2 (algemene uitsluitingen)

Het bepaalde bij of krachtens dit besluit is niet van toepassing op een bestemmingsplan voor zover dat strekt ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, dan wel ter uitvoering van een wegaanpassingsbesluit als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding, dan wel een plan als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van die wet.

HOOFDSTUK 2 NATIONALE BELANGEN

TITEL 2.1 Rijksvaarwegen

Gereserveerd

TITEL 2.2 Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Artikel 2.2.1 (aanwijzing en begrenzing landaanwinningsgebied)

Als landaanwinningsgebied wordt aangewezen het gebied in de Noordzee aansluitend op het op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande havengebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

Artikel 2.2.2 (gebruik van grond)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.1, kan de bestemming bedrijventerrein aanwijzen op een zodanige wijze dat in het landaanwinningsgebied voor ten hoogste 1000 hectare netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein ontstaat.

  • 2. Indien de gronden binnen de begrenzing van het gebied begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de optelsom van het door deze plannen in het gebied toegewezen aantal hectaren netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein ten hoogste 1000 hectare.

  • 3. Voor het netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein kunnen geen andere bestemmingen worden toegewezen dan die welke deep sea gebonden activiteiten mogelijk maken.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan voor het netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein onder bijzondere omstandigheden en op basis van een zorgvuldige afweging een andere bestemming worden aangewezen.

Artikel 2.2.3 (aanwijzing en begrenzing duincompensatiegebied)

Als gebied voor de compensatie van de effecten van de landaanwinning op open droog duin worden de gronden aangewezen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

Artikel 2.2.4 (bestemmingen duincompensatiegebied)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.3, bevat geen bestemmingen waardoor een belemmering kan ontstaan voor de aanleg of verdere ontwikkeling van 100 hectare duincompensatie voor de ontwikkeling van de landaanwinning.

Artikel 2.2.5 (aanwijzing en begrenzing bodembeschermingsgebied)

Als gebied voor de compensatie van het verlies aan zeenatuur als gevolg van de landaanwinning worden de gronden aangewezen binnen de Voordelta, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

Artikel 2.2.6 (bestemmingen bodembeschermingsgebied)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het gebied, bedoeld in artikel 2.2.5, bevat geen bestemmingen waardoor een belemmering kan ontstaan voor de instelling en verdere ontwikkeling zeenatuur van 31.250 hectare zeenatuur als compensatie voor de aanleg en ontwikkeling van de landaanwinning.

Artikel 2.2.7 (aanwijzing en begrenzing natuur- en recreatiegebieden)
  • 1. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

  • 2. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

  • 3. Als openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 1.

Artikel 2.2.8 (bestemmingen natuur- en recreatiegebieden)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde bevat ten noorden van de Essendijk bestemmingen die dienstbaar zijn aan openluchtrecreatie met natuurwaarden.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde bevat ten zuiden van de Essendijk bestemmingen die dienstbaar zijn aan hoogwaardige natuur waarbij recreatief medegebruik wordt toegestaan.

  • 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid kan agrarische activiteiten mogelijk maken, voor zover deze een bijdrage leveren aan de functies, genoemd in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid.

  • 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid kan een nevenfunctie bevatten ten behoeve van landschappelijke of cultuurhistorische elementen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit in het gebied, bedoeld in het eerste of tweede lid, aanwezig zijn.

  • 5. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan:

    • a. voor gronden waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gebouwen rechtmatig aanwezig zijn of waarop een gebouw krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden opgericht dan wel waarvoor een aanvraag voor zodanige vergunning is ingediend die kan worden verleend, een zelfde bestemming aanwijzen als die welke gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit;

    • b. een dubbelbestemming aanwijzen ten behoeve van leidingen voor telecommunicatie en het transport van gassen, vloeistoffen of elektriciteit.

  • 6. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder bevat voor een totale grondoppervlakte van circa 100 hectare een bestemming voor natuur en recreatie en stelt met het oog daarop regels omtrent het gebruik van die gronden.

  • 7. Indien de gronden, bedoeld in het zesde lid, begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de som van het aantal hectaren dat in die bestemmingsplannen gezamenlijk bestemd is voor natuur en recreatie en daaraan dienstbare functies circa 100 hectare.

  • 8. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van het openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone bevat voor een totale grondoppervlakte van circa 50 hectare een bestemming voor natuur en recreatie en stelt met het oog daarop regels omtrent het gebruik van die gronden.

  • 9. Indien de gronden, bedoeld in het achtste lid, begrepen zijn in meer dan één bestemmingsplan, bedraagt de som van het aantal hectaren dat in die bestemmingsplannen gezamenlijk bestemd is voor natuur en recreatie en daaraan dienstbare functies circa 50 hectare.

TITEL 2.3 Kustfundament

Artikel 2.3.1 (begripsomschrijvingen)
  • 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    beschermingszone:

    beschermingszone als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover grenzend aan een primaire waterkering;

    kustfundament:

    gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 2;

    nieuwe bebouwing:

    oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke omvang;

    primaire waterkering:

    primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover gelegen op het kustfundament;

    stedelijk gebied:

    bij bestemmingsplan toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van dat samenstel en met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken.

  • 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het kustfundament.

Artikel 2.3.2 (afwegingskader)

In een bestemmingsplan dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die een belemmering vormen voor het uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee.

Artikel 2.3.3 (primaire waterkering)
  • 1. Een bestemmingsplan geeft de bestemming «waterkering» aan gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die deel uitmaken van een beschermingszone duidt die gronden aan met de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – duin», indien de primaire waterkering een duin is, de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – dijk», indien de primaire waterkering een dijk is en in overige gevallen de gebiedsaanduiding «vrijwaringzone – waterstaatswerk».

Artikel 2.3.4 (algemene regels ter zake van gronden behorend tot een primaire waterkering met inbegrip van de beschermingszones)
  • 1. Met betrekking tot gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben, of beschermingszones, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor:

    • a. de instandhouding of versterking van het zandige deel van het kustfundament, of

    • b. het onderhoud, de veiligheid of mogelijkheden voor versterking van de primaire waterkering.

  • 2. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken kan uitsluitend verleend worden voor zover deze in overeenstemming is met het eerste lid.

Artikel 2.3.5 (bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten het stedelijk gebied maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing mogelijk.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. bouwwerken ten behoeve van tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten;

    • b. herbouw of verbouw van een bestaand bouwwerk waarbij een eenmalige uitbreiding van het grondoppervlak met ten hoogste tien procent is toegestaan, te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit;

    • c. bouwwerken voor het openbaar belang voor zover deze bouwwerken niet buiten de gronden, bedoeld in het eerste lid, tot stand gebracht kunnen worden. Tot deze bouwwerken behoren in elk geval:

      • 1°. bouwwerken voor telecommunicatievoorzieningen, opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit door middel van windturbines;

      • 2°. bouwwerken voor het operationeel beheer van natuur of van hulpdiensten;

      • 3°. bouwwerken voor de waterstaatkundige functie van het kustfundament.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover nieuwe bebouwing bijdraagt aan versterking van het zandige deel van het kustfundament.

Artikel 2.3.6 (afwijkende regels voor de Friese Waddeneilanden)

Bij verordening van de provincie Fryslân kunnen met inachtneming van artikel 2.3.4 en titel 2.5 voor de Friese Waddeneilanden andere regels worden gesteld ter zake van de onderwerpen geregeld in artikel 2.3.5.

TITEL 2.4 Grote rivieren

Artikel 2.4.1 (begripsomschrijvingen)
  • 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    rivierbed:

    gebied dat begrensd is overeenkomstig artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet, en waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 3a;

    stroomvoerend deel van het rivierbed:

    gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 3a.

  • 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het rivierbed.

Artikel 2.4.2 (relatie met watervergunning)

De artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 hebben uitsluitend betrekking op activiteiten in het rivierbed waarop artikel 6.12, eerste lid, of de bij of krachtens artikel 6.15 van het Waterbesluit gestelde regels van toepassing zijn.

Artikel 2.4.3 (rivierbed)
  • 1. Een bestemmingsplan wijst ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval er sprake is van:

    • a. een zodanige situering van de bestemming dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;

    • b. geen feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;

    • c. een zodanige situering van de bestemming dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en

    • d. een zodanige situering van de bestemming dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid worden resterende waterstandeffecten of afname van het bergend vermogen gecompenseerd.

  • 3. In een bestemmingsplan wordt vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd.

Artikel 2.4.4 (stroomvoerend deel rivierbed)

Onverminderd artikel 2.4.3 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan uitsluitend een wijziging mogelijk maken, voor zover daarbij een of meer van de volgende activiteiten worden mogelijk gemaakt:

  • a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;

  • b. de verwezenlijking van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart;

  • c. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;

  • d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;

  • e. de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen;

  • f. de verwezenlijking en het beheer van natuurterreinen;

  • g. de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken;

  • h. de verwezenlijking van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden;

  • i. de winning van oppervlaktedelfstoffen;

  • j. de verwezenlijking van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;

  • k. activiteiten van een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;

  • l. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing;

  • m. activiteiten die onderdeel uitmaken van de lijst van maatregelen opgenomen in de Bijlage bij de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier en waarvan de uitvoering wordt gefinancierd door Onze Minister.

Artikel 2.4.5 (stroomvoerend deel rivierbed, niet riviergebonden activiteiten met per saldo meer ruimte voor de rivier)
  • 1. Onverminderd artikel 2.4.3 maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie.

  • 2. Aan het eerste lid wordt slechts toepassing gegeven voor zover in het bestemmingsplan is vastgelegd welke maatregelen die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren worden genomen.

Artikel 2.4.6 (aanwijzing en begrenzing gebiedsreserveringen voor de lange termijn)

Als gebiedsreservering voor de lange termijn voor de Rijntakken worden aangewezen de gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 3a.

Artikel 2.4.7 (geen grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen in bestemmingsplannen)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op reservering van een gebied voor de lange termijn bevat geen wijziging van de bestemming die ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan kan leiden tot grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren.

TITEL 2.5 Waddenzee en waddengebied

Artikel 2.5.1 (begripsomschrijvingen)

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

jachthaven:

haven die naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het in hoofdzaak aanleggen of aangelegd houden van pleziervaartuigen;

nieuwe bebouwing:

oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke aard, omvang en karakter;

stedelijk gebied:

bij bestemmingsplan toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur, met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken;

vliegveld:

terrein dat naar zijn aard en inrichting bedoeld en geschikt is voor het doen opstijgen en landen van gemotoriseerde burgerluchtvaartuigen, met uitzondering van de daartoe behorende bouwwerken;

waddengebied:

gebied als bedoeld in artikel 2.5.3, eerste lid;

Waddenzee:

gebied als bedoeld in artikel 2.5.3, tweede lid.

Artikel 2.5.2 (landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten Waddenzee)
  • 1. Als landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis.

  • 2. Als cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee worden aangemerkt:

    • a. de in de bodem aanwezige archeologische waarden, en

    • b. de overige voor het gebied kenmerkende cultuurhistorische structuren en elementen, bestaande uit:

      • 1°. historische scheepswrakken;

      • 2°. verdronken en onderslibde nederzettingen en ontginningssporen, waaronder de dam Ameland-Holwerd;

      • 3°. zeedijken en de daaraan verbonden historische sluizen, waaronder het ensemble Afsluitdijk;

      • 4°. landaanwinningswerken;

      • 5°. systeem van stuifdijken;

      • 6°. systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen, en

      • 7°. kapen.

Artikel 2.5.3 (aanwijzing en begrenzing waddengebied en Waddenzee)
  • 1. Als waddengebied wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 4.

  • 2. Als Waddenzee wordt aangewezen het gebied binnen het waddengebied, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 4.

Artikel 2.5.4 (beoordeling)
  • 1. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee en dat gebruik of bebouwing mogelijk maakt, die afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, wordt een beoordeling gemaakt van de gevolgen voor die kwaliteiten van het gebied.

  • 2. De beoordeling kan onderdeel uitmaken van een voor dat bestemmingsplan voorgeschreven milieueffectrapportage of van een passende beoordeling als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien voor het gebruik of de bebouwing waarop dat voorgenomen bestemmingsplan betrekking heeft, reeds eerder een beoordeling is gemaakt en voor zover een nieuwe beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de desbetreffende significante gevolgen.

Artikel 2.5.5 («nee-tenzij»)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk die significante negatieve gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2.

  • 2. Als gebruik of bebouwing met significante negatieve gevolgen wordt in ieder geval aangemerkt gebruik dat of bebouwing die de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten aantast of bedreigt.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing indien verzekerd is dat:

    • a. sprake is van zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder worden begrepen redenen van sociale of economische aard, argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid of sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;

    • b. geen reële alternatieven voor handen zijn voor de noodzakelijk geachte activiteiten, en

    • c. de optredende schade of andere negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt.

Artikel 2.5.6 (externe werking)

Op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel een wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt en daardoor afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, zijn de artikelen 2.5.4 en 2.5.5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5.7 (geen inpoldering)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is die gronden in te polderen, te bedijken of in te dijken.

Artikel 2.5.8 (aanlegverbod vliegvelden)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied maakt geen de aanleg van een nieuw vliegveld mogelijk.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op vliegvelden in de gemeenten Texel en Ameland, maakt uitbreiding van die vliegvelden slechts mogelijk, voor zover die uitbreiding noodzakelijk is voor het waarborgen van de vliegveiligheid.

Artikel 2.5.9 (booreilanden)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is booreilanden en andere offshore-installaties te parkeren.

Artikel 2.5.10 (havens en bedrijventerreinen)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of direct aan de Waddenzee grenzende gronden, bevat geen bestemmingen die:

    • a. aanleg van een nieuwe haven of nieuw bedrijventerrein, of

    • b. zeewaartse uitbreiding van een direct aan de Waddenzee grenzende bestaande haven of bestaand bedrijventerrein mogelijk maken.

  • 2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op het bestemmingsplan dat de verlegging van de TESO-veerhaven in de gemeente Den Helder mogelijk maakt.

  • 3. Onze Minister of Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister, kan op verzoek van burgemeester en wethouders van Harlingen toestemming verlenen om af te wijken van het eerste lid, onderdeel b, voor een zeewaartse uitbreiding van de haven van Harlingen indien:

    • a. een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is;

    • b. een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 voor die uitbreiding kan worden verkregen, en

    • c. de uitbreiding afzonderlijk of in combinatie met andere activiteiten geen significante negatieve effecten heeft op de landschappelijke of

    • d. cultuurhistorische kwaliteiten als bedoeld in artikel 2.5.2 op de Waddenzee en het binnendijks gelegen gebied.

Artikel 2.5.11 (geen bebouwing in de Waddenzee, tenzij)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt geen nieuwe bebouwing mogelijk.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. bouwwerken, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer in de Waddenzee;

    • b. bouwwerken voor alternatieve mosselzaadbronnen;

    • c. bouwwerken voor een adequate afwatering van het vasteland;

    • d. wadwachtposten, voor zover het een locatie betreft die niet vanaf het vaste land of een Waddeneiland bewaakt kan worden.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 2.5.10, tweede lid, of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.5.16, derde lid.

Artikel 2.5.12 (bebouwing in het waddengebied)
  • 1. Onverminderd hetgeen elders in dit besluit is bepaald ter zake van bebouwing, stelt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk maakt:

    • a. in het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten aansluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing, en

    • b. buiten het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten alsmede de aard of de functie van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap.

  • 2. Een bestemmingsplan voor zover het betrekking heeft op havengerelateerde en stedelijke bebouwing in Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven kan afwijken van het eerste lid, aanhef, en onder a, met dien verstande dat de nieuwe bebouwing blijft binnen de verticale bebouwingscontour.

Artikel 2.5.13 (installaties voor het winnen van diepe delfstoffen)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat nieuwe opsporing of winning van diepe delfstoffen door middel van opsporings- of winningsinstallaties in de Waddenzee verboden is.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten de Waddenzee kan nieuwe opsporing of winning van gas onder de Waddenzee mogelijk maken indien:

    • a. er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur- en landschapswaarden van de Waddenzee, en

    • b. de benodigde op te richten bouwwerken, waaronder de tijdelijke plaatsing van boorinstallaties, zorgvuldig worden ingepast in het landschap ter bescherming van de unieke openheid daarvan, met behulp van de best beschikbare technieken.

  • 3. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten de Waddenzee kan geen bestemmingen bevatten die nieuwe opsporing of winning onder de Waddenzee van andere diepe delfstoffen dan gas toestaan tot het moment waarop wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur- en landschapswaarden van de Waddenzee.

Artikel 2.5.14 (windturbines)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee maakt geen plaatsing van nieuwe windturbines mogelijk.

Artikel 2.5.15 (winnen van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning)

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee regelt voor de aan die gronden te geven bestemming dat het verboden is oppervlaktedelfstoffen te winnen met uitzondering van

  • a. het winnen van zand ten behoeve van het regulier onderhoud van vaargeulen of ten behoeve van bij of krachtens dit besluit toegestane bebouwing in de Waddenzee, en

  • b. het winnen van schelpen beneden het peil van NAP –5 meter.

Artikel 2.5.16 (jachthavens)
  • 1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee of gronden die direct grenzen aan de Waddenzee bevat geen bestemmingen die de aanleg van een nieuwe jachthaven toestaan.

  • 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee bevat geen bestemmingen die zeewaartse uitbreiding van bestaande jachthavens toestaan.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaande jachthaven op een Waddeneiland, voor zover het een beperkte zeewaartse uitbreiding van die haven betreft, die noodzakelijk is voor de veiligheid, en voor zover er geen andere passende oplossing mogelijk is.

Artikel 2.5.17 (omgevingsvergunning voor bepaalde termijn)
  • 1. Van een bestemmingsplan als bedoeld in de artikelen 2.5.7 tot en met 2.5.16, wordt niet met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht afgeweken.

  • 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in de artikelen 2.5.7 tot en met 2.5.16 kan regelen dat burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kunnen verlenen waarbij tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken ten behoeve van tijdelijke bebouwing voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring.

  • 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.5.15 kan regelen dat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kunnen verlenen waarbij tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken ten behoeve van een incidentele verdere verdieping van een hoofdvaargeul.

Artikel 2.5.18 (relatie met regels kustfundament)

Artikel 2.3.4 is niet van toepassing wanneer toepassing van deze bepaling zou leiden tot strijdigheid met de regels die bij of krachtens deze titel zijn gesteld.

TITEL 2.6 Defensie

Afdeling 2.6.1 Algemene regels militaire objecten en civiele inrichtingen voor activiteiten met explosieven
Artikel 2.6.1 (begripsomschrijvingen)

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.8, tweede lid;

geluidzones voor militair luchtvaartterrein:

gebieden als bedoeld in artikel 2.6.4, tweede lid;

inrichting voor activiteiten met explosieven:

inrichting als bedoeld in artikel 2.6.6, eerste lid;

laagvliegroute voor jachtvliegtuigen en transportvliegtuigen:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.10;

militair luchtvaartterrein:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.4, eerste lid;

militair terrein:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.3, eerste lid;

munitieopslagplaats:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid;

obstakelbeheergebied:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.4, vierde lid;

onveilig gebied:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.3, tweede lid;

radarstation:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid;

radarverstoringsgebied voor een radarstation:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.9, tweede lid;

zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein:

gebied als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid.

Artikel 2.6.2 (aanwijzing)
  • 1. Als militair terrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde militaire terreinen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 2. Als onveilig gebied buiten militair terrein van schietterreinen worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 3. Als militair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde militaire luchtvaartterreinen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 4. Als geluidzones voor het militaire luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde geluidzones waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 5. Als obstakelbeheergebied voor het militaire luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde obstakelbeheergebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 6. Als zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde zend- en ontvangstinstallaties waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 7. Als bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten militair luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde gebieden zend- en ontvangstinstallaties, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 8. Als radarstations worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde radarstations waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 9. Als radarverstoringsgebieden worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde radarverstoringsgebieden, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 10. De begrenzingen van de laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen zijn opgenomen in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, en vervat in het GML-bestand en verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 11. Als munitieopslagplaats worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde munitieopslagplaatsen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

  • 12. Als inrichting voor activiteiten met explosieven worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister genoemde inrichtingen waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.

Artikel 2.6.3 (militaire terreinen)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een militair terrein wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militair terrein» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat terrein.

  • 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een onveilig gebied buiten militair terrein, wordt voor die gronden de dubbelbestemming onveilig gebied opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die het gebruik als onveilig gebied belemmeren.

Artikel 2.6.4 (militaire luchtvaartterreinen en beperkingen in de nabijheid daarvan in verband met geluid en veiligheid)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een militair luchtvaartterrein wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militaire luchthaven» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat terrein.

  • 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan ter zake van gronden gelegen in het beperkingengebied van een militair luchtvaartterrein worden de voor het betrokken militaire luchtvaartterrein op grond van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzones en de beperkingen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, in acht genomen.

  • 3. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan ter zake van gronden gelegen in het beperkingengebied van de buitenlandse militaire luchtvaartterreinen Geilenkirchen en Brüggen worden de voor het betrokken militaire luchtvaartterrein vastgestelde geluidzone en de beperkingen, bedoeld in het vierde en het vijfde lid, in acht genomen.

  • 4. De maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in een obstakelbeheergebied is in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens.

  • 5. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten behoeve van het oprichten van bouwwerken waarbij tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken kan uitsluitend verleend worden voor zover deze in overeenstemming is met het tweede tot en met vierde lid.

Artikel 2.6.5 (militaire munitieopslagplaats en aanwijzing veiligheidszones)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een munitieopslagplaats wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militair munitiedepot» opgenomen, voor zover die munitieopslagplaats niet ligt op gronden als bedoeld in de artikelen 2.6.3 en 2.6.4, en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van de munitieopslagplaats.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, worden voor elke munitieopslagplaats drie veiligheidszones aangewezen, aan te duiden als A-zone, B-zone en C-zone, waarbij de A-zone de kleinste afstand tot de munitieopslagplaats heeft en de C-zone de grootste afstand.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan afhankelijk van de aard van de opgeslagen munitie, sprake zijn van minder dan drie veiligheidszones.

Artikel 2.6.6 (civiele inrichting voor explosieven en aanwijzing veiligheidszones)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een inrichting voor activiteiten met explosieven wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – Explosieven en munitie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van de inrichting.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister worden voor elke inrichting voor activiteiten met explosieven drie veiligheidszones aangewezen, aan te duiden als A-zone, B-zone en C-zone, waarbij de A-zone de kleinste afstand tot de inrichting voor activiteiten met explosieven heeft en de C-zone de grootste afstand.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan, afhankelijk van de aard van de opgeslagen munitie, sprake zijn van minder dan drie veiligheidszones.

Artikel 2.6.7 (bestemmingsplannen, afwijking van bestemmingsplannen en veiligheidszones)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden, gelegen binnen de veiligheidszonering van een militaire munitieopslagplaats of een civiele inrichting voor activiteiten met explosieven wordt de gebiedsaanduiding van de veiligheidszones opgenomen.

  • 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van de A-zone worden:

    • a. geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen mogelijk maken, of de aanleg van autowegen, autosnelwegen, spoorwegen of druk bevaren waterwegen, parkeerterreinen of recreatieve voorzieningen toestaan, en

    • b. geen agrarische bestemmingen opgenomen die niet kunnen worden gerealiseerd zonder een meer dan incidentele aanwezigheid van enkele personen.

  • 3. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen begrenzing van de B-zone worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen toestaan.

  • 4. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van de C-zone worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken met vlies- of gordijngevelconstructies of grote glasoppervlakten en waarbinnen zich doorgaans een groot aantal personen bevindt.

  • 5. Een omgevingsvergunning als bedoeld in van artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij ten behoeve van het oprichten van bouwwerken tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken, staat geen afwijking van het tweede tot en met vijfde lid toe.

  • 6. Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan regels stellen voor de beoordeling van de veiligheidssituatie en het risico van voorgenomen activiteiten in de veiligheidszones.

Artikel 2.6.8 (zend- en ontvangstinstallaties en beperkingen in de nabijheid daarvan)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein, wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – militaire zend- en ontvangstinstallatie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van die zend- en ontvangstinstallatie.

  • 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bouwbeperkingengebied rondom een zend- en ontvangstinstallatie buiten een militair luchtvaartterrein, worden geen bestemmingen opgenomen die een wijziging bewerkstelligen die het oprichten van bouwwerken hoger dan 22 meter gemeten vanaf het maaiveld mogelijk maken.

  • 3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij ten behoeve van het oprichten van bouwwerken tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken, staat geen overschrijding van de maximale hoogte, bedoeld in het tweede lid, toe.

Artikel 2.6.9 (militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken)
  • 1. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een radarstation op gronden buiten een militair terrein of militair luchtvaartterrein, wordt voor die gronden de bestemming «Maatschappelijk – zend-/ontvangstinstallatie» opgenomen en worden geen bestemmingen opgenomen die een belemmering kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van dat radarstation.

  • 2. Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een radarverstoringsgebied voor een radarstation, worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, worden:

    • a. de begrenzingen van de radarverstoringsgebieden, bedoeld in het tweede lid, vastgesteld, en

    • b. de maximale hoogte van bouwwerken binnen het radarverstoringsgebied vastgesteld.

  • 4. Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden als bedoeld in het tweede lid, waarbij wordt overwogen het oprichten van bouwwerken mogelijk te maken die de maximale hoogte, bedoeld in het derde lid, onder b, overschrijden, wordt een beoordeling gemaakt van de gevolgen van die bouwwerken voor de werking van de radar.

  • 5. Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop de gevolgen, bedoeld in het vierde lid, bij die beoordeling worden bepaald en beschreven. Die regels kunnen mede betreffen de wijze van de totstandkoming van de beoordeling.

  • 6. Onze Minister van Defensie beoordeelt de toereikendheid van de beoordeling, bedoeld in het vierde lid, en de aanvaardbaarheid van de daarin beschreven gevolgen voor de werking van de radar.

  • 7. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij ten behoeve van het oprichten van bouwwerken tijdelijk van het bestemmingsplan wordt afgeweken, staat geen overschrijding van de maximale hoogte, bedoeld in het derde lid, onder b, toe, tenzij uit een beoordeling als bedoeld in het vierde lid is gebleken dat de activiteit geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de werking van de radar.

  • 8. De regels, bedoeld in het derde lid, onder b, zijn niet van toepassing op bouwwerken:

    • a. die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds in het radarverstoringsgebied, bedoeld in het derde lid, onder a, aanwezig waren;

    • b. waarvoor de bouwvergunning vóór dat tijdstip is verleend, of waarvan de bouw in het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan is toegestaan.

Artikel 2.6.10 (beperkingen in verband met militaire laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen)

Bij de eerstvolgende herziening van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen worden geen bestemmingen opgenomen die het oprichten van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 meter te meten vanaf het maaiveld mogelijk maken.

TITEL 2.7 Hoofdwegen en hoofdspoorwegen

Gereserveerd

TITEL 2.8 Elektriciteitsvoorziening

Gereserveerd

TITEL 2.9 Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen

Gereserveerd

TITEL 2.10 Ecologische hoofdstructuur

Gereserveerd

TITEL 2.11 Primaire waterkeringen buiten het kustfundament

Gereserveerd

TITEL 2.12 IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)

Gereserveerd

TITEL 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Artikel 2.13.1 (algemeen)
  • 1. In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    erfgoed van uitzonderlijke universele waarde:

    gebied als bedoeld in artikel 2.13.2;

    kernkwaliteiten:

    in bijlage 10 aangegeven essentiële landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken van een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde.

  • 2. Deze titel is van toepassing op gronden binnen de grenzen van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Artikel 2.13.2 (begrenzing)
  • 1. Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde worden aangewezen:

    • a. Nieuwe Hollandse Waterlinie, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 9;

    • b. Romeinse Limes, waarvan de plaats indicatief geometrisch is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 9;

    • c. Werelderfgoed De Beemster, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 9;

    • d. Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 9.

  • 2. Bij verordening werken de desbetreffende provinciale staten de begrenzing van de erfgoederen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, geometrisch nader uit.

  • 3. Indien de nadere plaatsbepaling en begrenzing, bedoeld in het tweede lid, niet binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze titel zijn vastgesteld, stellen Onze Minister en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de nadere plaatsbepaling en begrenzing bij ministeriële regeling vast.

Artikel 2.13.3 (kernkwaliteiten)

In bijlage 10 zijn voor ieder erfgoed van uitzonderlijke universele waarde de kernkwaliteiten in hoofdlijnen beschreven.

Artikel 2.13.4 (provinciale verordening)
  • 1. In het belang van de instandhouding en versterking van de door het provinciaal bestuur uitgewerkte en geobjectiveerde kernkwaliteiten voor te onderscheiden delen van de erfgoederen worden bij provinciale verordening regels gesteld over de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen.

  • 2. Bij de verordening worden in ieder geval regels over de inhoud van bestemmingsplannen gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan nieuwe bestemmingen of een wijziging van regels ter zake van het gebruik van de grond kan bevatten, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten, bedoeld in het eerste lid, worden behouden of versterkt.

HOOFDSTUK 3 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 3.1 (termijn uitvoering algemene regels)

Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit.

Artikel 3.2 (ontheffingsbevoegdheid)

  • 1. Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op aanvraag van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de bepalingen van hoofdstuk 2, indien de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk of provinciaal ruimtelijk beleid in verhouding tot de met de nationale belangen die worden gediend met die bepalingen onevenredig wordt belemmerd.

  • 2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Artikel 3.3 (uitvoeringsregels)

Indien in dit besluit geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van dit besluit nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij ministeriële regeling.

Artikel 3.4 (samenloop)

Indien er sprake is van strijdigheid van het bepaalde bij of krachtens titel 2.3, 2.4 of 2.5 met het bepaalde bij of krachtens titel 2.6, geldt het bepaalde bij of krachtens titel 2.6.

Artikel 3.5 (tijdstip vaststelling provinciale verordeningen)

Uiterlijk negen maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit stellen provinciale staten een verordening als bedoeld in dit besluit vast.

Artikel 3.6 (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 3.7 (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 22 augustus 2011

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de zesentwintigste augustus 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

BIJLAGEN BIJ HET BESLUIT ALGEMENE REGELS RUIMTELIJKE ORDENING

Bijlage / kaart 1 – Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Bijlage / kaart 2 – Kustfundament

Bijlage / kaart 3a – Grote rivieren

Bijlage / kaart 3b – gereserveerd

Bijlage / kaart 3c – gereserveerd

Bijlage / kaart 3d – gereserveerd

Bijlage / kaart 4 – Waddenzee en waddengebied

Bijlage / kaart 5 – gereserveerd

Bijlage / kaart 6 – gereserveerd

Bijlage / kaart 7 – gereserveerd

Bijlage / kaart 8 – gereserveerd

Bijlage / kaart 9 – Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Bijlage 1 bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kaart Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Bijlage 2 bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kaart kustfundament

Bijlage 3a bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kaart grote rivieren

Bijlage 4 bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kaart Waddenzee en waddengebied

Bijlage 9 bij Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

Bijlage 10 kernkwaliteiten van de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde (artikel 2.13.3)

 

kernkwaliteiten

Nieuwe Hollandse Waterlinie

1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:

 

– inundatiegebieden;

 

– zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;

 

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;

 

– waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;

 

– overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;

 

– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

 

– de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;

 

2. Grote openheid;

 

3. Groen en overwegend rustig karakter.

   

Romeinse Limes

De unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk. De Limes ligt langs de toenmalige loop van de Rijn met archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Chr. bestaande uit:

 

– forten (castella), burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;

 

– militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens;

 

– scheepswrakken.

   

Werelderfgoed De Beemster

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroeg zeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de droogmakerij De Beemster, bestaande uit:

 

– het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;

 

– de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);

 

– het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;

 

– bebouwing langs de wegen;

 

– de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;

 

– de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;

 

– de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen;

 

– de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster;

 

2. Grote openheid;

 

3. Voor zover het werelderfgoed De Beemster samenvalt met het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed De Stelling van Amsterdam tevens van toepassing op het werelderfgoed De Beemster.

   

Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam

1. Het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:

 

– een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;

 

– sluizen en voor- en achterkanalen;

 

– de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;

 

– inundatiegebieden;

 

– voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied);

 

– de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

 

2. Relatief grote openheid;

 

3. Groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen deel

       

A.

Inleiding

 

1.

Waarom een algemene maatregel van bestuur die regels stelt ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen

 

2.

Eerste stap

       

B.

Algemene toelichting

 

1.

Directe regels ter zake van de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten

   

1.1

Algemeen

   

1.2

Regels die bepaalde inhoudelijke beperkingen stellen aan bestemmingsplannen

   

1.3

Regels ter zake van de voorbereiding van en de toelichting bij bestemmingsplannen

 

2.

Grondslag voor medebewind

 

3.

Gevolgen van de regels in het besluit die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen

 

4.

Aanwijzing en begrenzing van gebieden bij dit besluit

 

5.

Samenloop van regels in één gebied

 

6.

Horizonbepalingen in structuurvisie, voorheen pkb’s

       

C.

Hoofdstuksgewijze toelichting

 

1.

Algemene bepalingen

 

2.

Nationale belangen

   

2.1

Gereserveerd (Rijksvaarwegen)

   

2.2

Project Mainportontwikkeling Rotterdam

   

2.3

Kustfundament

   

2.4

Grote rivieren

   

2.5

Waddenzee en waddengebied

   

2.6

Defensie

   

2.7

Gereserveerd (Hoofdwegen en hoofdspoorwegen)

   

2.8

Gereserveerd (Elektriciteitsvoorziening)

   

2.9

Gereserveerd (Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen)

   

2.10

Gereserveerd (Ecologische hoofdstructuur)

   

2.11

Gereserveerd (Primaire waterkeringen buiten het kustfundament)

   

2.12

IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte)

   

2.13

Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde

 

3.

Overige bepalingen

       

D.

Totstandkoming en toetsing van de gevolgen van het besluit

 

1.

Totstandkoming van het besluit

   

1.1

Eerste ontwerp op grond van Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid

   

1.2

Geactualiseerd ontwerp op basis van ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

 

2.

Toetsing van de gevolgen van het besluit

   

2.1

Uitvoerings- en handhavingsaspecten

   

2.2

Lasten voor de overheid verbonden aan de handhaving en rechtsbescherming

   

2.3

Bestuurlijke lasten en financiële gevolgen voor andere overheden

   

2.4

Lasten voor burgers, bedrijven en instellingen

 

3.

Adviezen en overwogen voorstellen

 

4.

Relatie met andere besluiten

 

5.

Relatie met fundamentele herziening van het omgevingsrecht

       

II Artikelsgewijze toelichting

I Algemeen deel

A. Inleiding

1. Waarom een algemene maatregel van bestuur, die regels stelt ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen

De ruimtelijke ordening krijgt gestalte door de inzet van uiteenlopende bevoegdheden en middelen: juridisch, financieel, bestuurlijk en communicatief.

Bij de toedeling van de bevoegdheden krachtens de Wro is de wetgever uitgegaan van de gedachte «bevoegdheid volgt verantwoordelijkheid»: een overheidsniveau dat verantwoordelijk wordt gehouden voor een bepaald ruimtelijk beleid, heeft ook de bevoegdheden toebedeeld gekregen om die verantwoordelijkheid waar te maken. Rijk, provincies én gemeenten hebben in de Wro in beginsel dezelfde wettelijke bevoegdheden.

Voor de realisatie van ruimtelijk beleid, neergelegd in structuurvisies, zetten de bestuursorganen op de drie niveaus in de praktijk een combinatie van bevoegdheden en middelen in: de zogenaamde instrumentenmix. Bij de meeste nationale ruimtelijke belangen ligt het zwaartepunt bij communicatieve en bestuurlijke instrumenten. Ook de inzet van financiële middelen blijft van belang. De inwerkingtreding van de Wro heeft daarin geen wijzigingen aangebracht.

De verbinding tussen de drie overheidsniveaus wordt langs twee wegen bereikt. De eerste – niet in de Wro opgenomen – weg betreft de overleg- en afstemmingsvormen tussen de overheden over de aanwending van bevoegdheden, inzet van (financiële of communicatieve) middelen of het treffen van bestuurlijke maatregelen. Die afstemming is erop gericht duidelijkheid te geven over de belangen en verantwoordelijkheden van de verschillende bestuurslagen, om congruentie van beleid te bewerkstelligen en tegenstrijdige doelstellingen en besluiten te voorkomen.

Onderkend is dat deze weg niet in alle gevallen tot de gewenste of tijdige afstemming zal leiden, met name niet wanneer de belangenafweging van lagere overheden niet parallel loopt of hoeft te lopen met de belangenafweging die op een hoger niveau is gemaakt.

Daarom heeft de wetgever in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, een tweede weg aangegeven: de begrenzing van besluitmogelijkheden van lagere overheden in de «juridische kolom». Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Deze vorm van normstelling is feitelijk nieuw in vergelijking met de oude WRO, maar sluit wel aan op de vroegere pkb’s met concrete beleidsbeslissingen (cbb’s) en beslissingen van wezenlijk belang, die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

In de ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de structuurvisie worden belangrijke andere accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het betekent voor de ruimtelijke ordening in brede zin een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden en actualisatie van het Nationaal Ruimtelijk Beleid. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit1, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de SVIR de «kapstok» voor uitwerkingen van beleid met ruimtelijke consequenties. De structuurvisies (voorheen pkb’s) Project Mainport Rotterdam, Structuurschema Elektriciteitsvoorziening III en 3e Nota Waddenzee alsook het Nationaal Waterplan blijven bestaan. Deze structuurvisies zijn gedetailleerder dan de SVIR, of bestrijken een breder beleidsterrein dan alleen het ruimtelijke domein, en blijven als uitwerking van de SVIR bestaan. De SVIR heeft als horizon 2040, maar geeft vooral het kader voor de acties en beslissingen die op de korte termijn worden genomen.

Het kabinet heeft in de genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wro, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen. Het voorliggende Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

Dit kabinet kiest ervoor de normering uit het Barro zoveel mogelijk direct te laten doorwerken op het niveau van de lokale besluitvorming. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte (doorwerking via provinciaal medebewind. In paragraaf B.2 wordt hierop nader ingegaan.

In het voorstel tot wijziging van de Wro (Spoedwet Wro) wordt, naar aanleiding van het Raad van State-advies over Besluit algemene regels Ruimtelijke ordening (Barro), eerste tranche, de wettelijke grondslag voor het provinciaal medebewind en ontheffingen verbeterd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State voorziet het Barro thans ook in een bij dit besluit behorende ministeriële regeling. In deze regeling is de begrenzing opgenomen van de gebieden uit de titels 2.6 (Defensie), 2.7 (Hoofdwegen en hoofdspoorwegen) en 2.9 (Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen) waarvoor een reservering of een vrijwaring geldt. De aanduiding van deze gebieden is opgenomen in het Barro.

2. Eerste stap

Het SVIR is in ontwerp op 14 juni 2011 aan beide Kamers ter behandeling toegezonden. Na de zomer 2011 zal de benodigde Plan-MER aan de SVIR worden toegevoegd en aan beide Kamers toegezonden. Na parlementaire behandeling zal de SVIR worden vastgesteld en kan deze in werking treden. Een deel van het Barro is gebaseerd is op eerdere pkb’s en beleidsnota’s die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen volgen de nahangprocedure en kunnen vervolgens in werking treden.

Het betreft de volgende onderdelen:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;

  • Kustfundament;

  • Grote rivieren;

  • Waddenzee en waddengebied;

  • Defensie, en

  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

De regels betreffende de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde kunnen overigens pas in werking treden, zodra de hiervoor bedoelde Spoedwet Wro in werking treedt (afhankelijk van de parlementaire behandeling).

Op een later moment, naar verwachting medio 2012, zal het besluit worden aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om de volgende onderwerpen:

  • Rijksvaarwegen;

  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;

  • Elektriciteitsvoorziening;

  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;

  • Ecologische hoofdstructuur;

  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, en

  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).

B. Algemene toelichting

§ 1 Directe regels ter zake van de inhoud van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten
1.1 Algemeen

Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het besluit regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen. Zij strekken ertoe dat de nationale ruimtelijke afweging, die door het kabinet in samenspraak met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is gemaakt, bij besluitvorming over bestemmingsplannen wordt gerespecteerd.

1.2 Regels die bepaalde inhoudelijke beperkingen stellen aan bestemmingsplannen

Een groot deel van de regels, opgenomen in dit besluit, richt zich rechtstreeks tot de bestuursorganen die belast zijn met de besluitvorming over bestemmingsplannen, provinciale inpassingplannen, beheersverordeningen, projectuitvoeringsbesluiten2 en omgevingsvergunningen3 waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Het merendeel van die regels legt bepaalde beperkingen op. Daarin is een gradatie te onderkennen. Soms zijn die geformuleerd als een «ja, mits» – of als een «ja, voor zover» bepaling. Zo’n bepaling laat het bestuursorgaan een grote beleidsvrijheid om zijn eigen ruimtelijke beleid vorm te geven mits een of enkele specifiek benoemde belangen worden gevrijwaard van inbreuken. Een voorbeeld daarvan is de regel in het besluit dat een nieuw bestemmingsplan of een wijziging van een bestaand bestemmingsplan dat betrekking heeft op het kustfundament alle bestemmingen kan bevatten, die het bestuursorgaan nodig oordeelt voor een goede ruimtelijke ordening van dat gebied mits hierdoor geen significante belemmering ontstaat voor de instandhouding of de versterking van het zandige deel van het kustfundament.

Een ander voorbeeld is te vinden in de titel Waddenzee: op de Waddeneilanden kan een bestemmingsplan de uitbreiding van de bestaande vliegvelden mogelijk maken voor zover die uitbreiding noodzakelijk is voor de verbetering van de vliegveiligheid. Beperkingen die iets verder gaan, kunnen worden aangeduid als een «nee-tenzij» bepaling. Een dergelijke bepaling maakt het alleen mogelijk ruimtelijke ontwikkelingen toe te staan indien het specifiek te beschermen belang niet wordt aangetast. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bescherming van de ecologische hoofdstructuur. Hier worden alleen nieuwe ruimtelijke activiteiten toegestaan die de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur niet significant aantasten.

Voor een strakkere beperking is een «nee-als» bepaling gekozen. Een voorbeeld hiervan is de regel dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een rivierbed geen belemmeringen mag laten ontstaan voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier. Tenslotte zijn er in het besluit ook stringente «nee» bepalingen te onderkennen, bijv. de bepaling dat een bestemmingsplan voor de Waddenzee niet de bouw van windmolens in de Waddenzee mogelijk mag maken.

Van een ander karakter zijn de bepalingen die een directe eis bevatten ten aanzien van de inhoud van een bestemmingsplan. Titel 2.2 (Project Mainportontwikkeling Rotterdam) bevat daarvan enkele duidelijke voorbeelden, bijvoorbeeld de inhoudelijke eis dat een bestemmingsplan voor de landaanwinning (Maasvlakte 2) voor een oppervlakte van ten hoogste netto 1000 hectare uitgeefbaar bedrijventerrein mogelijk maakt. Ook in het hoofdstuk Waddenzee zijn enkele specifieke regels gesteld omtrent bepalingen die in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen.

1.3 Regels ter zake van de voorbereiding van en de toelichting bij bestemmingsplannen

Het besluit stelt geen eisen aan de inhoud van de toelichting bij bestemmingsplannen en inpassingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectbesluiten en de voorbereiding van die plannen of besluiten. Het stellen van eisen aan de toelichting van bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten heeft als zodanig geen normerende werking, omdat de toelichting bij een dergelijk plan weliswaar een onderbouwing bevat van het met het plan beoogde beleid, maar niet in zichzelf een normerende werking heeft.

In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is wel een algemene bepaling voor alle bestemmingsplannen opgenomen. Het artikel schrijft voor dat de toelichting bij het bestemmingsplan met het oog op het voorzien in een aantoonbare regionale of intergemeentelijke behoefte aan bedrijventerreinen, haventerreinen, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen beschrijft op welke wijze rekening is gehouden met de navolgende voorkeursvolgorde:

  • a. het voorzien in de behoefte binnen een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur, met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken, door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;

  • b. het voorzien in de behoefte op locaties die passend, zogenaamd multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Indien de toelichting of onderbouwing niet aan de in het besluit of in de provinciale verordening gestelde eisen voldoet kan dat door belanghebbenden (burgers, provincie, rijk of andere overheden) in het kader van de voorbereiding (zienswijze) en de eventuele beroepsprocedure aan de orde worden gesteld.

Omdat de toelichting bij het bestemmingsplan c.q. de onderbouwing van andere besluiten alleen aangepast kan worden tijdens de voorbereidings- of vaststellingsprocedure van het besluit waar het bij hoort, gelden de in het Bro opgenomen verplichtingen ter zake van de inhoud van de toelichting in relatie tot de Barro-voorschriften dus niet voor bestemmingsplannen of andere besluiten die op het moment van inwerkingtreding van dit besluit of de verordening reeds zijn vastgesteld. Omdat de Wro geen toelichting vereist bij een beheersverordening, bevat het besluit dus ook geen eisen aan zo’n toelichting.

In artikel 2.6.9 zijn verder enkele bepalingen opgenomen die de voorbereiding van bestemmingsplannen en inpassingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectbesluiten betreffen. Hierin wordt bepaald dat bij de voorbereiding van de besluiten die betrekking hebben op gronden gelegen binnen een bij ministeriële regeling te bepalen afstand vanaf een radarstation en waarbij wordt overwogen het oprichten van bouwwerken met een grotere dan een bepaalde hoogte mogelijk te maken, een beoordeling wordt gemaakt van gevolgen van die bouwwerken voor het zenden of ontvangen van radiogolven door het radarstation.

§ 2 Grondslag voor medebewind

Het kabinet hecht eraan dat de taken en bevoegdheden op het terrein van de ruimtelijke ordening in brede zin zoveel mogelijk door gemeenten en provincies worden uitgeoefend. Tevens is van belang dat onmiskenbaar duidelijk is welke bestuurslaag verantwoordelijk is voor deze taken («Je gaat erover, of niet»). Om die reden zijn de regels in het Barro thans waar mogelijk direct op bestemmingsplannen gericht.

Bij de onderdelen van het nationaal ruimtelijk beleid waarbij een directe formulering niet mogelijk is (Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde) zijn in het besluit bepalingen opgenomen omtrent een nadere uitwerking van het betreffende rijksbelang in een provinciale verordening.

In het advies van de RvS over het ontwerp-Barro is vastgesteld dat de Wro, meer in het bijzonder artikel 4.3 van die wet, geen toereikende grondslag biedt om de provincies in medebewind te roepen voor de nadere uitwerking van de nationale ruimtelijke belangen en het nationale ruimtelijke beleid in een provinciale verordening.

De regering vindt het van essentieel belang dat de provincies een schakelfunctie kunnen blijven vervullen tussen Rijk en gemeenten. Om de positie van de provincie voor het leveren van maatwerk te waarborgen is een heldere wettelijke grondslag voor medesturing, dus medebewind, onmisbaar.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Spoedwet) strekt ertoe die lacune weg te nemen.

Op grond van artikel 143 in samenhang met artikel 152 Provinciewet kunnen provinciale staten hun verordenende bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten. De terminologie in dit besluit «bij provinciale verordening worden regels gesteld» sluit dus de mogelijkheid niet uit om «krachtens provinciale verordening» regels te stellen. Bij een besluit tot delegatie aan gedeputeerde staten, moet evenwel de beperking die artikel 152, eerste lid, stelt in acht worden genomen, namelijk dat de aard van de bevoegdheid zich tegen die delegatie kan verzetten. In de lijn van parlementaire stukken bij de laatste aanpassing van artikel 152 Provinciewet zal dat het geval zijn als de delegatie belangrijke elementen van de verhouding tussen provinciale staten en gedeputeerde staten en het algemene beginsel van het primaat van de provinciale staten doorkruist. In het duale stelsel behoort een bevoegdheid die in hoge mate een kaderstellend karakter heeft, in beginsel bij provinciale staten.

De termijn, waarbinnen de provincies bij verordening regels of nadere regels stellen, is bepaald op maximaal 9 maanden na de inwerkingtreding van de onderscheiden onderdelen van het besluit (zie artikel 3.5). Rekening houdend met de in de Code Interbestuurlijke betrekkingen opgenomen afspraak dat tussen de aanvaarding van regelgeving en de inwerkingtreding daarvan een periode van drie maanden in acht wordt genomen, treden die verordeningen dus één jaar na bekendmaking van dit besluit in werking. Omdat de provincies al geruime tijd kennis dragen van de inhoud van het besluit en omdat tussen de publicatie in het Staatsblad en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit ook drie maanden zullen liggen, kan de termijn van maximaal 9 maanden als voldoende lang worden aangemerkt.

§ 3 Gevolgen van de regels in het besluit die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen

De hoofdregel van de Wro, neergelegd in artikel 4.3, tweede lid, is dat de gemeenteraad binnen één jaar na inwerkingtreding van een op dat artikel gebaseerd besluit een bestemmingsplan of een beheersverordening vaststelt met inachtneming van bij of krachtens dat besluit gestelde regels, tenzij bij het besluit een andere termijn wordt gesteld.

Uit het genoemd artikel vloeit voort dat de regels, opgenomen in een besluit krachtens dat artikel, in beginsel niet alleen betrekking hebben op nieuwe besluiten, maar óók voor reeds geldende bestemmingsplannen of beheersverordeningen. Zijn daarin bestemmingen opgenomen of regels met het oog op bestemmingen of het bestaande gebruik gesteld, die in strijd zijn met de bij of krachtens het besluit gestelde regels, dan zullen de desbetreffende bestemmingsplannen moeten worden aangepast en in overeenstemming gebracht moeten worden met die regels, tenzij bij het besluit daaromtrent andere regels zijn gesteld.

Bij de opstelling van het besluit is erop gelet dat de bestuurlijke lasten ten gevolge van het besluit zo gering mogelijk zouden zijn.

Dat heeft geleid tot de volgende keuzes.

In vrijwel alle artikelen is aangegeven, dat de regel alleen van toepassing is wanneer een na inwerkingtreding van het Barro van kracht wordend bestemmingsplan voor het eerst een nieuwe ontwikkeling of nieuwe bebouwing mogelijk maakt, de zogenaamde nieuw-nieuwbepalingen.

Dit besluit treedt gefaseerd in werking. Dit houdt in dat deze regel in werking treedt op het moment waarop het betreffende Barro-artikel (onderdeel) in werking is getreden.

In een aantal gevallen is bepaald dat bepalingen van het bestemmingsplan bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan in overeenstemming met het Barro dienen te worden gebracht.

In uitzonderingsgevallen, waarbij de bepalingen in het Barro expliciet een aanpassing van ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, vergen (anders dan de algemene termijnen van herziening van de Wro) geldt de termijn van drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van desbetreffende bepalingen van het Barro (zie artikel 3.1).

§ 4 Aanwijzing en begrenzing van gebieden bij dit besluit

Artikel 4.3, eerste lid, van de Wro biedt de mogelijkheid om de gelding van algemene regels te beperken tot bij het besluit aangegeven gedeelten van het land. De regels opgenomen in hoofdstuk 1 en 3 van het besluit gelden voor het hele land, maar de regels die in hoofdstuk 2 gesteld zijn gelden alleen voor de daarbij aangewezen gebieden.

In het volgende hoofdstuk van deze toelichting worden de gebieden die in dit besluit worden aangewezen, verder inhoudelijk beschreven en wordt in algemene zin het bestaande rijksruimtelijk beleid toegelicht. Daarbij wordt ook ingegaan op de begrenzing van die gebieden. In meer algemene termen kan over de aanwijzing en begrenzing van die gebieden nog het volgende worden opgemerkt. Het heeft de voorkeur dat zowel de aanwijzing, begrenzing en, zo nodig, wijziging van de gebieden behorende bij dit besluit ook via een wijzigingsprocedure van dit besluit worden aangepast. Dit past binnen het systeem dat ook wijzigingen op een zelfde zorgvuldige wijze, met betrokkenheid van zowel de Tweede als de Eerste Kamer tot stand komen als bij de vaststelling van dit besluit.

Indien sprake is van een hoge mate van inherente dynamiek kan het wenselijk zijn dat ten aanzien van delen van gereserveerde gebieden een snellere en eenvoudiger wijziging van de begrenzing van gebieden mogelijk is. Hiervoor is gekozen bij de Nationale belangen Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Buisleidingen en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. De aanduiding en, indien nodig, het schrappen van de aanduiding worden ook bij deze nationale belangen in het Barro geregeld; de begrenzing en de wijziging van de gebieden, behorende bij de aanduiding worden evenwel middels een ministeriële regeling bepaald. Hiermee wordt tevens voldaan aan het advies van de Raad van State op dit punt dat inhoudt dat zowel de begrenzing van gebieden als de wijziging van deze begrenzing middels een regeling van gelijk niveau dient te worden bepaald.

De Wro gaat uit van digitalisering van ruimtelijke plannen en besluiten, wat een belangrijk hulpmiddel is om de efficiency en effectiviteit in de communicatie tussen overheden onderling, tussen overheden en burgers, de transparantie van overheidshandelen en de toegankelijkheid van deze plannen en besluiten en de processen voor burgers, te verbeteren. In aansluiting bij de digitaliseringsverplichtingen voor ruimtelijke plannen ingevolge de artikelen 1.2.1 tot en met artikel 1.2.5, eerste lid, Bro wordt ook deze algemene maatregel van bestuur gedigitaliseerd en langs elektronische weg raadpleegbaar4. Dat betekent dat waar binnen het besluit een onderscheid in gebieden is gemaakt een geometrische plaatsbepaling van die werkingsgebieden is opgenomen. Voor de inhoud van die geometrische plaatsbepaling wordt in het besluit verwezen naar de digitale GML-bestanden waarin deze plaatsbepaling is opgenomen5.

§ 5 Samenloop van regels binnen één gebied

De opbouw van het ruimtelijk beleid in ons land is zo ingericht dat op sommige plaatsen meerdere beleidskaders tegelijkertijd gelden. Dat is met een omzetting van het rijksruimtelijk beleid in dit besluit niet anders.

Het komt op meerdere locaties voor dat er meerdere beperkingenregimes gelden. Alle regels zijn dan naast elkaar van toepassing. Anders dan dat een beperkingenregime voor bepaalde initiatieven lastig kan zijn, ontstaan door de cumulatie geen (juridische) problemen. De digitale raadpleegbaarheid van dit besluit maakt het mogelijk dat elke gemeente of burger voor elke locatie in Nederland kan raadplegen welke mogelijkheden er zijn en welke ruimtelijke beperkingen voor die locatie gelden. Dit is een belangrijk voordeel ten opzichte van de situatie tot op heden.

In enkele gevallen beschermen de regels in dit besluit een belang dat ook door een vergunningstelsel beschermd is. Dat speelt met name bij de belangen rond de grote wateren en de primaire waterkeringen, waar watervergunningen vereist kunnen zijn. In die gevallen is er sprake van tweesporenbeleid: via dit besluit wordt geborgd dat langs het ruimtelijke spoor geen activiteiten mogelijk worden gemaakt, die zeker niet vergunbaar zijn in het waterspoor. Er is geen sprake van dubbele of overlappende regelgeving, omdat de regels in dit besluit zich uitsluitend richten op de decentrale overheden als ruimtelijke kadersteller voor activiteiten, terwijl de vergunningstelsels zich uitsluitend richten op aanvragers van vergunningen voor concrete activiteiten. De borging van deze belangen langs het ruimtelijke spoor voorkomt dat de overheid in deze gevallen twee gezichten laat zien aan burgers en bedrijven, doordat een gemeente activiteiten in het bestemmingsplan toelaat terwijl het bevoegd gezag de vereiste vergunning zeker zal weigeren.

§ 6 Horizonbepalingen in structuurvisie, voorheen pkb’s

Krachtens artikel 9.1.2 van de Invoeringswet Wro zijn horizonbepalingen in pkb’s alleen nog relevant voor de concrete beleidsbeslissingen, voor zover die niet in een algemene maatregel van bestuur krachtens de Wro zijn opgenomen. Voor het overige hebben die geldigheidstermijnen vanaf de datum van inwerkingtreding van de Wro, te weten 1 juli 2008, geen betekenis meer.

Aan het Barro of daarin opgenomen bepalingen is geen geldigheidsbeperking gesteld, ook niet waar het gaat om voorschriften die materieel een voortzetting zijn van voormalige pkb’s. Als in de komende jaren nieuwe beleidsinzichten ontstaan, zal telkens worden bezien of alsdan aanleiding is om onderdelen van het besluit aan te passen of in te trekken. Bij een aanpassing van het besluit zullen vanzelfsprekend de procedurele bepalingen van de Wro en andere wetgeving ter zake worden nagevolgd.

C. Hoofdstuksgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Dit hoofdstuk bevat ten eerste omschrijvingen van begrippen die in meerdere hoofdstukken van het besluit terug komen. Begrippen die alleen voor één hoofdstuk van belang zijn worden in het desbetreffende hoofdstuk gedefinieerd. Daarnaast bepaalt dit hoofdstuk ook dat dit besluit niet van toepassing is op een aantal specifiek aangeduide ruimtelijke besluiten en bevat het een generieke beperking van de mogelijkheid om in afwijking van het bepaalde bij of krachtens het besluit een activiteit mogelijk te maken door middel van een van rijkswege verleende omgevingsvergunning.

Artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) biedt de mogelijkheid een omgevingsvergunning te verlenen met een instandhoudingtermijn van ten hoogste vijf jaar, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De meeste nationale belangen die in het Barro zijn gewaarborgd lenen zich niet goed voor de toepassing van algemene regels op dit instrument voor zover het gaat om vergunningverlening door burgemeester en wethouders of door gedeputeerde staten. In hoofdstuk 1 wordt daarom de toepassing van het Barro ten aanzien van omgevingsvergunningen als zo-even bedoeld geregeld voor zover die worden verleend door een minister. In hoofdstuk 2 van het Barro zijn voorts enkele specifieke regels opgenomen ten aaanzien van tijdelijke omgevingsvergunningen van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten (artikelen 2.6.4, vijfde lid, 2.6.7, vijfde lid, 2.6.8, derde lid, 2.6.9, zevende lid, en 2.5.17, eerste lid.

Hoofdstuk 2 Nationale belangen
Titel 2.1 Rijksvaarwegen

Gereserveerd

Titel 2.2 Project Mainportontwikkeling Rotterdam
Pkb PMR onder de nieuwe Wro

Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam heeft de rijksoverheid een pkb tot stand gebracht. Deze pkb PMR (2006) is eind 2006 in werking getreden voor een periode van 15 jaar. De pkb kent een dubbele doelstelling: de versterking van de mainport Rotterdam én de verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving in de Rijnmond. Daartoe bevat de pkb het ruimtelijke kader voor een drietal deelprojecten die samen PMR vormen:

  • landaanwinning voor maximaal 1000 ha netto haven- en industriegebied met bijbehorende natuurcompensatie;

  • 750 ha nieuw natuur- en recreatiegebied, en

  • leefbaarheidsprojecten en intensivering in Bestaand Rotterdams Gebied.

De voornaamste onderdelen in de pkb zijn opgenomen in beslissingen van wezenlijk belang. Met de inwerkingtreding van de Wro heeft de pkb de status van structuurvisie. In de SVIR is aangegeven dat de structuurvisie, voorheen pkb PMR wordt gehandhaafd. Dit betekent dat de doorwerking van enkele wezenlijk belangrijke tekstdelen van de structuurvisie/pkb zal worden bestendigd en geborgd door middel van een regeling in het onderhavige besluit.

Sturingsfilosofie PMR

De betrokkenheid van de rijksoverheid bij het Project Mainportontwikkeling Rotterdam heeft een bijdragekarakter: het Rijk levert onder strikte voorwaarden medewerking aan (deel)projecten waarvoor een andere partij een primaire verantwoordelijkheid draagt. Rijk en uitvoerende partijen hebben privaatrechtelijke afspraken gemaakt over de realisatie van de (deel)projecten in een Bestuursakkoord (juni 2004) voor geheel PMR met Uitwerkingsovereenkomsten (september 2005) per deelproject. De inbreng van het Rijk bestaat onder meer uit het bieden van publiekrechtelijke medewerking aan PMR met de pkb en uit het verlenen van rijksbijdragen. De drie deelprojecten van PMR leiden samen tot een evenwichtige ontwikkeling in het plangebied, waarbij recht wordt gedaan aan beide elementen van de hierboven genoemde dubbele doelstelling. De regeling in het onderhavige besluit is van belang voor de borging van de doorzetkracht van de structuurvisie PMR. In de structuurvisie staat vermeld: «Het kabinet is (niettemin) bereid en voornemens om de hem ter beschikking staande instrumenten in het kader van de huidige en komende wetgeving inzake de ruimtelijke ordening (...) in te zetten, zodra en voor zover dit nodig is met het oog op de tijdige totstandkoming van de voor realisatie van PMR benodigde (vervolg)besluitvorming.»

Begrenzingen ten behoeve van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Voor het Project Mainportontwikkeling Rotterdam begrenst dit besluit verschillende gebieden. Het betreft het landaanwinningsgebied, twee natuurcompensatiegebieden en drie natuur- en recreatiegebieden.

Voor het landaanwinningsgebied is uitgegaan van het zoekgebied zoals opgenomen in figuur 3.1 van de structuurvisie PMR. Dat geldt ook voor de natuurcompensatiegebieden, opgenomen in de figuren 3.3 en 3.4. Ook voor de drie natuur- en recreatiegebieden is de begrenzing van desbetreffende kaarten in de structuurvisie PMR gevolgd (figuren 3.6 en 3.8).

Twee clusters van besluiten uit pkb in het voorliggende besluit

De juridische bestendiging en borging van het rijksbeleid heeft betrekking op twee clusters van besluiten uit de structuurvisie. Het gaat in de eerste plaats om beslissingen over het gebruiken en aanwijzen van het landaanwinningsgebied met de daarbij behorende natuurcompensatiegebieden.

Ter compensatie van effecten van de landaanwinning op bestaande natuurlijke waarden maakt de structuurvisie een zeereservaat (bodembeschermingsgebied) en duinen met strand mogelijk. Het besluit voorziet in een borging van beide. Daartoe worden voor de Delflandse kust – aansluitend op de zeekant van het bestaande duingebied – duinen met strand mogelijk gemaakt met een omvang van maximaal 100 ha, waarvan het gebruik voor natuurlijke doeleinden dient te worden verzekerd. Hetzelfde geldt voor de realisatie van het zeereservaat.

Een tweede cluster van beslissingen is gericht op de versterking van kwaliteit van de leefomgeving: het deelproject 750 ha natuur- en recreatiegebied. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Wro hadden de desbetreffende gemeenten voor de drie aangewezen gebieden van dit deelproject de benodigde ruimtelijke besluiten in voorbereiding. Om zeker te stellen dat deze ruimtelijke besluiten overeenkomstig de beslissing uit de structuurvisie tot stand komen en dat daar ook in de komende jaren geen wijzigingen in worden aangebracht, zijn de twee hiertoe strekkende beslissingen van wezenlijk belang van de structuurvisie in het voorliggende besluit vertaald. Hiermee geeft het rijk gevolg aan zijn uitspraak in de pkb over de borging van de pkb, ook onder de Wro.

De totstandkoming van deze natuur- en recreatiegebieden is van belang voor de leefbaarheid van Rijnmond. Vanwege het evenwicht in de realisatie van beide elementen van de dubbele doelstelling van PMR (versterking mainport, verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving) is het van belang dat de besluitvorming over de 750 ha spoedig en naar inhoud overeenkomstig de structuurvisie plaatsvindt. Daartoe bevat het besluit een aantal artikelen die de kern van de beslissingen van wezenlijk belang uit de structuurvisie bevatten.

De formulering van de beslissingen van wezenlijk belang zijn voor beide clusters van besluiten op een enkel punt aangepast om deze in te passen in de systematiek van dit besluit, maar beoogt daarmee geen andere inhoud te hebben. Derhalve wordt voor de verdere toelichting op de context en uitleg van deze besluiten verwezen naar de tekst van deel 4 van de structuurvisie, voorheen pkb PMR (2006), die onverminderd van kracht is tot eind 2021.

Voor de overige beslissingen van wezenlijk belang in de structuurvisie PMR (2006) wordt het niet nodig geacht deze in het voorliggende besluit op te nemen. De realisatie van deze overige beslissingen is veelal voorzien via andere dan planologische instrumenten. Enkele resterende beslissingen lenen zich naar inhoud of zwaarte niet voor opneming in het voorliggende besluit.

Titel 2.3 Kustfundament

In de ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is in aansluiting op het Nationaal Waterplan als nationaal ruimtelijk belang verwoord dat de bescherming van Nederland tegen overstromingen vanuit zee blijvend gewaarborgd wordt. Een duurzaam kustfundament met voldoende ruimte voor de versterking van de zeewering met behoud van de natuurlijke waarden is het kerndoel. Zoals aangegeven in het Nationaal Waterplan handhaaft het kabinet vooralsnog het in de derde Kustnota vastgelegde beleid dat gericht is op het beheer van dat kustfundament met een specifiek bouwbeleid. Heroverweging is, zoals aangekondigd in het Nationaal Waterplan, eerst aan de orde na uitvoering van de in dat plan aangekondigde verkenning naar kustuitbreiding.

In het beleid is onderscheid gemaakt tussen het stedelijk gebied en het onbebouwde gebied van het kustfundament. Doel hiervan is het voorkomen van nieuwe bebouwing in het onbebouwde gebied van het kustfundament. Om die reden is de omschrijving van «stedelijk gebied» (artikel 2.3.1, eerste lid) voor de bescherming van het kustfundament aangescherpt. Stedelijk groen gelegen aan de rand van het bebouwd gebied wordt niet tot het stedelijk gebied gerekend. Dit vanwege de mogelijke aantasting van het kustfundament bij een eventuele transformatie van stedelijk groen naar stedelijke bebouwing.

Begrenzing

Die begrenzing van het kustfundament, die eerder in de Nota Ruimte was opgenomen, is in 2007 in de Beleidslijn kust verder uitgewerkt en in figuur 1 van die Beleidslijn verbeeld. In de Nota Ruimte was aangegeven dat provincies en gemeenten de definitieve landinwaartse begrenzing vast dienen te leggen in streek- en bestemmingsplannen, in overleg met de beheerders van de zeeweringen. In het onderhavige besluit wordt de begrenzing van het kustfundament op amvb-niveau gedaan. De begrenzing is overigens inhoudelijk uitgewerkt door of in overleg met de kustprovincies. De begrenzing is zo veel mogelijk in overeenstemming met de begrenzing zoals beschreven in de Beleidslijn kust.

In overeenstemming met de Beleidslijn kust zijn de regels, opgenomen in deze titel, niet van toepassing op het niet tot het kustfundament behorende deel van de Westerschelde, de Waddenzee en de Eems-Dollard. Voor de twee laatstgenoemde gebieden gelden de bepalingen die zijn opgenomen in titel 2.5.

Betrokkenheid Rijk en relatie met andere regelgeving in het kader van waterkeren

In een aantal gevallen zal voor een bouwplan, naast een omgevingsvergunning, ook een watervergunning op grond van de Waterwet of een verordening van een waterschap nodig zijn. De regels die in de Beleidslijn kust onder het ja-mits-beginsel geformuleerd zijn, zijn ook na inwerkingtreding van de Waterwet van toepassing. In overeenstemming daarmee kan een bestaand of nieuw bestemmingsplan kleine of tijdelijke bebouwing, zoals strandpaviljoens, op het strand mogelijk maken mits de positionering ervan is aangegeven en voldaan is aan een aantal aan de Beleidslijn kust ontleende bouwvoorschriften. Daarnaast zal in bepaalde gevallen ook een vergunning of ontheffing nodig zijn op grond van de milieu- of natuurwetgeving. Dat is de huidige praktijk, waarin dit besluit geen verandering brengt.

Kwaliteiten van de kust

In de Beleidslijn kust worden (uit de Nota Ruimte overgenomen) gebiedskwaliteiten genoemd. De in de beleidslijn benoemde kernkwaliteit «uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee» wordt in dit besluit beschermd. Andere ruimtelijke kwaliteiten van het kustgebied laten zich niet van rijkswege eenduidig beschermen. Het borgen hiervan is een opgave voor de decentrale overheden.

Bepalingen ter zake van bestemmingsplannen

De bepalingen ter zake van bestemmingsplannen zijn gedifferentieerd voor verschillende zones van het kustfundament. In onderstaande figuur zijn deze zones weergegeven. Een deel van deze bepalingen vormen het tweesporenbeleid, zoals uiteengezet in onderdeel B.5 van deze nota van toelichting.

Ad 1 primaire waterkering (artikel 2.3.3)

In de eerste plaats bevat het besluit de regel dat gemeenten de primaire waterkering als zodanig in het bestemmingsplan bestemmen.

Ad 2 primaire waterkering en reserveringszone (artikel 2.3.4)

In de tweede plaats sluit het besluit aan bij de Beleidslijn Kust en het Nationaal Waterplan waarin is opgenomen dat voor alle primaire waterkeringen, met inbegrip van de reserveringszone voor 200 jaar zeespiegelstijging, in het kustfundament een basisbescherming moet gelden: ruimtelijke ontwikkelingen die een belemmering kunnen bewerkstelligen voor de waterveiligheid, zijn niet toegestaan.

Deze beperking geldt voor de waterkering en de reserveringszone voor 200 jaar zeespiegelstijging. Er wordt niet direct verwezen naar die beleidsmatig vastgestelde zone, omdat deze voor gemeenten en particuliere initiatiefnemers niet kenbaar is. Verwezen wordt naar de beschermingszone van de waterkering, die door het waterschap wordt vastgesteld in de legger van de waterkering, met als uitgangspunt de benodigde ruimte voor aanpassing van de waterkering aan 200 jaar zeespiegelstijging. Bijzondere situaties daargelaten betreft dit derhalve dezelfde zone.

De algemene bepaling dat ruimtelijke ontwikkelingen geen belemmeringen mogen bewerkstelligen is nader uitgewerkt. Overeenkomstig het nationaal beleid wordt daarbij naar twee soorten gebieden binnen het kustfundament onderscheiden: het stedelijk gebied (zonder het aan de rand gelegen stedelijk groen) en het niet stedelijk gebied. In het bebouwde deel van het stedelijk gebied, dat wil zeggen de kustplaatsen en de al dan niet voormalige haven- en industriegebieden, zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan voor zover deze de veiligheid van de waterkering niet aantasten en niet in strijd zijn met andere wettelijke kaders (het ja-mits-principe).

Ad 3 gehele kustfundament buiten het stedelijk gebied (artikel 2.3.5)

Op de derde plaats zijn ten behoeve van het behoud van de mogelijkheid dat het kustfundament ook op lange termijn meegroeit met de zeespiegelstijging buiten het stedelijk gebied extra eisen gesteld. Een bestemmingsplan buiten het stedelijk gebied in het kustfundament kan geen nieuwe bebouwing mogelijk maken, met een aantal uitzonderingen: het nee-tenzij-principe. Die uitzonderingen betreffen seizoensgebonden bebouwing, bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunningplicht bestaat en dergelijke. Daarnaast kunnen, in overeenstemming met de Beleidslijn kust, bepaalde bouwwerken door de gemeente toegestaan worden, zoals bouwwerken die redelijkerwijs niet buiten het kustfundament tot stand gebracht kunnen worden en van openbaar belang zijn. Bouwwerken van openbaar belang zijn onder meer bouwwerken ten behoeve van energievoorziening of de waterstaatkundige functie van het kustfundament. Ook kunnen activiteiten worden toegestaan die per saldo positief bijdragen aan een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van het zandige deel van het kustfundament.

Buitendijks bouwen

In de toelichting op de Beleidslijn kust is in paragraaf 4.4 aandacht besteed aan buitendijks bouwen. «Schade als gevolg van hoogwater in buitendijks gebied komt altijd voor rekening van de initiatiefnemer aldaar; zij zijn zelf verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om zich tegen potentiële schade te beschermen. (...) Het is aan de provincies, gemeenten en waterschappen om burgers nader te informeren over de feitelijke situatie». De desbetreffende bestuursorganen kunnen zelf besluiten meer veiligheid te bieden of eisen te stellen aan buitendijkse bebouwing. Het besluit voorziet dan ook niet in een regeling ten aanzien van buitendijks bouwen.

Titel 2.4 Grote rivieren
Betrokkenheid van het Rijk

Het rijksbeleid voor de grote rivieren is erop gericht de veiligheid tegen overstromingen vanuit de grote rivieren te waarborgen en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Dit beleid is tot nog toe met name neergelegd in de Beleidslijn grote rivieren, en in de pkb Ruimte voor de rivier. Doelstelling van de Beleidslijn grote rivieren is de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging feitelijk onmogelijk maken. Het Nationaal Waterplan geeft aan dat de Beleidslijn grote rivieren het afwegingskader blijft voor ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed.

Binnen de randvoorwaarden die de veiligheid stelt, worden mogelijkheden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen met het oog op behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. De Beleidslijn grote rivieren formuleert in dit verband een aantal algemene rivierkundige voorwaarden voor nieuwe activiteiten in het rivierbed met ruimtelijke gevolgen.

De nadere uitwerking van de Beleidslijn grote rivieren vindt plaats langs twee lijnen: de concrete regulering van afzonderlijke activiteiten via de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving en de ruimtelijke doorwerking van het beleid via de Wro. Het Waterbesluit geeft in artikel 6.12, eerste lid, als hoofdregel dat voor activiteiten in het rivierbed een vergunning als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet is vereist. In artikel 6.12, tweede lid, van het Waterbesluit, is een aantal uitzonderingen op die regel geformuleerd. Voor gevallen waarin er geen vergunningplicht is bevat het Waterbesluit algemene regels. Daar waar voor activiteiten in het rivierbed een watervergunning vereist is (of algemene regels gelden), gelden ook de in de Beleidslijn grote rivieren opgenomen Beleidsregels grote rivieren als afwegingskader voor deze vergunningverlening. Ter verduidelijking van deze relatie is in artikel 2.4.2 een koppeling gelegd met de waterregelgeving. De Beleidsregels grote rivieren berustten voorheen op de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, maar berusten inmiddels op het Waterbesluit.

Begrenzing

Het besluit begrenst het totale rivierbed van de grote rivieren van de Rijntakken, evenals de bergende en stroomvoerende delen hiervan. Hetzelfde geldt voor de gebieden die voor de lange termijn gereserveerd zijn voor mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen. Bij de aanwijzing en begrenzing van het rivierbed langs de Rijntakken zijn zo exact mogelijk de begrenzingen gevolgd die zijn beschreven op pagina 17 van de pkb Ruimte voor de Rivier en de kaarten 6, 7 en 8 van die pkb, en de kaartgegevens die op cd-rom, behorend bij de Beleidslijn grote rivieren, zijn vastgelegd. Deze reserveringen zijn tevens vastgelegd op een structuurvisiekaart bij het Nationaal Waterplan.

Planologisch regime

Titel 2.4 regelt de ruimtelijke doorwerking van de Beleidslijn grote rivieren en van de hierboven genoemde pkb en het Nationaal Waterplan voor zover het gebieden betreft die daarin worden gereserveerd voor mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen. Er worden algemene eisen gesteld aan de inhoud van nieuwe bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen in het rivierbed. Deze strekken ertoe te voorkomen dat omgevingsvergunningen worden verleend voor afwijking van een bestemmingsplan ten behoeve van werkzaamheden die in het kader van het Waterbesluit niet of slechts onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan, bijvoorbeeld omdat ze een bedreiging vormen voor de waterafvoer of omdat zij de vergroting van de afvoercapaciteit feitelijk kunnen belemmeren.

Voor voorgenomen (bouw)activiteiten in de zogeheten bergende en stroomvoerende delen van het rivierbed stelt het besluit aan bestemmingsplannen enkele aanvullende eisen. Deze houden in dat resterende, blijvende effecten op de waterstand en afname van de bergingscapaciteit moeten worden gecompenseerd. Dat betekent ook dat financiering en tijdige realisering van die maatregelen moeten zijn verzekerd, omdat het bestemmingsplan anders niet uitvoerbaar is. Bij voorgenomen activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren, moeten eveneens de overeengekomen rivierverruimende maatregelen zijn gegarandeerd.

Overigens blijft een goede inhoudelijke en procedurele afstemming tussen de rivierbeheerder en de betrokken gemeente gewenst. Bij de verlening van een vergunning op grond van de Waterwet (de zo genoemde watervergunning) gaat het immers om de beoordeling van concrete werkzaamheden of activiteiten, terwijl een bestemmingsplan algemene regels bevat met het oog op bepaalde soorten activiteiten. Het zal dus altijd noodzakelijk blijven dat de betrokken bestuursorganen elkaar over en weer bij de besluitvorming betrekken.

Reserveringen voor de lange termijn ten behoeve van mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen

De artikelen 2.4.6 en 2.4.7 regelen dat bestemmingsplannen gelegen in een reserveringsgebied voor toekomstige rivierverruiming geen nieuwe grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen mogelijk kunnen maken, voor zover daardoor toekomstige maatregelen ter verruiming van de rivier worden belemmerd (hinderen en/of onmogelijk maken).

Bij de beoordeling van een bestemmingsplan wordt eerst bekeken of de gewenste ontwikkelingen toekomstige rivierverruimende maatregelen vanuit rivierkundig oogpunt niet in de weg staan. Is dit niet het geval, wordt beoordeeld of de maatregel een grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkeling betreft. Dit zijn ontwikkelingen die de rivierverruimende maatregelen fors duurder maken als het gebied moet worden afgekocht of onteigend, of ontwikkelingen waardoor het schadepotentieel in het gebied toeneemt. Hiermee wordt bedoeld dat door de ontwikkeling de kans op (claimbare) schade toeneemt als de rivierverruimende maatregel wordt uitgevoerd.

Bij vaststelling van een bestemmingsplan is afstemming met de rivierbeheerder noodzakelijk. Welke ontwikkelingen belemmerend zijn is niet op voorhand concreet aan te geven, omdat dit afhankelijk is van de precieze locatie in het reserveringsgebied. Hoewel vestiging van nieuwe bedrijven veelal niet mogelijk zal zijn, kan de belangenafweging positief uitvallen in geval van een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Zodra in het overleg op grond van artikel 3.1.1 Bro mede door het Rijk is vastgesteld dat een ontwikkeling de toekomstige rivierverruimende maatregelen niet belemmert, dan wel kleinschalig of kapitaalextensief is, wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.4.7.

Titel 2.5 Waddenzee en waddengebied
Betrokkenheid van het Rijk

De bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee is een nationaal belang. Daarom is voor dit gebied sinds medio zeventiger jaren van de vorige eeuw rijksbeleid van toepassing, zoals opgenomen in de opeenvolgende planologische kernbeslissingen voor de Waddenzee. De actuele versie daarvan is de pkb Derde Nota Waddenzee (in deze titel te noemen: de pkb), die in januari 2007 van kracht is geworden. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wro is dit een structuurvisie geworden en zijn de essentiële onderdelen van de pkb die doorwerking moeten hebben naar andere overheden in het voorliggende besluit opgenomen.

De structuurvisie, voormalig pkb bevat het rijksbeleid voor de Waddenzee. Het beleid geeft invulling aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, te weten de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap.

In het besluit zijn onderdelen van de structuurvisie opgenomen die bedoeld zijn door te werken tot op het lokale niveau in de bestemmingsplannen van gemeenten. Ook de vier concrete beleidsbeslissingen uit de pkb zijn in het besluit opgenomen, hoewel ze op zich genomen beschermd worden door het overgangsrecht. Dit is gedaan om een volledig beeld te bieden van hetgeen vanuit het Rijk bij dit onderwerp moet doorwerken in bestemmingsplannen van gemeenten.

Begrenzing

De structuurvisie onderscheidt twee gebieden: het waddengebied en daarbinnen de Waddenzee. De begrenzing hiervan in het besluit volgt exact de begrenzing zoals die is beschreven is in de voormalige pkb. Voor de Waddenzee is dat kaart A (pag. 37) met de beschrijving daarvan in Bijlage 1 (pag. 30) en voor het Waddengebied kaart 1 (pag. 41).

Planologisch regime

In deze titel van het besluit zijn, in overeenstemming met de voormalige pkb, de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee benoemd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Verder bevat deze titel algemene regels ter zake van bestemmingsplannen. Deze regels zijn een vertaling van onderdelen van de structuurvisie die doorwerking moeten hebben tot in bestemmingsplannen en waarvoor geldt dat er geen andere, sectorale wet- en regelgeving is die deze onderdelen van beleid in voldoende mate afdekken.

De meer bijzondere algemene regels ter zake van bestemmingsplannen zijn opgenomen in de artikelen 2.5.7 tot en met 2.5.16, en hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • het verbod tot inpolderen van de Waddenzee;

  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande vliegvelden voor de burgerluchtvaart in het waddengebied;

  • het parkeren van offshore-installaties in de Waddenzee;

  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande havens en bedrijventerreinen in of direct grenzend aan de Waddenzee;

  • bebouwing in de Waddenzee en het waddengebied;

  • de winning van diepe delfstoffen;

  • de plaatsing van windturbines in en in de nabijheid van de Waddenzee;

  • de winning van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning, en

  • de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande jachthavens in en direct grenzend aan de Waddenzee.

Afwegingskader

Voorts bevat deze titel algemene regels met betrekking tot het te hanteren afwegingskader (de artikelen 2.5.4 en 2.5.5). De structuurvisie beschrijft een afwegingskader dat bij besluiten moet worden toegepast. Voor een deel is dat het afwegingskader neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en Faunawet, de Monumentenwet 1988 en de Kaderrichtlijn water. Nog niet in een wettelijke regeling vervat is het afwegingskader voor de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten die de Waddenzee kenmerken. In de voormalige pkb is vastgelegd dat voor de bescherming van deze kwaliteiten door het bevoegd gezag een zelfde afweging moet worden gemaakt als bij de natuurwaarden, voor zover wettelijke regelingen zich daar niet tegen verzetten.

Deze titel bepaalt voorts dat het afwegingskader ook van toepassing is voor ruimtelijke besluiten buiten de Waddenzee die van invloed zijn op de landschappelijke kwaliteiten of cultuurhistorische kwaliteiten (de zogenaamde externe werking, opgenomen in artikel 2.5.6).

Tenslotte wordt de relatie geregeld met de regels die voortvloeien uit de Beleidslijn Kust (artikel 2.5.18).

Titel 2.6 Defensie
Betrokkenheid van het rijk

Ten behoeve van de defensietaken beheert het ministerie van Defensie ongeveer 350 gebieden, terreinen, installaties of gebouwen. Een aantal daarvan is essentieel voor die taken, en deze worden alle aangewezen in dit besluit en begrensd in de Ministeriële Regeling behorende bij dit besluit. Het betreft een vijftigtal oefenterreinen, een vlootbasis, vier kazernes, zeven luchthavens en een vliegkamp, zeven schietterreinen op het vasteland (waarvan de onveilige terreinen deels ook boven water liggen) en nog enkele schietgebieden op de Noordzee, enkele zend- en ontvanginstallaties, radarstations en munitieopslagplaatsen en hun beperkingengebieden.

Deze titel bevat regels ter borging van de rijksbelangen die zijn opgenomen in het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT-2), een pkb die de hoofdlijnen bevat van het rijksbeleid voor militaire terreinen en complexen. Het SMT-2 is kaderstellend voor het ruimtelijk beleid van provincies en gemeenten. De planologische betrokkenheid van het rijk betreft in de praktijk de bescherming van de bestemming van defensieterreinen en -objecten (direct ruimtebeslag) en de beperkingen vanuit defensiedoeleinden welke, bijvoorbeeld in het belang van de nationale veiligheid, moeten worden gesteld aan het gebruik van gebieden (indirect ruimtebeslag).

In lijn met het SMT-2 zijn de regels in deze titel zo geformuleerd dat de beleidsvrijheid van gemeenten en provincies niet meer worden beperkt dan voor het functioneren van Defensie strikt noodzakelijk is. Bij indirect ruimtebeslag worden aan ruimtelijke ontwikkelingen niet meer beperkingen gesteld dan nodig is ter bescherming van het betrokken belang. Zo worden in het kader van de zogenaamde funnels in het belang van de (vlieg)veiligheid beperkingen gesteld aan de hoogte van bouwwerken in de omgeving van start- en landingsbanen.

Naast deze militaire objecten is het ministerie van IenM voor de externe veiligheidszones rondom een drietal inrichtingen waar civiele explosieven worden opgeslagen of onderzocht. Voor deze inrichtingen geldt dezelfde systematiek als voor de militaire munitiecomplexen. Daarom worden die materieel op gelijke wijze geregeld.

Begrenzing

Een aantal militaire objecten is op grond van andere wetgeving aangewezen en begrensd, zoals de militaire luchtvaartterreinen. Voor een groot aantal objecten geschiedt aanwijzing bij dit besluit. De begrenzingen van alle objecten, dus inclusief de reeds vastgestelde begrenzingen, worden vastgelegd in de bij dit besluit behorende ministeriële regeling om zorg te dragen voor een zo volledig mogelijke invulling van de digitale kaart.

In het besluit worden twee laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen aangewezen. Route 10 en route 10A. Het gebruik van route 10A is in het SMT-2 opgeschort. Daarnaast zijn er nog twee laagvliegroutes voor helikopters en lesvliegtuigen en 11 helikopterlaagvlieggebieden boven land (waarvan er één is opgeschort). De laagvliegroutes en de laagvlieggebieden zijn als zodanig aangewezen op grond van artikel 45 van het Luchtverkeersreglement en opgenomen in de Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire vliegtuigen van 21 december 1994, nr. CWW 94/171 (Stcrt. 251), laatstelijk gewijzigd 7 februari 2007 (Stcrt. 38). Die gebieden worden ook bij dit besluit aangewezen zodat deze ook in het kader van de Wro eenduidig vastgelegd en herkenbaar zijn. De begrenzing van deze gebieden en objecten is opgenomen op de kaarten bij het SMT-2.

Planologisch regime

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die gelegen zijn binnen de begrenzing van een militair object dient voor die gronden een militaire bestemming aan te wijzen. Het bestemmingsplan mag ook geen bestemmingen en regels bevatten, die een belemmering vormen of kunnen vormen voor de functionele bruikbaarheid van het militaire object en de uitoefening van de defensietaak. Datzelfde geldt voor de inrichtingen voor activiteiten met explosieven.

Doorgaans hebben militaire terreinen bij de inwerkingtreding van het besluit ook daadwerkelijk reeds de bestemming militair terrein. Voor nader aangeduide militaire objecten bevat het besluit aanvullende specifieke voorschriften die in acht moeten worden genomen bij bestemmingsplannen die (mede) de betreffende objecten omvatten (artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.8).

Verder gelden planologische beperkingen voor het indirecte ruimtegebruik door Defensie in de vorm van beperkingengebieden. De regels uit de circulaire Van Houwelingen 1988 die betrekking hadden op de externe veiligheid rondom munitiecomplexen zijn de laatste jaren steeds meer in overeenstemming gebracht met bestaande IenM-regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen, de circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit. Dit bestaand gebruik is in het besluit in continuerende zin vastgelegd. Dat geldt ook voor de inrichtingen voor activiteiten met ontplofbare stoffen. De laatst genoemde inrichtingen zijn met name gericht op het civiel onderzoek van munitie en vuurwerk en de opslag van vuurwerk dat in beslag is genomen.

Titel 2.10 Ecologische hoofdstructuur

Gereserveerd

Titel 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Betrokkenheid van het Rijk

Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde zijn culturele of natuurlijke objecten of gebieden die vanuit mondiaal perspectief uniek zijn. De Staat der Nederlanden heeft als verdragspartij bij de «Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage» (Parijs 1972) van de «United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization» (UNESCO) de verplichting erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde in stand te houden.

De Nederlandse erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde bestaan uit twee categorieën: Werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst. De categorie Werelderfgoederen bevat erfgoederen die na voordracht van het Rijk geplaatst zijn op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. De categorie Voorlopige Lijst bevat erfgoederen die het Rijk op verzoek van de betrokken medeoverheden de komende jaren gaat voordragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO (Voorlopige Lijst Werelderfgoed Nederland 2011.6

Het Rijk stelt in deze amvb regels voor de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam en de erfgoederen Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Nederlandse deel van de Romeinse Rijksgrens de Limes van de Voorlopige Lijst.

Het rijksbelang heeft betrekking op het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van de erfgoederen. De kernkwaliteiten die bepalend zijn voor deze waarde zijn in bijlage 13 bij het besluit omschreven. Voor de werelderfgoederen «De Beemster» en «De Stelling van Amsterdam» zijn de kernkwaliteiten een vertaling van de «Outstanding Universal Value» (uitzonderlijke universele waarde) uit het besluit van het Werelderfgoedcomité van de UNESCO. De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes zijn een vertaling van de beschrijving uit Voorlopige Lijst Werelderfgoed Nederland 2011 die Nederland in 2011 bij het Werelderfgoedcentrum van UNESCO indiende.

De overige culturele erfgoederen uit de categorie werelderfgoed (Schokland, Rietveld Schröderhuis, D.F. Woudagemaal, Kinderdijk-Elshout, Grachtengordel Amsterdam), worden beschermd via de Monumentenwet 1988. De bescherming van het natuurlijke werelderfgoed Waddenzee wordt geregeld via titel 2.5 van dit besluit.

De bescherming van de erfgoederen op de Voorlopige Lijst (Koninklijk Eise Eisinga Planetarium, Sanatorium Zonnestraal, Teylers Museum, Van Nellefabriek en Koloniën van Weldadigheid) is reeds geregeld via de Monumentenwet 1988.

Begrenzing

De begrenzingen van de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam zijn in dit besluit opgenomen. Deze zijn conform de door Nederland ingediende nominaties en de daarop volgende aanwijzing door UNESCO in 1999, respectievelijk 1996. De grenzen van erfgoederen op de Voorlopige Lijst (Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Limes) geeft het Rijk indicatief aan en zijn gebaseerd op gegevens uit diverse planfiguren van de provincies. De provincies wordt gevraagd de grenzen binnen één jaar definitief geometrisch vast te leggen.

Ruimtelijke regime

De in het besluit omschreven kernkwaliteiten dienen door het provinciaal bestuur te worden uitgewerkt. De uitwerking moet dusdanig zijn, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten sturend kunnen zijn voor ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van bestemmingsplannen. Het uitgangspunt is, dat ruimtelijke ontwikkelingen in erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde mogelijk zijn, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten van de erfgoederen worden behouden of versterkt («ja, mits»-principe). Ontwikkelingen die de uitgewerkte kernkwaliteiten niet aantasten zijn dus in beginsel toegestaan.

Maatvoering, schaal en ontwerp van ruimtelijke projecten bepalen sterk het effect van het project op de kernkwaliteiten. Het kan een impact hebben op de kernkwaliteiten van een erfgoed van uitzonderlijke universele waarde als geheel of op afzonderlijke onderdelen. Specifieke aandacht verdienen grootschalige ruimtelijke projecten als stads- of dorpsuitbreidingen, waterberginggebieden, glastuinbouwlocaties, infrastructuur, natuurontwikkeling, bedrijventerreinen, gebieden voor permanente intensieve recreatie en werkzaamheden in de ondergrond. Deze projecten kunnen door de schaal van hun functionele en visuele uitstraling een grote impact hebben op behoud en versterking van de kernkwaliteiten.

Het gaat niet alleen om ontwikkelingen die een visuele impact hebben op de kernkwaliteiten. Het gaat ook om ontwikkelingen die effect hebben op de kernkwaliteiten in de ondergrond zoals graven en grondwaterpeilverlagingen. Dit speelt in de archeologische zone van de Limes.

Relatie met andere beschermingsregimes

Naast de regels die zijn neergelegd in titel 2.13 blijven voor het verdedigingssysteem de Nieuwe Hollandse Waterlinie de afspraken die gemaakt zijn in het kader van het Linieperspectief Panorama Krayenhoff (2003), de bestuursovereenkomst Nieuwe Hollandse Waterlinie (2005) en het Pact van Rijnauwen (2008) gelden. Dit houdt onder meer in dat de in het Panorama Krayenhof opgenomen ruimtelijke regimes («liniegezichten», «open velden», en «verdichtingsgebieden») van toepassing blijven.

Voor de werelderfgoederen De Beemster en De Stelling van Amsterdam gelden naast de regels die zijn neergelegd in titel 2.13, de regels die voortvloeien uit de «Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage» en de «Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention». Dit betekent onder meer dat de verplichting uit de Operational Guidelines ontwikkelingen te melden die effect kunnen hebben op de uitzonderlijke universele waarde, van toepassing is.

Op een aantal plaatsen overlappen erfgoederen elkaar. Het gaat om de oostkant van de stad Utrecht voor de Limes en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de zuidkant van de gemeente Beemster voor de Stelling van Amsterdam en de Beemster en het gebied tussen Abcoude en Weesp voor de Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Voor deze overlappingen geldt dat de kernkwaliteiten van beide erfgoederen behouden en versterkt dienen te worden.

Hoofdstuk 3 Overige bepalingen
Ontheffingen

Artikel 4.3, eerste lid, Wro biedt de mogelijkheid algemene regels te stellen indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

De vigerende structuurvisie, waarvan dit besluit een juridische vertaling is, bevatten de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid voor Nederland of specifieke gebieden binnen Nederland. De omzetting van beleid naar juridische kaderstelling in dit besluit dwingt ertoe een stellig juridisch kader te formuleren dat evenwel geen rekening kan houden met specifieke situaties. Met het oog hierop is ervoor gekozen om een zekere afwijkingsmogelijkheid in dit besluit in te bouwen door middel van een ontheffing van de Minister van IenM (in overeenstemming met de Minister die het aangaat) ten behoeve van onvoorziene omstandigheden of ontwikkelingen die een onverkorte toepassing van de gestelde regels maatschappelijk onwenselijk kunnen maken.

D. Totstandkoming en toetsing van de gevolgen van het besluit

§ 1 Totstandkoming van het besluit
1.1 Eerste ontwerp op grond van Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk beleid.

Het besluit is in twee stappen tot stand gekomen.

Bij de overgang van de oude naar de nieuwe Wro is in 2008 in de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid aangegeven welke rijksbelangen in de toen vigerende pkb’s door middel van algemene regels geborgd dienen te worden. Op basis hiervan is een ontwerp-amvb (1e tranche) opgesteld, die beleidsneutraal het bestaande beleid juridisch borgt.

In de periode van september 2008 tot en met maart 2009 zijn ambtelijke ontwerpversies ter becommentariëring aan IPO, VNG en UvW voorgelegd. Deze zijn op ambtelijk niveau verscheidene keren doorgesproken. Ook aan de maatschappelijke organisaties7 is gelegenheid geboden hun reactie te geven en voorstellen te doen. In deze fase vond twee keer bestuurlijk overleg plaats met IPO, VNG en UvW. Ook met de bestuurlijke vertegenwoordigers van de maatschappelijke organisaties is overleg gevoerd.

Het kabinet stelde het ontwerpbesluit vast op 29 mei 2009. Gelet op artikel 4.3, vijfde lid, Wro is het ontwerpbesluit op 2 juni 2009 overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal8. Eveneens overeenkomstig de genoemde bepaling is het ontwerpbesluit op 17 juni 2009 in de Staatscourant9 en langs elektronische weg door middel van een publicatie op de website van het Ministerie van VROM bekend gemaakt.

In de periode vanaf 17 juni tot 1 september 2009 ontving het Ministerie van VROM 83 schriftelijke of elektronische (e-mail) reacties op het ontwerpbesluit. Ruim de helft daarvan, 54%, was afkomstig van andere overheden (8 van provincies, 36 van gemeenten of gemeentelijke samenwerkingsverbanden en één reactie van een waterschap). De overige reacties waren ingebracht door maatschappelijke (koepel-)organisaties, bedrijven en particulieren10.

Alle binnengekomen opmerkingen zijn geanalyseerd op hun mogelijke bijdrage aan de verbetering van het ontwerpbesluit. Inhoudelijk konden de ingekomen opmerkingen worden onderverdeeld in twee hoofdgroepen. De eerste groep van opmerkingen betrof vragen om of suggesties voor een aanpassing van artikelen zodat deze beter toepasbaar zouden worden of waarbij voorstellen werden gedaan voor een verbeterde juridische formulering. Deze soort van reacties betrof met name de algemene bepalingen, de begripsbepalingen van andere hoofdstukken, de bepalingen over ontheffing en afwijking en de overgangs- en slotbepalingen.

De tweede groep opmerkingen waren veel meer inhoudelijk van aard. Een beperkt deel daarvan betrof niet zozeer de inhoud van het besluit maar ging in op het nut en de noodzaak van het voorgenomen besluit en de bezorgdheid om een verdere juridisering van het ruimtelijk beleid. Het merendeel van de inhoudelijke reacties had betrekking op de hoofdstukken over bundeling van verstedelijking en locatiebeleid en de groene ruimte (rijksbufferzones, EHS en nationale landschappen).

Veel opmerkingen hebben bijgedragen aan technische of inhoudelijke verbeteringen van het uiteindelijke besluit.

Een deel van de reacties bevatte voorstellen tot aanpassing of verbetering van de kaarten, die bij het ontwerpbesluit waren gevoegd. Veel daarvan zijn ook overgenomen.

Naar aanleiding van de overlegging van het ontwerpbesluit aan de Tweede Kamer, kwam de vaste commissie voor VROM met een schriftelijke lijst van vragen. Bij brief van 27 september 2009 zijn die vragen beantwoord11. Op 29 september daaraanvolgend was er over het ontwerpbesluit en de schriftelijke beantwoording van de vragen een algemeen overleg met de genoemde Kamercommissie. Tijdens dit algemeen overleg zijn onder meer de achtergronden van het besluit, de inzet van andere sturingsmogelijkheden, de grondslag van het getrapte karakter van onderdelen van het ontwerpbesluit en verschillende onderdelen van het ontwerpbesluit aan de orde gesteld. Het algemeen overleg leidde tot concrete aanpassingen van het ontwerpbesluit.

Op 6 oktober 2009 kwam de vaste commissie voor VROM/WWI van de Eerste Kamer met een reactie in de vorm van een lijst van vragen over het ontwerpbesluit. De beantwoording daarvan geschiedde bij brief van 23 november 200912.

1.2 Geactualiseerd ontwerp op basis van ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de «kapstok» voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequentie. Daarbij wordt gekozen voor een vereenvoudiging van de regelgeving. Er wordt meer over gelaten aan provincies en gemeenten («decentraal, tenzij.../zo dicht mogelijk bij de burger»). Dit betekent minder nationale ruimtelijke belangen en daarmee minder regelgeving en minder bemoeienis door het Rijk. Zo beëindigt het Rijk zijn rol bij nationale landschappen, rijksbufferzones en het verstedelijkingsbeleid.

In de structuurvisie worden de rijksdoelen en nationale belangen limitatief beschreven. In de Realisatieparagraaf bij deze structuurvisie worden de instrumenten aangegeven op welke wijze deze nationale belangen worden geconcretiseerd. Daarbij worden vier instrumenten onderscheiden: regelgeving, bestuurlijke prestatieafspraken, financieel en kennis.

Op basis van de Realisatieparagraaf van de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is het ontwerp besluit gewijzigd.

Ook van dit ontwerp zijn ambtelijke ontwerpversies ter becommentariëring aan IPO, VNG en UvW voorgelegd. Ook is het aan deze organisaties aangeboden in het kader van het regulier bestuurlijk overleg.

Overige aanpassingen na publicatie van het ontwerpbesluit

Ten slotte zijn juridisch-technische aanpassingen doorgevoerd in verband met de inwerkingtreding van de Wabo en de Chw. Ook de noodzaak om het besluit digitaal raadpleegbaar te maken via www.ruimtelijkeplannen.nl heeft tot technische aanpassingen van het besluit geleid.

De overgangsbepalingen zijn thans ondergebracht in hoofdstuk 3 en dit hoofdstuk bevat nu tevens de slotbepalingen. Invoegingen van nieuwe artikelen en artikelleden, verplaatsingen om systematische redenen en het doen vervallen van artikelen of onderdelen daarvan noopten tenslotte tot een hernummering.

§ 2 Toetsing van de gevolgen van het besluit
2.1 Uitvoerings- en handhavingsaspecten

In het tweede kwartaal van 2011 heeft de inspectie van VROM een ambtelijk ontwerp van de Barro aan een toets op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid onderworpen. Door Rijkswaterstaat (RWS) is hetzelfde ontwerp aan een uitvoerbaarheidstoets onderworpen. Belangrijke knelpunten en risico’s, blijkend uit de HUF-toets en de Uitvoerbaarheidstoets door RWS hebben geleid tot aanpassingen in daarop volgende ontwerpen. De belangrijkste knelpunten of risico’s die gesignaleerd zijn, alsmede ondernomen acties naar aanleiding daarvan in cursief:

  • Voor een aantal onderwerpen is de amvb niet pro-actief. Dit uitgangspunt in de Wro houdt in dat zoveel mogelijk vooraf duidelijk is of het plan in overeenstemming is met de regels. De regels in de amvb zijn zodanig opgesteld dat voor een aantal onderwerpen pas tijdens het vooroverleg beoordeeld kan worden of wordt voldaan aan de regels, eventueel door nader onderzoek. Dit is nadelig voor de uitvoering. Aan een nader onderzoek zijn hoge kosten verbonden voor het bevoegd gezag en daarmee ook voor de initiatiefnemer. Dit terwijl het verminderen van onderzoekslasten een van de uitgangspunten is van het kabinet in het kader van de vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Gestreefd is naar het zoveel mogelijk redigeren van bepalingen in de vorm dat vooraf duidelijk is welke concrete norm voor ruimtelijke plannen wordt gehanteerd. De nota van toelichting bij dit besluit draagt daaraan bij. Het is evenwel niet mogelijk gebleken alle bepalingen op deze wijze te redigeren. Daarbij dient bovendien voorkomen te worden dat sprake is van het dichtregelen van de praktijk zonder dat daartoe voldoende aanleiding is.

  • Deze wijze van normstelling zal er toe leiden dat er sprake zal zijn van een naleeftekort. Het is zonder vooroverleg namelijk vooraf niet altijd duidelijk of aan de norm wordt voldaan. Ten aanzien van toezicht vooraf op de doorwerking van de amvb sluit de amvb aan bij het uitgangspunt van de Wro dat iedere bestuurslaag opkomt voor zijn eigen belang. Op de andere onderdelen van het toezicht is niet aangegeven hoe dit is belegd.

De normstelling heeft mogelijk ook gevolgen voor het kunnen inzetten van het instrument reactieve aanwijzing en (mogelijk in de toekomst) het instrument schorsing/vernietiging. Daarvoor is namelijk vereist dat sprake is van een concrete norm. Het beroepsrecht kan wel worden toegepast bij deze normstelling. Zoals hiervoor al is aangegeven draagt de nota van toelichting in veel gevallen bij aan een voldoende concretisering van de norm.

  • Verschillende eisen ten aanzien van de actualiseringsplicht voor bestemmingsplannen in deze amvb zorgen ervoor dat het bevoegd gezag (veelal gemeenten) te maken krijgt met een «haasje over» aan actualiseringsverplichtingen. Daarbij is van belang dat ook vanwege andere regelingen er een actualiseringsplicht kan gelden. Het gaat om verplichtingen op grond van de Wro, provinciale verordeningen en sectorale regelgeving (zoals het Besluit externe veiligheid Buisleidingen). Het aanpassen van een bestemmingsplan is kostbaar.

  • De amvb bevat bestemmingen die afwijken van de wettelijke verplichte, Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen. Dit kan leiden tot uitvoeringsproblemen, zoals in het kader van digitalisering. De bepalingen zijn alsnog gescreend op afwijking van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen. Verder zal de standaard worden aangepast ter uitvoering van artikel 2.3.3, tweede lid.

Een groot deel van de adviezen van de zogenaamde HUF-toets is in het besluit verwerkt. Enkele punten van commentaar van de genoemde inspecties zijn evenwel niet overgenomen. De belangrijkste redenen hiervoor waren dat het vigerende beleid (onder meer uit de Nota Ruimte) de gevraagde concretisering niet altijd toestond of dat de formulering van de essentiële onderdelen van de pkb’s soms dwingend waren, dat een alternatieve formulering – hoewel bevorderlijk voor handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid – niet mogelijk was.

Dit besluit is overeenkomstig de regeling, opgenomen in het Bro, gedigitaliseerd. Er is een analyse gemaakt of de digitalisering leidt tot aanpassingen aan de inhoud of formuleringen van de amvb. Geconcludeerd is dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vormvereisten vanuit digitalisering leiden tot inhoudelijke wijzigingen van de inhoud van de amvb.

De mogelijke strijdigheden ten gevolge van stapeling voor elk overlappend regime is artikelsgewijs onderzocht. De conclusie is dat er geen sprake is van tegenstrijdige eisen.

2.2 Lasten voor de overheid verbonden aan de handhaving en rechtsbescherming

Zoals uit de hoofdstuksgewijze toelichting blijkt, is het besluit gebaseerd op beleid zoals vastgesteld in verschillende structuurvisies. Het besluit heeft daarom geen afzonderlijke financiële consequenties voor het rijk en de andere overheden. Het besluit leidt ook niet tot wijzigingen in procedures en heeft daarom ook voor dat aspect geen financiële gevolgen voor het Rijk en de andere overheden. Dit besluit richt zich alleen tot overheidsorganen. Een verzwaring van de handhaving gericht op naleving door burgers en bedrijven is daarom niet aan de orde. Het toezicht op de naleving van dit besluit door overheidsorganen geschiedt primair door de Inspectie Leefomgeving en transport (i.o.) in het kader van haar reguliere toezicht. Een verzwaring van die taak wordt niet voorzien. Het is niet uit te sluiten dat de relatief gemakkelijke toetsing van bestemmingsplannen en daarmee gelijk te stellen besluiten door burgers aan de inhoud van dit besluit een stijging van beroepszaken zou kunnen veroorzaken. Het te verwachten dempende effect van het door de Chw verscherpte relativiteitsvereiste zal die stijging naar verwachting in belangrijke mate neutraliseren. Daarnaast zijn beroepsprocedures die in de voorbije jaren door niet aan de Rijksoverheid verbonden overheidsorganen zijn ingezet tegen gemeentelijke of provinciale besluiten zijn onder de Chw voor aangewezen besluiten of projecten niet meer mogelijk. Op grond daarvan wordt ook voor de rechterlijke macht geen extra belasting voorzien.

2.3 Bestuurlijke lasten en financiële gevolgen voor andere overheden

Naar de bestuurlijke lasten en financiële gevolgen van dit besluit voor provincies en gemeenten is in 2009 onderzoek uitgevoerd door het onderzoeksbureau SIRA Consulting BV. Ten behoeve van dat onderzoek fungeerde een begeleidingscommissie, waarin naast de Ministeries van VROM en BZK ook vertegenwoordigers van het IPO en de VNG zitting hadden. Het onderzoek heeft uitgewezen dat de structurele en incidentele bestuurlijke lasten ten gevolge van dit besluit gering zijn. De geactualiseerde berekening in 2011, die eveneens onder begeleiding van VNG en IPO is uitgevoerd, geeft geen aanleiding om de eerder gemaakte afspraak te herzien, omdat de lasten niet hoger zijn geworden.

2.4 Lasten voor burgers, bedrijven en instellingen

De bepalingen van dit besluit richten zich tot de bestuursorganen van provincies en gemeenten. Voor burgers, bedrijven of instellingen vloeien uit dit besluit geen administratieve lasten voort. Verondersteld mag worden dat dit besluit – mede ten gevolge van de directe digitale raadpleegbaarheid daarvan – een bijdrage levert aan een goede kenbaarheid van de rijkskaderstelling en daarmee het zoekwerk voor burgers en bedrijven in verschillende rijksnota’s en de interpretatie daarvan in aanmerkelijke mate overbodig maakt. In die zin draagt het besluit bij aan een lastenverlichting voor burgers en bedrijven.

§ 3 CAW-advies

De Commissie van advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) bracht op 8 september 2008 een ongevraagd schriftelijk advies uit over het ontwerpbesluit.

De CAW stelde in haar advies dat in de verschillende pkb’s beleidsuitspraken te vinden zijn die aan te merken zijn als normatieve uitspraken voor gemeenten en provincies, maar tevens dat deze juridisch niet bindend waren. Met de vastlegging van die uitspraken als normen in de beoogde amvb wijzigen die in echte verplichtingen voor gemeenten en provincies. De CAW oordeelde dat vanwege dit verschil tussen beleidsteksten uit pkb’s en algemeen verbindende voorschriften, een terughoudendheid met regelgeving moet worden betracht en dat, indien regels al noodzakelijk worden geacht, een maximale duidelijkheid dient te worden gegeven omtrent de inhoud van die regels.

In reactie hierop is vastgesteld dat de terughoudendheid waarvoor de CAW pleit, in acht is genomen bij de vaststelling van de Realisatieparagraaf. Het advies om de regels inhoudelijk zo duidelijk mogelijk te maken, is ter harte genomen. Waar het streven naar een maximale duidelijkheid zou leiden tot ver doorgedetailleerde regels of tot een onwenselijke aanscherping van het beleid – hetgeen niet beleidsneutraal zou zijn – is volstaan met regelniveau dat naar het oordeel van het kabinet het best werkbaar is.

Ten aanzien van de begrippen «bestaand bebouwd gebied» en «nieuwe bebouwing» achtte de CAW niet duidelijk wat in een provinciaal aanwijzingsbesluit op grond van artikel 2.4 naar de bedoeling van de ontwerpers precies dient te geschieden. Zij adviseerde die bedoeling te verduidelijken. Aan dat element van het advies is gehoor gegeven door verduidelijkingen aan te brengen in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 en in de artikelsgewijze toelichting.

De CAW stemde in met de keuze om het kustfundament juridisch te verankeren in het besluit. Zij vroeg zich evenwel af of de regeling van de «nadere landwaartse begrenzing» door de provincie, zoals die was opgenomen in het ontwerpbesluit, een juiste was in relatie met de begrenzing door het Rijk en tot de begrenzing zoals die is vastgelegd in de leggers, op grond van artikel 5.1 van de Waterwet. Mede gezien andere adviezen is de bedoelde regeling in het besluit aangepast en is de begrenzing van het kustfundament direct vastgelegd in dit besluit.

Ter zake van de beoogde regels voor de «primaire waterkering» in het besluit merkte de CAW op dat de belangrijke functie van een primaire waterkering om het achterland tegen overstromingen te beschermen, inderdaad vraagt om regels in het besluit. Het verplicht toekennen van «de hoofdbestemming primaire waterkering» beoordeelde zij als juist. Ten aanzien van eventuele dubbelbestemmingen stelde de CAW voor te bepalen dat een bestemmingsplan regels zou moeten bevatten die verzekeren dat de secundaire bestemming alleen gerealiseerd kan worden voor zover dat in overeenstemming is met de primaire bestemming. De CAW adviseert de toelichting op dit punt zodanig aan te passen, dat duidelijk wordt dat andere functies of bestemmingen slechts toegelaten zijn, voor zover ze verenigbaar zijn met de hoofdbestemming «primaire waterkering». Dat advies heb ik overgenomen.

Het advies van de CAW om te verhelderen dat de verplichtingen die gelden voor de primaire waterkering in de eerste fase van het besluit alleen van toepassing zijn op primaire waterkeringen in het kustfundament, heb ik niet overgenomen. Gelet op de definitiebepalingen van de betreffende titel kan hierover geen misverstand ontstaan.

De CAW benadrukte het belang van een goede voorbereiding van het oordeel dat in een concreet geval «geen significante belemmering» in de zin van artikel 4.5 kan ontstaan en dat daarover altijd overleg met de water(kering)beheerder plaatsvindt. Dit past naar het oordeel van de CAW bij de in artikel 3.8 van de Waterwet neergelegde verplichting van gemeenten én waterschappen om zorg te dragen voor de met het oog op een doelmatig en samenhangend waterbeheer benodigde afstemming van taken en bevoegdheden.

In reactie hierop vermeld ik dat artikel 3.1.1 Bro bepaalt dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg moet plegen met onder meer het bestuur van het betrokken waterschap of de betrokken rijksdienst, in dit geval Rijkswaterstaat. Op basis van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b en c, Bro moet een (ontwerp)bestemmingsplan vergezeld gaan van een toelichting waarin een beschrijving is neergelegd van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen van de waterhuishouding en de uitkomsten van dat overleg. In de toelichting bij het voorliggende besluit is dat nog eens verwoord. Ook is benadrukt dat dit ook betekent dat in het overleg met de waterbeheerder wordt nagegaan of sprake is van significante belemmeringen voor de primaire waterkering.

§ 4 Relatie met andere besluiten

Het Rijk borgt de nationale ruimtelijke belangen zoveel mogelijk in het Barro. Daarnaast stelt het Rijk ook via andere bestaande en in wording zijnde regelgeving voorwaarden aan bestemmingsplannen (onder meer op gebied van externe veiligheid en luchthavens).

De ruimtelijke reservering die via een separate amvb wordt gedaan voor de Parallelle Kaagbaan Schiphol zal na vaststelling worden opgenomen in dit besluit.

§ 5 Relatie met fundamentele herziening van het omgevingsrecht

Dit besluit richt zich op bestemmingsplannen, op met bestemmingsplannen vergelijkbare plannen, omgevingsvergunningen en op verordeningen. Dit besluit baseert zich op de planvormen zoals de Wro die biedt. In het kader van de fundamentele herziening van het omgevingsrecht worden momenteel stappen voorbereid om te komen tot een integratie van ruimtelijke planvormen. Op termijn kan deze fundamentele herziening van het omgevingsrecht effect hebben op de planvormen waarop dit besluit is gericht.

II Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 (begripsomschrijvingen)

Dit artikel bevat omschrijvingen van begrippen die in meer hoofdstukken of titels van het besluit terug komen. Begrippen die alleen voor één hoofdstuk of titel van belang zijn worden daar afzonderlijk omschreven.

Omdat dit besluit (tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald) valt onder de Wro wordt ook in dit besluit, conform artikel 1.1, tweede lid, van de wet, onder «grond» de onder- en bovengrond op verschillende niveaus, alsmede water en waterbodems begrepen. Waar in dit besluit de term grond of gronden wordt gebruikt, moet daaronder dus ook water worden verstaan. Datzelfde geldt waar «gebied» of «gebieden» worden gebruikt. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald betreffen de in dit besluit opgenomen regels dus de «boven-» en «ondergrond» alsmede de waterbodem.

gebouw

De Woningwet onderscheidt twee soorten bouwwerken, te weten «gebouwen» en «bouwwerken geen gebouw zijnde». In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van die wet wordt een gebouw omschreven als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijk overdekt geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Voorbeelden hiervan zijn: woningen (met inbegrip van drijvende woningen op het water en met uitzondering van woonarken), schuren, garages, kantoren, bedrijfsruimten, bioscopen, winkels en andere constructies met meer dan twee wanden. Ook woonwagens worden in dit besluit op gelijke wijze als in de Woningwet als gebouw aangemerkt.

Op verschillende plaatsen in dit besluit komt het begrip bouwwerk voor. Voor de toepassing van dat begrip kan aansluiting worden gezocht bij de omschrijving die al jaren in de Modelbouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is opgenomen en waarbij in de jurisprudentie meestal wordt aangesloten. Kenmerkende criteria zijn de omvang, constructie en het plaatsgebonden karakter.

Als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, kan elke constructie worden aangemerkt, die hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond. Voorbeelden daarvan zijn: windmolen, radarinstallatie, zendmast, reclamezuil, terreinafscheiding, standbeeld. Een «nagelvaste verankering» met de grond is niet vereist. Mobiele objecten kunnen als bouwwerken worden aangemerkt als deze bedoeld zijn om gedurende langere tijd op dezelfde plaats te functioneren. Ook drijvende objecten, zoals woonboten zijn bouwwerken als ze bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren.

geometrische plaatsbepaling

Op verschillende plaatsen in dit besluit komt het begrip geometrische plaatsbepaling voor. Dit is altijd in relatie tot de aanwijzing van gebieden en de begrenzing daarvan.

De digitalisering van dit besluit vindt plaats in overeenstemming met de regels zoals die ten aanzien van de digitalisering van ruimtelijke besluiten in het Bro zijn opgenomen. Dat betekent dat een geometrische plaatsbepaling overeenkomstig artikel 1.2.5. Bro en zoals nader geregeld in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening noodzakelijk is. In het IMRO2008 is bepaald dat voor de geometrische plaatsbepaling van de objecten de coördinaten van het Rijksdriehoekstelsel (RD-stelsel) worden gebruikt. Dit stelsel maakt onderdeel uit van een wereldwijd systeem. Het is mogelijk iedere locatie in Nederland op basis van het stelsel exact te bepalen. De ligging van een gebied of bestemming volgt dan niet uit het gebruikte kaartmateriaal en de ondergrond waarop een kaart is getekend, maar uit de geografische coördinaten volgens het Rijksdriehoekstelsel. Met gebruikmaking van de coördinaten kan de plaats van een object in een gebied worden bepaald.

Waar in het besluit het begrip geometrische plaatsbepaling wordt gehanteerd betreft dit, tenzij anderszins is aangegeven, een zogenaamde exacte plaatsbepaling. Dat betekent dat die begrenzing op het schaalniveau en de ondergrond waarop deze is vastgesteld precies aangeeft waar het gebied gelegen is en waar de grenzen van dat gebied zich bevinden. Wordt een exacte begrenzing op een ander schaalniveau of een andere ondergrond bekeken dan kunnen vertekeningen van die grens optreden. Dergelijke vertekeningen moeten in redelijkheid worden geïnterpreteerd.

Een plaatsbepaling van een object in een gebied in coördinaten moet wel op kaart worden verbeeld om deze voor mensen hanteerbaar te maken. Bij gebruik van coördinaten alleen is voor mensen immers niet duidelijk waar het object zich bevindt.

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld dat waar in dit besluit en de daarop berustende bepalingen (ministeriële regeling of provinciale verordening) regels gesteld worden ten aanzien van een bestemmingsplan, deze regels ook gelden voor:

  • een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, Wro;

  • een inpassingsplan als bedoeld in de artikelen 3.26 Wro;

  • een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wro;

  • een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 Chw, en

  • een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo.

Hiermee wordt voorkomen dat deze opsomming steeds herhaald moet worden.

Derde lid

Waar in dit besluit en de daarop berustende bepalingen eisen worden gesteld aan de toelichting bij een bestemmingsplan, worden die eisen eveneens gesteld aan de motivering van een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo. Voorkomen wordt hiermee dat elders in het besluit steeds opnieuw deze opsomming moet worden opgenomen.

Vierde lid

Waar in dit besluit en de daarop berustende bepalingen regels worden gesteld ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen richten die regels zich tot zowel de bestemmingen in bestemmingsplannen als de in het bestemmingsplan met het oog op de bestemming gegeven regels. Met dit artikellid wordt voorkomen dat dit in dit besluit steeds moet worden herhaald.

Hoofdstuk 2 Nationale belangen

Titel 2.2 Project Mainportontwikkeling Rotterdam
Artikel 2.2.1 (aanwijzing en begrenzing landaanwinningsgebied)

De pkb PMR (2006) wijst aan waar de landaanwinning voor ten hoogste 1000 hectare netto uitgeefbaar haven- en industriegebied plaatsvindt. Voor de aanduiding van het geografische gebied van de landaanwinning is aangesloten bij de beslissingen van wezenlijk belang nrs. 2 en 3 en de daarbij behorende figuur 3.1 van de pkb. Aan de oostelijke kant wordt de landaanwinning begrensd door reeds bestaande Maasvlakte.

Daarbij geldt overigens de algemene regel van het besluit dat kennelijke onjuistheden in de aanwijzing en begrenzing bij ministeriele regeling kunnen worden gecorrigeerd. De gemeente Rotterdam heeft inmiddels een bestemmingsplan Maasvlakte 2 vastgesteld (mei 2008), dat in december 2008 door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland is goedgekeurd. Dit plan ligt geheel in lijn met de pkb.

Artikel 2.2.2 (gebruik van grond)
Eerste en tweede lid

Dit artikel stelt het gewenste gebruik van de landaanwinning en de invulling van het gebied zoals dat zich naar verwachting zal voltrekken, voor de lange termijn zeker. Het past hierbij ook dat in de toelichting bij het hier bedoelde bestemmingsplan wordt verantwoord dat de gronden binnen de begrenzing van de landaanwinning worden ingericht en gebruikt volgens de principes van een duurzaam bedrijventerrein.

Het Rijk hecht een groot belang aan het gebruik van de landaanwinning overeenkomstig de pkb. Met de landaanwinning ontstaat een voor Nederland, en mogelijk zelfs Europa, uniek haven- en industriegebied. Dit unieke karakter komt voort uit de ligging aan diep zeewater, de grote schaal en de aansluiting van het gebied op alle vervoersmodaliteiten (binnenvaart, autoweg, rail, pijp) van en naar het achterland. Om te verzekeren dat deze unieke eigenschappen het beoogde maatschappelijk rendement opleveren bepaalt de pkb dat de landaanwinning alleen ruimte biedt voor deep sea gebonden activiteiten, zoals met name grootschalige container op- en overslag en direct gerelateerde distributie met daarnaast eventueel grootschalige chemie.

Het eerste lid sluit aan bij de beslissing van wezenlijk belang nr. 2 van de pkb PMR. Opgemerkt wordt dat onder de bestemming bedrijventerrein niet de bestemming «verkeer» (infrastructuur), «zeewering» (dijken, strand en duin e.d.) of «water» (vaarweg, havenbekken e.d.) valt. Het betekent dus dat sprake is van maximaal 1000 hectare netto uitgeefbaar bedrijfsterrein.

Vierde lid

Onder bijzondere omstandigheden en na zorgvuldige afweging is het mogelijk dat andere activiteiten dan die genoemd in het derde lid plaatsvinden. Zoals in de pkb staat, spelen bij deze zorgvuldige afwegingen, ook onder de werking van dit besluit, onder meer de volgende aspecten een rol:

  • in hoeverre er alternatieve locaties beschikbaar zijn;

  • in hoeverre vestiging op de landaanwinning een belangrijke winst voor de kwaliteit van de leefomgeving (eventueel elders) oplevert, bijvoorbeeld bij grootschalige milieubelastende bedrijven;

  • in hoeverre de vestiging een belangrijk clustervoordeel oplevert, bijvoorbeeld bij een industrieel ecologisch cluster;

  • in hoeverre genoemde voordelen niet ten koste gaan van een onevenredig of onverantwoord deel van de gereserveerde ruimte voor deep sea gebonden activiteiten.

Uitgangspunt is een integrale kostprijs. Het spreekt voor zich dat op deze zorgvuldige belangenafweging in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt ingegaan.

Artikelen 2.2.3 en 2.2.4 (aanwijzing, begrenzing en bestemmingen duincompensatiegebied)

De pkb PMR (2006) wijst aan waar de compensatie van de effecten van de landaanwinning op open droog duin kan plaatsvinden. Voor de aanduiding van het geografische gebied van de duincompensatie is aangesloten bij de beslissing van wezenlijk belang nr. 16 en de daarbij behorende figuur 3.4 van de pkb. Daarbij geldt overigens de algemene regel van het besluit dat kennelijke onjuistheden in de aanwijzing en begrenzing bij ministeriële regeling kunnen worden gecorrigeerd.

Beide artikelen stellen voor de lange termijn zeker dat deze gronden de in de pkb beoogde natuurcompensatie kunnen bieden. De werkzaamheden voor de aanleg van het gebied zijn, geheel in lijn met de pkb PMR, in november 2008 gestart.

Artikelen 2.2.5 en 2.2.6 (aanwijzing, begrenzing en bestemmingen bodembeschermingsgebied)

Ter compensatie van de aanleg van Maasvlakte 2 is voor de kust van Schouwen-Duiveland, Goeree-Overflakkee en Voorne-Putten een bodembeschermingsgebied gepland. Voor de aanduiding van dit gebied is aangesloten bij de beslissing van wezenlijk belang nr. 15 en de daarbij behorende figuur 3.3 van de pkb.

In dat gebied krijgt de zeenatuur extra bescherming. Het is tien keer zo groot als de landaanwinning. Het bodembeschermingsgebied werd eerder zeereservaat genoemd. Die naam suggereerde echter ten onrechte dat het gaat om een gebied waar veel beperkingen zouden gelden voor menselijke activiteiten. Het gaat met name om bescherming van de zeebodem en het bieden van rustplekken aan beschermde vogelsoorten.

Met de aanwijzing van het gebied tot bodembeschermingsgebied wordt gemeenten gevraagd hun bestemmingsplannen voor dat gebied zo in te richten dat luidruchtige of hinderlijke activiteiten aan regels worden gebonden. Het Rijk is verantwoordelijk voor de instelling en het beheer van het bodembeschermingsgebied. Beide artikelen stellen voor de lange termijn zeker dat deze gronden de in de pkb beoogde natuurcompensatie kunnen bieden.

Artikel 2.2.7 (aanwijzing en begrenzing natuur- en recreatiegebieden)

De pkb PMR (2006) bevat de besluiten voor de totstandkoming van 750 ha openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied, verdeeld over de Schiebroekse en Zuidpolder (circa 100 ha) en de Schiezone (circa 50 ha) ten noorden van Rotterdam en Midden-IJsselmonde (600 ha) ten zuiden van Rotterdam. Bij de aanwijzing zijn zo exact mogelijk de kaarten van de pkb gevolgd.

Artikel 2.2.8 (bestemmingen natuur- en recreatiegebieden)
Eerste en tweede lid

Voor het gebied Midden-IJsselmonde geldt de opgave een natuur- en recreatiegebied te realiseren met een totaal oppervlak van circa 600 hectare. Het eerste en tweede lid strekken ter borging van de beslissing van wezenlijk belang nr. 19 van de pkb PMR: het gebied ten noorden van de Essendijk die het gebied doorsnijdt, zal openluchtrecreatie met natuurwaarden als hoofdfunctie moeten hebben, het gebied ten zuiden van de Essendijk zal bestemd moeten zijn voor hoogwaardige natuur(ontwikkeling) met een daaraan ondergeschikt recreatief medegebruik. Bij de transformatie van Midden-IJsselmonde worden zo veel mogelijk bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen behouden.

Derde lid

Voor agrarische bedrijvigheid in het gebied biedt de pkb PMR ruimte maar die zal dan wel een bijdrage moeten leveren aan de hoofdfunctie die moet worden gerealiseerd.

Vijfde lid

Het is ook niet nodig om bestaande (woon)bebouwing uit het natuur- en recreatiegebied weg te halen. Door het gebied Midden-IJsselmonde loopt een leidingenstraat. Die moet zo goed mogelijk worden ingepast in de nieuwe hoofdfuncties die het gebied krijgt.

Tevens maakt het vierde lid het mogelijk dat de provincie Zuid-Holland voor het gebied Midden-IJsselmonde voorziet in regels voor zogenaamde «rood-voor-groen» of «rood-voor-blauw» en «ruimte-voor-ruimte».

Zesde tot en met negende lid

Voor de twee gebieden in de Noordrand geldt dat de weergegeven gebieden een ruimere omgrenzing kennen dan de opgave voor de realisatie van circa 100 ha (Schiebroekse en Zuidpolder) en circa 50 ha (Schiezone) natuur- en recreatiegebied.

Voor de uitvoering zijn in vervolg op de pkb afspraken vastgelegd over de beoogde transformatie van de drie gebieden, waaronder over de financiering in een zogenoemde Uitwerkingsovereenkomst van 2 september 2005 tussen de Staat der Nederlanden, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de Stadsregio Rotterdam en met medeondertekening van de gemeenten Albrandswaard en Berkel en Rodenrijs (inmiddels onderdeel van de gemeente Lansingerland).

Titel 2.3 Kustfundament
Artikel 2.3.1 (begripsomschrijvingen)

In de Beleidslijn kust is de globale begrenzing van het kustfundament op kaarten verbeeld:

  • de zeewaartse grens bestaat uit de doorgaande –20-meter-NAP-lijn (20 meter onder Normaal Amsterdams Peil), en

  • aan de landzijde omvat het kustfundament alle duingebieden en de zeekeringen (ook harde). De landwaartse grens valt bij de smalle duinen en dijken samen met de grens van de waterkering, inclusief de ruimtereservering voor tweehonderd jaar zeespiegelstijging. Daar waar de duinen breder zijn dan de waterkering hoort het hele duingebied bij het kustfundament.

Zoals aangegeven in de algemene toelichting wordt het kustfundament aangewezen en begrensd in dit besluit. Hoewel het kustfundament volgens de Beleidslijn kust doorloopt tot de doorgaande –20-NAP-lijn is de aanwijzing in dit besluit beperkt tot het gebied dat provinciaal is ingedeeld. Het gebied daarbuiten valt buiten de werkingssfeer van de Wro en dus ook van dit besluit.

Voor de definiëring van het begrip «primaire waterkering» wordt verwezen naar artikel 1.1 van de Waterwet. Op grond van deze wet is een primaire waterkering een waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen.

Artikel 2.3.2 (afwegingskader)

Op grond van artikel 2.3.2 moet het uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee in acht worden genomen bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarbij aan gronden in het kustfundament een andere bestemming wordt gegeven of met het oog op een bestaande bestemming andere regels worden gesteld dan het daaraan voorafgaande bestemmingsplan. Ten aanzien van de vrije horizon geldt, dat voor de bouw van vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn zichtbare permanente werken binnen de 12-mijlszone (buiten de gebieden die vallen onder de werking van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, onderscheidenlijk de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998), alleen om redenen van groot openbaar belang vergunning kan worden verleend op grond van de Waterwet en de Wabo (zie ook de Beleidslijn kust, pagina 37). In geval in de praktijk niet duidelijk mocht zijn waar de «gemiddelde hoogwaterlijn» zich bij betreffende locatie bevindt, kan worden uitgegaan van de meest recente door het Kadaster gepubliceerde topografische kaart.

Artikel 2.3.3 (primaire waterkering)

De gemeente dient ervoor te zorgen dat gronden waarop een primaire waterkering is gelegen of die de functie van primaire waterkering hebben, als zodanig in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Dit betekent dat deze gronden als hoofdbestemming «waterkering» moeten krijgen. Van belang is dat dit aansluit op de keur en leggers van de waterschappen: hierin is immers door de waterschappen de exacte ligging en begrenzing van de waterkeringen aangegeven.

Verder is het van belang dat artikel 2.3.3, eerste lid, het mogelijk maakt om de gronden waarop een primaire waterkering is gelegen (of die de functie van primaire waterkering hebben) een dubbelbestemming te geven. Dit mede met het oog om te kunnen komen tot innovaties en het bieden van maatwerk per locatie. Op deze wijze kunnen immers doelmatige oplossingen worden gevonden voor het waarborgen van de veiligheid nu en in de toekomst en het belang van gewenst (mede)gebruik van de gronden van deze waterkeringen.

Uit artikel 2.3.1 volgt dat alleen primaire waterkeringen die gelegen zijn op het kustfundament onder de werking van titel 2.3 vallen. Andere primaire waterkeringen, zoals die langs grote rivieren of het niet tot het kustfundament behorende gedeelte van de Westerschelde, vallen daar niet onder.

Ingevolge het tweede lid geldt als eis aan een bestemmingsplan op het kustfundament ook dat in dit gebied de beschermingszone van de waterkering als gebied wordt aangeduid in de bestemmingsplannen. De toelichting op dit artikel is nader uitgewerkt bij artikel 2.11.2, dat betrekking heeft op primaire waterkeringen buiten het kustfundament.

De termen gebiedsaanduiding en vrijwaringszone zijn overeenkomstig het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening (IMRO) 2008, de standaard voor bestemmingsplannen die is aangewezen in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening. Een gebiedsaanduiding in een bestemmingsplannen is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bij de toepassing van het bestemmingsplan specifieke regels gelden of waar nadere afwegingen moeten worden gemaakt. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en (deel)gebieden die aan niet-ruimtelijke regelgeving zijn ontleend. Een vrijwaringszone is een type gebiedsaanduiding; andere typen zijn bijvoorbeeld geluidzones en veiligheidszones.

Voor waterkeringen kent de standaard de begrippen vrijwaringszone-duin en vrijwaringszone-dijk. Omdat deze begrippen niet toepasbaar zijn in gevallen waar de primaire waterkering een (civieltechnisch) kunstwerk is, bijvoorbeeld een sluis, is in het besluit de benaming vrijwaringszone-waterstaatswerk toegevoegd. De standaard zal hierop worden aangepast.

Artikel 2.3.4 (algemene regels ter zake van gronden behorend tot een primaire waterkering met inbegrip van de beschermingszones)

Dit artikel bevat algemene regels voor alle bestemmingsplannen voor gronden waarop de primaire waterkering gelegen is, met inbegrip van de beschermingszone. Die plannen gelden derhalve zowel binnen als buiten het stedelijk gebied.

Beoogde nieuwe activiteiten, zoals bebouwing, zijn in beginsel mogelijk voor zover daarbij geen belemmering kan ontstaan voor de instandhouding of versterking van het zandige deel van het kustfundament of voor het onderhoud, de veiligheid of mogelijkheden voor versterking van de primaire waterkering. In de legger van het waterschap zijn de beschermingszones begrensd en zijn de regels nader uitgewerkt. In geval een gemeente twijfelt of een in het bestemmingsplan mogelijk te maken activiteit een significante belemmering (zoals hiervoor aangegeven) kan opleveren voor het kustfundament, is het verstandig dit kort te sluiten met de bevoegde waterbeheerder. Dat overleg zal zich moeten beperken tot de vraag of die activiteit gevolgen kan hebben. De waterbeheerder beoordeelt, veelal op een later moment, de aanvraag om de watervergunning voor de activiteit aan de hand van de geldende beleidskaders. Voor het door het Rijk beheerde deel van het kustfundament geldt daarbij de in de Beleidslijn kust neergelegde eis dat er geen feitelijke belemmering is van het meegroeien met de zeespiegel, van de kustlijnzorg of de versterking van het zandige kustfundament.

Deze uitwerking is een vertaling van het «ja-mits-beleid» van de Beleidslijn kust, dat is gehandhaafd in het Nationaal Waterplan. Voor de gronden buiten het stedelijk gebied, gelden aanvullende eisen. Deze zijn opgenomen in artikel 2.3.4. Hierdoor is het «ja-mits-beleid» in de praktijk alleen van toepassing binnen het stedelijk gebied.

Voor zover gronden vallen buiten het stedelijk gebied maar binnen de primaire waterkering, met inbegrip van de beschermingszone, geldt behalve artikel 2.3.4 ook artikel 2.3.3.

Zoals eerder opgemerkt zullen voor zover een bestemmingsplan nieuwe bebouwing toestaat daarvoor veelal ook andere vergunningen nodig zijn, zoals een omgevingsvergunning op grond van de Wabo dan wel een watervergunning op grond van de Waterwet (met name in de zone tussen de duinvoet en de –20-meter-NAP-lijn) of op grond van de waterschapskeur (met name in het duingebied).

Het tweede lid bepaalt dat de regels ook van toepassing zijn op tijdelijke afwijkingen van het bestemmingsplan via een daartoe strekkende omgevingsvergunning.

Artikel 2.3.5 (bouwen in het kustfundament buiten stedelijk gebied)

Dit artikel bevat aanvullende regels voor toe te laten activiteiten, zoals bouwen, in het deel van het kustfundament dat buiten het stedelijk gebied ligt. In laatstbedoeld gebied mag geen nieuwe bebouwing plaatsvinden, met uitzondering van de in dit artikel aangeduide gevallen en de bouwwerken als bedoeld in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan worden verleend (voorheen de «kruimelgevallen» genoemd). Deze bepaling vloeit voort uit het «nee-tenzij-beleid» van de Beleidslijn kust.

Naast artikel 2.3.5 gelden uiteraard ook de algemene bepalingen van artikel 2.3.4 voor het al dan niet kunnen bouwen binnen de primaire waterkering.

Verder wordt opgemerkt dat – in lijn met de Beleidslijn kust – zal worden voorzien in de mogelijkheid dat de bevoegd minister ontheffing verleent van het «nee-tenzij-beleid» en daarmee bepaalde activiteiten toch toe staat. Daarvoor gelden de reguliere voorwaarden voor ontheffingen van dit besluit, die zijn voorgesteld in het voorstel tot Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels).

Tweede lid, onder a

In lijn met de Beleidslijn kust vallen onder de in het tweede lid, onder a opgenomen uitzonderingen op het algemene bouwverbod van het eerste lid tijdelijke (minder dan 5 jaar) en seizoensgebonden activiteiten. Bouwwerken die langer dan een jaar blijven staan maar wel demontabel en herbouwbaar zijn, kunnen ook onder deze uitzondering vallen. Aan dergelijke semi-permanente bouwwerken kunnen in het kader van de watervergunning of de ontheffing/vergunning op grond van de waterschapskeur voorwaarden gesteld en voorschriften verbonden worden. Deze voorwaarden en voorschriften zijn gebieds- en locatieafhankelijk en zijn in de regel gebaseerd op de beheerplannen van de waterschappen.

Tweede lid, onder b

In lijn met de Beleidslijn kust is een eenmalige uitbreiding van bestaande bebouwing met maximaal 10% (qua ruimtebeslag) mogelijk. Dit laat onverlet dat de bebouwing niet mag leiden tot belemmeringen als bedoeld in artikel 3.1.4.

Tweede lid, onder c, 3°

Voorbeelden van activiteiten ten behoeve van de waterstaatkundige functie van het kustfundament zijn:

  • activiteiten ten behoeve van kustlijnzorg zoals zandsuppleties;

  • aanleg, onderhoud of wijziging van zeewaterkeringen, bijvoorbeeld zwakke schakels of dijkversterkingen;

  • aanleg, onderhoud of wijziging van kustwerken ten behoeve van aan- of afvoer van water, en

  • voorzieningen voor een veilige afwikkeling of capaciteitsverhoging van de scheepvaart.

Derde lid

De Beleidslijn kust en het Nationaal Waterplan gaan uit van een ontwikkelingsgerichte benadering voor de kust. Dit betekent onder meer dat ook buiten het bebouwd gebied nieuwe (bouw)activiteiten kunnen plaatsvinden, voor zover deze bijdragen aan de zandige strategie voor de kust.

In de Beleidslijn kust is aangegeven dat activiteiten denkbaar zijn die per saldo positief effect hebben op de zandige kust. Nauwkeurig onderzoek en overleg met het bevoegd gezag in het kader van de waterstaatswetgeving zal in de praktijk noodzakelijk zijn. Dit artikellid maakt het mogelijk dat (bouw)activiteiten die in dit verband nodig zijn, mogelijk kunnen worden gemaakt in een bestemmingsplan voor zover aangetoond is dat de combinatie van betreffende (bouw)activiteiten daadwerkelijk bijdraagt aan een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van het zandige deel van het kustfundament. Voor zover ook een watervergunning vereist is voor de activiteiten is het van belang dat de beoordeling door de gemeente wordt afgestemd met die van de waterbeheerder, teneinde te voorkomen dat een activiteit ruimtelijk mogelijk wordt gemaakt die in het sectorale spoor niet vergunbaar blijkt.

Artikel 2.3.6 (afwijkende regels voor de Friese Waddeneilanden)

In de Beleidslijn kust is aangegeven dat gezien de voor de Friese Waddeneilanden bestaande beperkingen daar een – nader te bepalen – beperkte uitbreidingsmogelijkheid van de bebouwing in het kustfundament mogelijk is. Ook is aangegeven dat de provincie dit zal uitwerken in een streekplanherziening. In artikel 2.3.6 is rekening gehouden met deze specifieke bepaling voor de Friese Waddeneilanden: provinciale staten kunnen derhalve bij verordening andere regels stellen ten aanzien van artikel 2.3.5. Daarbij dienen wel artikel 2.3.4 en titel 2.5 (Waddenzee en waddengebied) in acht genomen te worden.

Titel 2.4 Grote rivieren
Artikel 2.4.1 (begripsomschrijvingen)

De definities van rivierbed en stroomvoerend deel van het rivierbed zijn ontleend aan de Beleidsregels grote rivieren, die worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen van vergunningen op basis van de Waterwet. In deze beleidsregels worden de desbetreffende gebieden evenals in deze amvb aangeduid op een bijbehorende detailkaart.

Artikel 2.4.2 (relatie met watervergunning)

Omdat de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 ertoe strekken de inhoud van bestemmingsplannen af te stemmen op het afwegingskader van paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van het Waterbesluit (gebruik van rijkswaterstaatswerken), zijn deze bepalingen uitsluitend van toepassing op activiteiten in het rivierbed en gedeelten van het rivierbed waarvoor op grond van de Waterwet en het Waterbesluit een vergunningplicht of algemene regels gelden. Deze activiteiten waarvoor op grond van het Waterbesluit een vergunningplicht of algemene voorschiften gelden betreffen het gebruik maken van een oppervlaktewaterlichaam of bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk, door, anders dan in overeenstemming met de functie daarvan, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken te maken of te behouden; vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Artikel 6.16 van het Waterbesluit maakt een uitzondering op het toepassingsbereik van paragraaf 6 voor de in bijlage IV van het Waterbesluit aangewezen gebieden. Voor activiteiten in de gebieden die zijn aangewezen in Bijlage IV van het Waterbesluit, gelden de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.5 derhalve niet.

Artikel 2.4.3 (rivierbed)

Dit artikel verwoordt de algemene rivierkundige voorwaarden waaraan toe te laten (bouw)activiteiten in het rivierbed, ongeacht de aard en de omvang daarvan, altijd moeten voldoen. Deze voorwaarden zijn een vertaling van de zorgplicht van de initiatiefnemer van een activiteit in het rivierbed, die is verwoord in artikel 6.15, eerste lid, van het Waterbesluit. Om de belangen waarop deze bepaling ziet, ook via het ruimtelijke spoor te borgen, dienen deze voorwaarden door te werken in het bestemmingsplan. Dit laat overigens onverlet dat het eveneens gewenst is dat rekening wordt gehouden met de in het gebied aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

De term oppervlaktewaterlichaam in het eerste lid heeft dezelfde betekenis als in artikel 1.1 van de Waterwet en omvat dus de rivier met zijn rivierbodem en bijbehorende oevers.

In het bestemmingsplan moet worden vastgelegd hoe de effecten op de waterstand en de afname van het bergend vermogen worden gecompenseerd (derde lid). Op grond van artikel 3.1.6 Bro moet in de toelichting op een bestemmingsplan worden verantwoord hoe de wijze van financiering en tijdige realisering wordt verzekerd.

Artikel 2.4.4 (stroomvoerend deel rivierbed)

In de onderdelen a tot en met i is sprake van zogenoemde riviergebonden activiteiten. Het gaat om een aantal nader omschreven activiteiten waarvan op voorhand duidelijk is dat deze niet buiten het rivierbed gelokaliseerd kunnen worden. Daarom wordt hiervoor in het kader van de Waterwet een vergunning verleend, mits wordt voldaan aan enkele specifieke voorwaarden. Als in dat verband mitigerende of compenserende maatregelen moeten worden genomen, worden deze als onderdeel van de riviergebonden activiteit beschouwd. Tijdige realisering van die maatregelen kan bijvoorbeeld worden verzekerd door een termijn te stellen waarbinnen de maatregelen moeten zijn genomen.

onderdeel a

Voorbeelden van dergelijke voorzieningen zijn constructies om de vaargeul in stand te houden, zoals kribben of leidammen, maar ook bruggen, sluizen en waterkeringen.

onderdeel b

Bij dergelijke voorzieningen kan worden gedacht aan scheepvaartmarkeringen en golfreducerende constructies bij ligplaatsen.

onderdeel d

Een overslagbedrijf is een bedrijf dat als hoofdactiviteit heeft het overzetten van goederen uit een schip op een ander vervoermiddel of omgekeerd. Overslagfaciliteiten zijn toegestaan indien deze specifiek zijn bedoeld voor de overslag van water naar land of vice versa.

onderdeel g

Alleen uitbreiding of wijziging van een bestaande steenfabriek in een rivierbed wordt als een riviergebonden activiteit aangemerkt. De vestiging van een nieuwe steenfabriek wordt niet daartoe gerekend.

onderdeel h

Het betreft in ieder geval nieuwe voorzieningen die verbonden zijn met de recreatie(toer)vaart, zoals jachthavens, losse aanlegplaatsen, bootreparatie- en servicebedrijven en bunkerstations. Voor overige waterrecreatieve activiteiten geldt dat alleen (delen van) voorzieningen die direct functioneel zijn voor de waterrecreatie of die als gevolg van wettelijk voorgeschreven eisen en verplichtingen als onlosmakelijk met de waterrecreatie in het rivierbed worden beschouwd, zijn toegestaan.

In de onderdelen j tot met m gaat het om niet-riviergebonden activiteiten.

onderdeel j

Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang is relevant of het belang een zekere maatschappelijke waarde vertegenwoordigt. Dit belang moet naar aard en omvang voldoende zwaarwegend zijn om de toelating van de voorziening in het rivierbed te rechtvaardigen. Bij zuiver individuele belangen is geen sprake van een «groot openbaar belang».

onderdeel k

Bestaande grondgebonden agrarische bedrijven zijn, als beheer van buitendijkse gronden daarvan deel uitmaakt, nauw verbonden met het rivierbed. Dergelijke bedrijven zijn doorgaans van een dergelijke omvang, dat hun activiteiten niet voldoen aan het vereiste van groot openbaar belang. Niettemin is het om uiteenlopende redenen van ruimtelijk belang, zoals landschappelijk, cultuurhistorisch en ecologisch, om bestaande, grondgebonden agrarische bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden. Voorwaarde is wel dat er aan de behoefte van die bedrijven aantoonbaar zwaarwegende bedrijfseconomische overwegingen ten grondslag liggen en de uitbreiding redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.

onderdeel l

Om leegstand van gebouwen te voorkomen is hergebruik van bestaande bebouwing toegestaan.

onderdeel m

Deze bepaling betreft specifieke maatregelen in het kader van de pkb Ruimte voor de rivier (nu structuurvisie), waarvoor een zogenoemd snip-3-besluit wordt genomen. Van de in deze bepaling bedoelde specifieke maatregelen maken de maatregel «Uiterwaardvergraving Huissensche Waarden» en de aanvullende maatregelen «Uiterwaardvergraving Drutensche Waarden Oost en West» en «Uiterwaardvergraving Mauricksche waarden» geen onderdeel uit.

Artikel 2.4.5 (stroomvoerend deel rivierbed, niet riviergebonden activiteiten met per saldo meer ruimte voor de rivier)

Nieuwe niet-riviergebonden activiteiten anders dan activiteiten als genoemd in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, zijn niet toegestaan tenzij de activiteit per saldo een uitbreiding van de afvoer- of bergingscapaciteit van de rivier realiseert op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie. Wellicht ten overvloede wordt in dit verband opgemerkt dat ingeval het voornemen bestaat nieuwe niet-riviergebonden activiteiten toe te staan, het voor de toepassing van dit criterium raadzaam is om de rivierbeheerder in een vroegtijdig stadium te betrekken. Realisatie van dergelijke initiatieven draagt bij aan de beleidsdoelstelling «ruimte voor de rivier».

Aard en omvang van de rivierverruiming moet in verhouding staan tot de ingreep. De kosten van de rivierverruimende maatregel komen volledig voor rekening van de initiatiefnemer van de niet-riviergebonden activiteit. Daarbij geldt bovendien dat de financiering en de tijdige realisering van de rivierverruimende maatregelen verzekerd moet zijn, hetgeen in de toelichting op het bestemmingsplan moet worden verantwoord (artikel 3.1.6 Bro). Verder mag er geen sprake zijn van een maatregel die nu meer ruimte oplevert, maar een op de lange termijn meer gewenste maatregel zou kunnen blokkeren. Rivierverruiming is bijvoorbeeld mogelijk door het bestaande rivierbed te verbreden door teruglegging van dijken.

Artikel 2.4.6 (aanwijzing en begrenzing gebiedsreserveringen voor de lange termijn)

Gebiedsreserveringen voor de lange termijn zijn binnendijkse gebieden die naar verwachting op de lange termijn aan het rivierbed zullen worden toegevoegd om ruimte te scheppen voor de rivier en waarvoor daarom op grond van het Nationaal Waterplan en de voormalige pkb Ruimte voor de rivier een ruimtelijke reservering geldt.

Kaart 3a waarop de gebiedsreserveringen voor de lange termijn voor de Rijntakken zijn aangeduid, komt overeen met de kaarten 6, 7 en 8 van de pkb Ruimte voor de rivier.

Deze reserveringen zijn, in tegenstelling tot sommige andere reserveringen in dit besluit, bedoeld voor de lange termijn en behoeven geen frequente aanpassing. Het wijzigen, intrekken of aanwijzen van nieuwe gebiedsreserveringen voor de lange termijn kan alleen door middel van wijziging van het onderhavige besluit. Deze zware procedure met ruimte voor zienswijzen en parlementaire behandeling is gerechtvaardigd gezien enerzijds het belang voor de waterveiligheid op de lange termijn en anderzijds de lokale impact van dergelijke gebiedsreserveringen.

Artikel 2.4.7 (geen grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen in bestemmingsplannen)

De ruimtelijke reserveringen langs de grote rivieren zijn noodzakelijk om gebieden waar naar verwachting op lange termijn rivierverruimende maatregelen nodig zijn, te vrijwaren van grootschalige en/of kapitaalintensieve ontwikkelingen die het treffen van mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen ernstig belemmeren. Bij de beoordeling van een bestemmingsplan wordt eerst bekeken of de gewenste ontwikkelingen toekomstige rivierverruimende maatregelen vanuit rivierkundig oogpunt niet in de weg staan. Is dit niet het geval, wordt beoordeeld of de maatregel een grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkeling betreft. De laatste zijn ontwikkelingen die de rivierverruimende maatregelen fors duurder maken als het gebied moet worden afgekocht of onteigend, of ontwikkelingen waardoor het schadepotentieel in het gebied toeneemt. Met dit laatste wordt bedoeld dat door de ontwikkeling de kans op (claimbare) schade toeneemt als de rivierverruimende maatregel wordt uitgevoerd.

Titel 2.5 Waddenzee en waddengebied
Artikel 2.5.1 (begripsomschrijvingen)

In dit artikel worden de in titel 2.5 gehanteerde gebiedsindelingen aangeduid of omschreven. Het in de pkb gehanteerde begrip «pkb-gebied» komt in dit besluit als begrip niet voor, maar is qua begrenzing wel identiek aan wat hier is gedefinieerd als Waddenzee. De Waddenzee beslaat het hele zeegebied van Den Helder tot de rijksgrens met Duitsland in de Dollard inclusief het tussen Nederland en Duitsland betwiste gebied in het Eemsestuarium.

Het waddengebied omvat, eveneens conform de pkb, de Waddenzee, de Waddeneilanden, de zeegaten tussen de eilanden, de Noordzeekustzone tot 3 zeemijl uit de kust, alsmede het grondgebied van de aan de Waddenzee grenzende vastelandsgemeenten.

Expliciet is aangegeven dat bij de aanduiding van gemeentegrenzen de bestaande gemeentegrenzen bij inwerkingtreding van de pkb bedoeld zijn. Dit in verband met mogelijke toekomstige gemeentelijke herindelingen. Indien deze zich in de toekomst voordoen, blijft de begrenzing van het waddengebied en daarmee van het hier omschreven landgedeelte ongewijzigd.

De definiëring van bebouwing komt overeen met hetgeen in de pkb is opgenomen: hieronder worden alle bouwwerken verstaan, met uitzondering van windturbines. Het begrip gebouw is in artikel 1.1 omschreven.

In de omschrijving van vliegveld is in lijn met de pkb opgenomen dat het hier gaat om vliegvelden voor de burgerluchtvaart. De omschrijving is zo geformuleerd dat de beperkende bepaling over het uitbreiden van vliegvelden voor de burgerluchtvaart betrekking heeft op het ruimtebeslag van het vliegveld zelf, bijv. door het verlengen van landingsbanen of het verbreden daarvan en niet op de bouwwerken op het vliegveld.

Artikel 2.5.2 (landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten Waddenzee)

In de pkb zijn de kernkwaliteiten van de Waddenzee bepaald: natuurlijke rijkdommen, horizon en samenhang (pkb paragraaf 2.1).

Als te beschermen en te behouden waarden en kenmerken zijn aangemerkt (pkb paragraaf 4.1):

  • de waterbewegingen en de daarmee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen;

  • het natuurlijk bodemreliëf;

  • de kwaliteit van water, bodem en lucht;

  • de biologische processen, waaronder de migratiemogelijkheden van dieren;

  • de gebiedsspecifieke planten- en diersoorten;

  • de fourageer-, broed- en rustgebieden van vogels, de werp-, rust- en zooggebieden van zeezoogdieren en de kinderkamerfunctie van vis;

  • de landschappelijke kwaliteiten, met name rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid inclusief duisternis, en

  • de in de bodem aanwezige archeologische waarden en in de Waddenzee aanwezige cultuurhistorische waarden.

De bescherming van de eerste zes punten wordt door de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de waterwetgeving juridisch vormgegeven. De bescherming van de landschappelijke kwaliteiten (zevende punt) en de cultuurhistorische en archeologische waarden (achtste punt), is niet juridisch geborgd in andere wet- en regelgeving en is daarom in dit besluit opgenomen. De landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee betreffen de rust, de weidsheid, de open horizon en de natuurlijkheid waaronder in ieder geval de duisternis wordt verstaan. Het landschap van de Waddenzee is niet alleen een resultaat van natuurlijke processen, maar ook een resultaat van het samenspel van de mens met de natuur, en van het leven met het water. Vandaar dat ook de wezenlijke cultuurhistorische kenmerken en waarden van het gebied tot de kernkwaliteiten van de Waddenzee moeten worden gerekend. Het tweede lid van dit besluit geeft aan om welke kwaliteiten het specifiek gaat.

Artikel 2.5.3 (aanwijzing en begrenzing waddengebied en Waddenzee)

De in dit artikel aangegeven begrenzingen zijn op de bij dit besluit gevoegde kaart 4 verbeeld. In de pkb Derde Nota Waddenzee is sprake van het pkb-gebied. In dit besluit is dat identiek aan het gebied dat begrensd is als de Waddenzee. De term «pkb-gebied» wordt hier niet meer gebruikt, omdat na de overgang van de pkb naar structuurvisie deze benaming niet meer adequaat is.

Artikelen 2.5.4 en 2.5.5 (beoordeling en «nee-tenzij»)

De in deze beide artikelen verwoorde afweging is afgeleid van de Natuurbeschermingswet 1998. In beginsel is deze identiek daaraan, maar waar nodig zijn aanpassingen in terminologie en werkwijze aangebracht. Zo wordt om verwarring te voorkomen geen gebruik gemaakt van het begrip passende beoordeling, maar van landschappelijke beoordeling. Verder is in dit kader geen sprake van compensatie van schade aan landschap, maar van het zoveel mogelijk beperken van de negatieve effecten. Reden hiervoor is de onderkenning dat schade aan het landschap niet kan worden gecompenseerd, het is er of het is er niet. Er kan bijvoorbeeld geen compensatie plaatsvinden door het realiseren van een zelfde landschappelijke kwaliteit op een andere plaats, zoals dat bij natuur wel het geval is.

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan voor gronden in de Waddenzee, waarbij nieuw gebruik of nieuwe bebouwing of wijzigingen van het bestaande wordt toegestaan, moet, waar van toepassing, een beoordeling gemaakt worden van de gevolgen van dat gebruik of die bebouwing c.q. wijzigingen die deze mogelijk hebben voor de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee zoals benoemd in artikel 2.5.2, hierna aangeduid met landschappelijke beoordeling. Wanneer significante gevolgen voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten kunnen worden verwacht, geldt het «nee, tenzij»-beginsel: dergelijke schade veroorzakend gebruik of bebouwing worden onmogelijk gemaakt, tenzij blijkens de toelichting bij het plan is aangetoond dat er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, zoals gezondheidsoverwegingen, openbare veiligheid, bereikbaarheid of zeer positieve milieueffecten, het noodzakelijke activiteiten betreft waarvoor geen alternatieven bestaan en de schade of de negatieve effecten zoveel mogelijk beperkt moeten worden.

Een landschappelijke beoordeling kan onderdeel vormen van een zogenaamde plan-mer of een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

De beoordeling wordt gemaakt door het bevoegd gezag. Ook de conclusies daaruit worden door het bevoegd gezag getrokken. Eenieder die het met de beoordeling en de conclusies niet eens is kan hiertegen bezwaar en beroep aantekenen via de normale weg bij bestemmingsplannen.

Artikel 2.5.6 (externe werking)

Ook voor plannen of projecten in het waddengebied, waarbij nieuw gebruik of nieuwe bebouwing of wijziging van het bestaande wordt toegestaan, waarvan op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat zij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, moet de toelaatbaarheid daarvan worden getoetst door toepassing van het afwegingskader zoals aangegeven in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5.

Deze externe werking zal vooral relevant zijn voor nieuwe en voor uitbreiding of wijziging van bestaande plannen of projecten in het waddengebied. In lijn met de toelichting bij de pkb kan gesteld worden dat de externe werking vooral relevant is voor nieuwe en voor uitbreiding of wijziging van bestaande plannen of projecten in het buiten de Waddenzee gelegen deel van het waddengebied.

Het kan hierbij, voor wat betreft de landschappelijke kwaliteiten, onder meer gaan om het volgende:

  • in de Waddenzee geluidhinder opleverende activiteiten door voorgenomen bedrijfsvestiging of defensieactiviteiten;

  • aantasting van de kenmerkende open horizon door voorgenomen vestiging van windturbines en hoge permanente bouwwerken in de nabijheid van de Waddenzee;

  • aanleg van (jacht)havens in de nabijheid van de Waddenzee;

  • bouwwerken in de Noordzee met invloed op de Waddenzee, en

  • in de Waddenzee lichthinder veroorzakende bebouwing, zoals grootschalige kassencomplexen.

Artikel 2.5.7 (geen inpoldering)

In de pkb is aangegeven dat het beleid om inpoldering van delen van de Waddenzee tegen te gaan, ongewijzigd wordt voortgezet. Het kabinet zal daarom geen concessies daarvoor verlenen, als een verzoek daartoe zou worden ingediend. Omdat het wenselijk is, dat dit beleid ook wordt vertaald naar de ruimtelijke voorschriften, neergelegd in bestemmingsplannen, bevat dit artikel een instructie tot het opnemen van een concrete gebruiksbepaling in het bestemmingsplan. De formulering gaat ervan uit dat een bestemmingsplan, dat betrekking heeft op gronden gelegen in de Waddenzee op die gronden de hoofdbestemming «Water» of «Natuur» legt.

Indien zeewaartse uitbreiding van de primaire waterkeringen noodzakelijk is, ter voorkoming van overstromingen en die past binnen het afwegingskader, dient gebruik gemaakt te worden van de ontheffingsmogelijkheid van artikel 3.2.

Artikel 2.5.8 (aanlegverbod vliegvelden)

In de Waddenzee en het waddengebied mogen geen nieuwe vliegvelden voor de burgerluchtvaart worden aangelegd. Er bestaat een geclausuleerde mogelijkheid tot uitbreiding van de bestaande vliegvelden voor de burgerluchtvaart in het waddengebied, met uitzondering van het landgedeelte van de vastelandgemeenten. Concreet gaat het hier om de bestaande vliegvelden in de gemeenten Texel en Ameland. Uitbreiding kan alleen plaatsvinden in verband met de vliegveiligheid én voor zover een dergelijk besluit mogelijk is na toepassing van het afwegingskader zoals opgenomen in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5 en na toepassing van de andere van belang zijnde wet- en regelgeving.

Verder is van belang dat op grond van andere wetgeving (Besluit beperkingen burgerluchtverkeer Waddenzee) er beperkingen gelden voor vliegactiviteiten in de Waddenzee en het waddengebied.

Artikel 2.5.9 (booreilanden)

In de Waddenzee geldt een verbod op het parkeren van booreilanden en andere offshore-installaties. Omdat het wenselijk is dat dit beleid ook wordt vertaald naar de ruimtelijke voorschriften, neergelegd in bestemmingsplannen, bevat dit artikel een instructie tot het opnemen van een concrete bepaling in het bestemmingsplan. De formulering gaat ervan uit dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen in de Waddenzee op die gronden de hoofdbestemming «Water» of «Natuur» legt.

Artikel 2.5.10 (havens en bedrijventerreinen)

Er mogen geen nieuwe havens en bedrijventerreinen worden aangelegd in of direct grenzend aan de Waddenzee. Ook bestaande havens en bedrijventerreinen die direct grenzen aan de Waddenzee mogen niet zeewaarts worden uitgebreid. In Den Helder is evenwel een zeewaartse uitbreiding in het geval van een verlegging van de TESO-veerhaven mogelijk, op basis van een zorgvuldige planologische afweging en op voorwaarde dat een dergelijk besluit is toegelaten met toepassing van de wettelijke afwegingskaders en het afwegingskader, opgenomen in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5. Opgemerkt moet worden dat landinwaartse uitbreidingen (conform de pkb) wel mogelijk zijn (mits wordt voldaan aan de vigerende eisen).

Onder dit artikel vallen niet de jachthavens. De planologische mogelijkheden en beperkingen daarvoor zijn geregeld in artikel 2.5.16. In de pkb Derde Nota Waddenzee is voorts aangegeven dat voor een eventuele nieuwe uitbreiding van de haven van Harlingen bij voorkeur gekozen wordt voor een binnendijkse uitbreiding. Wanneer echter een concreet plan, dat onderbouwd is met onderzoek, leidt tot het inzicht dat een zeewaartse uitbreiding bij Harlingen mogelijk is binnen het afwegingskader zoals opgenomen in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5, en de overige van toepassing zijnde wet- en regelgeving, biedt de pkb aan het kabinet de ruimte om dit mogelijk maken. Ten behoeve daarvan is in het derde lid een aparte voorziening opgenomen.

Artikel 2.5.11 (geen bebouwing in de Waddenzee, tenzij)

In de Waddenzee geldt een bouwverbod voor nieuwe bebouwing. Onder bebouwing wordt alle gebouwen en bouwwerken verstaan, met uitzondering van windturbines. Voor windturbines zijn aparte regels opgenomen in artikel 2.5.14.

Op het bouwverbod zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Afgezien van de in de artikelen 2.5.10 en 2.5.16 geregelde uitzonderingen m.b.t. zeewaartse (jacht)havenuitbreiding, is nieuwe bebouwing in de Waddenzee mogelijk wanneer sprake is van:

  • bouwwerken noodzakelijk voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer in de Waddenzee;

  • bouwwerken voor alternatieve mosselzaadbronnen;

  • bouwwerken voor een adequate afwatering van het vasteland, en

  • wadwachtposten.

Wadwachtposten kunnen alleen worden overwogen ten behoeve van locaties die niet vanaf het vaste land of een eiland geobserveerd kunnen worden en indien de noodzaak voortkomt uit het Beheer- en Ontwikkelplan.

Ook tijdelijke bebouwing ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en monitoring is uitgezonderd van het bouwverbod. Tijdelijke bebouwing wordt niet in bestemmingsplannen geregeld. Als dergelijke bebouwing wenselijk is, kan daarvoor een tijdelijke omgevingsvergunning worden verleend. Artikel 2.5.17 bevat daar een voorziening voor.

Artikel 2.5.12 (bebouwing in het waddengebied)

De pkb Derde Nota Waddenzee stelt dat nieuwe bebouwing in het waddengebied alleen mag plaatsvinden binnen de randvoorwaarden van het nationaal ruimtelijk beleid. De aanhef van dit artikel strekt daartoe. Ook hier wordt net als in artikel 2.5.11 onder bebouwing verstaan alle gebouwen en bouwwerken, met uitzondering van windturbines, omdat hiervoor aparte regels zijn opgenomen in artikel 2.5.14.

In bestaand het bebouwd stedelijk gebied dient de bouwhoogte zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande bebouwing. Een uitzondering op deze hoogtebepaling wordt gemaakt voor de havengerelateerde en stedelijke bebouwing in Den Helder, Harlingen, Delfzijl en de Eemshaven. Voor deze uitzonderingen geldt wel dat deze zoveel mogelijk wordt ingepast in de bestaande skyline. Nieuwe bebouwing in het buitengebied dient te passen bij de aard van het landschap. In relatie tot landschappelijke kwaliteit is de zichtbaarheid van bouwwerken vanaf de Waddenzee het belangrijkste criterium dat zal bepalen tot welke afstand deze regel van invloed is. Het beleid en bijbehorende regelgeving met betrekking tot de bebouwingshoogte en inpassing is gericht op het voorkomen van niet in het landschap passende en beeldverstorende bebouwing.

In het Beheer- en Ontwikkelingsplan Waddengebied van het Regionaal College Waddengebied wordt binnen de randvoorwaarden van de pkb verdere invulling gegeven aan het bebouwingsbeleid in de nabijheid van de Waddenzee. Provincies en gemeenten stellen hiertoe beeldkwaliteitsplannen en landschapsontwikkelingsplannen op.

Artikel 2.5.13 (installaties voor het winnen van diepe delfstoffen)

In de Waddenzee geldt een verbod op nieuwe opsporing en winning van diepe delfstoffen. Omdat het wenselijk is, dat ook dit beleid wordt vertaald naar de ruimtelijke voorschriften, neergelegd in bestemmingsplannen, bevat dit artikel een instructie tot het opnemen van een concrete gebruiksbepaling in het bestemmingsplan. De formulering van het eerste lid gaat ervan uit dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op de Waddenzee op die gronden de hoofdbestemming Water of Natuur legt.

Buiten de Waddenzee is nieuwe opsporing en winning van gas onder de Waddenzee – onder stringente randvoorwaarden – wel toegestaan. De beperkingen die de pkb daarvoor stelt zijn opgenomen in het tweede lid.

Het derde lid bevat de juridische vertaling van het beleid ter zake van nieuwe opsporing en winning van andere diepe delfstoffen dan gas (bijvoorbeeld zout) onder de Waddenzee.

Artikel 2.5.14 (windturbines)

In de Waddenzee geldt een bouwverbod voor windturbines.

De toelaatbaarheid van windturbines in de nabijheid van de Waddenzee wordt van geval tot geval beoordeeld door toepassing van de criteria zoals opgenomen in het nationaal ruimtelijk beleid en het afwegingskader zoals opgenomen in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5, alsmede de overige relevante wet- en regelgeving.

Artikel 2.5.15 (winnen van oppervlaktedelfstoffen, ontgrondingen en schelpenwinning)

Winning van oppervlaktedelfstoffen is alleen toegestaan voor het winnen van zand, voor zover het bij regulier vaargeulonderhoud vrijkomt en voor zover het vrijkomt bij bebouwing die op grond van de uitzonderingsbepalingen in de Waddenzee is toegestaan. Ook vrijkomend zand bij incidentele verdere verdieping van de vaargeulen dan de vastgestelde streefdiepten is winbaar. Dit laatste punt is vanwege het incidentele karakter opgenomen in artikel 2.5.17, derde lid.

Schelpenwinning is alleen toegestaan in gebieden dieper dan –5 meter NAP en tot een maximum van 90.000 m3 per jaar. De te winnen hoeveelheden worden via de vergunningverlening door Rijkswaterstaat op grond van de Ontgrondingenwet gehandhaafd.

Artikel 2.5.16 (jachthavens)

Er mogen geen nieuwe jachthavens in of direct grenzend aan de Waddenzee worden aangelegd. Bestaande jachthavens kunnen alleen landinwaarts worden uitgebreid, omdat op grond van het generieke bouwverbod voor de Waddenzee een zeewaartse uitbreiding niet aan de orde is.

Een uitzondering hierop is gemaakt voor een beperkte uitbreiding van de voor de recreatievaart bestemde havens van de Waddeneilanden. Daarbij gelden de voorwaarden dat die uitbreiding noodzakelijk is vanwege veiligheid en er geen alternatieve passende oplossing mogelijk is.

De bestaande jachthavens op de eilanden staan aangeduid op pkb-kaart 8. Het gaat om de jachthavens Oudeschild, Oost-Vlieland, West-Terschelling, Nes en Schiermonnikoog. Het Convenant Vaarrecreatie Waddenzee over het beheersbaar maken en houden van recreatie en toerisme op de Waddenzee, zoals opgesteld door het Rijk, de waddenprovincies, de waddengemeenten en belangenorganisaties, is voor de zeewaartse uitbreiding richting de Waddenzee richtinggevend. Ook hiervoor geldt de voorwaarde dat een dergelijk besluit eerst toelaatbaar is nadat het afwegingskader zoals opgenomen in de artikelen 2.5.4 en 2.5.5 en de overige van belang zijnde wet- en regelgeving dat toelaten.

Artikel 2.5.17 (omgevingsvergunning voor bepaalde termijn)
Eerste lid

Om te voorkomen dat via een omgevingsvergunning voor bepaalde termijn activiteiten kunnen worden ontplooid die strijdig zijn met de beschermende bepalingen voor de Waddenzee, is bepaald dat die bevoegdheid bij het bestemmingsplan moet worden uitgesloten.

Tweede lid

De pkb Derde Nota Waddenzee maakt één uitzondering mogelijk van het bouwverbod voor tijdelijke bouwwerken, namelijk voor tijdelijke bebouwing ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en monitoring. Dit lid voorziet daarin.

Derde lid

De pkb Derde Nota Waddenzee maakt het mogelijk om incidenteel tot een verdere verdieping van een hoofdvaargeul over te gaan. Dit lid voorziet in de mogelijkheid daartoe.

De pkb Derde Nota Waddenzee is helder over het algemene bouwverbod in de Waddenzee. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo kan in de in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht aangewezen gevallen een omgevingsvergunning worden verleend voor zgn. kruimelgevallen. Om te voorkomen dat via een dergelijke omgevingsvergunning activiteiten kunnen worden ontplooid die strijdig zijn met de beschermende bepalingen voor de Waddenzee wordt in artikel 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht het artikel 4 van die bijlage voor de Waddenzee buiten toepassing verklaard.

Artikel 2.5.18 (relatie met regels kustfundament)

Op grote delen van het waddengebied is ook titel 2.3 (Kustfundament) van toepassing. In de Beleidslijn Kust, die een uitwerking bevat van het beleid in de Nota Ruimte voor de kust, is op pagina 8 vastgelegd dat bij conflicten het afwegingskader uit de pkb Derde Nota Waddenzee bepalend en dus zwaarder is dan hetgeen voor de kust in algemene zin is geregeld. Deze bepaling strekt tot een afbakening van hetgeen in dit hoofdstuk en in titel 2.3 is geregeld.

Naast dit besluit is veel andere wet- en regelgeving van toepassing op de Waddenzee en daarbuiten. Waar in dit besluit activiteiten worden toegestaan vanuit ruimtelijke optiek, laat dit verplichtingen voortvloeiend uit andere wet- en regelgeving onverlet. Concreet gaat het bijvoorbeeld om de Natuurbeschermingswet 1998 en de Waterwet.

Titel 2.6 Defensie
Artikel 2.6.2 (aanwijzing)

Artikel 2.6.2 geeft in combinatie met de ministeriële regeling van de Minister van IenM in overeenstemming met de Minister van Defensie aan welke objecten, in bezit of gebruik van Defensie, noodzakelijk zijn voor een goed functioneren van de krijgsmacht. Vanwege de nauwe verwantschap van inrichtingen voor opslag van en onderzoek met civiele explosieven worden die ook in dit hoofdstuk geregeld. Dit hoofdstuk bevat nadere bepalingen ter zake van de beperkingen voor specifiek aangeduide militaire objecten en inrichtingen voor activiteiten met explosieven en de omgeving daarvan. De ligging van de (essentiële) militaire objecten van Defensie en van de bedoelde inrichtingen is aan de betrokken gemeenten en provincies bekend.

Derde lid

De militaire luchtvaartterreinen zijn:

  • Vliegbasis Gilze Rijen: beschikking Minister van Defensie nr. 202.015/R, 31 mei 1960, Stcrt. 112;

  • Vliegbasis Woensdrecht: beschikking Minister van Defensie 3 januari 1962 nr. 264.020/H;

  • Vliegbasis Eindhoven: besluit staatssecretaris van Defensie nr. DRMV/2007030234, 18 december 2007;

  • Vliegbasis Deelen aangewezen bij beschikking MinDef nr 202.620/5M 9 mei 1960 (Stcrt. 95);

  • Vliegbasis Leeuwarden aangewezen bij beschikking MinDef nr 202.620/5J, 3 mei 1960, Stcrt. 95, gewijzigd bij beschikking nr 202.620/7C d.d. 28 april 1961, Stcrt. 92;

  • Vliegbasis Volkel aangewezen bij beschikking MinDef nr 202.620/5L, 1 juni 1960 (Stcrt. 112) zoals gewijzigd bij beschikking 202.620/7L van 23 juni 1961 (Stcrt. 127);

  • Vliegbasis De Peel: beschikking Minister van Defensie 25 maart 1960, nr. 19386/H;

  • Vliegkamp De Kooy zoals aangewezen bij beschikking Staatssecretaris van Defensie 31 maart 1961, nr 257.591/D (Stcrt. 59), zoals gewijzigd bij beschikking Staatssecretaris van Defensie 18 oktober 2002, nr. MG2002264.

Naast genoemde acht Nederlandse militaire luchtvaartterreinen, zijn er nog twee militaire luchtvaartterreinen die net over de grens met de Bondsrepubliek Duitsland liggen. Het betreft de luchtvaartterreinen Geilenkirchen en Brüggen. Die luchtvaartterreinen worden logischerwijze niet aangewezen krachtens dit besluit. Het Rijk heeft evenwel ook een verantwoordelijkheid voor vliegveiligheid van die terreinen voor zover dat betrekking heeft op het Nederlandse territoir en is ook verantwoordelijk voor het geluidbeleid.

Vijfde lid

Naast de obstakelbeheergebieden die zijn gelegen rondom de hierboven genoemde acht Nederlandse militaire luchtvaartterreinen, is ook voor de luchtvaartterreinen Geilenkirchen en Brüggen een obstakelbeheergebied aangewezen.

Twaalfde lid

Het betreft de volgende inrichtingen:

  • Ulicoten, oud Defensiecomplex, waar in beslag genomen vuurwerk ligt opgeslagen;

  • TNO Rijswijk en TNO Ypenburg: complexen waar ontplofbare stoffen, waaronder nieuw of in beslag genomen vuurwerk, liggen opgeslagen ten behoeve van onderzoek.

Voor deze inrichtingen is de Minister van IenM bevoegd gezag. Voor deze inrichtingen geldt dezelfde systematiek als voor de militaire munitiecomplexen.

Artikel 2.6.3 (militaire terreinen)

In een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een militair terrein mag geen bestemmingen of regels omtrent het gebruik van de grond en zich daar bevindende bouwwerken worden opgenomen die de betreffende gronden minder geschikt maken voor hun defensietaak, zoals het bestemmen van een deel van een oefenterrein als natuurgebied of stiltegebied. Geldende bestemmingsplannen voorzien in de overgrote meerderheid van gevallen al in een voor de defensietaak passende bestemming en gebruiksregeling. Vanaf eerstvolgende wijzigingen van bestemmingsplannen wordt gemeenten gevraagd de gebruikte terminologie op één lijn te brengen. De onveilige gebieden buiten militair terrein van de schietterreinen mogen niet minder geschikt worden voor hun functie door bestemmingen die het gebruik als onveilig gebied belemmeren.

Artikel 2.6.4 (militaire luchtvaartterreinen en beperkingen in de nabijheid daarvan in verband met geluid en veiligheid)
Tweede lid en derde lid

Voor de militaire luchtvaartterreinen Leeuwarden, Deelen, Gilze-Rijen en De Kooy is een geluidzone (Ke) vastgesteld als bedoeld in artikel 25a van de Luchtvaartwet. Na inwerkingtreding van de Wet luchtvaart en vaststelling van een daarop gebaseerd luchthavenbesluit worden de regels inzake de geluidzone voor die betreffende luchthaven in het luchthavenbesluit opgenomen en vervalt de op de Luchtvaartwet gebaseerde geluidzone. Voor de andere militaire luchtvaartterreinen – Eindhoven, Volkel, Woensdrecht en De Peel – en voor de luchtvaartterreinen Geilenkirchen en Brüggen geldt dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit niet een geluidzone is vastgesteld als bedoeld in artikel 25a van de Luchtvaartwet. Daarnaast geldt voor de meeste militaire luchtvaartterreinen een grondgebonden geluidzonering (dB(A)) op grond van de Wet geluidhinder. Ook deze zonering komt doorgaans buiten de begrenzing van het luchtvaartterrein. Deze zonering is vergelijkbaar met een geluidzonering rond een gezoneerd bedrijventerrein en dient in bestemmingsplannen te worden opgenomen.

De geluidcontouren die bij dit besluit worden aangegeven zijn gebaseerd op de geluidscontouren die zijn vastgelegd krachtens een besluit op basis van artikel 108 Wet geluidhinder of in het Tweede Structuurschema militaire terreinen (deel 4, pagina 29 tot en met 39). Ook de toepassing van de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 is hierop gebaseerd. Ook voor deze luchthavens zullen op termijn de regels inzake de geluidzone in het luchthavenbesluit komen te staan. De gevolgen van de twee genoemde buitenlandse luchthavens voor de ruimtelijke ordening op Nederlands grondgebied zullen worden geregeld door middel van een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthavens, zoals beoogd bij het wetsvoorstel Beperkingengebied buitenlandse luchthaven. Tot dat moment zullen bij de vaststelling van bestemmingsplannen die geluidszones in acht genomen moeten worden.

Artikel 2.6.5 tot en met 2.6.7

Rondom munitiecomplexen van Defensie en rondom de inrichtingen voor activiteiten met explosieven werd in het verleden een externveiligheidsbeleid gevoerd dat enerzijds was gebaseerd op NAVO-regelgeving en anderzijds op het regeringsbeleid met betrekking tot externe veiligheid. Dit beleid was neergelegd in een circulaire van toenmalig staatssecretaris Van Houwelingen (mede namens de toenmalige Minister van VROM) van 12 april 1988 «Zonering en externe veiligheid rond munitieopslagplaatsen». De systematiek was gebaseerd op een effectbenadering en kende een onderscheid van drie veiligheidszones rondom munitiecomplexen waarbinnen voor activiteiten of objecten bepaalde beperkingen gelden.

De regels uit de circulaire Van Houwelingen 1988 die betrekking hadden op de externe veiligheid rondom munitiecomplexen zijn de laatste jaren steeds meer in overeenstemming gebracht met bestaande IenM-regelgeving zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en het Vuurwerkbesluit. Van deze gelegenheid wordt dan ook gebruik gemaakt om dit bestaand beleid vast te leggen in dit besluit.

De hoofdregels uit de circulaire Van Houwelingen zijn opgenomen in dit artikel. Daarbij wordt voor de definitie van het begrip kwetsbaar object en beperkt kwetsbaar object verwezen naar het Bevi.

In het verleden (reeds bij het uitbrengen van de circulaire Van Houwelingen) is geconstateerd dat er historisch gegroeide situaties zijn, waardoor er binnen de zones activiteiten of objecten aanwezig zullen blijven die in strijd zijn met de normen. In de circulaire Van Houwelingen werd een oplossing aangeboden hoe omgegaan moest worden met de met de zonering strijdige situaties.

Het betrof een risicoanalyse (in plaats van een effectbenadering) op basis van een door een externe instantie op te maken risicoanalyserapportage. Inmiddels is voor alle militaire munitiecomplexen en voor de inrichtingen voor activiteiten met explosieven een dergelijke risicoanalyse gemaakt, waarmee voor alle mogelijk strijdige situaties voorzieningen zijn getroffen. Deze benadering uit de circulaire van Houwelingen komt dan ook in dit artikel niet meer terug. Wel is het mogelijk dat zich vanuit de bestaande situatie ontwikkelingen voordoen die mogelijk strijdig zijn met het beleid (bijvoorbeeld: een boer in de A-zone die een schuur wil bijbouwen). Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van deze ontwikkeling kan de Minister van IenM in overeenstemming met de Minister van Defensie regels stellen. Een dergelijke voorziening is beoogd met artikel 2.6.7, zesde lid.

Ook voor de veiligheidszones zal in artikel 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht het artikel 4 van die Bijlage buiten toepassing worden verklaard voor de genoemde veiligheidszones. Het betekent dat geen omgevingsvergunning worden verleend voor kleinere afwijkingen van het bestemmingsplan met toepassing van de zogenaamde «kruimellijst».

Artikel 2.6.8 (zend- en ontvangstinstallaties en beperkingen in de nabijheid ervan)
Tweede lid

Het Ministerie van Defensie heeft 22 essentiële zend- en ontvangststations in gebruik, waaromheen een obstakelbeleid geldt. Met de betrokken gemeenten zijn daarover afspraken gemaakt. In het verleden zijn niet overal dezelfde afstanden gehanteerd. Bij dit besluit wordt dit geharmoniseerd. Daar waar alsnog andere beschermingsafstanden gewenst zijn, zoals bij schotelantennes, zal dat met de betrokken gemeenten worden afgestemd. Er is geen aanleiding om bestaande situaties aan te passen. Dat is ook de reden waarom de norm alleen geldt voor nieuwe gevallen.

Derde lid

Deze regeling strekt ertoe dat een omgevingsvergunning, waarbij tijdelijk wordt afgeweken van een bestemmingsplan, geen doorkruising betekent van het beschermingregime dat geldt rondom een zend- en ontvangstinstallatie. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan in de in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht aangewezen gevallen een omgevingsvergunning worden verleend voor kleinere afwijkingen van het bestemmingsplan. Het betreft hier de zogenaamde «kruimellijst». Om te voorkomen dat via een dergelijke omgevingsvergunning activiteiten kunnen worden ontplooid die strijdig zijn met de beschermende bepalingen voor zend- en ontvangstinstallaties wordt in artikel 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht het artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht buiten toepassing verklaard voor het beperkingengebied voor zend- en ontvangstinstallaties.

Artikel 2.6.9 (militaire radarstations, beperkingen rondom een radarstation en beoordeling gevolgen van bouwwerken)
Eerste lid

De Nederlandse staat heeft acht essentiële militaire radarstations in gebruik waarmee een radarbeeld van het Nederlands luchtruim wordt opgebouwd voor de beveiliging van het nationale luchtruim en voor de veilige afhandeling van het militaire en het burgerluchtverkeer. Vier daarvan bevinden zich op het terrein van een militaire luchthaven. Het betreft de radarposten Volkel, Leeuwarden, De Kooy en Woensdrecht. Vier radarposten liggen daarbuiten: de radarposten Soesterberg, AOCS Nieuw Milligen, Twente en Wier.

Radarsystemen dienen «vrij zicht» te hebben om goed te kunnen functioneren. Bij de vaststelling van bestemmingsplannen moet zeker zijn gesteld dat de radars een goed beeld van het luchtruim behouden en dat dat beeld niet in onaanvaardbare mate wordt verstoord door hoge objecten.

Derde lid

Het huidige beleid om het vrije radarzicht te garanderen is opgenomen in een brief van de Staatssecretaris van Defensie van 27 oktober 2006, nr. DRMV 2006021602, die aan alle gemeenten en provincies is verstuurd. Die brief is ook gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2006, 226). De kern van het huidige beleid is dat objecten binnen een afstand van 28 kilometer vanaf het radarstation kunnen resulteren in een verstoring van het radarbeeld. Het zogenoemde radarverstoringsgebied wordt gevormd door een cirkel met een straal van 15 NM (circa 28 km) gemeten vanaf de positie van de radar en met een hoogte van 45 m ten opzichte van de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de radar.

Het kabinet heeft de ambitie nog deze kabinetsperiode het aandeel windenergie op land fors te laten toenemen. Om aan beide doelstellingen, veiligheid en windenergie, recht te doen, zijn de ministeries van IenM, Defensie, BZK en Veiligheid en Justitie in overleg over de mogelijkheden om radar en windmolens beter samen te laten gaan. Zo wordt onderzocht of door het gecombineerde gebruik van radarbeelden de verstoring kan worden verminderd. Dit is technisch mogelijk omdat de dekkingsgebieden van de radars elkaar overlappen (meervoudige radardekking). Verder wordt bekeken of technische verbeteringen aan de radar mogelijk zijn.

Bij de begrotingsbehandeling 2009 van het ministerie van VROM is de motie-Vermeij c.s. ingediend waarin de Tweede Kamer het kabinet verzoekt technische oplossingen te zoeken ter vermindering van radarverstoring om meer ruimte te bieden aan hoogbouw, duurzame energie-initiatieven en het overige beleid uit de Nota Ruimte.13 De toenmalige Minister van VROM heeft laten weten dat zij deze motie beschouwt als ondersteuning van het kabinetsbeleid. Afgesproken is dat het kabinet in 2011 hierover een besluit zal nemen.

De Staatssecretaris van Defensie heeft in de Defensie Duurzaamheidsnota 2009 onderzoek aangekondigd naar de verstoring van militaire radars door windturbines en heeft toegezegd het indirecte ruimtebeslag van militaire radars zo gering mogelijk te houden.

Met het oog op die ontwikkelingen is ervoor gekozen dat bij ministeriële regeling, vast te stellen door de Minister van Defensie in overeenstemming met de Minister van IenM, het gebied rondom een radarstation wordt aangewezen en de binnen dat gebied in acht te nemen maximale hoogte van bouwwerken.

Zolang geen invulling is gegeven aan het tweede lid heeft dit artikel geen materiële werking. Het streven is er dus op gericht om de regeling, bedoeld in dit lid, tegelijk met het besluit vast te stellen. Tot het moment van inwerkintreding van dit artikel blijft het beleidskader opgenomen in de hierboven genoemde brief van de Staatssecretaris van Defensie van 27 oktober 2006, van kracht.

Vierde lid

Of een object dat hoger is dan de nog nader te concretiseren hoogte, een onaanvaardbare verstoring oplevert, is afhankelijk van de hoogte, breedte, opstelling, opbouw en het materiaal van het object. Plannen om nieuwe hoge bouwwerken in het radarverstoringsgebied op te richten, moeten daarom worden getoetst op eventuele verstoringseffecten. Vroegtijdige inschakeling van het Ministerie van Defensie is daarvoor noodzakelijk. Met de deskundigen van Defensie en deskundige onderzoeksbureaus kan dan worden onderzocht of de belangen van een ongestoorde radarontvangst verenigbaar zijn met het voorgenomen plan en of dit plan verenigbaar is te maken met de noodzaak om het veiligheidssysteem operationeel te houden.

Vijfde lid

De praktijk is tegenwoordig dat het onderzoek, bedoeld in het vierde lid, wordt uitgevoerd in opdracht van de initiatiefnemer. Het lid maakt het mogelijk om nadere regels te stellen aan de wijze waarop het onderzoek wordt verricht en de wijze van meting of berekening van de gevolgen.

Zesde lid

De uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in het vierde lid, en het oordeel van de Minister van Defensie over de toereikendheid van de beoordeling en over de aanvaardbaarheid van de in de beoordeling beschreven gevolgen, zijn essentieel om vast te stellen of het voorgenomen besluit al dan niet in strijd komt met de norm van het eerste lid. Met het oog daarop bepaalt dit lid dat de conclusies van het onderzoek moeten worden beoordeeld door de Minister van Defensie.

Wordt immers vastgesteld dat het beoogde bouwwerk geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de werking van de radar, dan biedt dat ook rechtszekerheid voor de toekomst.

Zou op basis van de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de Minister van Defensie worden vastgesteld dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling onaanvaardbaar is, dan ligt het voor de hand dat initiatief niet verder door te zetten. Zou het bevoegd gezag desalniettemin willen doorgaan met de procedure tot de wijziging van het bestemmingsplan, dan is te verwachten dat het Rijk zienswijzen zal indienen tegen dat ontwerpbestemmingsplan en zal het zonodig gebruik maken van zijn bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing dan wel het besluit tot vaststelling van bestemmingsplan ter beoordeling aan de rechter voorleggen.

Zevende lid

Deze bepaling strekt ertoe dat een omgevingsvergunning, waarbij tijdelijk wordt afgeweken van een bestemmingsplan, geen doorkruising betekent van het beschermingregime dat geldt rondom een radarstation. De «verstoringstoets» kan daarvoor uitsluitsel geven.

Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo kan in de in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht aangewezen gevallen een omgevingsvergunning worden verleend voor kleinere afwijkingen van het bestemmingsplan. Het betreft hier de zogenaamde «kruimellijst». Om te voorkomen dat via een dergelijke omgevingsvergunning activiteiten kunnen worden ontplooid die strijdig zijn met de beschermende bepalingen installaties wordt in artikel 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht het artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht buiten toepassing verklaard voor het radarverstoringsgebied tenzij uit een beoordeling zoals bedoeld in het derde lid van dit artikel is gebleken dat de activiteit geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor het zenden of ontvangen van radiogolven door het radarstation.

Achtste lid

Bestaande objecten, gebouwen waarvoor bouwvergunning reeds is verleend, alsmede vigerende bestemmingsplannen waarin mogelijkheden zijn vastgelegd voor bouwwerken met een hoogte die hoger is dan uit een oogpunt van het voorkomen van verstoring wenselijk is, worden gerespecteerd. Een met dit artikel strijdig bestemmingsplan hoeft dus niet te worden aangepast.

Artikel 2.6.10 (beperkingen in verband met laagvliegroutes jacht- en transportvliegtuigen)

Op basis van het Luchtverkeersreglement kunnen bij gemeenschappelijke regeling van de Minister van IenM en de Minister van Defensie laagvlieggebieden en -routes worden aangewezen voor militaire luchtvaartuigen.

Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt bij de «Regeling VFR-nachtvluchten en minimum vlieghoogten voor militaire vliegtuigen» van 21 december 1994, nr. WW 94/171 Stcrt. 1994, 251, laatstelijk gewijzigd op 7 februari 2007, Stcrt. 2007, nr. 38.

Uitsluitend onder laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen geldt een bouwbeperking. Een laagvliegroute is als zodanig aangewezen krachtens artikel 45 van het Luchtverkeersreglement met inbegrip van een strook van 1852 meter aan beide zijden van de krachtens het Luchtverkeersreglement aangegeven middenlijn van de laagvliegroute die tezamen de totale breedte van de laagvliegroute van 3704 meter heeft. Op deze routemag op een hoogte van 75 meter worden gevlogen (250 voet). Dat betekent dat onder deze route niet hoger mag worden gebouwd dan 40 meter. Onder de andere laagvliegroutes en onder de laagvlieggebieden voor helikopters gelden geen bouwbeperkingen.

Titel 2.13 Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde
Artikel 2.13.2 (begrenzing)

In dit artikel zijn de erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde aangewezen. Voor de huidige UNESCO-werelderfgoederen de Beemster en de Stelling van Amsterdam zijn de begrenzingen van de gebieden exact weergegeven in GML bestanden en op de bij het besluit gevoegde kaart 9.

Voor de overige gebieden, die op de voorlopige lijst staan om als werelderfgoed aangewezen te worden, zijn de begrenzingen van de gebieden indicatief aangegeven. De desbetreffende provinciale staten zijn in medebewind geroepen om de begrenzing nauwkeuriger vast te stellen (tweede lid). Het gaat om een nadere begrenzing waarbij de indicatief vastgestelde begrenzing leidend is. De nadere begrenzing heeft tot doel te bewerkstelligen dat op lokaal niveau alle onderdelen van het gebied van cultuurhistorisch belang onder het erfgoed vallen. Voor kennis en overleg kunnen provinciale staten bij de begrenzing de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) betrekken. Indien provinciale staten de nadere begrenzing niet binnen één jaar na inwerkingtreding van deze titel vaststellen, leggen de Minister van IenM en de Minister van OCW de nadere begrenzing vast (derde lid).

Artikel 2.13.3 (kernkwaliteiten)

Bij dit besluit zijn voor elk erfgoed de kernkwaliteiten globaal beschreven. Het is aan provinciale staten om deze kernkwaliteiten uit te werken en te concretiseren op regionale en lokale schaal. Bij deze uitwerking kan voor kennis in overleg worden getreden met de RCE. Een eerste onderbouwing van de kernkwaliteiten per erfgoed volgt hieronder.

Nieuwe Hollandse Waterlinie

Het erfgoed de Nieuwe Hollandse Waterlinie is geplaatst op de Voorlopige Lijst vanwege het unieke gebruik van water voor de verdediging van land, het daaraan gekoppelde stelsel van waterwerken en de gaafheid van het complex van verdedigingswerken.

De Nieuwe Hollandse Waterlinie is aangelegd en voortdurend aanpast tussen 1815 en 1940. Het werk als geheel bestaat uit een samenhangend stelsel van inundatievelden, die konden worden gereguleerd door dijken, kanalen, sluizen, dammen en inlaten. Forten en andere verdedigingswerken als groepsschuilplaatsen en loopgravenstelsels liggen op plaatsen die niet of moeilijk te inunderen waren of op andere strategische plekken waar wegen, spoorwegen en waterwegen die de verdedigingslinie doorsneden. Daarnaast maken enkele vestingsteden deel uit van de linie, waaronder Naarden en Gorinchem. Tussen Muiden en Abcoude overlapt de Nieuwe Hollandse Waterlinie deels de Stelling van Amsterdam.

De duidelijke relatie tussen de linie en het omringende landschap van veenontginningen, droogmakerijen, stroomrug- en komgrondontginningen is nog steeds zichtbaar. Bij de aanleg van de verdedigingslinie maakte het toenmalige Ministerie van Oorlog gebruik van dit bestaande laaggelegen, open en waterrijke landschap. In de linie zijn steeds bestaande elementen geïncorporeerd (dijken, kaden, sluizen, polders als inundatiegebieden en dergelijke) en nieuwe toegevoegd, zonder dat deze elementen een uitgesproken militaire expressie hebben gekregen. Daardoor is de linie nu als verdedigingswerk weinig opvallend in het landschap aanwezig.

De forten markeren de plaats van de linie in het landschap. Door de camouflerende begroeiing zijn ze enigszins aan het directe zicht onttrokken. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn nog vaak onbebouwd en kennen weinig opgaande begroeiing. In deze schootsvelden lagen de zogeheten verboden kringen met strenge bouwbeperkingen waar alleen snel verplaatsbare of afbreekbare houten gebouwen mochten worden opgetrokken. Ook de voormalige inundatievelden kennen nu nog steeds weinig begroeiing en bebouwing en een grote mate van openheid.

Romeinse Limes

Het Nederlandse deel van de Romeinse Rijksgrens de Limes staat op de Voorlopige Lijst vanwege de hoogstaande technologische en organisatorische kennis van het Romeinse Rijk een 5.000 km lange grens met bijbehorende militaire en burgerlijke infrastructuur te plannen, aan te leggen en te onderhouden. Door de natte omstandigheden in Nederland is nu nog een groot deel van dit Romeinse erfgoed goed geconserveerd in de ondergrond aanwezig.

De restanten van de Limes bevinden zich in de bodem in de Rijnzone tussen de kust bij Katwijk in het westen en Lobith in het oosten. Langs de oevers van de dynamische Rijn is de Limes in de eerste eeuw van onze jaartelling aangelegd en in de drie daaropvolgende eeuwen aangepast en onderhouden. In een zone liggen diverse overblijfselen van deze vroegere militaire zone, waaronder 19 forten (castella) met bijbehorende kampdorpen (vici), grafvelden, infrastructuur bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens en ook diverse scheepswrakken in de rivierbedding van de voorlopers van de huidige Rijn.

Uit de diverse vondsten blijkt dat de Limes naast een militaire grens ook een zone was, waarin handel en contact tussen de Romeinen en de lokale bevolking plaatsvond. De Nederlandse Limes maakte deel uit van een grotere internationale structuur, lopend van Brittannië in het westen tot Klein-Azië in het oosten. De onderdelen Hadrians Wall en de Obergermanische-Raetische Limes staan reeds op de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

In Nederland zijn diverse restanten van de Romeinse beschaving te vinden. De Limes is hierin een bijzonder onderdeel vanwege zijn schaal en aaneengesloten (internationale) structuur. Met de Limes samenhangende Romeinse overblijfselen, zoals Forum Hadriani in Voorburg, de Romeinse militaire en civiele nederzettingen in Nijmegen en het kanaal van Corbulo, zijn over het algemeen reeds beschermd via de Monumentenwet 1988.

De ligging van een groot deel van de restanten van de Limes is bekend. Het naslagwerk Limes Atlas (2005), onder de redactie van Must Stedenbouw en Bernard Colenbrander, gaat uitgebreid in op de ligging en samenstelling van de Limes.

Beemster

Droogmakerij De Beemster is in 1999 geplaatst op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Het is een meesterwerk van creatieve planning. In het ontwerp van de droogmakerij zijn de idealen van de Oudheid en de Renaissance toegepast. De 17e-eeuwse idealen zijn nog steeds goed waarneembaar in het totale gebied. De Beemster heeft een (inter)nationale voorbeeldfunctie gehad voor andere droogmakerijen en staat symbool voor een grote stap in de omgang van de mens met het water.

Het concept dat ten grondslag heeft gelegen aan de ruimtelijke indeling van de droogmakerij de Beemster is sinds de aanleg in de 17e eeuw in essentie niet veranderd. Het ensemble van de droogmakerij bestaat naast het grid van wegen, waterlopen en percelen, grote mate van openheid, uit de ringdijk en ringvaart, relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting, monumentale stolpboerderijen en molengangen, vijf forten van het Werelderfgoed de Stelling van Amsterdam en de nederzettingen Middenbeemster, Noordbeemster, Westbeemster en Zuidoostbeemster.

Stelling van Amsterdam

De Stelling van Amsterdam staat op de Werelderfgoedlijst van UNESCO als een buitengewoon voorbeeld van een uitgebreid samenhangend verdedigingssysteem uit de eind 19e, begin 20e eeuw. De verdedigingslinie is intact en goed bewaard gebleven. De Stelling is opmerkelijk door de unieke manier waarop waterbouwkunde is gebruik voor de verdediging van een belangrijke stad van het land.

De Stelling van Amsterdam is een 135 kilometer lange gesloten ring van een samenhangend militair stelsel van onderling verbonden dijken, dammen, inundatievelden, forten en andere «kunstwerken». De Stelling diende tot de jaren ’20 van de 20e eeuw als laatste verdedigingsstelling voor het geval de vijand door eerdere linies (Grebbelinie, Nieuwe Hollandse Waterlinie) zou breken. Tussen Abcoude en Weesp overlapt de Stelling van Amsterdam deels met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

De duidelijke relatie tussen de linie en het waterrijke omringende landschap van veenontginningen en droogmakerijen is nog steeds goed zichtbaar. Bij de aanleg van de verdedigingslinie bouwde het toenmalige Ministerie van Oorlog voort op dit bestaande laaggelegen, open en waterrijke landschap. In de linie zijn steeds bestaande elementen geïncorporeerd (dijken, kaden, sluizen, polders als inundatiegebieden en dergelijke) en nieuwe toegevoegd, zonder dat deze elementen een uitgesproken militaire expressie hebben gekregen. Nu is de linie daardoor als verdedigingswerk weinig opvallend in het landschap aanwezig.

Forten en andere verdedigingswerken liggen op plaatsten die niet of moeilijk te inunderen waren of op andere strategische plekken waar wegen, spoorwegen en waterwegen die de militaire stelling doorsneden. De forten markeren de plaats van de linie in het landschap, maar zijn vaak door camouflerende begroeiing aan het directe zicht onttrokken. De voormalige schootsvelden rondom de forten zijn nog vaak onbebouwd en kennen weinig opgaande begroeiing. In deze schootsvelden lagen de zogeheten verboden kringen met strenge bouwbeperkingen waar alleen snel verplaatsbare of afbreekbare houten gebouwen mochten worden opgetrokken. Ook de voormalige inundatievelden kennen nu nog weinig begroeiing en bebouwing.

Artikel 2.13.4 (provinciale verordening)

Bij provinciale verordening worden ten behoeve van de bescherming van de kernkwaliteiten van de erfgoederen regels gesteld voor bestemmingsplannen en de toelichting daarbij. Voor de erfgoederen bewerkstelligen de regels in ieder geval het behoud en de versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen bij wijziging van een desbetreffend bestemmingsplan. Deze bepaling kan in werking treden op het moment van inwerkingtreding van de Spoedwet Wro.

Hoofdstuk 3 Overige bepalingen

Artikel 3.1 (termijn uitvoering algemene regels)

In vrijwel alle artikelen van dit besluit is aangegeven, dat de regel alleen van toepassing is wanneer een na inwerkingtreding van het Barro van kracht wordend bestemmingsplan voor het eerst een nieuwe ontwikkeling of nieuwe bebouwing mogelijk maakt, de zogenaamde nieuw-nieuwbepalingen .

Dit besluit treedt gefaseerd in werking. Dit houdt in dat deze regel in werking treedt op het moment waarop het betreffende Barro-artikel(onderdeel) in werking is getreden.

In een aantal gevallen is bepaald dat bepalingen van het Barro bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan in overeenstemming met het Barro dienen te worden gebracht.

In uitzonderingsgevallen, waarbij de bepalingen in het Barro expliciet een aanpassing van ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, vergen (anders dan de algemene termijnen van herziening van de Wro) geldt de termijn van drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van desbetreffende bepalingen van het Barro.

Artikel 3.2 (ontheffingsbevoegdheid)

In de zogenaamde Spoedwet Wro wordt de mogelijkheid geopend om in provinciale of landelijke algemene regels ten aanzien van de ruimtelijke ordening een ontheffingsbevoegdheid op te nemen. Die ontheffing moet worden gezien als een noodklep voor bijzondere situaties, die bij het stellen van de algemene regel niet zijn voorzien. Het gaat dus om niet voorzienbare omstandigheden. In de wet is uitdrukkelijk vastgelegd dat die ontheffing alleen aan de orde kan zijn indien de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk of provinciaal ruimtelijk beleid in verhouding tot het met die bepalingen te dienen nationale belangen onevenredig wordt belemmerd. Voor een verlening van een ontheffing komen dan gevallen in aanmerking waarbij een onverkorte toepassing van de algemene regel zou leiden tot gevolgen die onevenredig nadelig zijn in verhouding tot het met de algemene regel te dienen nationale belang. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het toestaan van een wenselijke innovatieve ruimtelijke ontwikkeling die van een zodanig groot belang wordt geacht dat in dat concrete geval de algemene regel buiten toepassing zou moeten blijven. Voor redelijkerwijs voorzienbare situaties zal in de algemene maatregel van bestuur of de provinciale verordening zelf een voorziening moeten worden getroffen, bij voorbeeld door reeds in de regel vast te leggen voor welke situaties de regel niet van toepassing is.

Conform het gestelde in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de bovengenoemde wetswijziging is in deze amvb uiterst zorgvuldig omgegaan met de toekenning van de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing om van de algemene regels af te wijken. Het gaat om onderwerpen waarvoor weliswaar de aard en strekking van gewenste afwijkingen van de algemene regels niet in concreto is te voorzien, maar wel de kans op wenselijkheid van afwijkingen in enige vorm groot wordt geacht.

De aanvraag om te mogen afwijken wordt door burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten ingediend bij de Minister van IenM als het een afwijking van een norm uit de amvb betreft. Deze dient een besluit te nemen omtrent de aanvraag. De algemene regels uit de Awb zijn hierop van toepassing. Omdat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan altijd vooroverleg plaatsvindt met de diensten van het Rijk, die belast zijn met de behartiging van de belangen die in het bestemmingsplan in het geding zijn, zal in dat vooroverleg de bewuste afwijking en dus ook de aanvraag en (on)mogelijkheid om de afwijking toe te staan onderwerp van bespreking vormen.

Het definitieve besluit tot verlening van de ontheffing wordt vervolgens aan burgemeester en wethouders bekend gemaakt, waarna het bestemmingsplan aan de gemeenteraad ter vaststelling zal worden voorgelegd14. Indien van toepassing geldt mutatis mutandis hetzelfde voor gedeputeerde staten.

Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en de uitspraak op een beroep worden de ontheffing en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan of het provinciaal inpassingsplan, ten behoeve waarvan die ontheffing is verleend, als één besluit aangemerkt. Ook anderszins is er wat betreft de beroepsmogelijkheid ten aanzien van de gevraagde ontheffing voor gekozen om aansluiting te zoeken bij de regeling voor het beroep tegen besluiten waarop de ontheffing betrekking heeft. Omdat de Wro bepaalt dat beroep tegen bestemmingsplannen rechtstreeks bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient te worden aangetekend, is ook hier gekozen voor een beroep in één instantie.

Ingeval een aanvraag wordt ingediend tot verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, geldt een vergelijkbare procedure. Hoewel de Wabo geen verplicht vooroverleg kent alvorens een aanvraag om een omgevingsvergunning kan worden ingediend, laat de praktijk zien dat dit overleg tussen de initiatiefnemer en de gemeente in veel gevallen wel plaats vindt. Is dat het geval en blijkt dan dat voor een dergelijke omgevingsvergunning tevens een ontheffing nodig is om af te wijken van een algemene regel, opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, dan zullen de desbetreffende rijksdiensten bij dat vooroverleg worden betrokken. Ook hierbij is sprake van toetsing aan het bovenvermelde criterium voor ontheffingverlening. Het definitieve besluit tot verlening van de ontheffing wordt aan burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten bekend gemaakt, waarna deze een besluit over de aanvraag tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning kunnen nemen.

Voor de mogelijkheid van beroep en de behandeling van en de uitspraak op een beroep worden de ontheffing en de omgevingsvergunning, ten behoeve waarvan die ontheffing is verleend, als één besluit aangemerkt. Omdat het beroep tegen een besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning geschiedt in twee instanties volgt het beroep tegen een ontheffing tot afwijking dezelfde lijn.

Betreft het een projectuitvoeringsbesluit dat afwijkt van een bestemmingsplan dan verloopt die procedure zoals hierboven is beschreven ten aanzien van de omgevingsvergunning.

Artikel 3.3 (uitvoeringsregels)

Voor een niet voorzienbare situatie waarin het belang van een goede uitvoering van dit besluit vraagt om een nadere regeling, kan dit geschieden bij ministeriële regeling, vanzelfsprekend binnen de kaders die het onderhavige besluit stelt. Gelet op het karakter van deze regeling ligt een terughoudend gebruik van deze bevoegdheid voor de hand.

Artikel 3.4 (samenloop)

Het Barro regelt dat nationale belangen op perceelsniveau moeten worden verwerkt in bestemmingsplannen en andere decentrale ruimtelijke besluiten.

De regels van de in het Barro opgenomen ruimtelijke belangen kunnen op perceelsniveau samenvallen.

Voor zover deze regels onderling niet strijdig zijn dient de gemeente de betrokken belangen in het bestemmingsplan op te nemen. Deze eis geldt ook voor een provinciaal inpassingsplan. Dit kan betekenen dat op hetzelfde perceel sprake is van een dubbelbestemming, dan wel een meervoudige bestemming.

Het kan zijn dat een bepaling ingevolge titel 2.6 (Defensie) conflicteert met een voorschrift ingevolge titel 2.3 (Kustfundament), 2.4 (Grote rivieren) en 2.5 (Waddenzee en waddengebied). Voor deze situaties stelt artikel 3.4 dat titel 2.6 voorrang heeft boven de regels van de titels 2.3, 2.4 en 2.5.

Artikel 3.5 (tijdstip vaststelling provinciale verordeningen)

In paragraaf B.2 (grondslagen voor medebewind) van deze nota van toelichting is al ingegaan op artikel 3.5. Daarnaar zij kortheidshalve verwezen.

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus


X Noot
1

In bijlage 1 van de SVIR is limitatief opgenomen welke essentiële beleidsbeslissingen uit de Nota Mobiliteit geldig blijven. Deze onderwerpen werken via de Planwet verkeer en vervoer door naar decentrale plannen. Alle overige onderdelen van de Nota Mobiliteit zijn vervangen door deze structuurvisie.

X Noot
2

Deze besluitvorm is geregeld in artikel 2.10 Chw. In het Wetsvoorstel Permanent maken Chw/ quick Winslet is het projectuitvoeringsbesluit als omgevingsvergunning+, opgenomen in de Wabo.

X Noot
3

Deze vergunning is geregeld in de artikelen 2.12, eerste en tweede lid, Wabo.

X Noot
4

via www.ruimtelijkeplannen.nl.

X Noot
5

Die digitale geometrische plaatsbepalingen zijn op dit moment nog niet voor alle Nationale belangen beschikbaar.

X Noot
6

Kamerstukken II 2010/11, 32 725 nr. 1.

X Noot
7

Hiertoe behoorden Hiswa, LTO Nederland, Milieudefensie, MKB Nederland, Vereniging Natuurmonumenten, NEPROM, Overleg Samenwerkingsverbanden Openluchtrecreatie, RECRON, Raad voor Nederlandse Detailhandel, Stichting Natuur en Milieu en VNO-NCW.

X Noot
8

Kamerstukken II 2008/09, 31 500, nr. 15; Kamerstukken I 2008/09, griffienr. 144203.

X Noot
10

De reacties zijn ook toegezonden aan de Tweede Kamer:Kamerstukken II 2009/1010, 31 500, nr. 18.

X Noot
11

Kamerstukken II 2009/10, 31 500, nr. 16.

X Noot
12

Kamerstukken I 2009/10, 28 916, nr. 7.

X Noot
13

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XI, nr. 30.

X Noot
14

Een vergelijkbare procedure is er bij de vaststelling van een provinciaal inpassingsplan. Dan moet voor burgemeester en wethouders worden gelezen: gedeputeerde staten en voor gemeenteraad provinciale staten. Gaat het om een beheersverordening, dan kunnen die zienswijzen alleen mede de ontwerptoestemming betreffen als de beheersverordening tot stand komt met toepassing van afdeling 3.4 Awb.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven