Besluit van 26 februari 2011 tot vaststelling van het besluit voorkoming dubbele belasting tussen de belastingstelsels van het in Europa gelegen deel van het land Nederland en het in het Caribische gebied gelegen deel van het land Nederland (Belastingregeling voor het land Nederland)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 17 november 2010, nr. AFP 2010/556;

Gelet op artikel 8.121 van de Belastingwet BES en artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 december 2010, nr. W06.10.0528/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 10 februari 2011, nr. AFP 2010/679 U;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Voor de toepassing van dit besluit, tenzij de context anders vereist:

  • a. betekent de uitdrukking heffingsgebieden: Nederland en de BES eilanden;

  • b. betekent de uitdrukking heffingsgebied: Nederland of de BES eilanden al naar de context vereist;

  • c. betekent de uitdrukking Nederland: het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, met inbegrip van de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee in Nederland;

  • d. betekent de uitdrukking BES eilanden: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire, en tussen Sint Maarten en Saba, het buiten de territoriale zee van de BES eilanden gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen, alsmede de in, op of boven dat gebied aanwezige installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen in dat gebied;

  • e. betekent de uitdrukking persoon: een natuurlijk persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;

  • f. betekent de uitdrukking lichaam: elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;

  • g. is de uitdrukking onderneming van toepassing op de uitoefening van een bedrijf;

  • h. omvat de uitdrukking uitoefening van een bedrijf mede de uitoefening van een vrij beroep en van andere werkzaamheden van zelfstandige aard;

  • i. betekenen de uitdrukkingen onderneming van een van de heffingsgebieden en onderneming van het andere heffingsgebied: een onderneming gedreven door een inwoner van Nederland of van de BES eilanden onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van het andere heffingsgebied;

  • j. betekent de uitdrukking internationaal verkeer: alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming van een van de heffingsgebieden, behalve wanneer het schip of het luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die binnen één heffingsgebied zijn gelegen;

  • k. betekent de uitdrukking pensioenfonds: een fonds dat als zodanig is erkend en onder toezicht staat volgens de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn in het heffingsgebied waarvan het fonds inwoner is;

  • l. betekent de uitdrukking Rijk: het land Nederland, zijnde Nederland en de BES eilanden.

Artikel 1.2 TOEPASSINGSBEREIK

Dit besluit is van toepassing op personen die inwoner zijn van Nederland of van de BES eilanden.

Artikel 1.3 BELASTINGEN WAAROP HET BESLUIT VAN TOEPASSING IS

Dit besluit is van toepassing op:

  • a. in Nederland:

    • 1°. de inkomstenbelasting;

    • 2°. de loonbelasting;

    • 3°. de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de Regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet;

    • 4°. de dividendbelasting;

  • b. op de BES eilanden:

    • 1°. de inkomstenbelasting;

    • 2°. de loonbelasting;

    • 3°. de vastgoedbelasting;

    • 4°. de opbrengstbelasting;

    • 5°. het aandeel van de Regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnwet BES, het Mijnbesluit BES of de Petroleumwet Saba Bank BES.

Artikel 1.4 INWONER

  • 1. Voor de toepassing van dit besluit betekent de uitdrukking «inwoner van een heffingsgebied»:

    • a. een inwoner van Nederland of een inwoner van de BES eilanden, of

    • b. het heffingsgebied zelf, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.

  • 2. Inwoner van Nederland is iedere persoon die ingevolge:

    • a. artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in Nederland woont of in Nederland is gevestigd;

    • b. artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geacht wordt in Nederland te wonen;

    • c. artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd, of

    • d. artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of artikel 1, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd.

  • 3. Inwoner van de BES eilanden is iedere persoon die ingevolge:

    • a. artikel 1.5 van de Belastingwet BES op de BES eilanden woont of op de BES eilanden is gevestigd, of

    • b. artikel 1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES geacht wordt op de BES eilanden te wonen.

  • 4. Indien een natuurlijk persoon ingevolge het eerste tot en met het derde lid inwoner van beide heffingsgebieden is, wordt zijn woonplaats op de volgende wijze bepaald:

    • a. hij wordt geacht alleen inwoner te zijn van het heffingsgebied waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide heffingsgebieden een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van dat heffingsgebied waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

    • b. indien niet kan worden bepaald in welk heffingsgebied hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft of indien hij in geen van de heffingsgebieden een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van het heffingsgebied waar hij gewoonlijk verblijft.

  • 5. Indien een lichaam ingevolge het eerste tot en met het derde lid inwoner is van beide heffingsgebieden, wordt hij geacht alleen inwoner te zijn van het heffingsgebied waar de plaats van zijn werkelijke leiding is gelegen.

  • 6. Niettegenstaande het tweede en het derde lid wordt een lichaam dat ingevolge het toepasselijke recht in een heffingsgebied inwoner is van dat heffingsgebied voor de uitvoering van dit besluit niet behandeld als inwoner van dat heffingsgebied indien het ingevolge een wederkerige regeling ter voorkoming van dubbele belasting inzake belastingen naar het inkomen tussen dat heffingsgebied en een derde land wordt behandeld als inwoner van dat derde land.

  • 7. Niettegenstaande het tweede, derde en vijfde lid, wordt een lichaam als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, alleen voor de toepassing van de opbrengstbelasting als bedoeld in hoofdstuk V van de Belastingwet BES, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 geacht inwoner van Nederland te zijn. Voor de toepassing van de overige in artikel 1.3 genoemde belastingen is dit lichaam inwoner van de BES eilanden.

Artikel 1.5 VASTE INRICHTING

  • 1. Voor de toepassing van dit besluit betekent de uitdrukking vaste inrichting een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • 2. De uitdrukking vaste inrichting omvat in het bijzonder:

    • a. een plaats waar leiding wordt gegeven;

    • b. een filiaal;

    • c. een kantoor;

    • d. een fabriek;

    • e. een werkplaats;

    • f. een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

  • 3. De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden is slechts dan een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • 4. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt een onderneming van een van de heffingsgebieden die in het andere heffingsgebied gedurende een periode van ten minste 30 dagen in enig tijdvak van twaalf maanden werkzaamheden verricht in verband met de exploratie of exploitatie van de in dat heffingsgebied gelegen zeebodem of enig gebied boven of onder die zeebodem en hun natuurlijke rijkdommen geacht ter zake van de desbetreffende werkzaamheden in dat heffingsgebied een bedrijf uit te oefenen met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. De eerste volzin vindt evenwel geen toepassing op:

    • a. een van de activiteiten als bedoeld in het zesde lid;

    • b. sleep- of ankerwerkzaamheden door schepen die in de eerste plaats voor dat doel zijn ontworpen alsmede andere door zulke schepen verrichte activiteiten;

    • c. het vervoer van voorraden of personeel door schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer.

  • 5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt:

    • a. indien een onderneming is gelieerd aan een andere onderneming, welke andere onderneming als onderdeel van hetzelfde project dezelfde werkzaamheden voortzet die worden of werden uitgevoerd door de eerstbedoelde onderneming, en de hiervoor bedoelde door beide ondernemingen verrichte werkzaamheden bij elkaar opgeteld een tijdvak van ten minste 30 dagen beslaan, iedere onderneming geacht haar werkzaamheden te verrichten gedurende een tijdvak dat ten minste 30 dagen in een tijdvak van twaalf maanden beslaat;

    • b. een onderneming geacht gelieerd te zijn aan een andere onderneming indien de ene onderneming onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van de andere onderneming bezit of indien een persoon onmiddellijk of middellijk ten minste een derde deel van het kapitaal van beide ondernemingen bezit.

  • 6. Niettegenstaande de voorgaande leden wordt de uitdrukking vaste inrichting geacht niet te omvatten:

    • a. het gebruikmaken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • b. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

    • c. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • d. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • e. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    • f. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de onderdelen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • 7. Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger op wie het achtste lid van toepassing is – voor een onderneming werkzaam is en in een van de heffingsgebieden een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van het eerste en het tweede lid, geacht een vaste inrichting in dat heffingsgebied te hebben voor alle werkzaamheden welke deze persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot de in het zesde lid vermelde werkzaamheden die, indien zij met behulp van een vaste bedrijfsinrichting zouden worden verricht, die vaste bedrijfsinrichting niet tot een vaste inrichting zouden bestempelen ingevolge de bepalingen van dat lid.

  • 8. Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een van de heffingsgebieden te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, een commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, op voorwaarde dat deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen.

  • 9. De enkele omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een van de heffingsgebieden een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van het andere heffingsgebied of dat in het andere heffingsgebied zaken doet, hetzij met behulp van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze, bestempelt één van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere lichaam.

HOOFDSTUK II BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN

Artikel 2.1 INKOMSTEN UIT ONROERENDE ZAKEN

  • 1. Inkomsten uit onroerende zaken, daaronder begrepen inkomsten uit landbouw- of bosbedrijven, mogen worden belast volgens de in het heffingsgebied waar deze zaken zijn gelegen toepasselijke belastingwetgeving. Niettegenstaande de vorige volzin zijn inkomsten uit onroerende zaken van een lichaam dat ingevolge artikel 5.2 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting als bedoeld in hoofdstuk V van de Belastingwet BES, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd, slechts belastbaar volgens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965.

  • 2. De uitdrukking onroerende zaken heeft de betekenis die daaraan wordt toegekend door het recht van het heffingsgebied waar de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of het recht tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen. Schepen en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.

  • 3. Rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen, daaronder begrepen rechten op belangen bij, of voordelen uit, vermogensbestanddelen die voortvloeien uit de exploratie of exploitatie, worden beschouwd als onroerende zaken die zijn gelegen in het heffingsgebied op wiens zeebodem en ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben. Deze rechten worden voor de toepassing van de artikelen 1.5, 2.2 en 2.5 geacht te behoren tot de activa van een vaste inrichting in dat heffingsgebied.

  • 4. Het eerste lid is van toepassing op inkomsten verkregen uit het rechtstreekse genot, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.

  • 5. De bepalingen van het eerste en vierde lid zijn ook van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming.

Artikel 2.2 WINST UIT ONDERNEMING

  • 1. Winst van een onderneming van een van de heffingsgebieden is slechts belastbaar volgens de in dat heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving, tenzij de onderneming in het andere heffingsgebied haar bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mag de overeenkomstig het tweede lid aan de vaste inrichting toerekenbare winst in het andere heffingsgebied worden belast volgens de aldaar toepasselijke belastingwetgeving.

  • 2. Voor toepassing van dit artikel en artikel 3.1 is de in een van de heffingsgebieden aan de vaste inrichting toerekenbare winst, bedoeld in het eerste lid, de winst die de vaste inrichting geacht zou worden te kunnen behalen – in het bijzonder bij haar handelen met andere onderdelen van de onderneming – indien zij een zelfstandige en onafhankelijke onderneming zou zijn, die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden, hierbij in aanmerking nemende de door de onderneming door middel van de vaste inrichting en andere delen van de onderneming uitgeoefende functies, gebruikte activa en gelopen risico’s.

  • 3. Indien in de winst inkomstenbestanddelen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit besluit worden behandeld, worden de bepalingen van die artikelen niet aangetast door de bepalingen van dit artikel.

Artikel 2.3 ZEE- EN LUCHTVAART

  • 1. Winst verkregen door een onderneming van een van de heffingsgebieden uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer is slechts belastbaar volgens de in dat heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving.

  • 2. Het eerste lid is ook van toepassing op winst verkregen uit de deelneming in een pool, een gemeenschappelijk bedrijf of een internationaal opererend agentschap.

Artikel 2.4 DIVIDENDEN

  • 1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de heffingsgebieden aan een inwoner van het andere heffingsgebied mogen volgens de in dat andere heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving worden belast.

  • 2. Deze dividenden mogen echter ook worden belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het heffingsgebied waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is.

  • 3. Niettegenstaande het tweede lid, zijn dividenden vrijgesteld van belasting in Nederland indien het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is van Nederland en de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een pensioenfonds is dat inwoner is van de BES eilanden.

  • 4. Niettegenstaande het tweede lid, mogen de door een lichaam betaalde dividenden niet worden belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving in Nederland, indien dit lichaam inwoner is van Nederland en de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden een lichaam is waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld, dat inwoner is van de BES eilanden en dat onmiddellijk ten minste 10 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt.

  • 5. Onze Minister van Financiën stelt vast onder welke voorwaarden de vermindering op basis van dit artikel via een teruggaaf dan wel via een vrijstelling wordt verleend.

  • 6. Het derde en vierde lid laten onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.

  • 7. De uitdrukking dividenden, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten die aanspraak geven op een aandeel in de winst alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die volgens de wetgeving van het heffingsgebied waarvan het uitkerende lichaam inwoner is op dezelfde wijze als inkomsten uit aandelen in de belastingheffing worden betrokken. De uitdrukking dividenden omvat mede hetgeen bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van, een lichaam wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op desbetreffende aandelen gestorte kapitaal en de opbrengst, bedoeld in artikel 5.4 van de Belastingwet BES.

  • 8. Het eerste, tweede en vierde lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een van de heffingsgebieden, in het andere heffingsgebied waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting uitoefent en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald aan die vaste inrichting is toe te rekenen. In dat geval is artikel 2.2 van toepassing.

  • 9. Dividenden en uitkeringen op winstbewijzen betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de heffingsgebieden, daarbij dit besluit buiten beschouwing latend, aan een natuurlijke persoon die inwoner is van het andere heffingsgebied en die bij emigratie uit het eerstgenoemde heffingsgebied is belast ter zake van de waardeaangroei van vermogen als bedoeld in artikel 2.5, vijfde lid, mogen ook worden belast overeenkomstig de in het eerstgenoemde heffingsgebied toepasselijke wetgeving, maar slechts voor een periode van tien jaar na emigratie van de natuurlijke persoon. Deze bepaling geldt slechts zolang er van de aanslag, bedoeld in artikel 2.5, vijfde lid, nog een bedrag openstaat.

Artikel 2.5 VERMOGENSWINSTEN

  • 1. Voordelen die een inwoner van een van de heffingsgebieden verkrijgt uit de vervreemding van onroerende zaken, bedoeld in artikel 2.1, die in het andere heffingsgebied zijn gelegen, mogen volgens de in dat andere heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving worden belast. Niettegenstaande de vorige volzin zijn voordelen die een lichaam, dat ingevolge artikel 5.2 van de Belastingwet BES wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd, verkrijgt uit de vervreemding van onroerende zaken als bedoeld in artikel 3.1, die op de BES eilanden zijn gelegen, slechts belastbaar volgens de in Nederland toepasselijke belastingwetgeving.

  • 2. Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een van de heffingsgebieden in het andere heffingsgebied heeft, daaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van die vaste inrichting alleen of tezamen met de gehele onderneming, mogen volgens de in dat andere heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving worden belast.

  • 3. Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd of van roerende zaken die bij de exploitatie van die schepen of luchtvaartuigen worden gebruikt, zijn slechts belastbaar volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het heffingsgebied waarvan de persoon die de onderneming drijft inwoner is.

  • 4. Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die vermeld in het eerste, tweede en derde lid, zijn slechts belastbaar volgens de in het heffingsgebied waarvan de vervreemder inwoner is toepasselijke belastingwetgeving.

  • 5. Ingeval een natuurlijke persoon inwoner was van een van de heffingsgebieden en inwoner is geworden van het andere heffingsgebied, verhindert de bepaling van het vierde lid niet dat overeenkomstig de in het eerstgenoemde heffingsgebied geldende wetgeving belasting mag worden geheven over de waardeaangroei van aandelen, winstbewijzen, koopopties en vruchtgebruik op aandelen en winstbewijzen in en schuldvorderingen op een lichaam die is ontstaan gedurende de periode van inwonerschap van de natuurlijke persoon in het eerstgenoemde heffingsgebied. De eerste volzin geldt alleen in situaties waarin aan de natuurlijke persoon een aanslag is opgelegd ter zake van de bij diens emigratie uit het eerstgenoemde heffingsgebied aangenomen vervreemding van de in dit artikellid bedoelde aandelen, winstbewijzen, koopopties, vruchtgebruik en schuldvorderingen, zolang er van deze aanslag nog een bedrag openstaat. Ingeval volgens de in het eerstgenoemde heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving de waardeaangroei overeenkomstig de eerste en tweede volzin is belast, zal deze waardeaangroei niet worden opgenomen in de heffingsgrondslag bij een latere bepaling van de waarde van het vermogen voor de in het andere heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving.

Artikel 2.6 INKOMSTEN UIT DIENSTBETREKKING

  • 1. Onder voorbehoud van de artikelen 2.7, 2.9, 2.10 en 2.11 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de heffingsgebieden ter zake van een dienstbetrekking slechts volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in het andere heffingsgebied wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat andere heffingsgebied worden belast.

  • 2. Niettegenstaande het eerste lid is een beloning verkregen door een inwoner van een heffingsgebied ter zake van een in het andere heffingsgebied uitgeoefende dienstbetrekking slechts volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het eerstbedoelde heffingsgebied belastbaar, indien:

    • a. de genieter in het andere heffingsgebied verblijft gedurende een tijdvak dat of tijdvakken die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaat onderscheidenlijk gaan;

    • b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van het andere heffingsgebied is, en

    • c. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die de werkgever in het andere heffingsgebied heeft.

  • 3. Niettegenstaande het eerste en tweede lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de heffingsgebieden ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in het internationale verkeer wordt geëxploiteerd, slechts volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied belastbaar.

Artikel 2.7 BESTUURDERS- EN COMMISSARISSENBELONINGEN

Beloningen verkregen door een inwoner van een van de heffingsgebieden in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer, van bestuurder of van commissaris van een lichaam dat inwoner is van het andere heffingsgebied mogen volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat andere heffingsgebied worden belast.

Artikel 2.8 ARTIESTEN EN SPORTBEOEFENAARS

  • 1. Niettegenstaande de artikelen 2.2 en 2.6 mogen voordelen of inkomsten die een inwoner van een van de heffingsgebieden verkrijgt uit zijn persoonlijke werkzaamheden die hij in het andere heffingsgebied verricht in de hoedanigheid van artiest, zoals toneelspeler, film-, radio- of televisieartiest, of musicus, of in de hoedanigheid van sportbeoefenaar, volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat andere heffingsgebied worden belast.

  • 2. Indien voordelen of inkomsten uit werkzaamheden die een artiest of een sportbeoefenaar persoonlijk en als zodanig verricht niet worden toegekend aan de artiest of aan de sportbeoefenaar zelf maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de artikelen 2.2 en 2.6, worden belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het heffingsgebied waarin de werkzaamheden van de artiest of de sportbeoefenaar worden verricht.

Artikel 2.9 PENSIOENEN, LIJFRENTEN, SOCIALE ZEKERHEIDSUITKERINGEN EN ALIMENTATIE-UITKERINGEN

  • 1. Onder voorbehoud van artikel 2.10, eerste lid, zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen alsmede lijfrenten betaald aan een inwoner van een van de heffingsgebieden slechts belastbaar volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied. Pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen krachtens de bepalingen van een sociaalzekerheidsstelsel van een van de heffingsgebieden betaald aan een inwoner van het andere heffingsgebied zijn slechts belastbaar volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat andere heffingsgebied.

  • 2. Niettegenstaande het eerste lid, mag, indien een pensioen of een andere soortgelijke beloning geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt voor de datum waarop het pensioen of de andere soortgelijke beloning ingaat, of indien in plaats van een recht op lijfrente voor de datum waarop de lijfrente ingaat een afkoopsom wordt betaald, deze betaling onderscheidenlijk de afkoopsom, ook worden belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het heffingsgebied waaruit deze afkomstig is.

  • 3. Een pensioen of andere soortgelijke beloning of een lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een van de heffingsgebieden voor zover de met deze beloningen, onderscheidenlijk lijfrente, samenhangende bijdragen aan de pensioenregeling, onderscheidenlijk aan de verzekeringsmaatschappij, dan wel de aanspraak op deze beloningen onderscheidenlijk lijfrente volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het heffingsgebied de BES eilanden tevens verstaan het voormalige land de Nederlandse Antillen. De overdracht van een pensioen of andere soortgelijke beloning van een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij dat inwoner is van het ene heffingsgebied naar een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij dat inwoner is van het andere heffingsgebied beperkt op geen enkele wijze de in dit artikel toegekende heffingsrechten.

  • 4. De uitdrukking lijfrente betekent in dit besluit een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.

  • 5. Alimentatie-uitkeringen en andere soortgelijke betalingen die afkomstig zijn uit een van de heffingsgebieden en die worden betaald aan een inwoner van het andere heffingsgebied, zijn slechts belastbaar volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat andere heffingsgebied. De uitdrukking alimentatie-uitkeringen en andere soortgelijke betalingen, bedoeld in dit lid betekent periodieke uitkeringen ingevolge een wettelijke verplichting tot onderhoud of ingevolge een schriftelijke overeenkomst tot scheiding of een echtscheidingsvonnis, gescheiden onderhoud of verplichte steun dan wel een afkoopsom in plaats daarvan.

Artikel 2.10 OVERHEIDSFUNCTIES

  • 1. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2.9 mogen lonen, salarissen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald door:

    • a. het Rijk, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door het Rijk in het leven geroepen fondsen, aan een natuurlijke persoon, met uitzondering van lonen, salarissen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald door het Rijk aan een ambtenaar of een gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES, volgens de toepasselijke belastingwetgeving in Nederland worden belast;

    • b. het Rijk, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door het Rijk in het leven geroepen fondsen, aan een ambtenaar of een gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES, volgens de toepasselijke belastingwetgeving op de BES eilanden worden belast;

    • c. een staatkundig onderdeel van een van de heffingsgebieden of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door hen in het leven geroepen fondsen, aan een natuurlijke persoon, volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied worden belast.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen zijn evenwel slechts volgens de toepasselijke belastingwetgeving in het andere heffingsgebied belastbaar indien de dienstbetrekking in dat andere heffingsgebied wordt uitgeoefend, de natuurlijke persoon inwoner van dat heffingsgebied is en deze persoon niet uitsluitend met het oog op het uitoefenen van de dienstbetrekking inwoner van dat heffingsgebied is geworden.

  • 3. De artikelen 2.6, 2.7, 2.8 en 2.9 zijn van toepassing op lonen, salarissen, pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald ter zake van het uitoefenen van een dienstbetrekking in het kader van een op winst gericht bedrijf uitgeoefend door het Rijk, een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.

Artikel 2.11 STUDENTEN

Bedragen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon – het verkrijgen van bedrijfs- of beroepservaring daaronder begrepen – die inwoner is, of onmiddellijk vóór zijn verblijf in een van de heffingsgebieden inwoner was van het andere heffingsgebied en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in het eerstbedoelde heffingsgebied verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, worden niet belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied, voor zover die bedragen afkomstig zijn uit bronnen buiten dat heffingsgebied.

Artikel 2.12 OVERIGE INKOMSTEN

  • 1. Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de heffingsgebieden, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit besluit zijn behandeld, zijn slechts volgens de toepasselijke belastingwetgeving in dat heffingsgebied belastbaar.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken als omschreven in artikel 2.1, tweede lid, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een van de heffingsgebieden, in het andere heffingsgebied een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 2.2 van toepassing.

HOOFDSTUK III WIJZE WAAROP DUBBELE BELASTING WORDT VERMEDEN

Artikel 3.1 VERMIJDING VAN DUBBELE BELASTING

  • 1. Bij de toepassing van de in Nederland geldende belastingwetgeving mogen bij het heffen van belasting van inwoners van Nederland in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen worden begrepen die overeenkomstig dit besluit volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast.

  • 2. Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 2.1, artikel 2.2, artikel 2.4, achtste lid, artikel 2.5, eerste en tweede lid, artikel 2.6, eerste lid, artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.12, tweede lid, volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, worden deze inkomensbestanddelen vrijgesteld door een vermindering van de belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de in Nederland toepasselijke wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde inkomensbestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van belasting zijn vrijgesteld.

  • 3. Voorts wordt bij de toepassing van de in Nederland geldende belastingwetgeving een vermindering op de aldus berekende Nederlandse belasting verleend voor die bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 2.4, tweede en negende lid, artikel 2.7, artikel 2.8, en artikel 2.9, tweede lid, volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze vermindering is gelijk aan de volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest, waarvoor uit hoofde van de bepalingen van de in Nederland toepasselijke wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting belastingvermindering wordt verleend.

  • 4. Niettegenstaande het tweede lid, wordt, indien sprake is van een vaste inrichting op de BES eilanden die, als deze een lichaam zou zijn geweest, volgens artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht zou worden in Nederland te zijn gevestigd, voor de daaraan toerekenbare bestanddelen van het inkomen die volgens de op de BES eilanden toepasselijke wetgeving mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, op de voet van het derde lid een vermindering op de Nederlandse belasting verleend voor de volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving betaalde belasting.

  • 5. Bij de toepassing van de op de BES eilanden geldende belastingwetgeving mogen bij het heffen van belasting van inwoners van de BES eilanden in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen worden begrepen die overeenkomstig dit besluit volgens de in Nederland toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast.

  • 6. Indien echter een inwoner van de BES eilanden bestanddelen van het inkomen verkrijgt die volgens artikel 2.1, artikel 2.2, artikel 2.4, achtste lid, artikel 2.5, eerste en tweede lid, artikel 2.6, eerste lid, artikel 2.7, artikel 2.10, eerste lid, en artikel 2.12, tweede lid, volgens de Nederlandse toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast en die in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen, worden deze inkomensbestanddelen vrijgesteld door een vermindering van de belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de op de BES eilanden toepasselijke wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Te dien einde worden genoemde inkomensbestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van belasting zijn vrijgesteld.

  • 7. Voorts wordt bij de toepassing van de op de BES eilanden geldende belastingwetgeving een vermindering op de aldus berekende BES belasting verleend voor die bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 2.4, tweede en negende lid, artikel 2.8, en artikel 2.9, tweede lid, volgens de in Nederland toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast, voor zover deze bestanddelen in de in het vijfde lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze vermindering is gelijk aan de volgens de Nederlandse toepasselijke belastingwetgeving over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest, waarvoor uit hoofde van de op de BES eilanden toepasselijke wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting belastingvermindering wordt verleend.

HOOFDSTUK IV SLOTBEPALINGEN

Artikel 4.1 INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2011 om 00:00 uur in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en om 05:00 uur in het Europese deel van Nederland.

Artikel 4.2 CITEERTITEL

Dit besluit kan worden aangehaald als: Belastingregeling voor het land Nederland.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 26 februari 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Uitgegeven de vierde maart 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

Sinds 10 oktober 2010 vormen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES eilanden) een onderdeel van Nederland. Tot 1 januari 2011 is het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel op de BES eilanden als Nederlandse wetgeving van kracht gebleven. Vanaf 1 januari 2011 geldt op de BES eilanden een nieuw fiscaal stelsel. Dit nieuwe fiscale stelsel is neergelegd in de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES alsmede de Invoeringswet fiscaal stelsel BES.

Een belangrijk kenmerk van het nieuwe fiscale stelsel voor de BES eilanden is dat de traditionele winstbelasting voor lichamen is vervangen door de zogenoemde vastgoedbelasting (een heffing over commercieel vastgoed) en de opbrengstbelasting (een belasting over uitdelingen van winst). In de artikelsgewijze toelichting op artikel 1.3 (Belastingen waarop het besluit van toepassing is), wordt nader ingegaan op genoemde belastingen.

Het nieuw ontworpen belastingstelsel voor de BES eilanden voorziet in een antimisbruikregeling die ertoe dient het nieuwe stelsel in het bijzonder te richten op het lokale bedrijfsleven en op reëel buitenlands bedrijfsleven dat investeert en werkgelegenheid creëert op de BES eilanden. Dit is vormgegeven door middel van de bepalingen, genoemd in artikel 5.2 van de Belastingwet BES. Hierin is geregeld dat enkel lichamen die zijn toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot (artikel 5.2, derde lid) of lichamen aan wie een beschikking is afgegeven zoals bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, geacht worden te zijn gevestigd op de BES eilanden. Alle overige op de BES eilanden gevestigde lichamen worden voor de toepassing van de opbrengstbelasting geacht in Nederland te zijn gevestigd. Dit is verwoord in het eerste lid van artikel 5.2. In deze bepaling is de zogenoemde «vestigingsplaatsfictie» opgenomen: een lichaam dat feitelijk op de BES eilanden is gevestigd, wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd indien niet aan de voorwaarden van het tweede of het derde lid van artikel 5.2 is voldaan. Dit heeft tot gevolg dat voor deze lichamen de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting van toepassing is. De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 zijn via de Invoeringswet fiscaal stelsel BES hierop aangepast.

Twee fiscale stelsels betekent een risico van dubbele belasting of dubbele vrijstelling. Om dit verschijnsel zoveel mogelijk weg te nemen, wordt met het onderhavige besluit voorzien in een regeling tussen het in Europa gelegen deel van Nederland en de BES eilanden. In artikel 8.121 van de Belastingwet BES en artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is hiervoor een delegatiebevoegdheid opgenomen. Het onderhavige besluit kan worden aangehaald als «Belastingregeling voor het land Nederland» (hierna ook: BRN).

De doelstelling van de BRN is vergelijkbaar met de bestaande Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK). In de BRK zijn de fiscale verhoudingen tussen de verschillende landen van het Koninkrijk geregeld. Bij het ontwerpen van de BRN is getracht – zoveel als mogelijk – aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag en het verdragsbeleid van het land Nederland. Hierdoor kan gebruik worden gemaakt van het bestaande begrippenkader. Op basis van de bijzondere situatie – de aanwezigheid van twee verschillende fiscale stelsels binnen één land en daarenboven de afwezigheid van een traditionele winstbelasting voor lichamen op de BES eilanden – is echter soms sprake van een andere uitwerking. Het feit dat het besluit van toepassing is voor situaties binnen het land Nederland impliceert dat voor sommige van de gebruikelijke bepalingen in een belastingverdrag geen noodzaak tot opneming bestaat. Het besluit handelt over situaties binnen één land met één bevoegde fiscale autoriteit en één belastingdienst. Aldus bestaat geen noodzaak voor opneming van een bepaling over bijstand bij invordering, uitwisseling van inlichtingen of onderling overleg. Tevens zijn bepalingen aangaande non-discriminatie en fiscale behandeling van diplomatieke vertegenwoordiging binnen één land overbodig. Waar sprake is van bijzondere bepalingen wordt dat nader toegelicht. Wat betreft de nummering van de artikelen is ervoor gekozen aan te sluiten bij de systematiek die in de Belastingwet BES is gekozen.

In de BRN zijn geen toewijzingsbepalingen aangaande schenk- en erfbelasting opgenomen. Aangezien het fiscale stelsel voor de BES eilanden dergelijke belastingen niet kent, kan geen sprake zijn van dubbele heffing. De in Nederland toepasselijke wetgeving dienaangaande zal in voorkomende gevallen onverkort toepassing vinden.

II. Artikelsgewijs

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1.1 (Begripsbepalingen)

In de onderdelen a en b worden de begrippen heffingsgebied en heffingsgebieden geïntroduceerd. Aangezien de BES eilanden en Nederland tot hetzelfde land behoren, maar een verschillende belastingwetgeving kennen, moest gezocht worden naar een alternatief voor de in belastingverdragen gebruikelijke uitdrukkingen als staat, land of mogendheid. Er is gekozen voor de uitdrukking heffingsgebied. In het kader van dit besluit zijn twee heffingsgebieden te onderscheiden: Nederland en de BES eilanden, welke in de onderdelen c en d zijn omschreven. Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan de aangepaste Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel 1.2 (Toepassingsbereik)

In dit artikel wordt geregeld dat alleen inwoners (natuurlijke personen of lichamen) van één van beide heffingsgebieden of van beide heffingsgebieden een beroep kunnen doen op de voordelen van het besluit. Dit betekent dat inwoners van derde landen niet in aanmerking komen voor deze voordelen. Nadrukkelijk wordt niet verwezen naar nationaliteit, maar wordt aangesloten bij het inwonerschap van de betrokken belastingplichtige.

Artikel 1.3 (Belastingen waarop het besluit van toepassing is)

In dit artikel is bepaald dat de werkingssfeer van het besluit beperkt is tot daarin genoemde belastingen.

In onderdeel a zijn de Nederlandse belastingen opgesomd die onder de werkingssfeer van het besluit vallen. In onderdeel b zijn belastingen van toepassing op de BES eilanden opgesomd die eveneens onder de werkingssfeer van het besluit vallen. Ingevolge de Belastingwet BES zijn twee heffingen ingevoerd ter vervanging van de Antilliaanse traditionele winstbelasting: de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting. Er is gekozen om deze twee heffingen, die tezamen als opvolger van de traditionele winstbelasting fungeren, onder de werkingssfeer van het besluit te brengen, zodat eventuele dubbele belasting die kan ontstaan bij samenloop van de twee verschillende belastingstelsels van toepassing binnen Nederland zoveel mogelijk kan worden vermeden. De hoofdregel is dat de vastgoedbelasting wordt geheven van personen (natuurlijke personen en lichamen) die eigenaar zijn van (een) op de BES eilanden gelegen onroerende za(a)k(en). Onroerende zaken die kwalificeren als eigen woning of onroerende zaken die behoren tot het ondernemingsvermogen van een IB onderneming zijn vrijgesteld van deze heffing. De belastbare grondslag wordt gesteld op een bepaald percentage van de waarde van de onroerende zaak. De opbrengstbelasting is een heffing die elke winstuitdeling door op de BES eilanden gevestigde lichamen in de heffing betrekt.

Artikel 1.4 (Inwoner)

Het eerste lid heeft ten doel aan te geven welke personen als inwoner van één of van beide heffingsgebieden worden aangemerkt en daarmee recht hebben op toepassing van de BRN. Tevens wordt het heffingsgebied zelf, een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijke rechtspersoon daarvan aangemerkt als inwoner van een heffingsgebied, zodat voor desbetreffende overheidslichamen het besluit van toepassing is.

In het tweede lid is omschreven welke personen als inwoner van Nederland worden aangemerkt. Hierbij wordt verwezen naar de desbetreffende bepalingen van de Nederlandse belastingwetgeving. In onderdeel d wordt verwezen naar artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 1, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. In deze twee (nieuwe) bepalingen is opgenomen dat alle lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES in Nederland geacht worden te zijn gevestigd, ook onder de reikwijdte gebracht zijn van de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting en aldus geacht worden in Nederland te zijn gevestigd.

In het derde lid is omschreven welke personen als inwoner van de BES eilanden worden aangemerkt. In onderdeel a wordt verwezen naar artikel 1.5 van de Belastingwet BES. In dat artikel is de woonplaatsbepaling neergelegd, welke is ontleend aan artikel 4 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen van de voormalige Nederlandse Antillen en artikel 4 van de Algemene wet rijksbelastingen. Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat een lichaam dat ingevolge artikel 5.2, tweede of derde lid, van de Belastingwet BES geacht wordt inwoner te zijn van de BES eilanden op basis van artikel 1.5 van de Belastingwet BES recht heeft op toepassing van de BRN. In artikel 1.4, derde lid, onderdeel b, van de BRN wordt verwezen naar artikel 1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES. Hierin is de woonplaatsbepaling voor natuurlijke personen geregeld.

Het vierde lid bevat de zogenoemde tie-breakerbepaling voor natuurlijke personen. Deze bewerkstelligt dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van de BRN slechts in één heffingsgebied geacht wordt te wonen, ongeacht het feit dat deze persoon volgens de wetgeving van de beide heffingsgebieden in het desbetreffende heffingsgebied wordt aangemerkt als inwoner. Aangezien een eventuele dubbele woonplaats eigenlijk een kwestie is binnen het land Nederland, is gekozen voor een iets eenvoudiger vorm dan gebruikelijk is in belastingverdragen.

Het vijfde lid bevat een bepaling inzake lichamen met een dubbele vestigingsplaats, ook wel de corporate tie-breakerbepaling genoemd. Een lichaam met een dubbele vestigingsplaats wordt geacht voor de toepassing van het besluit zijn woonplaats te hebben in het heffingsgebied waar de werkelijke leiding van het lichaam wordt uitgeoefend. Een dubbele vestigingsplaats komt bijvoorbeeld aan de orde door de werking van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 indien een naar Nederlands recht opgericht lichaam naar de omstandigheden beoordeeld is gevestigd op de BES eilanden en ten behoeve van het lichaam een vestigingsplaatsbeschikking van artikel 5.2 van de Belastingwet BES is afgegeven.

In het zesde lid is bepaald dat een lichaam dat volgens de toepasselijke wetgeving inwoner is van Nederland of de BES eilanden voor de toepassing van de BRN toch niet als inwoner wordt aangemerkt, indien dit lichaam op grond van een belastingverdrag tussen Nederland (of de BES eilanden) en een derde land, op grond van de tie-breaker in dat belastingverdrag als inwoner wordt aangemerkt van dat derde land. Deze bepaling is in overeenstemming met het door Nederland in het verleden ingenomen standpunt dat een lichaam dat uitsluitend op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onderworpen is aan de Nederlandse belastingheffing niet kan worden aangemerkt als inwoner van Nederland indien de werkelijke leiding in een derde land is gelegen en op grond van dat belastingverdrag in Nederland beperkt belastingplichtig is. Omdat bij de definiëring van het begrip inwoner in de BRN niet altijd hoeft te zijn voldaan aan het concept van full tax liability, bedoeld in artikel 4 van het OESO-modelverdrag, kan een dergelijke situatie ontstaan. Dit is de reden voor opneming van de bepaling in het zesde lid. Deze bepaling heeft voorrang op de bepaling van het vijfde lid waarin de corporate tie-breakerbepaling is geregeld.

Zoals hierboven reeds is aangegeven, is in de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES bepaald dat een lichaam dat feitelijk op de BES eilanden is gevestigd, geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd indien niet aan de voorwaarden van artikel 5.2 is voldaan. In het zevende lid is bepaald dat de werking van de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES zich beperkt tot de voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de opbrengstbelasting, de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting. Hierdoor is er, indien een lichaam feitelijk is gevestigd op de BES eilanden, maar dit lichaam ingevolge de vestigingsplaatsfictie inwoner is van Nederland, geen uitstralingseffect naar de toewijzing van de heffingsrechten over andere inkomenscategorieën, zoals inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 2.6 van de BRN) of bestuurders- en commissarissenbeloningen (artikel 2.7 van de BRN). Voor de toewijzing van heffingbevoegdheid over deze inkomenscategorieën wordt het lichaam geacht op de BES eilanden te zijn gevestigd. Ten slotte dient hierbij te worden vermeld dat deze bepaling voorrang heeft op de bepaling van het vijfde lid waarin de corporate tie-breaker is geregeld.

Artikel 1.5 (Vaste inrichting)

In dit artikel wordt – conform het OESO-modelverdrag en het verdragsbeleid van het land Nederland – de uitdrukking vaste inrichting gedefinieerd. Er zijn diverse soorten vaste inrichtingen te onderscheiden: de fysieke vaste inrichting (eerste lid), de uitvoering-van-werken-vaste-inrichting (derde lid), de buitengaats-vaste-inrichting (vierde en vijfde lid) en de vaste-vertegenwoordiging-vaste-inrichting (zevende lid). Het zesde lid bevat uitzonderingen die op alle soorten van toepassing zijn.

In het eerste lid is een algemene definitie opgenomen van de uitdrukking vaste inrichting. De definitie geeft een drietal wezenlijke kenmerken van een vaste inrichting: (i) er moet sprake zijn van een bedrijfsinrichting, bijvoorbeeld een winkel, een gebouw, een uitrusting of installaties, (ii) de bedrijfsinrichting moet vast van aard zijn, gevestigd op een aparte plaats met een zekere duurzaamheid en (iii) er moet sprake zijn van het uitoefenen van werkzaamheden van de onderneming via de vaste bedrijfsinrichting, er is in het algemeen dan personeel nodig, dat die werkzaamheden verricht.

Het tweede lid bevat een lijst met de typische voorbeelden van een vaste inrichting, ook in die gevallen dient voldaan te zijn aan de criteria van het eerste lid.

In het derde lid is geregeld dat bouwwerken, constructie- en montagewerkzaamheden in het andere heffingsgebied pas een vaste inrichting vormen, als de duur daarvan langer is dan twaalf maanden. In tegenstelling tot de voorbeelden van het tweede lid, worden bijvoorbeeld bouwwerken van langer dan twaalf maanden zonder meer als een vaste inrichting beschouwd. Toetsing aan de algemene criteria van het eerste lid is niet nodig.

Het vierde en het vijfde lid bevat de specifiek Nederlandse bepaling aangaande werkzaamheden buitengaats. In het vierde lid is bepaald dat werkzaamheden buitengaats die in totaal 30 dagen of meer beslaan in een periode van twaalf aaneengesloten maanden, bij wijze van fictie een vaste inrichting vormen. Het drempeltijdvak van twaalf maanden dient per individueel project te worden beoordeeld.

Het vijfde lid bevat een antimisbruikregeling voor verbonden ondernemingen ter zake van werkzaamheden buitengaats. Dit sluit aan bij de wetgeving die van toepassing is in het Europese deel van Nederland (artikel 17a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969).

Het zesde lid bevat een opsomming van activiteiten die niet tot een vaste inrichting leiden. Ook al wordt de activiteit uitgeoefend door middel van een vaste bedrijfsinrichting, dan nog is er geen sprake van een vaste inrichting. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze activiteiten is dat het in het algemeen gaat om voorbereidende of hulpwerkzaamheden, zoals blijkt uit onderdeel e.

In het zevende lid is geregeld dat een persoon (een natuurlijke persoon of een lichaam) die bevoegd is om contracten af te sluiten namens de onderneming en van deze bevoegdheid regelmatig gebruikmaakt (vaste vertegenwoordiger), als een vaste inrichting van die onderneming wordt aangemerkt, tenzij sprake is van een onafhankelijke vertegenwoordiger. Een vaste bedrijfsinrichting hoeft daarvoor niet aanwezig te zijn. Er hoeft dus niet voldaan te worden aan de algemene criteria van het eerste lid. Alleen als de activiteiten van de vertegenwoordiger als voorbereidende of hulpwerkzaamheden vallen onder het zesde lid, kan de vertegenwoordiger niet als vaste inrichting van de onderneming worden aangemerkt.

In het achtste lid is bepaald dat de activiteiten van de onafhankelijke vertegenwoordiger (makelaar, commissionair of andere zelfstandige agent) op zichzelf geen vaste inrichting vormen. Een vertegenwoordiger is onafhankelijk indien hij juridisch en economisch niet dienstbaar is aan de onderneming. Voorwaarde voor het niet vormen van een vaste inrichting is dat de onafhankelijke vertegenwoordiger handelt in de normale uitoefening van zijn bedrijf. De bepaling is enkel opgenomen voor de duidelijkheid. Ook zonder deze bepaling is de onafhankelijke vertegenwoordiger geen vaste inrichting.

In het negende lid is bepaald dat een dochtervennootschap niet op zichzelf een vaste inrichting van de moedervennootschap vormt. Een dochtervennootschap is immers een juridisch zelfstandig lichaam. Ook als de bedrijfsactiviteiten van de dochtervennootschap worden geleid door de moedervennootschap, wordt de dochter nog niet automatisch een vaste inrichting van de moeder. Ook omgekeerd vormt een moedervennootschap niet op zichzelf een vaste inrichting van de dochtervennootschap.

Hoofdstuk II Belastingheffing naar het inkomen

Artikel 2.1 (Inkomsten uit onroerende zaken)

In het eerste lid, eerste volzin, is de gebruikelijke hoofdregel opgenomen – conform het OESO-modelverdrag – dat inkomsten uit onroerende zaken mogen worden belast volgens de belastingwetgeving van toepassing in het heffingsgebied waar deze onroerende zaken zijn gelegen. In de tweede volzin van het eerste lid wordt hierop een uitzondering gemaakt voor een lichaam dat is gevestigd op de BES eilanden, maar ingevolge de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht wordt te zijn gevestigd in Nederland. Indien een dergelijk lichaam het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak, gelegen op de BES eilanden, is dit lichaam vrijgesteld van de vastgoedbelasting (artikel 4.4, onderdeel j, van de Belastingwet BES). Om nu te voorkomen dat nergens belasting kan worden geheven, is met betrekking tot inkomsten uit onroerende zaken gelegen op de BES eilanden verkregen door een dergelijk lichaam de in Nederland geldende belastingwetgeving van toepassing.

Ingevolge het tweede lid wordt voor de betekenis van de uitdrukking onroerende zaken aangeknoopt bij de inhoud van dat begrip volgens de wetgeving van het heffingsgebied waar de onroerende zaken zijn gelegen. De Nederlandse wetgeving beschouwt onder andere als onroerende zaken (artikel 3 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Al hetgeen volgens de verkeersopvatting onderdeel van een onroerende zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak en daarmee onroerend. Verder kan een zaak ook als bestanddeel worden aangemerkt, indien deze zodanig verbonden wordt met een hoofdzaak dat zij daarvan niet kan worden gescheiden zonder dat daarmee beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een van de zaken.

In het derde lid is vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten inzake natuurlijke rijkdommen worden aangemerkt als onroerende zaken die zijn gelegen in het heffingsgebied waartoe de zeebodem en de ondergrond behoort waarop deze rechten betrekking hebben. Tevens is vastgelegd dat exploratie- en exploitatierechten inzake natuurlijke rijkdommen deel uitmaken van het vermogen van een vaste inrichting die in dat heffingsgebied is gevestigd. Hiermee wordt verduidelijkt dat over inkomsten die uit dergelijke rechten worden genoten en winst die met de vervreemding van dergelijke rechten wordt behaald, belasting wordt geheven conform de toepasselijke belastingwetgeving van het heffingsgebied waarin de onroerende zaken gelegen zijn. Deze van het OESO-modelverdrag afwijkende bepaling is conform het Nederlandse verdragsbeleid.

In het vierde lid is vastgelegd dat het onderhavige artikel van toepassing is op elke vorm van exploitatie van onroerende zaken. Niet van belang is of sprake is van beleggingsinkomsten uit onroerende zaken dan wel van ondernemingsgewijze exploitatie van onroerende zaken. Dit vierde lid kan worden bezien in samenhang met het derde lid van artikel 2.2 (Winst uit onderneming).

Op basis van het vijfde lid dient het onderhavige artikel ook te worden toegepast op inkomsten uit onroerende zaken die behoren tot het vermogen van een onderneming. Inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming vallen derhalve voor de verdeling van de heffingsrechten tussen het heffingsgebied waar de onderneming is gevestigd en het heffingsgebied waar de onroerende zaak is gelegen niet onder de toepassing van artikel 2.2 (Winst uit onderneming), maar onder toepassing van artikel 2.1.

Artikel 2.2 (Winst uit onderneming)

In artikel 2.2 is bepaald welke van de in beide heffingsgebieden geldende belastingwetgeving van toepassing is op winst uit onderneming.

In het eerste lid is bepaald dat, indien een onderneming van een heffingsgebied haar bedrijf uitoefent door middel van een in het andere heffingsgebied aanwezige vaste inrichting, de winst van die onderneming mag worden belast volgens de in dat heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving voor zover de winst aan de vaste inrichting kan worden toegerekend.

In het tweede lid is bepaald dat de winsttoerekening aan de vaste inrichting op basis van de zogenoemde zelfstandigheidsfictie dient te geschieden: de winst van de vaste inrichting wordt bepaald als ware de vaste inrichting een onafhankelijke onderneming die op zakelijke basis handelt met de onderneming waarvan zij deel uitmaakt.

In het derde lid is bepaald dat in de winst begrepen inkomstenbestanddelen die afzonderlijk in andere artikelen van het besluit worden behandeld, door die artikelen worden beheerst.

Artikel 2.3 (Zee- en luchtvaart)

In artikel 2.3 wordt het heffingsrecht geregeld over in het internationale verkeer behaalde winsten uit scheep- en luchtvaart. Artikel 2.3 wijkt af van de algemene toewijzing van ondernemingswinst zoals beschreven in artikel 2.2. Artikel 2.3 heeft derhalve als lex specialis voorrang boven de algemene bepaling van artikel 2.2.

In het eerste lid is bepaald dat de winst, behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in het internationale verkeer, belast is volgens de belastingwetgeving die van toepassing is in het heffingsgebied waar de persoon die de onderneming drijft zijn woonplaats heeft.

In het tweede lid is vastgelegd dat de bepalingen van het eerste lid ook van toepassing zijn op winst die wordt verkregen uit de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen door middel van participatie in een poolovereenkomst of deelname in een gemeenschappelijk bedrijf of een internationaal opererend agentschap.

Artikel 2.4 (Dividenden)

In artikel 2.4, eerste lid, is vastgelegd dat de belastingheffing over dividenden betaald door een uitkerend lichaam dat inwoner is van een van de heffingsgebieden aan een inwoner van het andere heffingsgebied, mag worden belast volgens de belastingwetgeving van toepassing in het heffingsgebied waar de ontvanger van het dividend haar woonplaats heeft.

In het tweede lid is bepaald dat tevens in het heffingsgebied waarvan het uitkerende lichaam inwoner is, overeenkomstig de aldaar toepasselijke wetgeving bronbelasting ingehouden mag worden over de desbetreffende dividenden. Indien het uitkerende lichaam inwoner is van Nederland zal 15% dividendbelasting over het bruto bedrag van de uitgekeerde dividenden ingehouden worden, indien het uitkerende lichaam inwoner is van de BES eilanden zal 5% opbrengstbelasting geheven worden. Voor de volledigheid wordt hier vermeld dat op daadwerkelijk ingehouden opbrengstbelasting de zogenoemde overmakingsregeling – zoals omschreven in artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de BRK – niet van toepassing is. De BRK is niet van toepassing bij fiscale samenloop tussen Nederland en de BES eilanden, hiervoor is het onderhavige besluit bedoeld.

Het derde lid bevat een uitzondering op het tweede lid. In dit derde lid is bepaald dat pensioenfondsen die inwoner zijn van de BES eilanden in aanmerking komen voor een vrijstelling van Nederlandse dividendbelasting. Pensioenfondsen die inwoner zijn van Nederland komen echter niet in aanmerking voor een vrijstelling van opbrengstbelasting voor dividenden ontvangen uit de BES eilanden. De reden is het hierna beschreven hek van 5% opbrengstbelasting om de BES eilanden. Wellicht ten overvloede wordt hierbij vermeld dat slechts de door de Pensioenwet BES of Pensioenwet ambtenaren BES gereguleerde pensioenfondsen voor bovengenoemde vrijstelling van Nederlandse dividendbelasting in aanmerking komen. Particuliere pensioen BV’s komen hiervoor niet in aanmerking. Hierbij wordt verwezen naar artikel 1.1, eerste lid, onderdeel k, waarin de uitdrukking pensioenfonds nader is omschreven.

Het vierde lid bevat een uitzondering op het tweede lid. Voor inwoners van de BES eilanden wordt het Nederlandse dividendbelastingtarief teruggebracht naar nihil indien sprake is van een deelneming in een in Nederland gevestigd lichaam. De voorwaarden hiervoor zijn in dit artikellid weergegeven. Het in Nederland toepasselijke bronbelastingtarief voor deelnemingsdividenden naar de BES eilanden is teruggebracht naar nihil om economische dubbele heffing op vennootschapsniveau te voorkomen. Er kan geen sprake zijn van onbelaste doorstroom van dividenden vanuit Nederland – via de BES eilanden – naar inwoners van derde landen aangezien volgens de op de BES toepasselijke wetgeving over een dergelijke doorbetaling een opbrengstbelasting van 5% wordt geheven. Daarenboven is in de Belastingwet BES de hierboven in het algemeen deel genoemde vestigingsplaatsfictie opgenomen. Dit is een antimisbruikbepaling die ervoor zorgt dat niet-actieve vennootschappen op de BES eilanden aan de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting worden onderworpen.

Voor inwoners van Nederland met een deelneming in een op de BES eilanden gevestigd lichaam wordt het op de BES eilanden toepasselijke opbrengstbelastingtarief niet teruggebracht van 5% naar nihil. Volgens de op de BES eilanden toepasselijke belastingwetgeving is de opbrengstbelasting samen met de vastgoedbelasting de opvolger van de traditionele winstbelasting die van toepassing was op de voormalige Nederlandse Antillen. Het is de bedoeling om een robuust hek van 5% opbrengstbelasting om de BES eilanden te creëren, dat niet kan worden geopend ook niet in deelnemingssituaties. Indien het deelnemingstarief voor dividendstromen van de BES eilanden naar Nederland zou worden teruggebracht van 5% naar nihil, zou zeer makkelijk de opbrengstbelasting kunnen worden ontgaan via het tussenschuiven van een in Nederland gevestigde houdstervennootschap.

In het vijfde lid is bepaald dat de minister van Financiën zal vaststellen onder welke voorwaarden de vermindering van dividendbelasting bij dividend wordt verleend. Hiervoor zullen uitvoeringsvoorschriften worden vastgesteld bevattende de procedures voor teruggaaf dan wel vrijstelling van dividendbelasting.

In het zesde lid is bepaald dat de regeling betreffende bronbelasting over dividenden uit het besluit geen invloed heeft op de heffing van winstbelasting bij de dividendbetalende partij.

Het zevende lid bevat een definitie van de uitdrukking dividenden conform het OESO-modelverdrag en tevens een verwijzing naar de definitie van dividend als bedoeld in de Belastingwet BES.

Het achtste lid bevat een uitzondering op de beperking van het toepasselijke belastingrecht van het heffingsgebied waar het dividenduitkerende lichaam is gevestigd (de bronstaat, lees: Nederland)om belasting te heffen. Indien het dividendontvangende lichaam een vaste inrichting heeft in de bronstaat en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald wezenlijk is verbonden met die vaste inrichting, dan is het heffingsrecht over dit dividend toegewezen aan de bronstaat en zijn de bepalingen van artikel 2.2 (Winst uit onderneming) van toepassing.

In het negende lid is bepaald dat conform de in Nederland toepasselijke belastingwetgeving het aanmerkelijkbelangtarief van 25% kan worden geheven over dividend dat een natuurlijke persoon als aanmerkelijkbelanghouder in een Nederlands lichaam ontvangt gedurende de eerste tien jaar nadat hij uit Nederland naar de BES eilanden is verhuisd. De voorlaatste volzin legt tevens een verband met de volgens de Nederlandse toepasselijke belastingwetgeving bestaande zogenoemde conserverende aanslag ten aanzien van aanmerkelijkbelangaandelen bij emigratie. In de artikelen 25 en 26 van de Invorderingswet 1990 is geregeld dat die aanslagen gedurende tien jaar kunnen worden ingevorderd en daarna worden kwijtgescholden. Het bedrag waarover mag worden geheven, bedraagt niet meer dan het bedrag waarop de vervreemdingsvoordelen volgens de in Nederland toepasselijke wetgeving zijn gesteld bij een vervreemding op het tijdstip waarop de natuurlijke persoon inwoner werd van de BES eilanden. De bepaling is wederkerig en ziet dus ook op de situatie dat een natuurlijke persoon als aanmerkelijkbelanghouder in een BES lichaam dividend ontvangt gedurende de eerste tien jaar, nadat hij uit de BES eilanden naar Nederland is verhuisd.

Ten slotte wordt hierbij vermeld dat een vermindering of teruggave van dividendbelasting alleen zal plaatsvinden aan de uiteindelijk gerechtigde. Ingevolge artikel 13r, onderdeel A, van de Wet geldstelsel BES is artikel 4, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 aangepast, zodat deze bepaling ook van toepassing is op verminderingen en teruggaven op basis van het onderhavige besluit. Hierdoor geldt deze antimisbruikbepaling ook in de verhouding tussen Nederland en de BES eilanden.

Artikel 2.5 (Vermogenswinsten)

In artikel 2.5 is bepaald welke van de in beide heffingsgebieden geldende belastingwetgeving van toepassing is op vermogenswinsten.

In het eerste lid is bepaald welke van de in beide heffingsgebieden geldende belastingwetgeving van toepassing is op voordelen verkregen uit vervreemding van onroerende goederen als bedoeld in artikel 2.1 (Inkomsten uit onroerende zaken). Voor deze categorie inkomsten geldt primair de belastingwetgeving van toepassing in het heffingsgebied waar de bron is gelegen. In de tweede volzin van het eerste lid wordt hierop een uitzondering gemaakt voor een lichaam dat gevestigd is op de BES eilanden, maar ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Belastingwet BES geacht wordt te zijn gevestigd in Nederland. Indien een dergelijk lichaam het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak – gelegen op de BES eilanden – is dit lichaam vrijgesteld van de vastgoedbelasting (artikel 4.4, onderdeel j, van de Belastingwet BES). Om nu te voorkomen dat nergens belasting kan worden geheven over deze vervreemdingsvoordelen is de in Nederland geldende belastingwetgeving van toepassing.

In het tweede lid wordt het heffingsrecht afgebakend van voordelen uit de vervreemding van roerende zaken die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting. Deze voordelen mogen worden belast volgens de belastingwetgeving van toepassing in het heffingsgebied waar de vaste inrichting is gelegen.

Het derde lid bevat een bepaling over de afbakening van de heffingsrechten voor voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer. Deze voordelen zijn uitsluitend belastbaar volgens de belastingwetgeving die van toepassing is in het heffingsgebied waarvan de persoon die de onderneming drijft inwoner is.

In het vierde lid is bepaald welke van de in beide heffingsgebieden geldende belastingwetgeving van toepassing is op voordelen ter zake van de vervreemding van alle andere zaken dan die bedoeld in de eerste drie leden. Deze voordelen zijn uitsluitend belastbaar volgens de belastingwetgeving die van toepassing is in het heffingsgebied waar de vervreemder inwoner is.

Het vijfde lid bevat een uitzondering op het vierde lid. De vervreemdingswinsten op aandelen, winstbewijzen, koopopties, vruchtgebruik en schuldvorderingen van een natuurlijke persoon, die oorspronkelijk een inwoner was van één van de heffingsgebieden en inwoner is geworden van het andere heffingsgebied, mogen worden belast volgens de toepasselijke belastingwetgeving van het heffingsgebied waar de natuurlijke persoon oorspronkelijk zijn woonplaats had. Deze heffing kan plaatsvinden gedurende een periode van 10 jaar gerekend vanaf het emigratiemoment. De laatste volzin van het vijfde lid bevat een limitering van het heffingsrecht. Het bedrag aan voordelen waarover mag worden geheven, bedraagt niet meer dan het bedrag waarop de fictieve vervreemdingsvoordelen volgens de in het eerstgenoemde heffingsgebied toepasselijke belastingwetgeving zijn gesteld op het tijdstip waarop de natuurlijke persoon inwoner werd van het andere heffingsgebied. Deze limitering is eveneens van toepassing op het in artikel 2.4, negende lid, genoemde heffingsrecht.

Artikel 2.6 (Inkomsten uit dienstbetrekking)

In artikel 2.6 van het besluit wordt geregeld welke van de in beide heffingsgebieden geldende belastingwetgeving van toepassing is op beloningen die een inwoner van een heffingsgebied ontvangt uit een dienstbetrekking.

In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen, welke inhoudt dat dergelijke beloningen mogen worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de werknemer zijn woonplaats heeft (woonstaat). Vervolgens is in dit lid bepaald dat de desbetreffende beloningen in het andere heffingsgebied mogen worden belast, als de werkzaamheden in dat heffingsgebied worden verricht (werkstaat). In dit lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde inkomenscategorieën. Zo vallen bestuurders en commissarissen van vennootschappen niet onder de werking van dit artikel maar onder de werking van artikel 2.7. Op pensioenen is artikel 2.9 van toepassing, op beloningen uit overheidsfuncties is artikel 2.10 van toepassing en op beloningen van studenten is artikel 2.11 van toepassing. Tevens geldt dit artikel 2.6 niet voor artiesten en sportbeoefenaars, deze uitzondering is geregeld in het laatstgenoemde artikel.

Het tweede lid bevat de gebruikelijke uitzondering op de werkstaatheffing. Hierin is bepaald dat sprake is van woonstaatheffing indien cumulatief aan drie voorwaarden is voldaan. Wellicht ten overvloede wordt verwezen naar de hierboven gegeven toelichting op artikel 1.4, zevende lid. Daar is bepaald dat de werking van de vestigingsplaatsfictie van de Belastingwet BES zich beperkt tot de voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de in het zevende lid van artikel 1.4 genoemde wetten. Hierdoor is er, indien een lichaam is gevestigd op de BES eilanden, maar dit ingevolge de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES inwoner is van Nederland, geen uitstralingseffect naar de toewijzing van het heffingsrecht over inkomsten uit dienstbetrekking. Voor de toewijzing van de heffingbevoegdheid over deze inkomsten wordt het lichaam geacht op de BES eilanden te zijn gevestigd (in plaats van in Nederland). Hierbij wordt het volgende voorbeeld gegeven. Een werknemer, inwoner van Nederland, heeft gedurende een periode van minder dan 183 dagen in een tijdvak van twaalf maanden zijn dienstbetrekking op de BES eilanden uitgeoefend. Zijn beloning wordt betaald door een werkgever die inwoner is van de BES eilanden. Echter deze werkgever wordt ingevolge artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht in Nederland te zijn gevestigd. Zonder het bepaalde in artikel 1.4, zevende lid, van de BRN zou volgens de Nederlandse toepasselijke wetgeving over de genoemde beloning van de werknemer geheven mogen worden. In een zodanige situatie zal hierover volgens de toepasselijke wetgeving van de BES eilanden worden geheven.

Het derde lid bevat een afzonderlijke regeling voor werknemers die werkzaam zijn in het internationale verkeer als bemanningslid van een schip of luchtvaartuig. Voor hen geldt dat hun loon slechts belastbaar is volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar zij hun woonplaats hebben (woonstaat).

Artikel 2.7 (Bestuurders- en commissarissenbeloningen)

In artikel 2.7 is bepaald dat bestuurders- en commissarissenbeloningen mogen worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de vennootschap, waarvoor de activiteiten worden verricht, is gevestigd. Wellicht ten overvloede wordt (wederom) verwezen naar de hierboven gegeven toelichting op artikel 1.4, zevende lid. Daarin is beschreven dat de werking van de vestigingsplaatsfictie van artikel 5.2 van de Belastingwet BES zich beperkt tot de voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de in het zevende lid van artikel 1.4 genoemde wetten. Hierdoor is er, indien een lichaam is gevestigd op de BES eilanden, maar dit ingevolge de vestigingsplaatsfictie inwoner is van Nederland geen uitstralingseffect naar de toewijzing van het heffingsrecht over bestuurders- en commissarissenbeloningen. Voor toewijzing van de heffingbevoegdheid van artikel 2.7 wordt het lichaam geacht op de BES eilanden te zijn gevestigd (in plaats van in Nederland). Het volgende voorbeeld is bedoeld ter verduidelijking. Een bestuurder, inwoner van Nederland, is lid van de raad van bestuur van een op de BES eilanden gevestigd lichaam. Dit lichaam wordt – ingevolge artikel 5.2 van de Belastingwet BES – geacht in Nederland te zijn gevestigd. Zonder de bepaling van artikel 1.4, zevende lid, van de BRN zou het heffingsrecht over de bestuurders- en commissarissenbeloning toekomen aan Nederland. De bedoeling is echter dat in een zodanige situatie over desbetreffende beloningen volgens de toepasselijke wetgeving van de BES eilanden mag worden geheven.

Artikel 2.8 (Artiesten en sportbeoefenaars)

In artikel 2.8 is bepaald dat de inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars mogen worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de prestatie wordt verricht.

Artikel 2.9 (Pensioenen, lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen)

In artikel 2.9 is bepaald volgens welke van de in de heffingsgebieden toepasselijke wetgeving de volgende vier inkomensbestanddelen mogen worden belast: pensioenen, lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen en alimentatie-uitkeringen. Het heffingsrecht over ambtenarenpensioenen wordt echter bestreken door de bepalingen van artikel 2.10 (Overheidsfuncties).

In het eerste lid is het uitgangspunt opgenomen dat pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen belast mogen worden volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de ontvanger van de inkomensbestanddelen woont (woonstaatheffing).

In het tweede lid is bepaald dat betalingen wegens afkoop van pensioenrecht of afkoop van recht op lijfrente belast mogen worden volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waaruit deze afkomstig zijn (bronstaatheffing).

In het derde lid is uitleg gegeven aan de in het tweede lid gebruikte zinsnede waaruit zij afkomstig zijn. Een inkomensbestanddeel als bedoeld in het tweede lid wordt geacht afkomstig te zijn uit een heffingsgebied voor zover de aanspraak op dat bestanddeel en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in dat heffingsgebied in aanmerking zijn gekomen voor belastingvoordeel bij de opbouw. Een en ander ongeacht of het pensioen- of lijfrentekapitaal waarop die aanspraak betrekking heeft tussentijds van een in dat heffingsgebied gevestigde (pensioen)verzekeraar is overgedragen naar een in dat andere heffingsgebied gevestigde (pensioen)verzekeraar. De tweede volzin is toegevoegd om te bewerkstelligen dat in het verleden betaalde premies die in het voormalige land de Nederlandse Antillen in aanmerking zijn gekomen voor belastingvoordeel bij de opbouw, geacht worden te zijn opgebouwd op de BES eilanden.

Het vierde lid bevat een definitie van de in dit artikel gebruikte uitdrukking lijfrente.

In het vijfde lid is bepaald dat alimentatie-uitkeringen en andere soortgelijke betalingen die door een inwoner van een heffingsgebied zijn betaald aan een inwoner van het andere heffingsgebied uitsluitend in dat andere heffingsgebied belastbaar zijn volgens de aldaar toepasselijke wetgeving. In dit lid is tevens een definitie van de uitdrukking alimentatie-uitkeringen en andere soortgelijke betalingen opgenomen.

Artikel 2.10 (Overheidsfuncties)

In artikel 2.10 wordt het heffingsrecht geregeld over alle inkomsten (inclusief pensioenen) die worden ontvangen door een natuurlijke persoon van een overheidslichaam gevestigd in een van de heffingsgebieden vanwege verleende diensten.

In het eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat alle natuurlijke personen (met uitzondering van personen aangesteld op basis van de Wet materieel ambtenarenrecht BES) die direct of indirect door het Rijk worden betaald voor diensten verleend aan het Rijk volgens de Nederlandse belastingwetgeving worden belast. In het eerste lid, onderdeel b, is bepaald dat personen die op basis van de Wet materieel ambtenarenrecht BES zijn aangesteld, volgens het op de BES eilanden geldende fiscale stelsel in de heffing worden betrokken. Het maakt daarbij niet uit of deze persoon zijn of haar werkzaamheden in Nederland of op de BES eilanden verricht. Het voorgaande betekent dat bijvoorbeeld de rijksvertegenwoordiger op de BES eilanden (min of meer vergelijkbaar met een commissaris van de Koningin) of een Nederlandse rijksambtenaar (bijvoorbeeld een belastingdienstmedewerker, een politieagent of een beleidsambtenaar) die wordt gedetacheerd bij een onderdeel van de rijksoverheid op de BES eilanden, steeds in de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting en/of loonbelasting zal worden betrokken. Andersom zal een rijksambtenaar die in dienst komt van het Regionaal Service Center (RSC) en op BES arbeidsvoorwaarden door het RSC wordt gedetacheerd bij bijvoorbeeld de Belastingdienst op Bonaire steeds in de heffing van de op de BES eilanden geldende inkomstenbelasting en/of loonbelasting worden betrokken. In het eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat een ambtenaar die in dienst is bij een lagere overheid van een van de heffingsgebieden belast mag worden volgens de in dat heffingsgebied geldende belastingwetgeving.

Het tweede lid ziet op een zogenoemde lokaal aangeworven kracht, die in dienst is bij een van de heffingsgebieden, maar woont in het andere heffingsgebied, waar hij tevens de dienstbetrekking uitoefent. De desbetreffende inkomsten mogen dan worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de natuurlijke persoon woont (de woonstaat). Als aanvullende eis is gesteld dat voor de toepassing van deze uitzondering deze persoon niet uitsluitend met het oog op het uitoefenen van de dienstbetrekking inwoner van dat heffingsgebied is geworden.

In het derde lid is bepaald dat voor beloningen betaald door een publiekrechtelijk lichaam in het kader van een uitgeoefend bedrijf dat op winst is gericht, aan een natuurlijke persoon in verband met het uitoefenen van de dienstbetrekking, niet artikel 2.10 van toepassing is, maar dat de bepalingen, genoemd in het derde lid, van toepassing zijn.

Artikel 2.11 (Studenten)

Wanneer een student uitsluitend voor zijn studie in een van de heffingsgebieden verblijft, zijn de bedragen die hij ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding ontvangt niet belast volgens de in dat heffingsgebied toepasselijke wetgeving, op voorwaarde dat die bedragen afkomstig zijn uit bronnen buiten dat heffingsgebied.

Artikel 2.12 (Overige inkomsten)

In het eerste lid van artikel 2.12 is als hoofdregel bepaald dat inkomensbestanddelen die in de voorgaande artikelen van de BRN niet zijn behandeld, uitsluitend belastbaar zijn volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de genieter van de inkomensbestanddelen inwoner is (woonstaat). Aangezien volgens de geldende wetgeving in beide heffingsgebieden geen bronbelasting wordt geheven op interest of royalty’s is er geen noodzaak tot opneming van separate toewijzingsbepalingen dienaangaande in de BRN. Dit betekent dat dergelijke inkomensbestanddelen uitsluitend belastbaar zijn in de woonstaat.

Het tweede lid bevat een uitzondering op de genoemde hoofdregel. Indien sprake is van inkomsten uit een derde land, toerekenbaar aan een vaste inrichting, dan mogen deze inkomsten worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de activiteiten van de vaste inrichting worden uitgeoefend. De bepalingen van artikel 2.2 (Winst uit onderneming) zijn dan van toepassing. Een voorbeeld hiervan is dividend, afkomstig uit een derde land, dat toerekenbaar is aan een vaste inrichting. Indien echter sprake is van inkomsten van een vaste inrichting die betrekking hebben op een onroerende zaak gelegen in een derde land, dan is wederom de hoofdregel van het eerste lid van toepassing: de inkomsten uit deze onroerende zaak mogen worden belast volgens de in het heffingsgebied toepasselijke wetgeving waar de onderneming die haar bedrijf uitoefent met behulp van die vaste inrichting is gevestigd (woonstaat). Indien nu de woonstaat met dat derde land een belastingverdrag heeft, conform het OESO-modelverdrag, dan zal aan het derde land – de zogenoemde situsstaat – het heffingsrecht worden toegewezen.

Hoofdstuk III Wijze waarop dubbele belasting wordt vermeden

Artikel 3.1 (Vermijding dubbele belasting)

In artikel 3.1 is in het eerste tot en met het vierde lid geregeld hoe voor inwoners van Nederland voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast. In het vijfde tot en met het zevende lid van artikel 3.1 is de voorkoming voor inwoners van de BES eilanden geregeld. Hierbij is de hoofdlijn gekozen zoals die doorgaans in belastingverdragen wordt toegepast.

In het eerste lid is bepaald dat bij het heffen van belasting van inwoners van Nederland de inkomstenbestanddelen die ingevolge de BRN volgens de toepasselijke wetgeving van de BES eilanden mogen worden belast, begrepen mogen worden in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven.

Vervolgens is in het tweede lid bepaald dat voor inwoners van Nederland op zogenoemde actieve inkomsten, alsook op inkomsten en vermogenswinst uit onroerende zaken de vrijstellingsmethode overeenkomstig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt toegepast.

In het derde lid is bepaald dat voor inwoners van Nederland voor passieve inkomsten de verrekeningsmethode wordt toegepast. Dat geldt ook voor bestuurders- en commissarissenbeloningen, voor inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars en voor afkoop van pensioenen.

In het vierde lid is vastgelegd dat op de winst van een vaste inrichting op de BES eilanden die – ware deze een lichaam geweest – niet in aanmerking zou komen voor een vestigingsplaatsbeschikking van artikel 5.2 van de Belastingwet BES de verrekeningsmethode en niet de vrijstellingsmethode wordt toegepast. In een dergelijke situatie komt de eventueel op de BES eilanden betaalde vastgoedbelasting voor verrekening met Nederlandse belasting in aanmerking. Bij de toepassing van de voorkoming van dubbele belasting is als uitgangspunt genomen om een vaste inrichting van een Nederlands lichaam op de BES eilanden zoveel mogelijk op eenzelfde manier te behandelen als een lichaam dat feitelijk op de BES eilanden is gevestigd. Voor de volledigheid wordt hierbij vermeld dat de gevolgde analogie tussen een lichaam en een vaste inrichting wel zijn beperkingen kent. Immers er zijn kenmerken die specifiek met de rechtsvorm van het lichaam te maken hebben, bijvoorbeeld de plaats van feitelijke leiding van de onderneming. Deze kenmerken zijn dan niet van belang bij de beantwoording van de vraag of de vaste inrichting – ware deze een lichaam geweest – in aanmerking zou komen voor een vestigingsplaatsbeschikking van artikel 5.2 van de Belastingwet BES.

In het vijfde lid is bepaald dat bij het heffen van belasting van inwoners van de BES eilanden de inkomstenbestanddelen die ingevolge de BRN volgens de toepasselijke Nederlandse wetgeving mogen worden belast, begrepen mogen worden in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven. Dit betekent dat voor lichamen gevestigd op de BES eilanden effectief geen voorkoming van dubbele belasting zal worden verleend. Immers, de methodiek van de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting is zodanig dat in de grondslag van deze belastingen geen inkomstenbestanddelen worden opgenomen die ook in Nederland mogen worden belast.

Vervolgens is in het zesde lid bepaald dat op zogenoemde actieve inkomsten (inclusief bestuurders- en commissarissenbeloningen), alsook op inkomsten en vermogenswinst uit onroerende zaken van inwoners van de BES eilanden de vrijstellingsmethode overeenkomstig het Besluit voorkoming dubbele belasting BES wordt toegepast.

In het zevende lid is bepaald dat voor inwoners van de BES eilanden voor passieve inkomsten de verrekeningsmethode wordt toegepast. Dat geldt ook voor inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars en voor afkoop van pensioenen.

Hoofdstuk IV Slotbepalingen

Artikel 4.1 (Inwerkingtreding)

In deze bepaling is vastgelegd dat het tijdstip van inwerkingtreding van de BRN zal samenvallen met het inwerkingtredingtijdstip van de Belastingwet BES (bevattende de vastgoedbelasting en de opbrengstbelasting) en de Invoeringswet fiscaal stelsel BES (bevattende de aanpassingen op de inkomstenbelasting en de loonbelasting).

Artikel 4.2 (Citeertitel)

In dit artikel is de citeertitel van deze algemene maatregel van bestuur neergelegd. Deze algemene maatregel van bestuur kan worden aangehaald als Belastingregeling voor het land Nederland.

De Staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven