Besluit van 24 juni 2010, houdende regels inzake de organisatie en de taken van de veiligheidsregio’s en de gemeentelijke brandweer, alsmede de financiële bijdrage van het Rijk (Besluit veiligheidsregio’s)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 april 2010, nr. 2010-0000286048, CZW/WVOB;

Gelet op richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 (PbEG 1997 L 10) betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso-II), laatst gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1137/2008 (PbEU L 311), richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L 102), de artikelen 17, eerste en tweede lid, 18, eerste lid, 31, vierde lid, 33, vierde lid, en 55, vijfde lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 45, eerste lid, van de Politiewet 1993;

De Raad van State gehoord (advies van 3 juni 2010, nr. W04.10.0063/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 2010, nr. 2010-0000398200;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

In dit besluit wordt verstaan onder:

commando plaats incident:

commando plaats incident als bedoeld in artikel 2.1.2;

gemeentelijk beleidsteam:

gemeentelijk beleidsteam als bedoeld in artikel 2.1.5;

grootschalige alarmering:

het bij een ramp of crisis onverwijld en volledig alarmeren van de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, bedoeld in artikel 2.1.1, onderdelen b tot en met e;

hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing:

hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing als bedoeld in artikel 2.1.1;

meldkamer:

gemeenschappelijke meldkamer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de wet;

omgevingsvergunning:

omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

opkomsttijd:

de tijd tussen aanname van de melding door de meldkamer en de aankomst van de eerste brandweereenheid op de plaats van het incident;

rapport:

rapport inzake de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid;

regionaal beleidsteam:

regionaal beleidsteam als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de wet;

regionaal operationeel team:

regionaal operationeel team als bedoeld in artikel 2.1.4;

risicoprofiel:

risicoprofiel als bedoeld in artikel 15 van de wet;

team bevolkingszorg:

team bevolkingszorg als bedoeld in artikel 2.1.3;

veiligheidsrapport:

rapport als bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999;

wet:

Wet veiligheidsregio’s.

HOOFDSTUK 2 EISEN RAMPENBESTRIJDING EN CRISISBEHEERSING

§ 1 Organisatie

Artikel 2.1.1

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt zorg voor de inrichting van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing die bestaat uit de volgende onderdelen:

  • a. de meldkamer,

  • b. één commando plaats incident of afhankelijk van de aard van de ramp of crisis en de wijze waarop deze zich ontwikkelt meerdere commando’s incident,

  • c. indien er meer dan één commando plaats incident is, het commando met coördinerende taak,

  • d. één team bevolkingszorg of afhankelijk van de aard van de ramp of crisis en de wijze waarop deze zich ontwikkelt meerdere teams bevolkingszorg,

  • e. een regionaal operationeel team, en

  • f. een gemeentelijk beleidsteam bij een lokale ramp of crisis, of een regionaal beleidsteam bij een bovenlokale ramp of crisis.

Artikel 2.1.2
  • 1. Een commando plaats incident bestaat uit:

    • a. een leider commando plaats incident;

    • b. een officier van dienst van de brandweer;

    • c. een officier van dienst geneeskundig;

    • d. een officier van dienst van de politie of van de Koninklijke marechaussee;

    • e. een informatiemanager commando plaats incident, en

    • f. een voorlichtingsfunctionaris commando plaats incident.

  • 2. Een commando plaats incident is belast met de operationele leiding ter plaatse, de afstemming met andere betrokken partijen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de wet, en het adviseren van het regionaal operationeel team.

Artikel 2.1.3
  • 1. Een team bevolkingszorg bestaat uit de door het college van burgemeester en wethouders aangewezen functionarissen, van wie één functionaris is belast met de leiding van het team, één functionaris met het informatiemanagement, en één functionaris met de coördinatie van de voorlichting.

  • 2. Een team bevolkingszorg zorgt dat de volgende taken worden uitgevoerd:

    • a. het geven van voorlichting aan de bevolking;

    • b. het voorzien in opvang en verzorging van de bevolking;

    • c. het verzorgen van nazorg voor de bevolking;

    • d. het registreren van de slachtoffers,

    • e. het registreren van schadegevallen, en

    • f. het adviseren van het regionaal operationeel team.

Artikel 2.1.4
  • 1. Een regionaal operationeel team bestaat uit:

    • a. een regionaal operationeel leider;

    • b. een sectie brandweer;

    • c. een sectie GHOR;

    • d. een sectie politie;

    • e. een sectie bevolkingszorg;

    • f. een sectie informatiemanagement, en

    • g. een voorlichtingsfunctionaris regionaal operationeel team.

  • 2. Een regionaal operationeel team is belast met de operationele leiding, de afstemming met andere bij de ramp of crisis betrokken partijen en het adviseren van het gemeentelijk of regionaal beleidsteam.

Artikel 2.1.5
  • 1. Een gemeentelijk beleidsteam bestaat uit leidinggevenden van de brandweer, de GHOR, de politie en de bevolkingszorg.

  • 2. Een gemeentelijk beleidsteam ondersteunt de burgemeester bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing.

§ 2 Alarmering

Artikel 2.2.1

Het bestuur van de veiligheidsregio stelt criteria vast voor de situaties waarin de meldkamer tot grootschalige alarmering overgaat.

Artikel 2.2.2
  • 1. Zodra is vastgesteld dat is voldaan aan de criteria voor grootschalige alarmering wordt de meldkamer door één leidinggevende aangestuurd.

  • 2. Het bestuur van de veiligheidsregio stemt met het regionale college, bedoeld in artikel 22 van de Politiewet 1993, af op welke wijze de meldingen die geen verband houden met een ramp of crisis worden afgehandeld.

Artikel 2.2.3
  • 1. Binnen twee minuten nadat is vastgesteld dat is voldaan aan de criteria voor grootschalige alarmering, begint de meldkamer met de alarmering van de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, bedoeld in artikel 2.1.1, onderdelen b tot en met e,en wordt de burgemeester of in het geval artikel 39 van de wet van toepassing is, de voorzitter van de veiligheidsregio en de betrokken burgemeesters geïnformeerd.

  • 2. Afhankelijk van de aard en omstandigheden van de ramp of crisis, alarmeert de meldkamer andere functionarissen en eenheden die nodig zijn voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing.

Artikel 2.2.4

Binnen vijf minuten nadat is vastgesteld dat is voldaan aan de criteria voor grootschalige alarmering geeft de meldkamer, op grond van de beschikbare gegevens, een zo volledig mogelijkebeschrijving van het incident aan de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en aan andere functionarissen of eenheden als bedoeld in artikel 2.2.3, tweede lid.

Artikel 2.2.5

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt zorg voor een voorziening waardoor in het geval dat de meldkamer uitvalt, de functie en taken van de meldkamer worden gecontinueerd.

§ 3 Opschaling

Artikel 2.3.1

Vanaf het moment dat is vastgesteld dat is voldaan aan de criteria, bedoeld in artikel 2.2.1 beginnen de volgende onderdelen of functionarissen binnen de gestelde tijd met de uitvoering van hun taken:

  • a. een eerste commando plaats incident binnen dertig minuten;

  • b. de leidinggevenden binnen een regionaal operationeel team binnen vijfenveertig minuten,met uitzondering vande leidinggevende van de sectie informatiemanagement die binnen dertig minuten begint;

  • c. de voorlichtingsfunctionaris regionaal operationeel team binnen dertig minuten;

  • d. de sectie informatiemanagement van een regionaal operationeel team binnen veertig minuten;

  • e. de overige secties van een regionaal operationeel team binnen zestig minuten;

  • f. een team bevolkingszorg binnen negentig minuten met uitzondering van de functionaris die met de coördinatie van de voorlichting is belast endie binnen dertig minuten begint, en

  • g. een gemeentelijk beleidsteam binnen zestig minuten vanaf het moment dat de burgemeester het beleidsteam bijeen heeft geroepen.

Artikel 2.3.2

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in staat is gedurende een ramp of crisis onafgebroken te functioneren.

§ 4 Informatiemanagement

Artikel 2.4.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat binnen de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing tijdens een ramp of crisis een totaalbeeld wordt bijgehouden.

  • 2. Het totaalbeeld is opgebouwd uit de beschikbare gegevens over:

    • a. het incident, waaronder wordt begrepen:

      • 1°. de aard van het incident en de betrokken objecten,

      • 2°. de actuele situatie met betrekking tot het incident, en

      • 3°. de risico’s en de effecten van het incidenttype en de bestrijdingsmogelijkheden;

    • b. de hulpverlening, waaronder wordt begrepen:

      • 1°. de bestrijdingsmogelijkheden,

      • 2°. de bereikbaarheid voor de hulpverlening, en

      • 3°. de risico’s voor de hulpverleners en de daarmee samenhangende veiligheidsmaatregelen;

    • c. de prognose en de aanpak, waaronder wordt begrepen:

      • 1°. de verwachting met betrekking tot de ontwikkeling van het incident, de risico’s en de effecten ervan ende bestrijdingsmogelijkheden,

      • 2°. het slachtofferbeeld, de verwachte ontwikkeling ervan, de noodzakelijke maatregelen en de benodigde hulpverleners en middelen,

      • 3°. de risico’s voor de bevolking, de verwachte ontwikkeling van deze risico’s en de benodigde hulpverleners en middelen,

      • 4°. het beeld bij de bevolking van het incident en de risico’s, het gedrag van de bevolking, de informatie die aan de bevolking is verstrekt en maatregelen die zijn of worden getroffen, en

      • 5°. overige bedreigingen zoals die voor de vitale belangen, het milieu of de economie, de verwachte ontwikkeling ervan en de benodigde hulpverleners en middelen, en

    • d. de getroffen maatregelen en de resultaten ervan, waaronder wordt begrepen:

      • 1°. de actuele bestrijdingsorganisatie,

      • 2°. de voorstellen en besluiten over de bestrijdingsstrategie, de inzetplannen en de benodigde hulpverleners en middelen,

      • 3°. de feitelijke inzet en uitvoering van de bestrijding, en

      • 4°. de voortgang van de inzet en de uitvoering, de bijstelling van besluiten of de uitvoering ervan en de bereikte resultaten.

  • 3. Het totaalbeeld wordt langs geautomatiseerde weg zo spoedig mogelijk en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is geverifieerd, beschikbaar gesteld aan:

    • a. de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing;

    • b. andere bij de ramp of crisis betrokken partijen, voor zover zij deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken en bevoegdheden, en

    • c. Onze Minister.

Artikel 2.4.2
  • 1. De onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, bedoeld in artikel 2.1.1, onderdelen a tot en met e, houden bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing een eigen beeld bij.

  • 2. Het eigen beeld bestaat uit de beschikbare gegevens over de ontwikkeling en effecten van een incident, de risico’s voor de veiligheid van de hulpverleners en de personen in het getroffen gebied, de aanpak van het incident en de daarvoor benodigde mensen en middelen.

  • 3. De gegevens worden nadat zij beschikbaar zijn binnen tien minuten verwerkt in het eigen beeld en voor zover mogelijk geverifieerd.

  • 4. De gegevens worden langs geautomatiseerde weg beschikbaar gesteld aan:

    • a. de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing;

    • b. andere de bij de ramp of crisis betrokken partijen die deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken en bevoegdheden, en

    • c. het onderdeel dat het totaalbeeld bijhoudt.

Artikel 2.4.3

Een advies of opdrachtvan een onderdeel van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing is gebaseerd op het actuele eigen beeld van dat onderdeel en op het actuele totaalbeeld.

Artikel 2.4.4

In het geval dat een advies of een opdracht niet of niet volledigis opgevolgd of uitgevoerd, wordt het onderdeel van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing dat dit advies of deze opdracht heeft gegeven, daarvan op de hoogte gesteld. De opdracht wordt vervolgens in overeenstemming met artikel 2.4.3 opnieuw geformuleerd.

§ 5 Eisen voor oefening

Artikel 2.5.1

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing jaarlijks gezamenlijk een oefening houden met een fictieve ramp of crisis.

HOOFDSTUK 3 EISEN BASISBRANDWEERZORG

§ 1 Organisatie

Artikel 3.1.1

Ten behoeve van de uitvoering van de taken, genoemd in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, respectievelijk artikel 26, eerste lid, van de wet, draagt het bestuur van de veiligheidsregio dan wel het college van burgemeester en wethouders er zorg voor dat de brandweer basisbrandweereenheden, ondersteuningseenheden voor redden en blussen op hoogte en ondersteuningseenheden voor hulpverlening heeft.

Artikel 3.1.2
  • 1. Een basisbrandweereenheid bestaat uit:

    • a. een bevelvoerder,

    • b. een chauffeur, tevens voertuigbediener, en

    • c. twee ploegen van twee manschappen.

  • 2. De eenheid is belast met:

    • a. brandbestrijding en redding;

    • b. technische hulpverlening;

    • c. basishandelingen bij de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen;

    • d. ondersteuning bij waterongevallen.

  • 3. De eenheid beschikt over een tankautospuit met uitrusting.

Artikel 3.1.3
  • 1. Een ondersteuningseenheid voor redden en blussen op hoogte bestaat uit:

    • a. een bevelvoerder of een manschap, en

    • b. een chauffeur, tevens voertuigbediener.

  • 2. De eenheid is belast met:

    • a. het redden van mensen en dieren op hoogte;

    • b. ondersteuning van basisbrandweereenheden bij het blussen op hoogte, en

    • c. het verlenen van hulp op hoogte.

  • 3. De eenheid beschikt over een redvoertuig met uitrusting.

Artikel 3.1.4
  • 1. Een ondersteuningseenheid voor hulpverlening bestaat uit:

    • a. een bevelvoerder of een manschap a of b, en

    • b. een chauffeur, tevens voertuigbediener.

  • 2. De eenheid is belast met:

    • a. ondersteuning bij het bevrijden van beknelde en ingesloten mensen en dieren;

    • b. ondersteuning vanbasishandelingen bij de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen;

    • c. ondersteuning bij waterongevallen.

  • 3. De eenheid beschikt over een hulpverleningsvoertuig met uitrusting.

Artikel 3.1.5
  • 1. In afwijking van artikel 3.1.2, eerste lid, kan het bestuur van de veiligheidsregio dan wel het college van burgemeester en wethouders besluiten tot een andere samenstelling van basisbrandweereenheden, mits daarmee wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg en geen afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel.

  • 2. Toepassing van het eerste lid doet geen afbreuk aan de afspraken, bedoeld in artikel 51, vijfde lid, van de wet.

§ 2 Opkomsttijden

Artikel 3.2.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio hanteert bij het vaststellen van de opkomstijden van een basisbrandweereenheid de volgende tijdnormen:

    • a. vijf minuten bij gebouwen met een winkelfunctie met een gesloten constructie, gebouwen met een woonfunctie boven een gebouw met een winkelfunctie of gebouwen met een celfunctie;

    • b. zes minuten bij portiekwoningen, portiekflats of gebouwen met een woonfunctie voor verminderd zelfredzamen;

    • c. acht minuten bij gebouwen met een andere woonfunctie dan bedoeld onder a en b, of met een winkelfunctie, gezondheidszorgfunctie, onderwijsfunctie of logiesfunctie, en

    • d. tien minuten bij gebouwen met een kantoorfunctie, industriefunctie, sportfunctie, bijeenkomstfunctie of een overige gebruiksfunctie.

  • 2. Indien het bestuur van de veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de tijdnormen, motiveert het de keuze van de locatie en de mate van de afwijking.

  • 3. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt geen opkomsttijd vast die hoger is dan achttien minuten.

Artikel 3.2.2

Het bestuur van de veiligheidsregio stelt vast voor welke objecten de inzet van een ondersteuningseenheid voor redden en blussen op hoogte altijd noodzakelijk is. Het bestuur stelt bij deze objecten voor de ondersteuningseenheden dezelfde opkomsttijden vast als voor de basisbrandweereenheden.

Artikel 3.2.3

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt zorg voor een sluitende registratie van de gerealiseerde opkomsttijden.

§ 3 Materieel en uitrusting

Artikel 3.3.1

Bij ministeriële regeling kunnen ten behoeve van de standaardisatie en uitwisselbaarheid eisen worden gesteld aan het materieel en de uitrusting van de basisbrandweereenheden, de ondersteuningseenheden voor hulpverlening en de ondersteuningseenheden voor redden en blussen op hoogte.

HOOFDSTUK 4 EISEN BESTRIJDING VAN ONGEVALLEN MET GEVAARLIJKE STOFFEN

§ 1 Organisatie

Artikel 4.1.1

Ten behoeve van de taak, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de wet draagt het bestuur van de veiligheidsregio er zorg voor dat de brandweer een eenheid voor het verkennen van gevaarlijke stoffen en een eenheid voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen heeft en beschikt over een adviseur gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.1.2
  • 1. Een eenheid voor het verkennen van gevaarlijke stoffen bestaat uit:

    • a. een meetplanleider, en

    • b. ten minste vier meetploegen die elk bestaan uit twee verkenners gevaarlijke stoffen.

  • 2. Een meetploeg is belast met het verkennen en meten van gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.1.3
  • 1. Een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen bestaat ten minste uit:

    • a. een officier van dienst,

    • b. twee bevelvoerders,

    • c. acht gaspakdragers,

    • d. zes manschappen a, en

    • e. twee chauffeurs.

  • 2. Een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen is belast met:

    • a. het redden van mensen en dieren uit een met gevaarlijke stoffen besmet gebied;

    • b. het bestrijden van de bron van het ongeval met gevaarlijke stoffen, en

    • c. het ontsmetten van hulpverleners en burgers.

Artikel 4.1.4

Een adviseur gevaarlijke stoffen is belast met:

  • a. het opstellen van een gevaarsinschatting;

  • b. het adviseren van de operationeel leidinggevende van de brandweer over het bestrijden van de bron, en

  • c. het adviseren van de operationeel leidinggevende van de brandweer over de maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de omgeving.

Artikel 4.1.5
  • 1. In geval van bedreiging van de gezondheid van de bevolking werken een eenheid voor het verkennen van gevaarlijke stoffen, een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen en een adviseur gevaarlijke stoffen samen met de in de regio werkzame instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet.

  • 2. Een eenheid voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen en een adviseur gevaarlijke stoffen treden op in aanvulling op de basisbrandweereenheden, bedoeld in artikel 3.1.1.

  • 3. Voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen beschikt de regionale brandweer over beschreven procedures voor:

    • a. de aanpak van de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen;

    • b. het verkennen en meten van gevaarlijke stoffen, en

    • c. het waarschuwen en informeren van de bevolking.

Artikel 4.1.6
  • 1. De veiligheidsregio’s, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, hebben mede ten behoeve van de genoemde omliggende veiligheidsregio’s, een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten.

  • 2. Een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten bestaat uit:

    • a. een leider ontsmettingseenheid, zijnde een officier van dienst;

    • b ten minste twee bevelvoerders;

    • c. ten minste veertien manschappen a;

    • d. twee chauffeurs, en

    • e. een adviseur gevaarlijke stoffen.

  • 3. Een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten is belast met:

    • a. het leveren van middelen en kennis ten behoeve van de bestrijding van chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten;

    • b. het leveren van ondersteuning aan een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen bij het redden van mensen en dieren, en

    • c. voor zover het grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten betreft, het ontsmetten van besmette personen.

  • 4. In geval van bedreiging van de gezondheid van de bevolking werkt een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten samen met de in de regio werkzame instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet.

§ 2 Opkomsttijden

Artikel 4.2.1
  • 1. Een meetplanleider begint direct na alarmering met de uitvoering van zijn taken en is binnen dertig minuten na alarmering bij de meldkamer of het regionaal operationeel team.

  • 2. Eén en afhankelijk van de aard van het ongeval een tweede, meetploeg begint binnen dertig minuten na alarmering met de uitvoering van zijn taken op de aangegeven meetlocatie.

  • 3. Afhankelijk van de aard van het ongeval begint een derde of een vierde meetploeg binnen zestig minuten na alarmering met de uitvoering van zijn taken op de aangegeven meetlocatie.

Artikel 4.2.2
  • 1. Een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen begint binnen dertig minuten na alarmering met de uitvoering van haar taken op de plaats van het incident.

  • 2. Een adviseur gevaarlijke stoffen begint afhankelijk van het regionaal vastgestelde risicoprofiel binnen dertig of zestig minuten na alarmering met de uitvoering van zijn taken op de plaats van het incident.

Artikel 4.2.3
  • 1. Een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten is binnen dertig minuten na alarmering gereed voor vertrek.

  • 2. De ontsmettingseenheid kan minimaal acht uur lang dienst doen.

  • 3. De ontsmettingseenheid kan minimaal vijftig personen per uur ontsmetten.

§ 3 Materieel en uitrusting

Artikel 4.3.1

Bij ministeriële regeling kunnen ten behoeve van de standaardisatie en uitwisselbaarheid eisen worden gesteld aan het materieel en de uitrusting van de eenheden voor het verkennen van gevaarlijke stoffen, de eenheden voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen, de adviseur gevaarlijke stoffen en de ontsmettingseenheden voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten.

HOOFDSTUK 5 EISEN AFSPRAKEN GENEESKUNDIGE HULPVERLENING

Artikel 5.1

De schriftelijke afspraken over de geneeskundige hulpverlening tussen het bestuur van de veiligheidsregio en de in die veiligheidsregio werkzame instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet, betreffen:

  • a. de procedures die gevolgd worden bij een ramp of crisis, waarbij het in ieder geval gaat over grootschalige alarmering, opschaling, coördinatie, informatiemanagement en evaluatie;

  • b. de wijze waarop en de mate waarin personeel en materieel worden ingezet;

  • c. de bereikbaarheid en beschikbaarheid van personeel, ruimte en materieel;

  • d. de wijze van trainen en oefenen met het oog op het gezamenlijk optreden bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de frequentie waarin getraind en geoefend wordt;

  • e. de samenwerking met:

    • 1°. de functionarissen van de GHOR,

    • 2°. andere instellingen, en

    • 3°. andere hulpverleningsinstanties, en

  • f. het onderhoud en beheer van materieel voor de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen dat eigendom is van de veiligheidsregio of het Rijk.

HOOFDSTUK 6 RAMPBESTRIJDINGSPLANNEN VOOR INRICHTINGEN EN LUCHTHAVENS

§ 1 Rampbestrijdingsplannen voor inrichtingen

Artikel 6.1.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt een rampbestrijdingsplan vast voor een ramp in een inrichting als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een calamiteit in een inrichting die in een andere staat is gelegen, welke calamiteit tot een ramp in Nederland kan leiden. De artikelen in deze paragraaf worden daarbij voor zover mogelijk toegepast.

Artikel 6.1.2

Onverminderd artikel 6.1.7, tweede lid, worden het rampbestrijdingsplan of wijzigingen daarvan vastgesteld uiterlijk een jaar na het tijdstip waarop het bestuur van de veiligheidsregio, op grond van artikel 6.15, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, de delen van het veiligheidsrapport waarvan een aanvraag om een omgevingsvergunning vergezeld gaat, heeft ontvangen.

Artikel 6.1.3

Het rampbestrijdingsplan bevat in ieder geval:

  • a. de naam of functie van de aan de inrichting verbonden personen die bevoegd zijn om procedures van alarmering binnen en buiten de inrichting en van inwerkingstelling van bestrijdingsacties binnen de inrichting in werking te doen treden;

  • b. de naam of functie van de personen die belast zijn met de operationele leiding van het geheel van de bestrijdingsacties;

  • c. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen opdat degene die is belast met het opperbevel en de hulpverleningsdiensten snel worden geïnformeerd en de bij de bestrijding betrokken personen snel worden opgeroepen;

  • d. het schema met betrekking tot de leiding over en de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties die bij de bestrijding kunnen worden betrokken;

  • e. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding op en buiten het terrein van de inrichting;

  • f. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om de bevolking te informeren over de ramp of de dreiging van een ramp en over de door haar te volgen gedragslijn;

  • g. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om de hulpverleningsdiensten van een andere staat te informeren, indien de bevolking of het milieu van die staat door de ramp kunnen worden getroffen of dreigen te worden getroffen.

Artikel 6.1.4
  • 1. Afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het rampbestrijdingsplan.

  • 2. Indien met betrekking tot de inrichting met toepassing van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer van een document een tweede tekst is overgelegd waaruit vertrouwelijke gegevens als in dat artikel bedoeld zijn weggelaten, wordt alleen deze tekst ter inzage gelegd.

Artikel 6.1.5

Indien de bevolking van een andere staat kan worden getroffen door de gevolgen van een ramp in de inrichting waarop het rampbestrijdingsplan betrekking heeft, verzoekt het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen de bevoegde autoriteit van de andere staat de bevolking te informeren over de mogelijkheid haar zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen.

Artikel 6.1.6

Het bestuur van de veiligheidsregio verleent op verzoek van de bevoegde autoriteit van een andere staat medewerking aan de terinzagelegging van documenten die in de andere staat zijn opgesteld in het kader van de voorbereiding van een met een rampbestrijdingsplan gelijk te stellen plan voor een in die staat gelegen inrichting.

Artikel 6.1.7
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat met passende tussenpozen doch ten minste éénmaal per drie jaar gezamenlijk met de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing een oefening wordt houden waarbij het rampbestrijdingsplan op juistheid, volledigheid en bruikbaarheid wordt getoetst.

  • 2. Het bestuur van de veiligheidsregio beziet met passende tussenpozen doch ten minste éénmaal per drie jaar of het rampbestrijdingsplan moet worden herzien en bijgewerkt. Het houdt daarbij rekening met veranderingen die zich in de inrichting of in de omgeving daarvan hebben voorgedaan, met veranderingen in de organisatie en taken van bij de bestrijding van rampen betrokken diensten en organisaties, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij rampen te nemen maatregelen.

Artikel 6.1.8
  • 1. Indien het bestuur van de veiligheidsregio besluit dat voor een inrichting geen rampbestrijdingsplan behoeft te worden vastgesteld, zendt het een afschrift van zijn besluit aan:

    • a. degene die de inrichting drijft;

    • b. de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen;

    • c. het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de inrichting een omgevingsvergunning te verlenen;

    • d. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet, en

    • e. Onze Minister.

  • 2. Indien het besluit van het bestuur van de veiligheidsregio een inrichting betreft die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een aan een andere staat grenzende gemeente, zendt Onze Minister een afschrift van het besluit aan de andere staat.

§ 2 Rampbestrijdingsplannen voor luchthavens

Artikel 6.2.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt, na overleg met de exploitant van een burgerluchthaven, respectievelijk de basiscommandant van een militaire luchthaven, een rampbestrijdingsplan vast voor een vliegtuigongeval op een luchthaven binnen de veiligheidsregio, dat op grond van onderdeel 9.2.5. en tabel 9-1 in bijlage 14, volume 1 van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Trb. 1973, 109) is ingedeeld in brandrisicoklasse 3 of hoger, of in geval van een militaire luchthaven, het terrein dat in overleg met Onze Minister van Defensie is aangewezen.

  • 2. Het rampbestrijdingsplan ziet mede op de onmiddellijke omgeving van een luchthaven. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt in overleg met de exploitant van een burgerluchthaven, respectievelijk de basiscommandant van een militaire luchthaven vast welk gebied tot de onmiddellijke omgeving wordt gerekend.

  • 3. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het rampbestrijdingsplan.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio zendt het rampbestrijdingsplan aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 6.2.2

Het rampbestrijdingsplan bevat in ieder geval:

  • a. de functies van de aan de luchthaven verbonden personen die bevoegd zijn om procedures van alarmering binnen en buiten de luchthaven en van bestrijdingsacties op de luchthaven in werking te doen treden;

  • b. de functies van de personen die belast zijn met de operationele leiding van het geheel van de bestrijdingsacties;

  • c. de maatregelen en de voorzieningen die zijn getroffen opdat degene die is belast met de operationele leiding, en de hulpverleningsdiensten snel worden geïnformeerd en de bij de bestrijding betrokken personen snel worden opgeroepen;

  • d. het schema met betrekking tot de leiding over en de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties die bij de bestrijding kunnen worden betrokken;

  • e. de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding van op en in de onmiddellijke omgeving van de luchthaven;

  • f. een plan in hoofdlijnen met betrekking tot de geneeskundige organisatie, waaronder een plan op hoofdlijnen met betrekking tot de opvang en verzorging van de slachtoffers;

  • g. de wijze waarop de bevolking wordt geïnformeerd en over de door haar te volgen gedragslijn;

  • h. de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de hulpverleningsdiensten van een andere staat te informeren, indien de bevolking of het milieu van die staat door het vliegtuigongeval worden getroffen of dreigen te worden getroffen;

  • i. de wijze waarop slachtoffers, verwanten van slachtoffers, reizigers, medewerkers van de luchthaven en van vliegtuigmaatschappijen, binnen- en buitenlandse overheden en de media worden geïnformeerd, en

  • j. een overzichtskaart van de indeling van de luchthaven en de onmiddellijke omgeving daarvan.

Artikel 6.2.3
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat gezamenlijk met de onderdelen van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing met passende tussenpozen een oefening wordt gehouden waarbij het rampbestrijdingsplan op juistheid, volledigheid en bruikbaarheid wordt getoetst.

  • 2. In ieder geval vindt één maal per twee jaar een multidisciplinaire stafoefening en één maal per vier jaar een multidisciplinaire oefening van staf en operationele eenheden plaats.

  • 3. Bij de oefeningen, bedoeld in het tweede lid, wordt het calamiteitenplan van de luchthaven mede geoefend.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio draagt zorg voor de evaluatie van de oefeningen, bedoeld in het tweede lid. Bij de uitvoering van de evaluatie worden de exploitant van een burgerluchthaven en de basiscommandant, bedoeld in artikel 6.2.1, betrokken.

  • 5. Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat het rampbestrijdingsplan één maal per vier jaar wordt geactualiseerd.

§ 3 Rampbestrijdingsplannen voor afvalvoorzieningen categorie A

Artikel 6.3.1
  • 1. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt een rampbestrijdingsplan vast voor een ramp in een afvalvoorziening categorie A als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

  • 2. Artikel 6.1.3 is van overeenkomstige toepassing op het rampbestrijdingsplan, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Een rampbestrijdingsplan, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld uiterlijk een jaar na het tijdstip waarop het bevoegd gezag een afschrift van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een afvalvoorziening categorie A heeft ontvangen.

Artikel 6.3.2

Degene die de afvalvoorziening categorie A drijft, verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor die afvalvoorziening of op enig ander tijdstip aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3.1, derde lid, en het bestuur van de veiligheidsregio de gegevens die nodig zijn opdat zij hun taken in het kader van de voorbereiding van bestrijding van een ramp naar behoren kunnen uitvoeren. Dit geldt niet voor zover deze gegevens reeds op grond van andere voorschriften zijn verschaft of kunnen worden verkregen.

Artikel 6.3.3

Op de vaststelling van een rampbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 6.3.1 of van belangrijke wijzigingen daarvan is artikel 6.1.4 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7 BEDRIJFSBRANDWEER

Artikel 7.1

Voor een aanwijzing als inrichting die over een bedrijfsbrandweer moeten beschikken, komen in aanmerking:

  • a. inrichtingen als bedoeld in artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999;

  • b. inrichtingen met installaties waarop hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is voor zover het betreft:

    • 1°. inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van in die afdeling genoemde stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten;

    • 2°. spoorwegemplacementen voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, en

  • c. inrichtingen, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, met uitzondering van de inrichtingen waarop artikel 44 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van toepassing is.

Artikel 7.2

  • 1. Alvorens tot aanwijzing over te gaan, verzoekt het bestuur van de veiligheidsregio het hoofd of de bestuurder van de inrichting, waarvan het bestuur redelijkerwijs kan vermoeden dat deze in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan opleveren, binnen drie maanden na ontvangst van het daartoe strekkend verzoek een rapport inzake de bedrijfsbrandweer over te leggen, dat de volgende gegevens bevat:

    • a. een algemene beschrijving van de inrichting, van de daarin voorkomende stoffen en de eigenschappen van deze stoffen;

    • b. een algemene beschrijving van de processen die in de inrichting plaatsvinden;

    • c. een beschrijving van de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van een brand of een ongeval op het terrein van de inrichting:

      • die gegeven de aard van een installatie of de inrichting, rekening houdend met de daarin aangebrachte preventieve voorzieningen, als reëel en typerend wordt geacht,

      • waarbij schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de inrichting kan ontstaan, en

      • waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect verwacht mag worden, waardoor escalatie daarvan wordt voorkomen;

    • d. de maatgevende incidentscenario’s dat wil zeggen de geloofwaardige incidentscenario’s, bedoeld in onderdeel c, die bepalend zijn voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer;

    • e. een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en het materieel.

  • 2. Indien gegevens als bedoeld in het eerste lid reeds zijn opgenomen in een veiligheidsrapport, kan in het rapport worden volstaan met een verwijzing naar de desbetreffende gegevens.

  • 3. Het bestuur van de veiligheidsregio zendt een exemplaar van het rapport aan:

    • a. de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • b. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting is gelegen;

    • c. het bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bevoegd is een omgevingsvergunning voor de inrichting te verlenen, en

    • d. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, indien de inrichting is gelegen op of deel uitmaakt van een luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio kan het hoofd of de bestuurder van de inrichting verzoeken om aan het bestuur aanvullende gegevens te verschaffen.

Artikel 7.3

  • 1. Indien het bestuur van de veiligheidsregio van oordeel is dat de inrichting waarvoor het bestuur ingevolge artikel 7.2, eerste lid, een rapport heeft ontvangen in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, wijst het bestuur de inrichting aan die binnen een door het bestuur te stellen termijn over een bedrijfsbrandweer dient te beschikken.

  • 2. Het bestuur van de veiligheidsregio gaat niet over tot het aanwijzen van een inrichting dan nadat de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, derde lid, door het bestuur in de gelegenheid zijn gesteld advies ter zake uit te brengen en nadat het hoofd of de bestuurder van de inrichting door het bestuur is gehoord.

  • 3. Het bestuur van de veiligheidsregio kan inrichtingen aanwijzen die gezamenlijk over een bedrijfsbrandweer dienen te beschikken. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio stuurt een afschrift van de aanwijzing aan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.2, derde lid.

  • 5. Het bestuur van de veiligheidsregio kan in de aanwijzing, bedoeld in het eerste en derde lid, slechts eisen stellen aan:

    • a. de geoefendheid en de samenstelling van de bedrijfsbrandweer waarbij de functies genoemd in het Besluit personeel veiligheidsregio’s, kunnen worden aangewezen;

    • b. de voorzieningen inzake bluswater, melding, alarmering en verbindingen;

    • c. het blusmaterieel;

    • d. de beschermende middelen;

    • e. de alarmering van en samenwerking met de brandweer en andere hulpverleningsorganisaties, en

    • f. de omvang van het personeel en het materieel van de bedrijfsbrandweer.

Artikel 7.4

  • 1. Na wijziging of uitbreiding van een aangewezen inrichting dan wel verandering van de daarin gebezigde processen die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport, dient het hoofd of de bestuurder van die inrichting zo spoedig mogelijk een dienovereenkomstig gewijzigd rapport aan het bestuur van de veiligheidsregio over te leggen.

  • 2. Artikel 7.2, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Indien het gewijzigde rapport, het veiligheidsrapport of de wijziging daarvan daartoe aanleiding geven, kan het bestuur van de veiligheidsregio de aanwijzing intrekken dan wel de bij de aanwijzing gestelde eisen wijzigen.

  • 4. Het bestuur van de veiligheidsregio bepaalt bij het vaststellen van gewijzigde eisen, bedoeld in het derde lid, een termijn waarbinnen aan die eisen moet zijn voldaan.

  • 5. Artikel 7.3, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5

  • 1. Na wijziging van de omgeving van een aangewezen inrichting die in betekenende mate consequenties heeft voor gegevens over de geloofwaardige en maatgevende incidentscenario’s, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onderdeel c en d, kan het bestuur van de veiligheidsregio de aanwijzing intrekken dan wel de bij de aanwijzing gestelde eisen wijzigen.

  • 2. Het bestuur van de veiligheidsregio bepaalt bij het vaststellen van gewijzigde eisen, bedoeld in het eerste lid, een termijn waarbinnen aan die eisen moet zijn voldaan.

  • 3. Artikel 7.3, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.6

  • 1. Op een aanwijzing die Onze Minister geeft ten aanzien van een inrichting die is gelegen op of deel uitmaakt van een bij de krijgsmacht in gebruik zijnd terrein, zijn de artikelen 7.1 tot en met 7.5 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat Onze Minister tevens een exemplaar van het rapport zendt aan de Minister van Defensie en het bestuur van de veiligheidsregio.

  • 2. Onze Minister zendt een rapport aan het bestuur van de veiligheidsregio nadat hij het rapport zodanig heeft bewerkt dat de gegevens waarvoor geheimhouding geboden is, daarin niet voorkomen of daaruit niet kunnen worden afgeleid.

HOOFDSTUK 8 FINANCIËN

Artikel 8.1

  • 1. Onze Minister stelt, onder voorbehoud van goedkeuring van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, jaarlijks vóór 1 juli voor het eerstvolgende jaar de bijdrage voor de doeluitkering aan de veiligheidsregio’s vast. Het voor de doeluitkering beschikbare totaalbedrag, bestaat uit de bedragen, bedoeld in artikel 8.2 en uit een vast en een variabel deel. Het vaste en variabele deel worden verdeeld volgens het verdeelsysteem in bijlage 2 bij dit besluit.

  • 2. Onze Minister kan de jaarlijkse bijdrage bijstellen in verband met loon- en prijsmutaties die tot wijziging van het voor de doeluitkering beschikbare bedrag leiden.

  • 3. Onze Minister kan de jaarlijkse bijdrage bijstellen in verband met andere dan in het tweede lid bedoelde wijzigingen van het voor de doeluitkering beschikbare bedrag.

  • 4. Onze Minister stelt het bestuur van de veiligheidsregio zo spoedig mogelijk op de hoogte van een besluit tot bijstelling als bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 5. Verrekening van bijstellingen in de jaarlijkse bijdrage vindt uiterlijk plaats op 1 december van het jaar waarop de jaarlijkse bijdrage betrekking heeft.

Artikel 8.2

  • 1. In verband met extra voorzieningen voor de Waddeneilanden ontvangt de veiligheidsregio Fryslân jaarlijks een bedrag van € 150.000,– en de veiligheidsregio Noord-Holland-Noord jaarlijks een bedrag van € 28.000,–.

  • 2. In verband met extra voorzieningen voor de luchthaven Schiphol ontvangt de veiligheidsregio Kennemerland jaarlijks een bedrag van € 5.000.000,–.

  • 3. Voor de interregionale versterking van de veiligheidsregio’s Amsterdam-Amstelland en Kennemerland in verband met de luchthaven Schiphol ontvangt de veiligheidsregio Kennemerland jaarlijks een bedrag van € 2.500.000,–.

  • 4. Voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 4.1.6, ontvangen de veiligheidsregio’s, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, elk jaarlijks een bedrag van € 175.000,–.

Artikel 8.3

  • 1. Onze Minister kan aan een veiligheidsregio een incidentele bijdrage verstrekken.

  • 2. Een incidentele bijdrage kan onder voorwaarden worden verleend.

Artikel 8.4

De betaling van de ingevolge de artikelen 8.1 en 8.2 berekende bijdrage voor de doeluitkering vindt plaats in vier gelijke termijnen op 15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober.

Artikel 8.5

Het bestuur van de veiligheidsregio besteedt de bijdrage voor de doeluitkering aan de uitvoering van taken die aan het bestuur op grond van artikel 10 van de wet zijn toegekend.

Artikel 8.6

Indien de accountant een afkeurende verklaring of een verklaring met beperking of oordeelsonthouding heeft gegeven, kan Onze Minister de jaarlijkse bijdrage voor de doeluitkering voor een volgend jaar verminderen.

HOOFDSTUK 9 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1

  • 1. De rampbestrijdingsplannen die op grond van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen zijn vastgesteld door de burgemeester, blijven van kracht. Onverminderd het bepaalde in artikel 6.1.7, tweede lid, worden zij door het bestuur van de veiligheidsregio opnieuw vastgesteld indien deze dit nodig oordeelt.

  • 2. De rampbestrijdingsplannen die op grond van het Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen zijn vastgesteld door de burgemeester, blijven van kracht. Zij worden door het bestuur van de veiligheidsregio opnieuw vastgesteld indien deze dit nodig oordeelt.

Artikel 9.2

Een aanwijzing, vastgesteld op grond van artikel 4 van het Besluit bedrijfsbrandweren, blijft van kracht met dien verstande dat de aanwijzing kan worden ingetrokken of de bij de aanwijzing gestelde eisen kunnen worden gewijzigd met toepassing van de artikelen 7.4 tot en met 7.6.

Artikel 9.3

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet veiligheidsregio’s in werking treedt.

Artikel 9.4

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit veiligheidsregio’s.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 24 juni 2010

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

Uitgegeven de eerste juli 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage 1, behorende bij artikel 4.1.6, eerste lid

De veiligheidsregio’s die een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten hebben, zijn:

De omliggende veiligheidsregio’s zijn:

Groningen

Fryslân

Drenthe

Noord- en Oost-Gelderland

IJsselland

Twente

Gelderland-Midden

Gelderland-Zuid

Brabant- Zuidoost

Brabant-Noord

Limburg-Noord

Limburg-Zuid

Amsterdam-Amstelland

Flevoland

Gooi en Vechtstreek

Kennemerland

Noord-Holland-Noord

Zaanstreek-Waterland

Utrecht

Rotterdam-Rijnmond

Zuid-Holland-Zuid

Midden- en West-Brabant

Zeeland

Haaglanden

Hollands Midden

Bijlage 2, behorende bij artikel 8.1, eerste lid

Het voor het vaste en variabele deel van de doeluitkering beschikbare bedrag wordt verdeeld op grond van de volgende formule:

vast bedrag + (woonruim * € 0,97) + (oppbeb * € 46,10) – (OAD * € 0,195) + (kernen * € 447,00) + (opptot * € 1,60) + (hoofdvaar * € 5.125,422) + (BRZO * € 4.967,021) + (inwo * € 0,21)]*uitkeringsfactor

Structuurkenmerk of maatstaf

Betekenis

Vindplaats structuurkenmerk in bijlage 2 van het Besluit financiële verhouding 2001 of andere bronnen

vast bedrag

een gelijk bedrag per veiligheidsregio

 

opptot

totale oppervlakte van gemeente land en binnenwater (biwa) in hectaren + oppervlakte buitenwater (buiwa) in hectaren

tabelnummers 16, 19 en 20

woonruim

aantal woonruimten

tabelnummer 24

inwo

aantal inwoners

tabelnummer 2

oppbeb

oppervlakte van de bebouwing in hectaren

tabelnummer 21

oad

omgevingsadressendichtheid woonruimten

tabelnummer 32

kernen

aantal woonkernen in de gemeente

tabelnummer 36

hoofdvaar

lengte van hoofdvaarwegen per kilometer in het hoofdvaarwegennet

Ministerie van Verkeer en Waterstaat, database Vaarwegen in Nederland (VIN)

Brzo

bedrijven met een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen, genoemd in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo)

Ministerie van VWS, RIVM-bestand Brzo-bedrijven

uitkeringsfactor

het quotiënt van het beschikbare totaalbedrag verminderd met de bedragen bedoeld in artikel 8.2 en de som van a) de producten die wordt verkregen door voor iedere verdeelmaatstaf het aantal eenheden te vermenigvuldigen met het bedrag per eenheid en b) de vaste bedragen

 

De vaststelling van het aantal eenheden per structuurkenmerk of maatstaf geschiedt naar de toestand op 1 januari voorafgaand aan het uitkeringsjaar.

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1 Inleiding

In dit besluit worden voorschriften gegeven over de inrichting van de organisatie en de uitvoering van de taken door de veiligheidsregio’s op het gebied van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, brandweerzorg, geneeskundige hulpverlening en de financiën. Hierbij is het uitgangspunt dat de veiligheidsregio’s primair verantwoordelijk zijn voor de inrichting van de brandweer, de GHOR1 en de meldkamer en voor de organisatie van de rampenbestrijding, crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening.

De in dit besluit gestelde eisen hebben als doel een hoger veiligheidsniveau te bereiken en uniformiteit bij het leveren van bijstand te waarborgen. Met dit besluit wordt tevens beoogd een basis te leggen voor het multidisciplinaire optreden bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. De eisen zien toe op de organisatie die nodig is bij een ramp of crisis waarbij een onmiddellijke en volledige inzet van de organisatie voor de rampenbestrijding en crisisorganisatie noodzakelijk is. Deze eisen hebben dan ook niet alleen betrekking op de organisatie van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening, maar ook op politie en, voor zover het gaat om bevolkingszorg, op gemeenten.

Een deel van de voorschriften zoals die in de hoofdstukken 6, 7 en 8, komt voort uit eerdere wetgeving. Deze regelgeving is voor een deel, al dan niet aangepast, overgenomen in dit besluit. Andere grondslagen zoals die in artikel 18, eerste lid, zijn nieuw, hierbij gaat het onder andere om regels over:

  • de brandweer en de voor de brandweer vast te stellen opkomsttijden, de GHOR en de meldkamer;

  • de organisatie van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening;

  • de gemeentelijke bevolkingszorg in het kader van rampenbestrijding en crisisbeheersing.

In de hoofdstukken 2 tot en met 4 worden eisen gesteld aan de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de brandweer. In hoofdstuk 5 worden eisen gesteld aan afspraken die het bestuur van de veiligheidsregio maakt met de instellingen als bedoeld in artikel 33 van de Wet veiligheidsregio’s (verder te noemen: de wet), zijnde zorginstellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en regionale gezondheidsdiensten. In de hoofdstukken 6, 7 en 8 wordt nadere uitwerking gegeven aan respectievelijk de eisen voor de rampbestrijdingsplannen van aangewezen inrichtingen en luchthavens, de bedrijfsbrandweer en de financiering van de veiligheidsregio’s. Eisen aan het personeel van de brandweer en de GHOR worden in een aparte algemene maatregel van bestuur uitgewerkt.

De bepalingen in paragraaf 1 van hoofdstuk 6 zijn overgenomen uit het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen en vloeien voor een deel voort uit de richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 (PbEG 1997 L 10) betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso-II), laatst gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1137/2008 (PbEU 2008 L 311). In paragraaf 6.2 van deze toelichting is de bij de implementatie behorende transponeringstabel opgenomen.

De bepalingen in paragraaf 2 van hoofdstuk 6 zijn overgenomen uit het Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen.

De bepalingen in paragraaf 3 van hoofdstuk 6 zijn overgenomen uit paragraaf 2 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen en vloeien voor een deel voort uit de richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU L 102) die destijds is geïmplementeerd in het Besluit beheer winningsafvalstoffen. In paragraaf 6.3 van deze toelichting is de bij de implementatie behorende transponeringstabel opgenomen.

Een overzicht van de onderwerpen en grondslagen van dit besluit is hieronder opgenomen.

Onderwerp

  

Grondslag in de Wet veiligheidsregio’s

Eisen aan brandweer, opkomsttijden, GHOR, de meldkamer, de organisatie van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening en aan de gemeentelijke bevolkingszorg.

Nieuw

Hoofdstuk 2, 3, en 4

Artikel 18, eerste lid

Inhoud afspraken met zorgaanbieders e.d.

Nieuw

Hoofdstuk 5

Artikel 33, vierde lid

Categorieën inrichtingen en luchthavens aanwijzen voor een rampbestrijdingsplan

Bestaand met technische aanpassingen

Hoofdstuk 6

Artikel 17, eerste en tweede lid

Aanwijzing inrichtingen bedrijfsbrandweer

Bestaand met technische en inhoudelijke aanpassingen

Hoofdstuk 7

Artikel 31, vierde lid

Regels uitvoering artikel 55 financiële bepalingen

Bestaand met technische en inhoudelijke aanpassingen

Hoofdstuk 8

Artikel 55, vijfde lid

2 Eisen aan Rampenbestrijding en Crisisbeheersing

Het is van groot belang dat bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing in de eerste acute fase de crisisorganisatie vlot en als geheel start met de uitvoering van haar taken om de gevolgen van de ramp of crisis vanaf het eerste moment efficiënt en effectief te kunnen bestrijden.

Om die reden stelt dit besluit eisen aan de crisisorganisatie in die situaties waarbij een onmiddellijke en totale opschaling noodzakelijk is. De gedachte achter het uitsluitend normeren van de prestaties en de organisatie voor het grootschalige en onmiddellijke optreden, is dat deze organisatie ook in staat is om de lagere alarmeringsniveaus goed uit te voeren. Op deze wijze zijn alle organisatie-elementen uit het referentiekader Gecoördineerde Regionale Inzetprocedure (GRIP)2 vastgelegd, blijft getrapte opschaling mogelijk en kan er adequaat gereageerd worden.

Niveau

Reikwijdte incident

Activering hoofdstructuur

GRIP 1

Bronbestrijding

Commando Plaats Incident (COPI)

GRIP 2

Bron- en Effectbestrijding

COPI + Operationeel Team (OT)

GRIP 3

Bedreiging van het welzijn van de bevolking

COPI + OT + Gemeentelijk Beleidsteam

GRIP 4

gemeentegrensoverschrijdend, eventueel schaarste

COPI + OT + Regionaal Beleidsteam

De eisen in het besluit dragen bij aan een uniforme structuur en werkwijze bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing in alle regio’s. Hiermee is ook de interregionale bijstand en het bovenregionaal optreden gediend. Bijstand is een belangrijk uitgangspunt voor de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Geen enkele regio is in staat voldoende capaciteit te onderhouden voor de zwaarste ramp- en crisisscenario’s. In de wet is hierin al voorzien op de volgende wijze. Uit het risicoprofiel van de regio en het beleidsplan dat daarop is gebaseerd, blijken de beoogde operationele prestaties van de regio. Deze zullen met de eigen capaciteit alleen in de regel niet gerealiseerd kunnen worden. De veiligheidsregio’s moeten hun behoefte aan bijstand in overleg met de aangrenzende regio’s zeker stellen. Dit is onderdeel van de verplichte afstemming van het beleidsplan en het crisisplan op die van de aangrenzende regio’s. De crisisorganisatie van de veiligheidsregio moet in staat zijn om de bijstand te kunnen opnemen en aansturen. Tevens moeten veiligheidsregio’s in staat zijn om vlot bijstand te kunnen verlenen. Informatie, communicatie en de wijze van optreden moeten uitwisselbaar zijn. De hiervoor vereiste uniformiteit wordt in dit besluit op een aantal belangrijke punten geregeld.

In 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal3 toegezegd basisvereisten te formuleren voor het functioneren van de hoofdstructuur, deze te toetsen en op termijn vast te leggen in regelgeving om de kwaliteit te borgen. Om die toezegging gestand te doen heeft de minister het Landelijk Beraad Crisisbeheersing (LBCB) gevraagd hierover een advies uit te brengen. In november 2006 heeft het LBCB dit advies uitgebracht. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft dit rapport op 27 februari 2007 met een circulaire4 aangeboden aan het veld. De toegezegde toetsing heeft plaatsgevonden in 2007 en heeft enkele bijstellingen ten opzichte van het oorspronkelijke LBCB-rapport tot gevolg gehad. De rapportage is in maart 2008 aangeboden aan het Veiligheidsberaad, de colleges van burgemeesters en wethouders, de commissarissen van de Koningin, het Interprovinciaal Overleg, de korpschefs, de regionale brandweercommandanten, de regionaal geneeskundig functionarissen, het Nederlands Politie Instituut, het Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid, de Raad voor de multidisciplinaire informatievoorziening, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding, het Beraad van GHOR-burgemeesters, GGD Nederland en de Raad van hoofdcommissarissen.5

De basisvereisten zoals die zijn aangedragen door het LBCB zijn met enkele aanpassingen naar aanleiding van de voornoemde toetsing vrijwel integraal overgenomen in hoofdstuk 2 van dit besluit. Samen vormen ze de basis voor het crisismanagement. Het zijn de randvoorwaarden voor het starten en functioneren van de crisisorganisatie. Het gaat om de volgende processen:

  • Alarmering

  • Opschaling

  • Leiding en Coördinatie

  • Informatiemanagement.

Organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing

Het bestuur van de veiligheidsregio heeft de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing (artikel 10, onderdeel d, van de wet). De organisatie, verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden in het kader van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, worden vastgelegd in het regionaal crisisplan (artikel 16, eerste lid, van de wet). Het regionaal crisisplan is een operationeel plan en moet afgestemd zijn met de crisisplannen van de aangrenzende regio’s.

Het organiseren van de rampenbestrijding en crisisbeheersing is niet alleen gericht op activiteiten van de veiligheidsregio, maar ook op het multidisciplinaire optreden met andere organisaties zoals politie, gemeenten en geneeskundige hulpverleners. Onderdelen van deze organisaties maken dan ook deel uit van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, verder de crisisorganisatie genoemd. De crisisorganisatie is verantwoordelijk voor de (operationele) aansturing van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De opbouw van de crisisorganisatie is eerder beschreven in het referentiekader GRIP. Alle regio’s hebben dit referentiekader onderschreven en de onderdelen van de crisisorganisatie zijn dan ook in iedere regio terug te vinden.

Het optreden van de crisisorganisatie moet bezien worden in samenhang met dat van mogelijke crisispartners. De crisisorganisatie moet in staat zijn om samen met hen rampen en crises het hoofd te bieden. Bestaande samenwerkingsafspraken met crisispartners bieden hiervoor een vertrekpunt. Het besluit schrijft voor hoe de onderdelen van de crisisorganisatie minimaal dienen te zijn opgebouwd. Als het bestuur van een regio op basis van het risicoprofiel besluit om andere crisispartners, zoals vertegenwoordigers van een energiebedrijf of een waterschap, toe te voegen, vormt het besluit hiervoor geen beletsel. Voor de functionarissen die de onderdelen van de hoofdstructuur bezetten zijn in of krachtens het Besluit personeel veiligheidsregio’s vakbekwaamheidseisen opgenomen die noodzakelijk zijn voor hun functioneren. De functieaanduidingen in dit besluit zijn ontleend aan het Besluit personeel veiligheidsregio’s.

De hoofdstructuur van de crisisorganisatie omvat alle onderdelen van de crisisorganisatie die belast zijn met leiding en coördinatie van de inzet van hulpverleningseenheden. Hier wordt gedoeld op de meldkamer, het commando plaats incident, het team bevolkingszorg, het regionaal operationeel team en het gemeentelijk beleidsteam of het regionaal beleidsteam.

De meldkamer speelt op dit gebied vooral in de eerste fase van de ramp of crisis een belangrijke rol. Ten eerste ontvangt ze de meldingen en stelt op basis daarvan vast welke onderdelen van de crisisorganisatie gealarmeerd moeten worden. Ten tweede is zij belast met het geven van een zo volledig mogelijke beschrijving van het incident aan de onderdelen van de hoofdstructuur. De meldkamer blijft gedurende de bestrijding van de ramp of crisis onmisbaar als informatieknooppunt. Zij zal in de regel ondersteunend zijn aan het regionaal operationeel team (ROT) op het gebied van de informatievoorziening.

De politietaak op de luchthavens en militaire terreinen is toegewezen aan de Koninklijke Marechaussee (artikel 6, eerste lid, Politiewet 1993). Dat betekent dat, indien van toepassing, er een directe aansluiting van die organisatie op de hoofdstructuur van rampenbestrijding en crisisbeheersing van de veiligheidsregio moet zijn.

Tevens moet het operationele optreden van de Koninklijke Marechaussee geïntegreerd zijn in het optreden van de operationele eenheden, zoals brandweer en geneeskundige eenheden, van de veiligheidsregio. Speciale aandacht is hierbij vereist voor de meldkamerfunctie, de informatievoorziening en -uitwisseling en het multidisciplinair oefenen. Dit onderwerp wordt geregeld in het convenant dat het bestuur van de veiligheidsregio sluit met de Minister van Defensie (artikel 19, van de wet).

Alarmering

Alarmering heeft tot doel de eenheden die nodig zijn voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing binnen zeer korte tijd te activeren en naar de juiste plaats te dirigeren. In de acute fase van de rampenbestrijding en crisisbeheersing moeten alle onderdelen van de hoofdstructuur tot en met het ROT en alle hulpverleningsdiensten die nodig zijn voor de bestrijding in één keer worden gealarmeerd. Bij de voorbereiding op de rampenbestrijding en de crisisbeheersing bestond een sterke oriëntatie op de kleinschalige praktijk. De alarmering was daarbij vaak gefaseerd in tijd en kwantiteit. De opvolgende GRIP niveaus werden daarbij gefaseerd in de tijd afgekondigd. Bij incidenten die zich langzaam ontwikkelen, die men ziet aankomen of waarbij de omvang pas in de loop van de tijd duidelijk wordt, ligt deze wijze van optreden voor de hand. Bij rampenbestrijding of crisisbeheersing in de acute fase en waarbij mogelijk veel slachtoffers vallen of grote materiële schade ontstaat, is deze handelswijze onvoldoende. Om in die situaties geen kostbare tijd te verliezen moet de crisisorganisatie ineens gealarmeerd worden.

Het LBCB heeft in zijn advies enkele normen gesteld aan de snelheid waarmee de meldkamer meldingen met betrekking tot rampenbestrijding en crisisbeheersing en meldingen over reguliere incidenten, die zich gelijktijdig afspelen, verwerkt. Uit de toetsing van deze normen bleek dat deze als niet effectief en niet haalbaar werden beoordeeld. Om die reden zijn hierover in dit besluit geen nadere eisen gesteld.

Wel dient het bestuur van de veiligheidsregio criteria vast te stellen voor de situaties waarin de meldkamer tot grootschalige alarmering dient over te gaan. Dit leidt er toe dat bij een acute ramp de alarmering van de hele hoofdstructuur van de crisisorganisatie tot en met het niveau van het ROT wordt opgestart en dat de verantwoordelijke bestuurder wordt gewaarschuwd.

Dit betekent dat de meldkamer de alarmering zonder tussenkomst van een andere leidinggevende in gang mag zetten. Bij een acute ramp scheelt dit veel tijd en dat kan levens redden en schade beperken. Vanwege de regionale diversiteit en de samenhang met het risicoprofiel is ervoor gekozen deze verantwoordelijkheid bij het bestuur van de veiligheidsregio neer te leggen en deze criteria niet door het Rijk te laten vaststellen.

Opschaling

Het doel van het proces opschaling is om steeds de juiste hoeveelheid mensen en middelen beschikbaar te hebben voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing in de acute fase. Het proces omvat het activeren van de benodigde mensen en middelen en het afstemmen van de wijze van aansturing hiervan: de overgang van de dagelijkse situatie naar de crisisorganisatie. Ook het waarschuwen van de relevante crisispartners en het activeren van bijstandsafspraken met aangrenzende regio’s behoort tot dit proces.

De eisen die in dit besluit worden gesteld aan de opkomsttijden zijn gebaseerd op normen die breed in het land gehanteerd worden. Uit de toetsing naar de haalbaarheid van deze eisen, die in 2007 is uitgevoerd door de adviesbureaus Anderson Elfers en Felix en COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement, kwam naar voren dat de genoemde tijden haalbaar en realistisch zijn binnen de beperkingen van af te leggen afstanden, kosten voor piketten en vertragende omstandigheden zoals verkeer- en weeromstandigheden. Als de crisisorganisatie eenmaal is opgeschaald, moet zij zichzelf in stand kunnen houden zolang als dit nodig is om de rampenbestrijding en de crisisbeheersing tot een einde te brengen, zowel voor wat betreft de personele bezetting als de fysieke instandhouding van de systemen en andere voorzieningen van de crisisorganisatie. Om dit mogelijk te maken is het noodzakelijk afspraken te maken met aangrenzende regio’s en de andere crisispartners zoals bedoeld in de wet. Bijvoorbeeld de waterschappen, Rijkswaterstaat, defensie of private partijen zoals nutsbedrijven.

Leiding en coördinatie

Het doel van leiding en coördinatie is het aansturen van de crisisorganisatie. Het omvat de feitelijke inzet en aansturing van de hulpverleningseenheden. Het LBCB reikt in zijn advies de zogenoemde crisismanagementcyclus aan als instrument om dit proces in te richten. De crisismanagementcyclus wordt op alle niveaus in de crisisorganisatie voortdurend doorlopen en begint met het verzamelen van informatie over de rampenbestrijding of de crisisbeheersing. Deze informatie wordt geanalyseerd en beoordeeld. Vervolgens worden alle mogelijke acties in kaart gebracht die kunnen leiden tot het gewenste effect. De opties worden tegen elkaar afgewogen en er wordt beslist welk plan ten uitvoer wordt gebracht. Ten slotte volgt de bevelvoering. In dit proces organiseert, dirigeert en coördineert de leidinggevende van een onderdeel, eventueel geassisteerd door een staf, de uitwerking, bekendmaking en uitvoering van het gekozen plan. In dit besluit is de normering van de zogenoemde crisismanagementcyclus gekoppeld aan het proces van het informatiemanagement. Dit is namelijk cruciaal voor het kunnen doorlopen van deze cyclus. De overige normen die het LBCB hier aanreikt zijn te beschouwen als algemene handreikingen voor besluitvorming, die men bij het inrichten van dit proces ter harte zou moeten nemen.

Informatiemanagement

Het doel van informatiemanagement is het zo snel mogelijk verkrijgen van alle informatie die relevant is voor de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, en het actief beschikbaar stellen van die informatie aan de functionarissen in de crisisorganisatie die de informatie nodig hebben. Goed informatiemanagement is een essentiële voorwaarde voor een goed functionerende crisismanagementcyclus. Het inrichten van het informatienetwerk van de crisisorganisatie volgens de principes van het zogenoemde netcentrische informatiemanagement, draagt bij aan het bereiken van dit doel. Om die reden is ervoor gekozen in dit besluit eisen te stellen aan het informatiemanagement die leiden tot het netcentrisch inrichten van het informatiemanagement.

Het netcentrisch informatiemanagement gaat ervan uit dat centraal in het informatienetwerk een totaalbeeld van de rampbestrijding of crisisbeheersing wordt bijgehouden en dat ieder onderdeel van de crisisorganisatie een eigen beeld opbouwt van de situatie, dat complementair is aan het totaalbeeld. Alle onderdelen van het informatienetwerk hebben toegang tot het totaalbeeld. Zo heeft ieder onderdeel van de crisisorganisatie op elk moment de beschikking over de meest actuele informatie over de ramp of crisis en de wijze waarop de bestrijding wordt aangepakt. Door deze informatieontsluiting kan ieder onderdeel van de crisisorganisatie binnen zijn eigen bevoegdheden op basis van de beschikbare informatie de juiste beslissingen nemen.

In het besluit is een aantal gegevenscategorieën benoemd waarnaar het totaalbeeld moet zijn ingericht (artikel 2.4.1, tweede lid). De gegevenscategorieën zijn dusdanig generiek, dat deze voor ieder ramptype geschikt zijn. Een uitwerking voor verschillende typen incidenten, rampen en crises ligt voor de hand. Bij een treinramp is voor de besluitvorming andere specifieke informatie nodig, dan bij een watersnood of grieppandemie. Dat geldt ook voor de criteria voor grootschalige alarmering. Deze uitwerking is aan de branche zelf.

De opsomming van de categorieën waaruit het totaalbeeld wordt opgebouwd is niet bedoeld als een rigide format dat altijd op deze manier gepresenteerd moet worden. Afhankelijk van het doel en de omstandigheden kan er voor gekozen worden om de gegevenscategorieën op de meest geëigende manier in te vullen. Hierbij kan gedacht worden aan het groeperen van bepaalde informatie rond de zwaartepunten van de besluitvorming of het grafisch weergeven van (delen van) het totaalbeeld.

Uitgangspunt is het snel verwerken en doorgeven van relevante gegevens. Daarbij is het totaalbeeld een onmisbaar instrument om uit de overdaad aan gegevens die in de regel bij een incident, ramp of crisis op de crisisorganisatie afkomt de juiste informatie te filteren, die nodig is voor een adequate besluitvorming. Daarnaast wordt hiermee duidelijk welke voor de besluitvorming essentiële informatie nog ontbreekt en waarnaar gezocht moet worden. Het is daarbij niet de bedoeling om eerst het de ontbrekende informatie te zoeken voordat het totaalbeeld kan worden gedeeld. Het actueel houden van het totaalbeeld is een continu proces.

Tot nu toe is de informatievoorziening vaak nog per organisatie georganiseerd. Er is nauwelijks informatie-uitwisseling tussen deze organisaties. Bovendien is de doorgifte van informatie sterk hiërarchisch georiënteerd. Dat wil zeggen dat alle informatie eerst via de verschillende schijven in de organisatie omhoog wordt gebracht en op een hoog niveau wordt beoordeeld. Daarna gaat de informatie naar de belanghebbende, ook dit proces verloopt via diverse schijven. Deze wijze van informatievoorziening is niet bevorderlijk voor de snelheid waarmee informatie doorgegeven wordt en ook niet voor het multidisciplinaire optreden.

Het netcentrisch inrichten van het informatiemanagement biedt de mogelijkheid om informatie anders dan via de hiërarchische weg door te geven. Dit levert tijdwinst op als andere onderdelen van de crisisorganisatie snel moeten worden geïnformeerd over cruciale ontwikkelingen. Om dit belang extra kracht bij te zetten en de veiligheidsregio’s te stimuleren hun informatievoorziening voor de crisisorganisatie dusdanig in te richten dat de informatie snel doorgegeven wordt, zijn ook enkele eisen gesteld aan de doorgifte- en verwerkingssnelheid van de belangrijkste gegevens die tijdens de rampbestrijding of crisisbeheersing een rol spelen.

Het LBCB heeft in zijn advies voorstellen gedaan voor de verwerkingssnelheid van verschillende typen gegevens. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen urgente gegevens en overige essentiële gegevens. Het onderscheid tussen deze twee categorieën bleek in de praktijk moeilijk te operationaliseren. Om die reden is dit onderscheid niet overgenomen. Alle gegevens dienen binnen tien minuten nadat ze beschikbaar zijn gekomen verwerkt te zijn in het eigen beeld en zo spoedig mogelijk in het totaalbeeld.

3 Eisen basisbrandweerzorg

De brandweer levert een belangrijke bijdrage aan de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze bijdrage kan alleen van een kwalitatief hoog niveau zijn als de basis goed georganiseerd is. In de jaren ’90 is met het Project Versterking Brandweer (PVB) gewerkt aan kwaliteitsverbetering van zowel de basishulpverleningsprocessen van de brandweer als van hulpverleningsprocessen in de rampenbestrijding. Deze kwaliteitsverbetering is verankerd in referentiekaders, handboeken en leidraden, onder andere de concept-Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg en de Leidraad Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen. In de praktijk is echter gebleken dat de normen niet altijd bekend zijn bij gemeenten en er verschillen in interpretatie optreden. Door de in dit besluit gestelde eisen aan de basisbrandweerzorg ontstaat een minimaal kwaliteitsniveau dat voor alle gemeenten gelijk is.

De eisen aan de basisbrandweerzorg in dit besluit hebben uitsluitend betrekking op het spoedeisende optreden van de brandweer, waarbij sprake is van brand of andere levensbedreigende zaken incidenten waarbij de brandweer een taak heeft. De eisen aan voertuigbezetting en opkomsttijden gelden niet voor niet-spoedeisende zaken, zoals het leegpompen van een ondergelopen kelder of het verwijderen van een omgevallen boom.

Bij het opstellen van eisen aan de basisbrandweerzorg is nadrukkelijk een evenwicht gezocht tussen de verantwoordelijkheid van de minister en de eigen verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s en de gemeenten. De eisen zijn gericht op het creëren van de juiste randvoorwaarden voor het goed functioneren van de brandweer bij rampenbestrijding en crisisbeheersing.

Organisatie basisbrandweerzorg

Voor de uitvoering van de brede basistaken van de brandweerzorg worden drie soorten eenheden gebruikt. Elk brandweerkorps (regionaal of gemeentelijk) moet binnen haar grondgebied kunnen beschikken over elk van deze eenheden. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat elk korps ook deze eenheden zelf in bezit moet hebben, ook samenwerkingsafspraken met andere korpsen zijn mogelijk. Het gaat hierbij om de:

  • a. basisbrandweereenheid;

  • b. ondersteuningseenheid voor hulpverlening;

  • c. ondersteuningseenheid voor redden en blussen op hoogte.

Voor de functionarissen die de eenheden bezetten zijn in of krachtens het Besluit personeel veiligheidsregio’s de functieaanduidingen en de vakbekwaamheidseisen opgenomen die noodzakelijk zijn voor hun functioneren.

Het besluit schrijft een minimale standaardbezetting voor en biedt het bestuur van de veiligheidsregio (respectievelijk het college van burgemeester en wethouders) de mogelijkheid om beargumenteerd af te wijken van deze standaardbezetting. De primaire grondslag voor afwijking is het risicoprofiel van de regio (of de gemeente). Zo kan bijvoorbeeld een groter brandrisico van oude binnensteden aanleiding zijn om de bezetting uit te breiden. Aan de andere kant kan bijvoorbeeld in buitengebieden de hulpverlening meer gediend zijn met een snelle uitruk door vier personen, dan een latere uitruk door een voltallige standaardbezetting. Dergelijke afwijkingen kunnen ook zijn geïndiceerd als de bebouwde omgeving daartoe aanleiding biedt en in tunnels.

Bij de keuze voor een afwijking van de standaardbezetting dient aan drie voorwaarden te worden voldaan. Op de eerste plaats dient het afwijken te geschieden vanuit een vakinhoudelijke motivatie. De veiligheid van de burgers verdient bij de afwegingen een centrale plaats. De kwaliteit van de geboden brandweerzorg moet ook bij een afwijkende bezetting van de uitrukkende eenheid (blijven) voldoen aan de maatschappelijke behoefte aan goede brandweerzorg.

Op de tweede plaats mag de keuze voor een afwijkende bezetting geen afbreuk doen aan de veiligheid en de gezondheid van het brandweerpersoneel. Het bestuur dient er als een verantwoordelijk werkgever zorg voor te dragen dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, conform artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet, is geborgd bij de inrichting van de arbeidsplaats, de werkmethoden en de te gebruiken arbeidmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen. Ook zal het bestuur, conform artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, ten aanzien van de afwijkende bezetting vast moeten leggen welke risico’s deze arbeidsomstandigheden voor de werknemers met zich brengen en in deze risico-inventarisatie en -evaluatie een beschrijving moeten opnemen van de gevaren en van de maatregelen waarmee de risico’s worden beperkt. In dit proces dient ook voldoende aandacht te worden besteed aan het opstellen van passende procedures en voldoende gelegenheid en tijd voor het personeel om, conform artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet, doeltreffend te worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden, de aan de afwijkende bezetting verbonden risico’s en de maatregelen ter beperking van deze risico’s. Dit gebeurt door doeltreffend en aan de onderscheiden taken aangepaste (interne) opleiding en oefening en onderricht ten aanzien van de nieuwe werkwijze aan te bieden.

Op de derde plaats moet de procedure waarin het verantwoordelijke bestuur tot een besluit komt op een zorgvuldige en ordentelijke wijze worden doorlopen. Dit proces begint met een inventarisatie van de risico’s en het vaststellen van de noodzaak tot afwijken van de standaardbezetting. Bespreking van plannen voor experimenten of pilots met de ondernemingsraad (OR) ligt, op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en conform artikel 12 van de Arbeidsomstandighedenwet, voor de hand en is wenselijk. Als blijkt dat de bestuurder (in de zin van de WOR) voornemens is besluiten te nemen waar de WOR op van toepassing is – met name artikel 25 en artikel 27 – worden relevante onderwerpen voor advies dan wel ter instemming aan de OR voorgelegd.

De consequenties van dit besluit worden uitgewerkt in het dekkingsplan als onderdeel van het regionaal beleidsplan6. In het regionaal beleidsplan maakt het bestuur van de veiligheidsregio tevens inzichtelijk hoeveel capaciteit, die voldoet aan de uniforme standaardbezetting, beschikbaar is voor de afgesproken interregionale bijstand.

Als bijstand nodig is, is het van groot belang dat het te gebruiken materieel, zoals de tankautospuit met bijbehorende uitrusting, uitwisselbaar is. Het is noodzakelijk dat de voertuigen en de uitrusting daarvan voldoen aan dezelfde minimumeisen. Bij het oproepen van bijstand (klein- en grootschalig) moet men er op kunnen vertrouwen dat de bijstandseenheden over dezelfde operationele slagkracht beschikken als de eenheden van het eigen korps.

De tankautospuit, het hulpverleningsvoertuig, het redvoertuig en de uitrusting dient daarom gestandaardiseerd te zijn. Het is aan de brandweersector zelf om deze standaardisatie tot stand te brengen. De veiligheidsregio’s zijn zelf verantwoordelijk voor het aanschaffen en beheren van gemeenschappelijk materieel (artikel 10, onderdeel h, van de wet). De regio’s kunnen onderling afspraken maken over de uitwisselbaarheid van dit materieel. Mocht dit onvoldoende van de grond komen dan is het mogelijk dat ten behoeve van de standaardisatie nadere regels worden gesteld.

Opkomsttijden basisbrandweerzorg

De regels inzake brandweerzorg beogen de algemene veiligheid van personen bij branden en gevaren te dienen. Het gaat hierbij om het redden van levens en het voorkomen dat de brand naar belendende panden overslaat.

De burger is zelf primair verantwoordelijk voor het voorkomen van brand. Een juiste aansluiting van brandgevaarlijke installaties en apparaten en het aanbrengen van rookmelders en brandmeldinstallaties is geen verantwoordelijkheid van de overheid. Het bestuur van de veiligheidsregio kan hierin adviseren doch kan deze verantwoordelijkheid niet overnemen. De normen in dit besluit hebben niet de strekking burgers te beschermen tegen vermogensschade.

De veiligheidsregio’s en de gemeenten zijn op grond van de wet verantwoordelijk voor het organiseren van een optimale brandweerzorg en het vaststellen van opkomsttijden. De inrichting van de brandweerzorg is het resultaat van een bestuurlijke kosten-batenafweging op grond van een brandrisico-inschatting als onderdeel van het risicoprofiel dat het bestuur van de veiligheidsregio vaststelt op grond van artikel 15 van de wet.

De bestuurlijke afweging over de inrichting van de brandweerzorg moet resulteren in het zogenoemde dekkingsplan dat, op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel f, van de wet, onderdeel uitmaakt van het beleidsplan. Het risicoprofiel vormt de basis hiervoor. Als de brandrisico’s in beeld zijn gebracht, kunnen op basis daarvan de opkomsttijden worden vastgesteld en de optimale spreiding van de brandweerkazernes en -posten worden bepaald.

Bij het vaststellen van de opkomsttijden vormen de tijdnormen die in artikel 3.2.1 van dit besluit zijn opgenomen het vertrekpunt. Deze normen gelden, tenzij het bestuur in het dekkingsplan een andere opkomsttijd vaststelt. Het bestuur heeft de bevoegdheid om andere tijden vast te stellen als de kosten-batenafweging, rekening houdend met het risicoprofiel, daartoe aanleiding geeft. Het bestuur moet in het dekkingsplan duidelijk maken op welke plaatsen een opkomsttijd geldt die afwijkt van de tabel en welke opkomsttijd daar verwacht mag worden. De opkomsttijd mag niet hoger worden vastgesteld dan achttien minuten.

Op deze wijze wordt de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s voor een optimale brandweerzorg, de kenbaarheid van de geldende opkomsttijden en het afleggen van verantwoording over de daarbij gemaakte afwegingen bevorderd.

In het besluit wordt het bestuur tevens verplicht om alle in de praktijk gerealiseerde opkomsttijden te registreren. Deze registratie kan input geven voor de periodieke herziening van het risicoprofiel en daarmee het dekkingsplan. Uit de registratie blijkt immers of de opkomsttijden in een bepaald gebied gehaald of overschreden worden. Die overschrijdingen kunnen aanleiding zijn om maatregelen te nemen op het gebied van preventie, ruimtelijke ordening of brandweerzorg.

Hiermee kan beter inzicht worden verkregen over de geleverde brandweerzorg waardoor ook verantwoording en verbetering mogelijk is.

Hieronder wordt de herkomst en onderbouwing van de in het besluit opgenomen tijdsnormen beschreven. De tijdnormen zijn ontleend aan de handleiding Brandweerzorg inclusief de Technische Aanvulling en de Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg.

Bij het vaststellen van de tijdnormen is rekening gehouden met de bestaande bouwregelgeving. Het Bouwbesluit 2003 en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken vormen hiervoor de basis. Waar de bouwregelgeving gericht is tot gebruikers en ondernemers, is dit besluit uitsluitend gericht tot het bevoegd gezag van de brandweer.

Bij de vergunningverlening voor bouwwerken wordt ervan uitgegaan dat de brandweer binnen dertig minuten na aanvang van de brand ter plaatse is om de bestrijding ter hand te nemen. Bij vijftien minuten ontdekkingstijd en zeven minuten voorbereidingstijd blijven er acht minuten over voor de opkomsttijd. Acht minuten is ook de tijd die door bestuurders en de brandweerprofessie als een acceptabele tijd wordt beschouwd.

Het effect van de brandbestrijding en de mogelijkheden tot redding van eventuele slachtoffers nemen af met de tijd die verstrijkt, dus hoe eerder de brandweer arriveert en begint met de bestrijding, hoe groter de effectiviteit. De tijdfactor is opgebouwd uit de ontdekkingstijd, de opkomsttijd en de werktijd. Uit ervaringscijfers blijkt dat de ontdekkingstijd, de tijd van het ontstaan van de brand tot aan het ontdekken ervan gemiddeld vijftien minuten duurt. De opkomsttijd is de tijd vanaf het moment dat de meldkamer de melding in ontvangst neemt tot aan het moment dat de brandweer bij de brand arriveert. In die tijd moeten de eventuele vrijwilligers nog naar de kazerne komen, de brandweerlieden moeten zich aankleden en zich verplaatsen naar de locatie waar de brand is. Ter plaatse is nog gemiddeld zeven minuten nodig om een adequate inzet voor te bereiden (slangen uitrollen en aansluiten, persoonlijke veiligheidsmaatregelen te nemen door de brandweerlieden, de situatie verkennen en dergelijke).

Voor de reddingstaak is de zelfredzaamheid van de aanwezigen in een gebouw een belangrijke factor. De zelfredzaamheid is in hoge mate afhankelijk van het type gebruik. In een kantoorgebouw zijn de mensen beter in staat zichzelf te redden dan bijvoorbeeld in een verpleeghuis. Dit maakt dat bij bepaalde bouwwerken een langere opkomsttijd acceptabel is en bij andere bouwwerken een kortere opkomsttijd noodzakelijk is. Dit komt tot uitdrukking in de differentiatie in de tijdnormen die in artikel 3.2.1 is aangebracht. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de eigenaar of beheerder van een gebouw om er voor te zorgen dat de brandweer snel toegang heeft tot het object.

De tijdnormen zijn ingedeeld naar vier objectcategorieën. Daarnaast is er een maximale opkomsttijd van achttien minuten die in geen geval overschreden mag worden. De tijdnormen gelden alleen voor zogenoemde prioriteit 1 meldingen. Deze meldingen vinden ingevolge de Brancherichtlijn optische en geluidssignalen brandweer alleen plaats bij een dringende taak van de brandweer. Volgens diezelfde richtlijn is er sprake van een dringende taak bij een uitruk naar een brand, brandgevaar of ongeval waarbij redelijkerwijs kan worden verwacht of de kans aanwezig is dat een mens acuut gevaar loopt, een uitruk naar een brand waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat al dan niet door uitbreiding acuut gevaar voor de omgeving bestaat, een uitruk na een automatische brandmelding, een uitruk naar een gebouw waarbij de automatische blusinstallatie in werking is getreden of een uitruk naar een ongeval met gevaarlijke stoffen waarbij redelijkerwijs verwacht kan worden dat een mens acuut gevaar loopt of aanzienlijke maatschappelijke of milieuschade ontstaat. De genoemde brancherichtlijn vindt zijn grondslag in de Regeling optische en geluidssignalen 2009.

Grootschalig optreden

De bestaande werkwijze voor grootschalig optreden van brandweer en GHOR is op dit moment aan een herziening onderhevig. Dit proces is naar verwachting in de loop van 2009 afgerond. Daarna wordt bezien hoe de daaruit voortvloeiende eisen een plaats kunnen krijgen in dit besluit.

4 Bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen

Ongevallen met gevaarlijke stoffen vragen om een snelle reactie van de hulpverleners. Die snelheid is nodig om in verschillende processen, zoals het waarschuwen en informeren van de bevolking, het redden, het bestrijden van de bron, het ontsmetten en het verkennen en meten, adequaat op te kunnen treden. Na de snelle eerste maatregelen kan het, als er sprake is van een omvangrijk besmet gebied, noodzakelijk zijn maatregelen te treffen voor langere tijd. Deze processen worden uitgevoerd door brandweereenheden en gespecialiseerde eenheden en functionarissen in samenwerking met vele andere diensten als geneeskundige hulpverlening, politie en diverse gemeentelijke en landelijke diensten, zoals het Beleidsondersteunend team-milieu-incidenten, de Milieu-ongevallendienst van het RIVM en het Landelijk informatiepunt ongevallen gevaarlijke stoffen.

De Inspectie openbare orde en veiligheid heeft een onderzoek7 uitgevoerd naar de voorbereiding en bestrijding door de brandweer bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. De Inspectie beveelt onder meer aan de invulling van de (operationele) regionale functies meer te concentreren (minder personen met meer kwaliteitsborging), alsmede bij de invulling van de regionale expertfunctie van adviseur gevaarlijke stoffen vanwege het op peil houden van de vakbekwaamheid te kiezen voor interregionale samenwerking. Dit besluit verplicht niet tot deze interregionale samenwerking, maar het laat die mogelijkheid wel open.

Incidenten met gevaarlijke stoffen kunnen grofweg in drie categorieën worden ingedeeld. In de eerste plaats zijn er de veelal kleinere incidenten waarbij er slechts gevaar is voor de directe omgeving. Het betreft dan bijvoorbeeld lekkages van vaten, flenzen en aansluitingen. Als effectgrens voor dit type incidenten kan in de praktijk een maximale afstand van zo’n honderd meter worden gehanteerd. Incidenten van dit type komen enkele honderden malen per jaar voor in Nederland.

In de tweede plaats zijn er de incidenten waarbij een groter gebied wordt bedreigd Dit zijn incidenten waarbij giftige gassen in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd vrijkomen. Ook ongevallen met brandbare gassen zoals LPG horen daartoe. Ten derde kunnen grote branden waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, grote omgevingseffecten veroorzaken. Incidenten van dit type komen in Nederland enkele tientallen keren per jaar voor.

Het gebied waarin het ongeval wordt bestreden kan in tweeën worden verdeeld: het brongebied en het effectgebied. Het brongebied is het gebied waar alles zich bevindt wat te maken heeft met de directe ongevalsbestrijding. In dit gebied bevindt zich het betrokken object of voertuig en het werkveld van de brandweer en de andere hulpverleningsdiensten. Het effectgebied is het verder weg gelegen gebied waarbinnen de gevaarlijke stoffen zich verspreiden en mogelijke gezondheids- of milieuschade aanrichten. In dit gebied kan het nodig zijn maatregelen ten aanzien van de bevolking of het milieu te nemen.

Organisatie bestrijding ongevallen gevaarlijke stoffen

Bij incidenten met gevaarlijke stoffen wordt altijd gestart vanuit de basisbrandweerzorg. De eerst aankomende brandweereenheid richt zich op het verkennen, redden en, voor zover mogelijk met de beperkte middelen, bestrijden van de bron. Daarvoor is de basisbrandweereenheid uitgerust met diverse persoonlijke beschermingsmiddelen en zijn de manschappen opgeleid voor dit type werkzaamheden.

Daarnaast zijn er in elke regio eenheden en functionarissen beschikbaar die gespecialiseerd zijn in de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen en het verkennen en meten. Zij kunnen optreden in het brongebied en de ontsmetting van de hulpverleners en burgers uitvoeren. Ze kunnen meten en verkennen (meetploegen), of beschikken over specifieke kennis en kunde (adviseur gevaarlijke stoffen, meetplanleider). Deze eenheden en functionarissen hebben de beschikking over aanvullende middelen, zoals meetapparatuur, gaspakken, ontsmettingsmiddelen, schuimvoerende armaturen, afdichtingsmiddelen, adsorberende middelen, en waterschermen. De organisatorische inrichting hiervan wordt ten behoeve van de bovenregionale samenwerking vastgelegd. Een eenheid voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen (eenheid OGS) moet flexibel ingezet kunnen worden binnen en buiten de eigen regiogrenzen.

Voor de functionarissen die in het kader van de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen in dit besluit zijn genoemd, zijn in of krachtens het Besluit personeel veiligheidsregio’s de functieaanduidingen en de vakbekwaamheidseisen opgenomen die noodzakelijk zijn voor hun functioneren.

Vanwege de zeer lage frequentie van voorkomen van grootschalige ongevallen met chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN-)middelen is er voor gekozen om de benodigde kennis, materieel en vaardigheden bij grootschalige CBRN-incidenten te concentreren in zes CBRN-steunpuntregio’s. Door middel van deze zes steunpuntregio’s is het actueel houden van de benodigde kennis, het beheer en de adequate bediening van specifieke CBRN-materiaal beter gewaarborgd. De zes CBRN-steunpuntregio’s zijn gekozen vanwege de geografische spreiding over Nederland of hun risicoprofiel met betrekking tot CBRN-incidenten. De manschappen en het materieel van de zes CBRN-steunpuntregio’s zijn aanvullend op de basisorganisatie voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen, zoals die in elke regio aanwezig moet zijn.

Opkomsttijden

Juist vanwege het bijzondere karakter van de incidenten met gevaarlijke stoffen is snel en zorgvuldig handelen van levensbelang. Vele andere hulpdiensten zijn afhankelijk van het functioneren van de brandweer bij dit soort incidenten. Daarom worden operationele prestaties voor de meetploeg, de meetplanleider, de eenheid OGS en de adviseur gevaarlijke stoffen in dit besluit vastgelegd. De opkomsttijden zijn ontleend aan de leidraad ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen8. Ook de opkomsttijd voor de ontsmettingseenheid voor grootschalige CBRN-incidenten wordt vastgelegd.

Materieel en uitrusting

Vanuit het oogpunt van uitwisselbaarheid en interoperabiliteit is het noodzakelijk dat het materieel van de OGS-eenheden aan dezelfde minimumeisen voldoet. Daarnaast is het, meer nog dan bij de basisbrandweerzorg, van belang dat de eenheden beschikken over een vaste materiële uitrusting. Bij het verlenen van bijstand moet de ontvangende regio op voorspelbare slagkracht en modaliteiten kunnen rekenen. De beoogde standaardisatie van dit materiaal moet de brandweersector zelf tot stand brengen. Hierover kunnen bij ministeriële regeling eisen gesteld worden.

5 Eisen afspraken geneeskundige hulpverlening

De GHOR coördineert een doelmatige geneeskundige hulpverlening bij zware ongevallen, rampen en crises. Het bestuur van de veiligheidsregio legt voor de GHOR de ambities en taken vast. Deze ambities en taken zijn gebaseerd op de in het gebied aanwezige risico’s. Hierbij wordt rekening gehouden met het in de regio aanwezige hulp(zorg)verleningspotentieel.

Op basis van wettelijke vereisten in regelgeving van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport leggen zorginstellingen vast hoe zij tijdens de rampenbestrijding of crisisbeheersing de kwaliteit van hun zorgproces willen borgen. Dat maakt afstemming en goede afspraken tussen deze instellingen en de veiligheidsregio’s noodzakelijk.

In dit besluit wordt bepaald waarover afspraken moeten worden gemaakt tussen het bestuur van de veiligheidsregio en de in de veiligheidsregio werkzame instellingen, zorgaanbieders, vergunninghouders en diensten met een taak binnen de geneeskundige hulpverlening (artikel 33, van de wet). Er worden geen inhoudelijke eisen gesteld aan de te maken afspraken. Bij het maken van de afspraken moet rekening worden gehouden met de taakinhoud en afspraken die al in de zorg bestaan.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepaalt in overleg met de Minister van BZK welke zorgaanbieder welke taak heeft binnen de geneeskundige hulpverlening en legt dit zo nodig vast binnen de zorgregelgeving. Over de wijze van uitvoering van die taken worden, volgens binnen de zorg geldende systematiek, prestaties afgesproken en zo nodig normen gesteld. Deze normen sluiten aan bij de kwaliteitseisen van de reguliere zorg. Het bestuur van de veiligheidsregio sluit hierop aan bij het maken van afspraken.

Hierbij valt in elk geval te denken aan het volgende. Voor ziekenhuizen is bepaald dat zij afspraken maken met de GHOR over hun inzet bij opgeschaalde hulpverlening (artikel 4, Wet toelating zorginstellingen). Hiervoor is een landelijk referentiekader ontwikkeld in de vorm van de Leidraad voor het Ziekenhuis Rampen Opvang Plan (ZiROP).

Daarnaast is voor de ambulancevoorziening in artikel 4 van de Wet ambulancezorg bepaald dat bij ministeriële regeling eisen worden vastgesteld over de uitvoering van taken in het kader van de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen.

Ten derde voeren GGD’en op grond van de Wet publieke gezondheid taken uit in de geneeskundige hulpverlening. De directeur GHOR maakt deel uit van de directie van de GGD en borgt op deze wijze een gecoördineerde aanpak van de openbare gezondheidszorg.

6 Rampbestrijdingsplannen voor inrichtingen en luchthavens

6.1 Algemeen

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën inrichtingen en luchthavens worden aangewezen waarvoor het bestuur van de veiligheidsregio een rampbestrijdingsplan vaststelt (artikel 17, van de wet). In dat plan worden de maatregelen opgenomen die bij een ramp in die categorieën inrichtingen dan wel op die luchthavens moeten worden genomen.

In dit besluit worden regels gesteld met betrekking tot rampbestrijdingsplannen voor een deel van de inrichtingen waarop Richtlijn 96/82/EG van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, de zogeheten Seveso II-richtlijn, van toepassing is. Deze richtlijn schrijft voor dat voor deze inrichtingen door de overheid een extern noodplan (i.c. het rampbestrijdingsplan) moet worden gemaakt waarin bepaalde onderwerpen aan de orde moeten komen. Voorts schrijft de richtlijn voor dat eens in de drie jaar moet worden bekeken of het plan moet worden herzien en bijgewerkt. Het plan moet eens in de drie jaar worden geoefend. De bevolking moet bij het opstellen van het plan worden betrokken. Gelet op deze richtlijnbepalingen is destijds het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen vastgesteld. Ingevolge richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L102) is destijds in paragraaf 2 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen bepaald dat rampbestrijdingsplannen opgesteld dienen te worden voor rampen in afvalvoorzieningen categorie A als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Met de inwerkingtreding van de wet is de grondslag onder het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen vervallen en zijn de betreffende bepalingen opgenomen in dit besluit (paragraaf 1 en 3 van hoofdstuk 6). De wet legt de taak van het vaststellen van een rampbestrijdingsplan neer bij het bestuur van de veiligheidsregio.

In dit besluit worden ook regels gesteld met betrekking tot rampbestrijdingsplannen voor luchthavens (paragraaf 2 van hoofdstuk 6). De bepalingen van het Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen zijn overgenomen in dit besluit, met dien verstande dat rekening is gehouden met het feit dat de wet de taak van het vaststellen van een rampbestrijdingsplan neerlegt bij het bestuur van de veiligheidsregio. Daarnaast is rekening gehouden met enkele wijzigingen in de luchtvaartregelgeving. De verplichting tot het vaststellen van een rampbestrijdingsplan geldt voor de luchthavens (en hun onmiddellijke omgeving) die op grond van de Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen 2004 zijn ingedeeld in brandrisicoklasse 3 of hoger en de daarmee gelijkgestelde militaire luchthavens. Het besluit noemt de onderwerpen waaraan aandacht moet worden besteed en er worden periodieke oefeningen voorgeschreven. Belanghebbenden moeten bij het opstellen van het plan worden betrokken.

6.2 Transponeringstabel met betrekking tot de richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 (PbEG L 10) betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, voor zover deze richtlijn voorschriften bevat die betrekking hebben op rampbestrijdingsplannen

96/82/EG

Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen

Besluit veiligheidregio’s

artikel 11, eerste lid, onder c

artikel 1

artikel 6.1.1

artikel 11, tweede lid, met inbegrip van bijlage IV

artikel 3

artikel 6.1.3

artikel 11, derde lid, voor wat betreft externe noodplannen

artikelen 4 en 5

artikelen 6.1.4 en 6.1.5

artikel 11, vierde lid, voor wat betreft externe noodplannen

artikel 7

artikel 6.1.7

artikel 13, derde lid

artikel 8, tweede lid

artikel 6.1.8, tweede lid

6.3 Transponeringstabel met betrekking tot de richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L 102), voor zover deze richtlijn voorschriften bevat die betrekking hebben op rampbestrijdingsplannen

2006/21/EG

Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen

Besluit veiligheidregio’s

artikel 6, derde lid, derde alinea

artikelen 8a en 8b

artikelen 6.3.1 en 6.3.2

artikel 6, vierde lid, onderdelen a t/m d

artikel 8a, tweede lid, juncto artikel 3

artikel 6.3.1, tweede lid, juncto artikel 6.1.3

artikel 6, vijfde lid

artikel 8c juncto artikel 4

artikel 6.3.3 juncto artikel 6.1.4

7 Bedrijfsbrandweer

De bepalingen in hoofdstuk 7 van dit besluit zijn afkomstig uit het Besluit bedrijfsbrandweren. Naar aanleiding van een evaluatie van voornoemd besluit zijn adviezen uitgebracht ter verbetering. Op basis van deze adviezen zijn de bepalingen op een aantal punten aangepast9.

Hoofdstuk 7 bevat nadere regels om tot aanwijzing van een bedrijfsbrandweer over te gaan bij die inrichtingen die, in geval van een brand of ongeval, een bijzonder gevaar kunnen opleveren voor de openbare veiligheid. Wat betreft het bevoegd gezag vloeit uit artikel 31 van de wet voort dat dit gezag niet langer burgemeester en wethouders is maar het bestuur van de veiligheidsregio. In hoofdstuk 7 is bepaald welke inrichtingen voor een aanwijzingsprocedure in aanmerking kunnen komen en bevat regels over de werkwijze en de procedure van aanwijzing.

Evenals in het voormalige Besluit bedrijfsbrandweren blijft «bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid» het kernbegrip, met dien verstande dat de beoordeling van dit begrip thans door het bestuur van de veiligheidsregio, als medeverantwoordelijke voor de brand- en ongevalsbestrijding, plaatsvindt. Onveranderd blijft ook het uitgangspunt van de beoordelingsvrijheid die het bestuur toekomt bij het uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheid.

Nadat het bevoegd gezag een rapport inzake de bedrijfsbrandweer van de inrichting heeft ontvangen, vindt een beoordeling plaats van de vraag of de inrichting bij brand of ongeval een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan opleveren. Blijkt uit het rapport dat dit niet het geval is, dan vindt geen aanwijzing plaats. Blijkt uit het rapport dat dit wel het geval is, dan kan een aanwijzing volgen en dient de inrichting over een bedrijfsbrandweer te beschikken. De aanwijzing moet betrekking hebben op de mensen en de middelen die beschikbaar zijn in de inrichting. Een aanwijzing die alleen betrekking heeft op mensen of alleen op middelen, is dan ook geen aanwijzing in de zin van artikel 31 van de wet en hoofdstuk 7. Dat betekent uiteraard niet dat het bevoegd gezag en de inrichting geen afspraken, al dan niet in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kunnen maken over het treffen van voorzieningen waardoor een aanwijzing kan worden voorkomen.

Dat niet langer burgemeester en wethouders, maar het bestuur van de veiligheidsregio als bevoegd gezag ten aanzien van de bedrijfsbrandweer optreedt, wil niet zeggen dat de basisbrandweerzorg op lokaal niveau geen rol meer speelt bij de aanwijzing. Ongeacht de vraag of de overheidsbrandweer lokaal dan wel regionaal is georganiseerd, dient bij het beoordelen van het door de inrichting opgestelde brandweerrapport rekening te worden gehouden met het niveau en de capaciteit van die overheidsbrandweer.

Daarnaast dient de feitelijke bijdrage en sterkte van de bedrijfsbrandweer te worden beschouwd in relatie tot de overheidsbrandweer aan de ene kant en de preventieve en repressieve maatregelen die het bedrijf heeft getroffen, aan de andere kant. De bedrijfsbrandweer behoort tot de repressieve maatregelen. Praktijkervaringen met het Besluit bedrijfsbrandweren hebben geleid tot het inzicht dat naar mate meer geïnvesteerd wordt in maatregelen op het vlak van preventie en preparatie, de repressieve maatregelen tot een doelmatiger schadebeperking leiden. Met nadruk wordt erop gewezen dat voorkomen moet worden dat een integrale benadering van de taken van de overheidsbrandweer enerzijds en van de bedrijfsbrandweer anderzijds ertoe leidt dat het bevoegd gezag een eventueel tekortschietende basisbrandweerzorg compenseert met zijn aanwijzingsbeleid.

De reikwijdte van hoofdstuk 7 is ingeperkt door een aantal categorieën inrichtingen te laten vervallen die nooit zijn aangeschreven. Vooralsnog wordt de reikwijdte van het hoofdstuk niet verder aangepast. Het is echter van belang erop te wijzen dat dit op termijn mogelijk wél verandert. Enerzijds omdat door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de ARIE-regeling (Aanvullende voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie ter voorkoming en beperking van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen), waaronder inrichtingen vallen die een bedrijfsbrandweer aanwijzing kunnen krijgen, geëvalueerd is. Over de toekomst van de ARIE is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een adviesaanvraag aan de SER gedaan. Zodra het SER-advies beschikbaar is, zal aan de hand daarvan moeten worden beoordeeld of de reikwijdte van hoofdstuk 7 moet worden aangepast en zo ja, in welke zin.

De Begeleidingscommissie Herziening Besluit bedrijfsbrandweren heeft geadviseerd om de werking van het hoofdstuk aanwijzingen bedrijfsbrandweer uit te breiden met een soort «kapstok»-bepaling. Hierdoor zouden categorieën inrichtingen die niet expliciet in artikel 7.2 worden vermeld, in beginsel voor een bedrijfsbrandweer in aanmerking kunnen komen. Hierbij zou dan wel sprake moeten zijn van een gemotiveerd vermoeden van een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid bij brand of ongeval. Deze aanbeveling is niet overgenomen. Het moet voor inrichtingen helder zijn of deze wel of niet voor een aanwijzing in aanmerking zouden kunnen komen. Daarom is hier gekozen voor een limitatieve opsomming.

Het bestuur van de veiligheidsregio kan in de aanwijzing eisen stellen (artikel 7.3, vijfde lid).

Het bestuursrechtelijke handhavingsmiddel van een last onder bestuursdwang kan hierbij, op grond van artikel 63 van de wet door het bestuur van de veiligheidsregio worden opgelegd ter naleving van de gestelde eisen. Het bestuur kan ook in plaats hiervan, op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de inrichting een last onder dwangsom opleggen.

Het wordt aan het bestuur van de veiligheidsregio overgelaten om voor het toezicht en de handhaving gericht beleid te ontwikkelen. De bevoegdheid tot het aanwijzen van ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van het in hoofdstuk 7 bepaalde, berust, anders dan onder de Brandweerwet 1985, bij het bestuur van de veiligheidsregio.

Het totale pakket van preventieve en repressieve voorzieningen bepaalt de omstandigheden waaronder een inrichting haar activiteiten mag uitvoeren en uiteindelijk de noodzaak tot de oprichting van een bedrijfsbrandweer en de omvang ervan. Naast veiligheidsoverwegingen leidt ook de doelstelling van het kabinet tot terugdringing van de lastendruk ertoe de regelgeving kritisch te bezien. Bij de aanwijzingsprocedure zal het bestuur van de veiligheidsregio dan ook moeten nagaan hoe de preventieve en eventuele repressieve maatregelen zijn vastgelegd in milieu- en bouwvergunningen. Aansluitende repressieve maatregelen zoals de aanwijzingen bedrijfsbrandweer moeten in dit licht worden bezien.

8 Financiële bepalingen

Financieringsstructuur veiligheidsregio’s

De financiële verhouding tussen het Rijk en de veiligheidsregio’s heeft drie kenmerken, die samenhangen met de hybride financiering van de veiligheidsregio’s.

In de eerste plaats vindt de financiële bijdrage van het Rijk plaats in de vorm van een brede doeluitkering. De bijdrage is bedoeld voor alle onderdelen van het beleid van de veiligheidsregio’s en de daarmee gemoeide taken. Binnen de kaders van de wet hebben de veiligheidsregio’s vrijheid van beleidsuitvoering en daarmee overeenkomende bestedingsvrijheid in de aanwending van de financiële middelen.

In de tweede plaats geschiedt de bijdrage van het Rijk als één ongedeelde lumpsum, die additioneel is ten opzichte van het gemeentelijk aandeel in de bekostiging van de veiligheidsregio’s. De bijdrage is dan ook niet gebonden aan taken van de sectoren brandweer en GHOR en is niet kostendekkend op onderdelen van de bedrijfsvoering van de regio. Het bestuur van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor de allocatie van de middelen en draagt zorg voor een sluitende begroting via de gemeentelijke bijdragen.

Het derde kenmerk is de beperking van bestuurlijke en administratieve lasten door verantwoording op hoofdlijnen. Wat betreft de verantwoordings- en controle-eisen is aansluiting gezocht bij de regelgeving10 die geldt voor de mede-overheden en de gemeenschappelijke regelingen en bij de voorschriften11 in het kader van de zogeheten deregulering volgens het principe van single information en single audit.

Gelet op bovengenoemde kenmerken wordt de bijdrage niet in de vorm van een voorschot verstrekt en heeft een eventuele sanctie betrekking op de bijdrage voor een volgend jaar.

Het verdeelsysteem

Het verdeelsysteem voor de uitkeringen aan de veiligheidsregio’s is, in navolging van zijn voorloper het Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen, gebaseerd op het systeem dat is ontwikkeld voor het gemeentefonds. De kern van dit systeem is in één term samen te vatten: kostengeoriënteerd. Dit wil zeggen dat het systeem rekening houdt met relevante kostenfactoren. De kostenfactoren zijn zo veel mogelijk geobjectiveerd door generieke toepassing en het uitzonderen van de eigen beleidskeuzes. Daarmee streeft het systeem rechtvaardigheid en flexibiliteit na.

Voor verdere toelichting bij de grondslagen van het verdeelsysteem voor de bijdragen aan de veiligheidsregio’s wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Besluit van 12 december 2007 tot wijziging van het Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen (Stb. 2007, nr. 580).

Verantwoording en controle

Op grond van artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt de doeluitkering aan de veiligheidsregio’s aangemerkt als specifieke uitkering waarop de bepalingen van de Financiële-verhoudingswet van toepassing zijn. Hierdoor is het principe van single information en single audit (sisa) van toepassing, dat is vastgelegd in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet. Verantwoording en besteding van de uitkering vindt plaats door het opsturen van de jaarrekening en het jaarverslag welke zijn voorzien van een accountantsverklaring. In geval van niet tijdige indiening en indiening die niet volgens de voorgeschreven wijze is gedaan, kan de Minister van BZK, op grond van artikel 17b van de Financiële-verhoudingswet, de algemene uitkering aan de tot de veiligheidsregio behorende gemeenten voor maximaal 26 weken opschorten. Sisa is een rijksbreed voor alle specifieke uitkeringen vastgestelde procedure volgens welke de ontvangers van de uitkeringen tijdig, op uniforme wijze en met beperkte bestuurlijke en administratieve lasten verantwoording afleggen. Nadere uitvoeringsregels worden gesteld in de Regeling verantwoordingsinformatie specifieke uitkeringen.

De regio’s worden jaarlijks geïnformeerd over de procedures door middel van de jaarlijkse sisa circulaire en via de website van het Ministerie van BZK.

In de financiële verhouding staat het oogmerk de regio’s te steunen en te faciliteren bij de opbouw en instandhouding van de rampenbestrijdingsorganisatie voorop. Sturing aan de voorkant van het proces en bestuurlijk overleg gericht op oplossing van knelpunten zijn hierbij leidende principes. Niettemin passen bij het verstrekken van gelden voor brandweerzorg, rampenbestrijding, crisisbeheersing en GHOR onder voorwaarden ook sancties. Het sanctiebeleid past bij de voorwaarden, die aan de besturen van de veiligheidsregio’s ruimte en vrijheid geven ten aanzien van de besteding van de specifieke uitkering.

Informatieverstrekking aan de veiligheidsregio’s

De rijksbijdrage aan de veiligheidsregio’s neemt in de komende jaren substantieel toe. Een goede informatieverstrekking is daarom van groot belang. De veiligheidsregio’s zullen telkens vóór 1 juli voorafgaand aan het uitkeringsjaar over beheersmatige onderwerpen worden geïnformeerd. Deze gegevens zijn voorlopig en het gegeven perspectief voor de toekomst kan dus noch in zijn totaliteit noch op onderdelen bindend zijn, omdat de besluitvorming over de begrotingsbedragen pas na de derde dinsdag van dat jaar wordt afgerond. Desondanks kan deze circulaire voor de regio’s een nuttig hulpmiddel zijn bij het opstellen van de begroting en de meerjarenramingen. Indien nodig zal in een aanvullende vervolgcirculaire nadere of meer definitieve informatie worden gegeven. Daarnaast zullen de veiligheidsregio’s via de website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd worden.

Informatieverstrekking door de veiligheidsregio’s

Los van de al eerder beschreven financiële verantwoordingsinformatie heeft het Rijk behoefte aan beleidsinformatie die inzicht geeft in de realisatie van de beleidsdoelstellingen van de veiligheidsregio’s. Er geldt echter geen vaste rapportageplicht voor de veiligheidsregio’s ten aanzien van de uitvoering van hun taken. Indien de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties landelijke beleidsdoelstellingen heeft vastgesteld zullen de veiligheidsregio’s wel jaarlijks moeten rapporteren over de wijze waarop zij de doelstellingen realiseren. Daarnaast bestaat behoefte aan zogenaamde going concern informatie van de veiligheidsregio’s. Het gaat dan om informatie over het deel van de beleidsuitvoering met meer stabiele kenmerken dat zich leent voor monitoring door middel van prestatie-indicatoren. Hierbij doet zich de omstandigheid voor dat het domein van de fysieke veiligheid met name in de eerste schakels van de veiligheidsketen relatief abstract van aard is. Daardoor is op dit vlak het bepalen van meetbare en vergelijkbare grootheden een complexe zaak. De informatiebehoefte van het Rijk zal samen met de veiligheidsregio’s worden verkend en uitgewerkt.

9 Financiële gevolgen van dit besluit

Ingevolge artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet bevat deze paragraaf een beschrijving van de financiële gevolgen van dit besluit.

Met dit besluit wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de kwaliteitsverbetering van de brandweerzorg en van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Daarnaast is voor de kwaliteitsverbetering intensivering van de bestuurlijke aandacht vereist zonder dat daarbij sprake is van een aanzienlijke financiële inzet.

Voor het verbeteren van het informatiemanagement worden extra kosten voorzien. Het gaat hierbij om de incidentele kosten voor de aanschaf van een systeem waarmee aan de prestatie-eisen kan worden voldaan. In de begroting van BZK is een bedrag van € 17 miljoen opgenomen voor een bijdrage in verband met de kosten voor de aanschaf van dit systeem door de regio’s en de exploitatiekosten van dit systeem in het eerste jaar. Daarnaast zullen incidentele kosten moeten worden gemaakt in verband met de invoering van netcentrisch werken en de opleiding van informatiemanagers. Deze kosten bedragen gemiddeld per regio circa € 124.000,– eenmalig (landelijk eenmalig € 3,1 miljoen).

De structurele kosten voor het onderdeel informatiemanagement betreffen de exploitatiekosten (na het eerste jaar) van het nieuwe systeem en de piketkosten van de betrokken functionarissen. Deze kosten bedragen gemiddeld per regio € 285.000,– per jaar (landelijk € 4,6 miljoen). Voor de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen betreffen de kosten de uitbreiding van de stafcapaciteit met een adviseur gevaarlijke stoffen. De te verwachten kosten hiervoor bedragen landelijk € 2,5 miljoen. Bovengenoemde extra kosten kunnen worden gefinancierd uit de reguliere jaarlijkse rijksbijdrage. Speciaal voor de kwaliteitsverbetering van de rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt deze rijksbijdrage tot en met 2011 in vier termijnen opgehoogd.

10 Uitvoerbaarheid

Met de eisen die worden gesteld in dit besluit wordt een kwaliteitsverbetering van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing en van de brandweer en de GHOR beoogd. Het gaat hierbij om het zo efficiënt en effectief mogelijk inrichten van de organisatie, waarbij samenwerking met omliggende veiligheidsregio’s en andere crisispartners noodzakelijk is.

De bepalingen in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van dit besluit betreffen een formalisering van eerder ontwikkelde en soms ook al eerder toegepaste normen.

Met name standaardisatie van werkwijzen en prestaties en afspraken over een effectieve reactie op een ramp of crisis zullen de effectiviteit en efficiëntie verhogen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van in de praktijk ontwikkelde normen, zoals de Basisvereisten Crisismanagement opgesteld door het LBCB. Deze normen zijn in 2007 getoetst op haalbaarheid en dit heeft enkele bijstellingen van de normen tot gevolg gehad.

De normen die in dit besluit zijn opgenomen ten aanzien van de basisbrandweerzorg en de bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen zijn afkomstig uit bestaande handleidingen en leidraden12, die zijn opgesteld in samenwerking met het brandweerveld. In de praktijk werd hier al veelvuldig mee gewerkt.

De eisen in dit besluit zijn gericht aan het bestuur van de veiligheidsregio. Dat wil niet zeggen dat deze in alle gevallen de gevraagde capaciteit in eigen huis moet hebben. De organisatie moet er wel over kunnen beschikken. Met dit besluit worden de veiligheidsregio’s aangezet tot samenwerking. Deze samenwerking betreft niet alleen de dagelijkse brandweerzorg, maar met name ook de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De gestelde eisen leiden per saldo niet tot extra kosten.

Het Besluit bedrijfsbrandweren dateert van 1990 en vond zijn basis in artikel 13 van de Brandweerwet 1985. De bepalingen in hoofdstuk 7 van dit besluit zijn afkomstig uit het Besluit bedrijfsbrandweren, met aanpassingen die gebaseerd zijn op een deskundigenadvies.13 De voorstellen tot verbetering van het Besluit bedrijfsbrandweren zijn gebaseerd op hedendaagse inzichten van preventie, nieuwe technologische en andere ontwikkelingen, zoals de versterking van de overheidsbrandweerzorg. Hiermee is het hoofdstuk over de aanwijzing bedrijfsbrandweer voor de komende jaren toekomstbestendig gemaakt.

11 Administratieve lasten

Met uitzondering van hoofdstuk 7 Bedrijfsbrandweer bevat dit besluit geen bepalingen die administratieve lasten voor burgers of bedrijfsleven met zich mee brengen. Hoofdstuk 7 betreft een gewijzigde vorm van het huidige Besluit bedrijfsbrandweer. De wijzigingen hebben geen betrekking op administratieve lasten. Het besluit bevat aldus niet meer administratieve lasten voor het bedrijfsleven dan die welke uit het huidige Besluit bedrijfsbrandweren voortvloeien. Het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten zag geen aanleiding om hierover een advies uit te brengen.

12 Consultatie

Geconsulteerde partijen

Een concept van dit besluit is in de periode maart tot en met juni 2008 ter consultatie voorgelegd aan de belangrijkste veiligheidspartners op dit gebied. Het Veiligheidsberaad, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Korpsbeheerdersberaad14, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen, het College van Procureurs Generaal, het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten, de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding en de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers. In verband met de in dit besluit gestelde eisen op het terrein van de bedrijfsbrandweer zijn Deltalinqs15, het BRZO-Kenniscentrum de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie en de Stichting Calamiteitenbeheersing in Bedrijven en Organisaties gevraagd zich uit te spreken over het onderdeel bedrijfsbrandweer in dit besluit.

Belangrijkste punten uit de consultatie

De belangrijkste aandachtspunten in de reacties waren gericht op risicobeheersing, informatiemanagement, opkomsttijden voor de brandweer, de bezetting van basisbrandweereenheden en het onderdeel bedrijfsbrandweer. Hierna wordt kort ingegaan op de inhoud van deze punten en de wijze waarop hiermee in het besluit is omgegaan.

Risicobeheersing

Het Veiligheidsberaad en de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding hebben in hun reactie aangegeven eisen aan risicobeheersing en in het bijzonder het risicoprofiel te missen.

Het uitgangspunt voor risicobeheersing is dat dit een verantwoordelijkheid is van het bestuur van de veiligheidsregio, dat daarover op basis van het risicoprofiel keuzes maakt en deze in het beleidsplan beschrijft en vastlegt. Er bestaan diverse handleidingen en leidraden waarmee een risicoprofiel kan worden vormgegeven. De meest bekende daarvan is de Leidraad Maatramp16. Op dit moment loopt, met instemming van het Veiligheidsberaad een project van de professionele beroepsgroepen om op basis van de bestaande methoden een nieuw instrument te ontwikkelen.

Informatiemanagement

Het Veiligheidsberaad en de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding spreken zich positief uit over het principe van netcentrisch informatiemanagement, maar hebben hun zorgen over de uitwerking ervan. Zij beschouwen de eisen als erg gedetailleerd en vrezen dat de eisen bureaucratisch handelen in de hand werken. Zij stellen voor om in plaats van deze eisen materiële en personele eisen te stellen aan systemen die deze werkwijze ondersteunen. Het Veiligheidsberaad vreest ook dat hoge kosten gemoeid zijn met de invoering van het netcentrisch werken.

Op het kostenaspect van informatiemanagement wordt ingegaan in paragraaf 9 over de financiële consequenties van dit besluit.

Het stellen van eisen aan systemen ligt niet voor de hand. Er zijn diverse systemen op de markt beschikbaar en regio’s kennen verschillende startpunten. In de wet is voorzien in een gemeenschappelijke regeling van de veiligheidsregio’s waarin zaken met betrekking tot het informatiemanagement geregeld dienen te worden. Dit besluit richt zich op de inrichting van het netcentrische informatiemanagement en aan de prestaties die op dit gebied geleverd moeten worden. Hierboven is beschreven hoe door een vereenvoudiging van de eisen tegemoet is gekomen aan de inhoudelijke bezwaren van het Veiligheidsberaad en de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding.

Opkomsttijden voor de brandweer

De geconsulteerde partijen reageerden instemmend op het vastleggen van de opkomsttijden in het besluit. Er waren wel bedenkingen bij de manier waarop dit gebeurde. Het Veiligheidsberaad en de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding en de Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers konden niet instemmen met de wijze waarop het stelsel van opkomsttijden voor de brandweer was vormgegeven. Het Veiligheidsberaad vreesde hoge kosten en had bezwaar tegen de beperkte vrijheid voor het bestuur om eigen afwegingen te maken over de brandweerzorg, terwijl dat wel noodzakelijk is gelet op de lokale omstandigheden.

Het Veiligheidsberaad bepleitte evenals de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding om repressie en risicobeheersing (pro-actie en preventie) als communicerende vaten te zien: als de ontdekkingstijd van een brand korter wordt door bijvoorbeeld brandmelders te plaatsen, kan de opkomsttijd overeenkomstig opgerekt worden. Als dit principe niet zou worden overgenomen, zou dit een remmende werking op het innovatieve vermogen van de brandweer hebben. De Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers stelde zich overigens op het standpunt dat risicobeheersing en repressie juist niet als communicerende vaten gezien moeten worden: als de ontdekkingstijd korter is, kan de brandweer er ook sneller zijn. En sneller is in het geval van brand altijd beter.

Om aan de bezwaren van het Veiligheidsberaad over de verantwoordelijkheid van het bestuur voor de brandweerzorg tegemoet te komen is de mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven normtijden explicieter gemaakt in het besluit.

Risicobeheersing in bouwwerken behoort niet tot de reikwijdte van de wet. (Brand)preventieve maatregelen zijn in de bouwregelgeving voorgeschreven en het is op basis daarvan niet mogelijk om het bestuur van een veiligheidsregio de bevoegdheid te geven strengere eisen aan preventie te stellen.

Bezetting van een basisbrandweereenheid

De Vakvereniging voor Brandweervrijwilligers verzet zich tegen de mogelijkheid die het bestuur in het besluit krijgt om af te wijken van de standaardbezetting van zes mensen voor een basisbrandweereenheid. Zij kwalificeert dit als een gevaarlijke ontwikkeling. De bezetting van een basisbrandweereenheid is nu zes mensen en dat is volgens de vereniging het minimumaantal waarmee nog veilig gewerkt kan worden.

Bedrijfsbrandweer

Alle partijen die hebben gereageerd op het onderdeel bedrijfsbrandweer in het besluit vragen om opname van een verwijzing naar het Veiligheidsbeheerssysteem zoals bedoeld in het Besluit rampen en zware ongevallen (BRZO). Het Landelijk Expertisecentrum BRZO vraagt daarnaast om een verwijzing naar het interne noodplan zoals bedoeld in het BRZO.

Tevens kwam het advies de mogelijkheid tot een zogenaamde «nulaanwijzing» (waarbij een bedrijfsbrandweer wordt aangewezen, die alleen uit middelen en niet uit mensen bestaat) in het besluit op te nemen.

Het veiligheidsbeheerssysteem en het interne noodplan worden niet opgenomen in het besluit. De eisen aan het veiligheidsbeheerssysteem en het interne noodplan zijn al vastgelegd in andere regelgeving (BRZO, ARIE-regeling).

Het advies om de mogelijkheid voor een nulaanwijzing in het besluit op te nemen is niet overgenomen. Het uitgangspunt is dat een bedrijfsbrandweer bestaat uit mensen en uit middelen. Dit uitgangspunt wordt gehandhaafd.

De Stichting Calamiteitenbeheersing in Bedrijven en Organisaties (CaBO), de Vereniging Nederlandse Chemische Industrie, Deltalings, VNO-NCW en het Adviescollege Toetsing Adminstratieve Lasten maken bezwaar tegen het voorgestelde zogeheten «kapstokartikel», omdat met dit artikel voorbij wordt gegaan aan zorgvuldig gekozen limitatieve opsomming van categorieën. Het zou de weg tot willekeur openen en bovendien waren de geconsulteerde partijen bezorgd dat het bevoegd gezag een eventueel tekortschietende basisbrandweerzorg zou compenseren met aanwijzingsbeleid.

Naast de strikt omschreven categorieën bedrijven die het bestuur van een veiligheidsregio kan aanwijzen voor het hebben van een bedrijfsbrandweer, was in het besluit de mogelijkheid opgenomen om in geval van bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid een inrichting aan te wijzen als bedrijfsbrandweerplichtig, zonder dat het betrokken bedrijf valt in een van de andere categorieën. Naar aanleiding van het commentaar is dit kapstokartikel opnieuw beschouwd. Na afweging van verschillende alternatieven is de optie die het best aansluit bij de praktijk om het kapstokartikel te schrappen. Tot nu toe zijn alleen bedrijven aangewezen in de categorieën inrichtingen die in het besluit zijn opgesomd.

De Stichting CaBO en VNCI merken op dat de termijn waarbinnen een beschikking moet worden afgegeven ontbreekt. Een termijn is niet nodig, omdat het hier gaat om een ambtshalve beslissing waaraan geen aanvraag ten grondslag ligt.

13 Voorhangprocedure

De voordracht voor dit besluit wordt, ingevolge artikel 80 van de wet, niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Dit biedt de beide kamers de gelegenheid betrokken te zijn bij de vaststelling van de voorschriften in dit besluit.

Artikelsgewijs

Artikel 2.1.1

De vaststelling van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing is noodzakelijk om een efficiënte en effectieve organisatie te waarborgen bij een ramp of crisis die zich ineens en grootschalig voordoet. De meldkamer maakt deel uit van de hoofdstructuur omdat deze belangrijke taken heeft in de aanvang van de bestrijding en als centraal punt van het informatiemanagement fungeert. Deze functie wordt bij volledig functioneren, overgenomen door het ROT.

Onderdeel c

Er kunnen zich rampen voordoen waarbij het rampterrein zo uitgestrekt is of het aantal slachtoffers of de materiële schade dusdanig groot, dat het nodig is het terrein in meerdere sectoren in te delen. Elk van die sectoren wordt dan aangestuurd door een COPI. Deze extra COPI’s kunnen uit buurregio’s worden betrokken op basis van bijstandsafspraken. Om de bestrijding op het rampterrein in die gevallen toch gecoördineerd te laten verlopen dient de crisisorganisatie te beschikken over een coördinerend onderdeel hiervoor. Dit is één van de deelnemende COPI’s.

Onderdeel f

Bij een bovenlokale ramp of crisis zal de voorzitter van de veiligheidsregio een regionaal beleidsteam bijeen roepen. Indien dit het geval is kunnen één of meerdere gemeentelijke beleidsteams blijven bestaan voor de ondersteuning van de burgemeesters van de bij de ramp of crisis betrokken gemeenten.

Artikel 2.1.2

Het COPI staat onder leiding van een hoofdofficier van dienst van één van de hulpverleningsdiensten die op het rampterrein aanwezig zijn. Deze functionaris is ontkleurd, dat wil zeggen dat hij niet namens zijn dienst in het COPI zit maar het belang van de bestrijding als geheel dient. De functie van leider COPI kan niet worden gecombineerd met een van de andere functies in het COPI. Deze functionaris heeft de operationele leiding op het rampterrein. Hij draagt zorg voor de operationele besluitvorming, de coördinatie van de verschillende diensten en de afstemming met de regionaal operationeel leider voor zover één COPI aanwezig is.

De leiding over de uitvoeringseenheden van de brandweer ter plaatse wordt uitgevoerd door een officier van dienst. Een officier van dienst van de GHOR geeft leiding aan de ingezette geneeskundige eenheden vanuit de instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en diensten, bedoeld in artikel 33 van de wet.

Met het bepaalde in onderdeel d van het eerste lid wordt er in voorzien dat ook een politiefunctionaris deel uitmaakt van het commando plaats incident. Het is aan het regionale politiekorps of de Koninklijke marechaussee (KMAR), indien er sprake is van inzet en commando door de KMAR, om er zorg voor te dragen dat voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing een functionaris inzetbaar is om leiding te geven aan de processen van de politie of de KMAR. Het commando plaats incident stemt af conform de in het crisisplan vastgelegde afspraken met andere bij de rampenbestrijding of crisisbeheersing betrokken partijen. Deze afstemming heeft betrekking op te nemen maatregelen of de inzet van capaciteiten van deze partners.

Artikel 2.1.3

De bevolkingszorg bij een ramp of crisis is een verantwoordelijkheid van de gemeente. De taken van een team bevolkingszorg zijn ontleend aan het handboek voorbereiding rampenbestrijding.

Het team bevolkingszorg staat in de crisisorganisatie op hetzelfde niveau als het COPI. Het houdt zich bezig met uitvoerende taken en wordt daarbij aangestuurd door het ROT. Het staat gemeenten en regio’s vrij om de bevolkingszorg gemeentelijk of regionaal te organiseren of om een tussenvorm te kiezen.

Nazorg door de gemeente dient te worden onderscheiden van de nazorg door de geneeskundige diensten. Nazorg door de gemeente wordt veelal georganiseerd in een informatie en adviescentrum (IAC). Dit centrum vervult een taak in de nazorg aan de bevolking. Nadat het actief is geworden, wordt veelal de schade- en slachtofferregistratie aan het IAC overgedragen.

Artikel 2.1.5

De leidinggevenden in het gemeentelijk beleidsteam kunnen zijn de lokale of regionale brandweercommandant, de regionaal geneeskundig functionaris, de districtschef of korpschef van politie of de overeenkomstige functionaris van de Koninklijke Marechaussee en de leidinggevende van het team bevolkingszorg.

Artikel 2.2.1

Er kunnen zich rampen of crises voordoen waarvan direct duidelijk is dat ze mogelijk zo veel slachtoffers eisen of zo ernstige materiële schade tot gevolg hebben, dat het noodzakelijk is om de hoofdstructuur van het operationele deel van de crisisorganisatie van de veiligheidsregio ineens te alarmeren.

Het bestuur van de veiligheidsregio dient vast te stellen om welke situaties het hier gaat en daarvoor dient het ook een aantal criteria te formuleren om te kunnen bepalen of er van een dergelijke situatie sprake is.

Om bij dergelijke noodsituaties geen kostbare tijd te verliezen is het de meldkamer die overgaat tot grootschalige alarmering als aan de bovengenoemde criteria is voldaan.

Artikel 2.2.2, tweede lid

Ingevolge artikel 35 van de wet is het bestuur van de veiligheidsregio verantwoordelijk voor het algehele beheer en in stand houden van de gemeenschappelijke meldkamer, met dien verstande dat het regionale college van politie zorg draagt voor het in stand houden van de politiemeldkamer. Voor het beheer van de meldkamer ambulancezorg en geneeskundige hulpverlening is de veiligheidsregio verantwoordelijk. In de toekomst zal dit vanwege de Wet ambulancezorg de regionale ambulancevoorziening zijn. Het bestuur van de veiligheidsregio stemt derhalve met het regionale college van politie af op welke wijze de meldingen die geen verband houden met een ramp of crisis ten tijde van de rampenbestrijding of crisisbeheersing worden afgehandeld.

Artikel 2.2.3

De meldkamer begint binnen twee minuten nadat is voldaan aan de criteria voor grootschalige alarmering als bedoeld in artikel 2.2.1, met de alarmering van de gehele hoofdstructuur tot en met het niveau ROT. De burgemeester(s) van de getroffen gemeente(n) en de voorzitter van het bestuur van de veiligheidsregio worden geïnformeerd. Zij zijn immers belast met het opperbevel en moeten op de hoogte zijn van een dergelijk incident. Zij moeten beoordelen of verdere opschaling nodig is en in dat geval een GBT of een RBT bijeen roepen. De reactietijd is genormeerd op maximaal twee minuten om de meldkamer de kans te geven voorbereidingen te treffen ten behoeve van de grootschalige alarmering.

In het tweede lid wordt bepaald dat tegelijkertijd met of aansluitend aan de alarmering van de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing afhankelijk van de aard en omstandigheden van de ramp of crisis andere functionarissen en eenheden die nodig zijn voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing, worden gealarmeerd. Het gaat hier bijvoorbeeld om de eenheden van de basisbrandweerzorg. Bij ongevallen met gevaarlijke stoffen betreft het in ieder geval de adviseur gevaarlijke stoffen.

Ook kunnen, afhankelijk van het incident andere bij de crisis betrokken partijen worden gealarmeerd. Hierbij valt onder anderen te denken aan waterschappen, de departementale crisiscentra van de verschillende ministeries en private partijen.

Artikel 2.2.4

De beschrijving die de meldkamer maakt, dient om de functionarissen op sleutelposities in de hoofdstructuur in staat te stellen een advies uit te brengen en dus meteen vanaf het eerste moment te sturen. Daarnaast is het voor de andere eenheden en functionarissen van belang om zo snel mogelijk een beeld te hebben van wat er ter plaatse aan de hand is.

Artikel 2.3.1

De 45 minuten eis in onderdeel b geldt voor de kernleden van het ROT. Dat zijn de regionaal operationeel leider en de hoofden van de secties. De sectie informatiemanagement en het hoofd van die sectie moeten binnen respectievelijk 40 en 30 minuten aanvangen met hun taakuitoefening. Dit is eerder dan de kernbezetting van het ROT. Hiervoor is gekozen om dat het ROT zonder functionerend informatiemanagement zijn taak niet kan uitvoeren.

Artikel 2.3.2

Een ramp of crisis kan voor langere tijd doorgaan en bovendien kunnen bepaalde delen van de vitale infrastructuur uitgeschakeld zijn en kunnen zich situaties voordoen waarbij de crisisorganisatie van de regio zelf getroffen wordt.

Het is noodzakelijk dat de hoofdstructuur van de rampenbestrijding en crisisbeheersing onafgebroken kan functioneren. Het gaat daarbij om zowel de fysieke instandhouding van de organisatie als de personele bezetting ervan. Om dit te bereiken, zal het noodzakelijk zijn om voorraden aan te leggen en om afspraken met andere veiligheidsregio’s te maken. Met bijstandsafspraken kan bijvoorbeeld worden voorzien in de aflossing van onderdelen van de hoofdstructuur. Deze afspraken hebben eveneens betrekking op onmiddellijke bijstandsverlening bij een acute ramp of crisis van dusdanige omvang dat in het risicoprofiel is voorzien dat de capaciteit van de regio zelf hiervoor ontoereikend is.

Artikel 2.4.1

In dit artikel en in artikel 2.4.2 worden eisen gesteld ten behoeve van een uniforme en actuele informatiepositie van de diensten en functionarissen die aan de bestrijding deelnemen, Dit wordt mogelijk gemaakt met een zogenaamde netcentrische informatievoorziening met in het centrum het gemeenschappelijk totaalbeeld.

Het totaalbeeld bevat de hoofdkenmerken van het incident en algemene informatie, waaronder bijvoorbeeld de weersverwachting. Daarnaast bevat het de informatie op hoofdlijnen over de effecten van het incident, de prognose en de zwaartepunten in de bestrijding. Het is hiermee afgestemd op het strategische niveau, en het is richtinggevend voor de andere niveaus. Op deze manier draagt het totaalbeeld bij aan samenhang in de bestrijding: er is een gedeeld beeld op hoofdlijnen over de stand van zaken op het rampterrein, de operationeel strategische besluiten, de beschikbaarheid van bijstandseenheden, de voortgang van de bestrijding en dergelijke.

Het totaalbeeld is essentieel voor de besluitvorming. Op strategisch niveau moet dit voor het GBT of het RBT voldoende informatie geven om over de voorstellen van het ROT besluiten te nemen. In het totaalbeeld worden de gegevens die van belang zijn voor de besluitvorming zo gepresenteerd dat in een oogopslag duidelijk is wat de situatie is en met welke dilemma’s men te maken heeft. De informatie is dan gegroepeerd per samenhangend thema en rond de zwaartepunten van de bestrijding. Die kunnen per incident verschillen. De opsomming van informatie-elementen in dit artikel is echter algemeen en kan worden beschouwd als ingrediënten waaruit het totaalbeeld (en de eigen beelden van onderdelen van de hoofdstructuur zoals de COPI’s wordt samengesteld.

Het totaalbeeld zal meestal in eerste instantie door de meldkamer worden verzorgd en bijgehouden. Het ROT zal deze taak veelal overnemen zodra het volledig functioneert. Het is de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio om voorzieningen voor het tot stand brengen, het bijhouden en delen van het totaalbeeld te treffen en de functie te beleggen bij een onderdeel van de organisatie.

Artikel 2.4.2

De inhoud van de eigen beelden is gericht op het tactische en uitvoerende niveau. Ze bevatten de gedetailleerde informatie over één bepaalde locatie, sector op het rampterrein of over de bestrijdingsprocessen per discipline. Het eigen beeld is complementair aan het totaalbeeld. Het is niet vanzelfsprekend dat een eigen beeld uitsluitend uit tekst bestaat, een grafische weergave van de situatie kan de besluitvorming makkelijker maken en versnellen. De informatiemanager van een onderdeel is verantwoordelijk voor het actueel houden van het eigen beeld.

Een eigen beeld van een onderdeel is een belangrijk instrument voor de besluitvorming bij dat onderdeel. In het eigen beeld worden de gegevens die van belang zijn voor de besluitvorming zo gepresenteerd dat in een oogopslag duidelijk is wat de situatie is en welke dilemma’s men mee te maken heeft. De informatie is dan bij voorkeur niet zo gegroepeerd als zij in dit besluit wordt aangereikt, maar eerder geclusterd per samenhangend thema.

Het eigen beeld wordt tevens beschikbaar gesteld aan de andere betrokken onderdelen die deze gegevens nodig hebben. Dit zijn de andere onderdelen van de hoofdstructuur, maar ook de uitvoeringseenheden van de brandweer, de geneeskundige hulpverlening en de politie of eenheden of functionarissen van externe diensten die betrekken zijn bij de rampenbestrijding of crisisbeheersing, zoals het Beleidsondersteunend Team Milieu-incidenten als dat betrokken is bij de advisering.

Artikel 2.5.1

Tijdens de jaarlijkse oefening wordt door de regio onder realistische omstandigheden beproefd of de hoofdstructuur in zijn geheel goed functioneert. De hoofdstructuur kan alleen in zijn geheel goed functioneren als de afzonderlijke onderdelen goed functioneren en samenwerken. De eisen aan het oefenen van de functionarissen zijn uitgewerkt in of krachtens het Besluit personeel veiligheidsregio’s. De crisispartners kunnen eveneens bij de oefeningen worden betrokken.

Artikel 3.1.2

Gelet op de taak van een basisbrandweereenheid, die zowel moet kunnen blussen als redden, is uitgegaan van een bezetting van zes personen, te weten een bevelvoerder, een chauffeur tevens voertuigbediener en twee ploegen van ieder twee manschappen. Verder moet een basisbrandweereenheid technische hulpverleningswerkzaamheden kunnen verrichten bij een ongeval met een personenauto waarbij sprake is van beknelling. Het gaat hierbij om de taken verkennen, stabiliseren, alsmede redden van slachtoffers in overleg met de ambulancedienst. De derde taak van een basisbrandweereenheid betreft de basishandelingen bij ongeval met gevaarlijke stoffen, inclusief verkennen en redden. De maatgevende inzet betreft in deze situatie een lekkage van een gevaarlijke stof die met behulp van de eigen beschikbare uitrusting kan worden verholpen. Als vierde en laatste taak geldt de ondersteuning bij waterongevallen. Als maatgevend wordt aangemerkt de redding van een slachtoffer aan de oppervlakte van een water tot maximaal 1,5 meter diep en maximaal 15 meter vanaf de wal. Voor het merendeel betreft het in deze situatie een zogenoemde grijpredding die kan worden uitgevoerd tot het moment dat een specialistisch waterongevallenvoertuig ter plaatse arriveert.

Artikel 3.1.3

De samenstelling van een ondersteuningseenheid voor redden en blussen op hoogte is bepaald op twee personen, te weten een bevelvoerder of manschap en een chauffeur. Deze eenheid heeft tot taak het snel redden van personen en dieren op hoogte, alsmede de ondersteuning van basisbrandweereenheden bij het blussen op hoogte. Het voertuig van deze ondersteuningseenheid bestaat uit een redvoertuig in de vorm van een hoogwerker of een autoladder.

Artikel 3.1.4

De samenstelling van een ondersteuningseenheid voor hulpverlening is bepaald op twee personen, te weten een bevelvoerder of een manschap en een chauffeur. Eén van de taken betreft de bevrijding van beknelde en ingesloten personen en dieren, waar onder wordt begrepen het samen met de bezetting van een basisbrandweereenheid uitvoeren van een inzet bij een beknelling in een vrachtauto, alsmede het toegang verschaffen bij niet eenvoudig geblokkeerde ingangen als bedrijfsdeuren en rolluiken. Een verlichtingsset bestaande uit een lichtmast en mobiele verlichting behoort tot de uitrusting. Voorts kan deze eenheid bij een ongeval met gevaarlijke stoffen een verkenning en inzet plegen zonder dat sprake is van en ontsmettingssituatie. Ook kan deze eenheid in samenwerking met een basisbrandweereenheid beginnen met de stabilisatie van ongevallen met milieugevaarlijke stoffen. Ten slotte wordt de ondersteuningseenheid voor hulpverlening ingezet bij waterongevallen als ondersteuning van een basisbrandweereenheid en een waterongevallenvoertuig.

Artikel 3.1.5

De toelichting op deze bepaling is gegeven in paragraaf 3 onder Organisatie basisbrandweerzorg.

Artikel 3.2.1

In deze bepaling wordt aangegeven welke opkomsttijden gelden voor de eerste basisbrandweereenheid. In artikel 1.1 wordt aangegeven dat onder opkomsttijd moet worden verstaan: de tijd tussen aanname van de melding door de meldkamer en de aankomst van de eerste brandweereenheid op de plaats van het incident. Voor de overige basisbrandweereenheden gelden geen opkomsttijden.

Bij het vaststellen van de opkomsttijden vormen de tijdnormen die in artikel 3.2.1 zijn opgenomen het vertrekpunt. Deze normen gelden, tenzij het bestuur in het dekkingsplan een andere opkomsttijd vaststelt. Het bestuur heeft de bevoegdheid om andere tijden vast te stellen als de kosten-batenafweging, rekening houdend met het risicoprofiel, daartoe aanleiding geeft. Het bestuur moet in het dekkingsplan duidelijk maken op welke plaatsen een opkomsttijd geldt die afwijkt van de tabel en welke opkomsttijd daar verwacht mag worden. De opkomsttijd mag ingevolge het tweede lid niet hoger worden vastgesteld dan achttien minuten. Deze maximale opkomsttijd geldt ook voor de ondersteuningseenheden voor hulpverlening.

In artikel 3.2.1 zijn de opkomsttijden per gebruiksfunctie opgenomen. Voor een gebouw met een winkelfunctie met een gesloten constructie, een woonfunctie boven een winkelfunctie of een celfunctie geldt een normtijd van vijf minuten. Voor een gebouw met een woonfunctie portiekwoningen/portieflats en verminderd zelfredzamen geldt een normtijd van zes minuten. Voor gebouwen met overige woonfuncties, winkel-, gezondheidszorg-, onderwijs- en logiesfunctie en voor kinderdagverblijven geldt een tijdnorm van acht minuten. Voor gebouwen met een kantoor- industrie-, of sportfunctie en voor gebouwen met overige gebruiksfuncties gelden een tijdnorm van tien minuten.

Voor de toelichting op dit artikel wordt verder verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 3.2.3

In deze bepaling wordt het bestuur van de veiligheidsregio verplicht om alle in de praktijk gerealiseerde opkomsttijden te registreren. Deze registratie kan input geven voor de periodieke herziening van het risicoprofiel en daarmee het dekkingsplan. Uit de registratie blijkt immers of de opkomsttijden in een bepaald gebied gehaald of overschreden worden. Die overschrijdingen kunnen aanleiding zijn om maatregelen te nemen op het gebied van preventie, ruimtelijke ordening of brandweerzorg.

Artikel 4.1.2

Een eenheid voor het verkennen van gevaarlijke stoffen verricht waarnemingen en metingen in de omgeving van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Op basis van de resultaten kan de meetplanleider het bevoegd gezag adviseren over maatregelen voor de bevolking zoals het sluiten van ramen en deuren, ontruimen, evacueren en voorlichting.

Indien de situatie dit vereist zal de meetplanleider al adviseren over maatregelen op basis van ongevalsgegevens. De verkenningsresultaten dienen dan om de noodzaak van continuering van de maatregelen te bepalen en om te bepalen wanneer het verantwoord is de getroffen maatregelen te beëindigen.

Artikel 4.1.3

Een eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen heeft voor de uitvoering van haar taken op de eerste plaats acht gaspakdragers nodig. Indien deze zware graad van persoonlijke bescherming is vereist, kan door de gaspakdragers gedurende een uur worden opgetreden. Voor het assisteren en ontsmetten van de gaspakdragers en voor het ontsmetten van een beperkt aantal besmette burgers zijn zes manschappen a nodig.

Eén bevelvoerder heeft de directe leiding over de gaspakinzet. Een andere bevelvoerder heeft de directe leiding over de ontsmetting. Een officier van dienst heeft de leiding over de gehele eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen.

Artikel 4.1.5, eerste lid, en artikel 4.1.6, vierde lid

De samenwerking met de in de regio werkzame instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet, houdt mede in de samenwerking met de zogenoemde geneeskundig adviseur gevaarlijke stoffen (GAGS). Laatstgenoemde functionaris treedt op krachtens de Wet publieke gezondheid. Hij doet dat ter uitvoering van de aan het college van burgemeester en wethouders toebedeelde taak ter zake van het bevorderen van medisch milieukundige zorg (artikel 2, tweede lid, onder e, van de Wet publieke gezondheid). Deze taak houdt onder meer in het adviseren van de bevolking over risico’s, inclusief gezondheidkundig advies over gevaarlijke stoffen, in het bijzonder bij rampen of dreiging van rampen (artikel 2, derde lid, onder a, van het Besluit publieke gezondheid). Het gaat specifiek om het beoordelen van de gezondheidsconsequenties van ongevallen met gevaarlijke stoffen en het adviseren over maatregelen om de schadelijke gezondheidsgevolgen te minimaliseren. De GAGS vervult tijdens een incident geen leidinggevende of coördinerende taken, maar heeft een medisch-inhoudelijke adviesfunctie. De GAGS adviseert de hoogst leidinggevende van de GHOR die bij het incident is betrokken.

Artikel 4.1.6

Iedere veiligheidsregio beschikt over eigen basisfaciliteiten voor hulpverlening bij chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN) incidenten. Vanwege de zeer lage frequentie waarin grootschalige ongevallen met chemische, biologische, radiologische en nucleaire middelen voorkomen, is er voor gekozen om aanvullende specialistische kennis, extra materieel en specifieke vaardigheden die nodig zijn bij grootschalige CBRN-incidenten te concentreren in zes CBRN-steunpuntregio’s. De zes CBRN-steunpuntregio’s zijn gekozen vanwege de geografische spreiding over Nederland of hun risicoprofiel met betrekking tot CBRN-incidenten.

De manschappen en het materieel van de zes CBRN-steunpuntregio’s zijn aanvullend op de basisorganisatie ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen, zoals die in elke regio aanwezig moet zijn en zoals die is beschreven in de artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.5.

Een veiligheidsregio met een ontsmettingseenheid voor grootschalige chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten maakt afspraken met de omliggende regio’s over de te verlenen ondersteuning.

Artikel 4.2.2

Het verschil in opkomsttijd tussen 30 of 60 minuten in het tweede lid wordt bepaald door het risicoprofiel. In de veiligheidsregio’s met een laag risico kan worden gekozen voor een bovenregionale invulling van de functie adviseur gevaarlijke stoffen. Voor deze functionaris geldt dan een opkomsttijd van 60 minuten.

Artikel 5.1

In artikel 33 van de wet wordt gesproken over instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de wet. Met deze instellingen worden door het bestuur van de veiligheidsregio ingevolge artikel 33, tweede lid, van de wet, afspraken gemaakt. In artikel 5.1 van dit besluit wordt nader invulling geven aan de inhoud van deze afspraken. Hierbij wordt slechts aangegeven waarover afspraken moeten worden gemaakt. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio en de genoemde instellingen om nadere invulling te geven aan deze afspraken, waarbij uitgegaan zal worden van de risico’s in de betreffende regio.

In onderdeel a is een niet limitatieve opsomming van afspraken opgenomen die gemaakt moeten worden over de procedures die gevolgd worden bij een ramp of crisis. Hierbij wordt uitgegaan van de procedures in hoofdstuk 2 van dit besluit. Het betreft enerzijds de procedures zoals die gelden tussen de ketenpartners van de GHOR en de multidisciplinaire procedures binnen de veiligheidsregio. Anderzijds gaat het om de procedures die de instellingen zelf hanteren waar het gaat om hun inzet van of voor de geneeskundige hulpverlening. Met het laatste wordt bedoeld dat de instellingen inzichtelijk maken hoe ze zich voorbereiden, maar niet dat hun interne procedures voor goedkeuring van het bestuur van de veiligheidsregio afhankelijk zijn. Dat blijft een verantwoordelijkheid van het bestuur van de instellingen.

In onderdeel c is bepaald dat afspraken worden gemaakt over de bereikbaarheid en beschikbaarheid van personeel, ruimte en materieel. De bereikbaarheid zal gewaarborgd moeten zijn. Dat kan bijvoorbeeld met behulp van communicatiesystemen en piketregelingen. Beschikbaarheid is de hoeveelheid mensen, ruimte of materieel die op een gegeven moment kan worden ingezet. Bij de beschikbaarheid van ruimte gaat het bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van ziekenhuisbedden.

De afspraken over de wijze van trainen en oefenen in onderdeel d zal aan moeten sluiten bij de wijze waarop het bestuur van de veiligheidsregio de jaarlijkse oefeningen ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing inricht (zie ook de toelichting op artikel 2.5.1). Met deze afspraken met de instellingen, zorgaanbieders, ambulancevervoerders en gezondheidsdiensten, bedoeld in artikel 33 van de wet, is het multidisciplinaire karakter van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en een goede voorbereiding daarop gewaarborgd.

In onderdeel e worden met andere instellingen en andere hulpverleningsinstantie bedoeld alle organisaties die bij een incident betrokken kunnen zijn. Naast politie en brandweer kunnen dat gemeentelijke en provinciale diensten zijn, alsmede anderen zoals waterschappen en gedeconcentreerde rijksdiensten.

Het onderhoud en beheer van materieel voor de geneeskundige zorg is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de geneeskundige instellingen zelf. Daarnaast is er materieel voor de geneeskundige combinaties dat eigendom van het Rijk is. Niet in alle gevallen is dat materieel in beheer bij de veiligheidsregio, soms wordt dit op verzoek van de veiligheidsregio verzorgd door een regionale ambulancevoorziening.

Artikel 6.1.1

Ingevolge artikel 11 van de Seveso II richtlijn (richtlijn) moet de overheid een extern noodplan opstellen voor die inrichtingen waarop artikel 9 van de richtlijn van toepassing is. Dit artikel 9 verplicht de exploitant van bepaalde categorieën inrichtingen om een veiligheidsrapport op te stellen en aan de overheid te sturen. Het betreft die inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage I, delen 1 en 2, kolom 3, van de richtlijn vermelde hoeveelheden aanwezig zijn. Die bijlage is getransponeerd naar bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO 1999). De verplichting tot het opstellen van een veiligheidsrapport is onderwerp van paragraaf 3 van het BRZO 1999. Derhalve geldt de verplichting tot het opstellen van een rampbestrijdingsplan voor dezelfde inrichtingen als die waarop artikel 8 van het BRZO 1999 van toepassing is (naar schatting 120 in getal). In dit besluit is, mede gelet op het oogmerk van strikte implementatie van de richtlijn, een rampbestrijdingsplan alleen verplicht gesteld voor die categorieën inrichtingen waarvoor de richtlijn zulks verplicht stelt.

De aanwijzing in dit besluit van inrichtingen waarvoor in ieder geval een rampbestrijdingsplan moet worden gemaakt, dient te worden gezien in het licht van de noodzaak van een volledige en juiste implementatie van de richtlijn.

Met artikel 6.1.1, tweede lid, wordt buiten twijfel gesteld dat ook een rampbestrijdingsplan verplicht is ten aanzien van zich in Nederland voordoende rampen die hun oorzaak vinden in een buiten Nederland gelegen inrichting waarvoor ingevolge de richtlijn een extern noodplan moet worden gemaakt. Deze verplichting volgt uit de strekking van de richtlijn en is tevens neergelegd in artikel 8, tweede lid, van het op 17 maart 1992 te Helsinki tot stand gekomen Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (Trb. 1994, 50). De tweede volzin van het tweede lid is gevolg van het feit dat niet alle bepalingen van dit besluit van toepassing kunnen zijn op een rampbestrijdingsplan ten aanzien van een in het buitenland gelegen inrichting. Dit geldt onder meer voor de in artikel 6.1.3 genoemde elementen (onder meer die welke betrekking hebben op de bronbestrijding) waaraan in het plan aandacht moet worden besteed. Tevens speelt hierbij een rol dat het bestuur van de veiligheidsregio afhankelijk is van uit het buurland verkregen informatie.

Artikel 6.1.2

De richtlijn noemt geen termijnen waarbinnen het externe noodplan tot stand moet komen. Wel wordt aangegeven binnen welke termijn de exploitant aan de autoriteiten de noodzakelijke gegevens dient te verstrekken, zodat zij met deze gegevens het plan kunnen opstellen. Voor nieuwe inrichtingen dient dit te gebeuren voor de inbedrijfstelling van deze inrichtingen.

Zoals hiervoor reeds is vermeld, zijn veel gegevens met betrekking tot de inrichting die het bestuur van de veiligheidsregio nodig heeft om een rampbestrijdingsplan op te stellen onderdeel van het veiligheidsrapport. Inhoud en procedure van totstandkoming van dit rapport zijn geregeld in het BRZO 1999 en waar sprake is van een aanvraag om vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tevens in het Besluit omgevingsrecht.

Ingevolge het Besluit omgevingsrecht gaat een vergunningaanvraag die betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het BRZO 1999 van toepassing is, vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport welke betrekking hebben op de risico’s voor personen buiten de inrichting en voor het milieu. Een aantal van deze gegevens is ook relevant voor de voorbereiding van de rampenbestrijding. Voorts moeten dan ook die delen van het veiligheidsrapport worden ingediend welke specifiek betrekking hebben op de voorbereiding van de rampenbestrijding (artikel 13, eerste lid, van het BRZO 1999). Soms zijn burgemeester en wethouders het ten aanzien van de inrichting bevoegd gezag, soms zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag. In beide gevallen krijgt het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen, binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag door het bevoegd gezag een exemplaar daarvan en van de bovengenoemde onderdelen van het veiligheidsrapport toegezonden. Voorts krijgen op grond van artikel 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht de betrokken andere bestuursorganen onverwijld een exemplaar van de aanvraag en van de daarbij gevoegde stukken (dus ook de bovengenoemde onderdelen van het veiligheidsrapport). Dit zijn onder meer burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan de grens is gelegen binnen een afstand van 200 meter van de plaats van de inrichting, van de gemeenten waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de inrichting, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de door de inrichting veroorzaakte belasting van het milieu zich in die gemeenten zal doen gevoelen, en van de gemeenten die zijn gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico. Artikel 6.1.2 sluit op de geschetste procedure aan door te bepalen dat uiterlijk een jaar nadat het gemeentebestuur de vergunningaanvraag met de genoemde onderdelen van het veiligheidsrapport heeft ontvangen, het rampbestrijdingsplan of noodzakelijk gebleken wijzigingen moeten zijn vastgesteld. Het kan niet worden uitgesloten dat in een enkel geval de termijn van een jaar te krap is. Het belang van een goede voorbereiding rechtvaardigt de geboden spoed. Het zal kunnen voorkomen dat het plan niet op het moment van inbedrijfstelling van een nieuwe inrichting gereed is. Indien het zich laat aanzien dat het plan pas na een aantal maanden gereed is, kan worden overwogen of niet voor de tussenliggende tijd als het ware een voorlopig plan dient te worden vastgesteld ten einde toch enigszins op een calamiteit voorbereid te zijn.

Gewezen zij op het in artikel 6.1.7, tweede lid, bepaalde dat met passende tussenpozen doch ten minste eenmaal per drie jaar bezien wordt of het rampbestrijdingsplan moet worden bijgewerkt. In dit verband kan van belang zijn dat ten minste eenmaal per vijf jaar het veiligheidsrapport moet worden bijgewerkt (artikel 14 BRZO 1999). Dit bijgewerkte rapport kan ook nieuwe gegevens bevatten die relevant zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding.

Artikel 6.1.3

De in dit artikel gegeven opsomming is ontleend aan onderdeel 2 van bijlage IV van de richtlijn, die een lijst van gegevens en inlichtingen bevat die in het externe noodplan moeten worden opgenomen. Wel zijn de bewoordingen van de richtlijn op enkele plaatsen aangepast aan de in Nederland gebruikelijke terminologie en de Nederlandse verhoudingen. Waar in de richtlijn wordt gesproken van «regelingen», is deze term in dit artikel veelal vertaald in maatregelen en voorzieningen. De term «regelingen» heeft in ons recht veelal een publiekrechtelijke betekenis. Het gaat er evenwel om dat in het rampbestrijdingsplan naast de relevante publiekrechtelijke regelingen ook de relevante afspraken en infrastructuur op de een of andere wijze hun neerslag vinden. De richtlijn spreekt van regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van eventuele voorvallen en alarmerings- en oproepprocedures. Dit is onder punt c vertaald als: de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen opdat degene die is belast met het opperbevel en de hulpverleningsdiensten snel worden geïnformeerd en de bij de bestrijding betrokken personen snel worden opgeroepen. Waar de richtlijn gewag maakt van de regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het externe noodplan is dit onder punt d vertaald als: het schema met betrekking tot de leiding over de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties die bij de bestrijding kunnen worden betrokken. De richtlijn noemt als twee aparte aspecten de regelingen voor de verlening van steun aan bestrijdingsacties op het terrein en de regelingen voor de bestrijdingsacties buiten het terrein. Beide elementen zijn geïmplementeerd onder punt e: de maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding op en buiten het terrein van de inrichting. Ook punt d heeft mede betrekking op die twee aspecten.

Onderdeel f heeft betrekking op de informatieverschaffing aan de bevolking ten tijde van een ramp of een dreigende ramp in de betrokken inrichting. In dit verband zij gewezen op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen die op de informatieverschaffing vooraf betrekking hebben, alsmede op de artikelen 10 en 11 van dat besluit die betrekking hebben op de informatieverschaffing ten tijde van een dreigende ramp onderscheidenlijk ten tijde van een ramp.

Waar in dit artikel wordt gesproken van bestrijding, is het totaal van de hulpverleningsacties – ook buiten de inrichting – bedoeld en niet alleen de bronbestrijding.

Artikel 6.1.4

Met artikel 6.1.4 wordt uitvoering gegeven aan artikel 11, derde lid, van de richtlijn, waarin wordt voorgeschreven dat de bevolking over de externe noodplannen wordt geraadpleegd. De richtlijn geeft geen voorschriften over de wijze waarop dit raadplegen moet geschieden.

Er is voor gekozen om aan te sluiten bij een bestaande regeling inzake de voorbereiding van besluiten, namelijk afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, welke afdeling de openbare voorbereidingsprocedure betreft. Die procedure voorziet onder meer in terinzagelegging van stukken die bij de totstandkoming van het plan worden betrokken.

Artikel 6.1.5

De richtlijn bevat geen bepaling die expressis verbis voorschrijft dat in voorkomend geval ook de bevolking in een andere staat wordt geraadpleegd over het externe noodplan. Artikel 6.1.5 voorziet er in dat ook de bevolking in een andere staat die kan worden getroffen door een ramp als in dit besluit bedoeld wordt geraadpleegd. Het bestuur van de veiligheidsregio waarin de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen verzoekt de bevoegde autoriteit de bevolking te informeren over de mogelijkheid haar zienswijze kenbaar te maken. Uiteraard kan die autoriteit niet op grond van dit besluit verplicht worden die medewerking te verlenen. Anderzijds is het mogelijk dat, indien de autoriteit in de andere staat daarmee instemt en haar medewerking verleent, de stukken ook ter inzage worden gelegd in de desbetreffende Belgische of Duitse gemeente of gemeenten.

Artikel 6.1.6

Dit artikel ziet op de situatie dat in een buurland een plan van gelijke strekking als ons rampbestrijdingsplan wordt voorbereid of in belangrijke mate wordt gewijzigd. Het betreft een inrichting ten aanzien waarvan de gevolgen van een calamiteit tot een ramp in ons land kan leiden. De bevolking in ons land die daardoor kan worden getroffen, dient in de gelegenheid te worden gesteld om te worden geraadpleegd.

Artikel 6.1.7

Met dit artikel wordt artikel 11, vierde lid, van de richtlijn geïmplementeerd, voor zover dit artikellid betrekking heeft op externe noodplannen. Daarin is onder meer bepaald dat externe noodplannen met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar door de autoriteiten opnieuw moeten worden bezien, beproefd en zo nodig herzien en bijgewerkt. Bij dit opnieuw bezien moet rekening worden gehouden met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen en bij de betrokken hulpdiensten hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij een ramp te nemen maatregelen.

Bij het redigeren van dit artikel is ervoor gekozen om het beoefenen van het rampbestrijdingsplan onderwerp te doen zijn van een apart (eerste) lid. Dit is gedaan omdat dit oefenen van een andere orde is dan het herzien en bijwerken van het plan, hoezeer deze aspecten ook met elkaar verweven zijn. Bovendien is het oefenen een belangrijk aspect van de totale voorbereiding van de rampenbestrijding.

Artikel 6.1.8

Artikel 11, zesde lid, van de richtlijn biedt de bevoegde autoriteit de mogelijkheid om gezien het veiligheidsrapport een gemotiveerd besluit te nemen dat voor een inrichting geen extern noodplan behoeft te worden opgesteld. In aansluiting daarop bepaalt artikel 13, derde lid, van de richtlijn dat in geval een dergelijke inrichting dicht bij het grondgebied van een andere lidstaat is gelegen, de lidstaat het desbetreffende besluit meedeelt aan die andere lidstaat.

Artikel 6.2.1

Artikel 6.2.1 verplicht het bestuur van de veiligheidsregio tot het vaststellen van een rampbestrijdingsplan voor ongevallen met vliegtuigen op luchthavens. Alvorens dit plan vast te stellen dient hij daarover overleg te plegen met de exploitant van de luchthaven of, indien het een militaire luchthaven betreft, met de basiscommandant.

Artikel 6.2.2

Dit artikel stelt minimumeisen waaraan het rampbestrijdingsplan moet voldoen en somt daartoe een aantal onderwerpen op die in ieder geval in het rampbestrijdingsplan moeten worden opgenomen. Deze eisen spreken over het algemeen voor zich. Opgemerkt zij dat de overzichtskaart, genoemd in onderdeel j, slechts niet gerubriceerde gegevens vermeldt.

Onderdeel h betreft de situatie dat de bevolking of het milieu van een andere staat door het vliegtuigongeval kunnen worden getroffen of dreigen te worden getroffen. In dat geval moeten in het rampbestrijdingsplan maatregelen worden opgenomen en voorzieningen worden getroffen om de hulpverleningsdiensten van een andere staat te informeren. Dit geldt uiteraard alleen voor die regio’s waarin luchtvaartterreinen zijn gelegen waar zich deze situatie kan voordoen.

Artikel 6.2.3

Dit artikel geeft het bestuur van de veiligheidsregio de opdracht oefeningen te verzorgen waarmee het rampbestrijdingsplan voor het in de regio liggende luchtvaartterrein wordt getoetst op juistheid, volledigheid en bruikbaarheid. Het tweede lid, verplicht tot het houden van een multidisciplinaire stafoefening eenmaal in de twee jaar en een multidisciplinaire oefening van staf en operationele eenheden eenmaal in de vier jaar. Bij een multidisciplinaire stafoefening moet gedacht worden aan een oefening waarbij het gemeentelijke beleidsteam, het regionale beleidsteam, het regionaal operationele team, de leiding van de operationele eenheden in het commando rampterrein en de leiding van de calamiteitenorganisatie(s) van de luchthaven betrokken zijn. Bij de multidisciplinaire oefening van staf en operationele eenheden moet gedacht worden aan een oefening waarbij in ieder geval betrokken zijn het gemeentelijke beleidsteam, het regionale beleidsteam, het regionale operationele team, de leiding van de operationele eenheden in het commando rampterrein, een beperkt aantal van de operationele eenheden op en rond het rampterrein, en de bij de rampenbestrijdingsorganisatie(s) betrokken diensten van de luchthaven. De oefenverplichting betreft in ieder geval deze oefeningen, omdat mag worden verwacht dat monodisciplinaire oefeningen (oefeningen door één of meerdere onderdelen van één organisatie) en kleinschalige multidisciplinaire oefeningen (samenwerkingsoefeningen tussen enkele van de bovengenoemde doelgroepen) reeds in voldoende mate zijn opgenomen in de reguliere oefencyclus rampenbestrijding. Voor grootschalige multidisciplinaire oefeningen waarbij alle disciplines een rol spelen gelden voor luchtvaartterreinen reeds verplichtingen voortvloeiend uit internationale regelgeving (zoals van de ICAO en NATO).

De oefeningen zijn gericht op het toetsen van een effectieve en efficiënte samenwerking tussen het regionale en lokale bestuur, de operationele diensten (brandweer, politie en geneeskundige hulpverlening) en de calamiteitenorganisatie van de luchtvaartterreinen. Bij de oefeningen worden de alarmregeling (of het calamiteitenplan) en het vastgestelde rampbestrijdingsplan van de desbetreffende luchthaven mede beoefend. Het derde lid voorziet hierin.

Dit artikel bevat het minimum aan oefeningen dat de verantwoordelijke instanties moeten houden. Het staat betrokkenen uiteraard vrij om vaker met elkaar – of ieder afzonderlijk – te oefenen.

Artikel 6.3.1

Met deze bepaling is voldaan aan de verplichting uit richtlijn nr. 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU L 102) om een extern noodplan op te stellen voor de afvalvoorzieningen categorie A. De implementatie van genoemde richtlijn is gerealiseerd in het Besluit beheer winningsafvalstoffen. De artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.3 zijn overgenomen uit paragraaf 2 van het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen.

Artikel 7.1

Uitsluitend de in dit artikel opgesomde categorieën inrichtingen komen in aanmerking voor een aanwijzing, hetgeen niet wil zeggen dat alle inrichtingen uit een bepaalde groep in de praktijk ook worden aangewezen. Het een en ander hangt af van het feit of een inrichting naar het oordeel van het bestuur van de veiligheidsregio een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid oplevert. De categorie inrichtingen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet en de categorie inrichtingen, waarin vaste stoffen of vloeistoffen voorhanden zijn, die bij verhitting tot brandgevaarlijke situaties kunnen leiden, kwamen als zodanig voor in artikel 2, onder c en d, van het Besluit bedrijfsbrandweren. Deze categorieën zijn niet opgenomen in het huidige artikel 7.1 omdat sinds de inwerkingtreding van het Besluit bedrijfsbrandweren in 1990 nooit een inrichting, vallend onder één van deze categorieën, is aangewezen.

Artikel 7.2, eerste lid

Het bestuur van de veiligheidsregio verzoekt ingevolge het eerste lid van artikel 7.2 de inrichting waarvan het bestuur redelijkerwijs kan vermoeden dat deze in geval van een brand of een ongeval een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan opleveren, een rapport op te stellen.

Onder bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid wordt verstaan: een situatie waarbij er naar het oordeel van het bestuur van de veiligheidsregio als gevolg van geloofwaardige incidentscenario’s binnen de inrichting, een schade in de omgeving van die inrichting kan ontstaan die duidelijk groter is dan de schade die optreedt door mogelijke ongevallen in de betrokken omgeving zelf en waarop de overheidsbrandweer is berekend.

De situatie die een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid vormt, veroorzaakt een risico dat uitstijgt boven het risico, waarop normaal gesproken de overheidsbrandweer is voorbereid. Het begrip «bijzonder gevaar» is gekoppeld aan geloofwaardige incidentscenario’s. Dat betekent dat het niet gaat om de beschrijving van mogelijke ongevallen, die slechts met een zeer kleine kans van optreden denkbaar zijn, maar om mogelijke ongevallen die reëel of typerend worden geacht voor de beschouwde inrichtingen met de aanwezige preventieve voorzieningen en die door snel en adequaat optreden van een brandweer kunnen worden beheerst dan wel bestreden.

Het mogelijke schaderisico voor de omgeving is afhankelijk van de kwetsbaarheid van de omgeving of de uitbreidingsmogelijkheid in de omgeving. Indien er sprake is van mogelijk schaderisico in de omgeving blijft het bedrijf geselecteerd. Afhankelijk van dit schaderisico zullen aan de bestrijding meer of minder hoge eisen worden gesteld.

Onder schade wordt verstaan:

  • persoonlijk letsel: gewonden, doden (acute persoonlijke schade);

  • directe materiële schade: beschadiging aan gebouwen en dergelijke.

Artikel 7.2, tweede lid

De verplichting tot het aanwezig hebben van een veiligheidsrapport betreft de inrichtingen als bedoeld in paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen.

Artikel 7.3, derde lid

In principe moet elke aangewezen inrichting een eigen bedrijfsbrandweer oprichten en in stand houden. In bepaalde gevallen zal echter kunnen worden volstaan met een voor verschillende inrichtingen gezamenlijk in het leven geroepen brandweer, mits deze in elke inrichting kan worden ingezet.

Artikel 7.2, vierde lid

Wanneer het rapport inzake de bedrijfsbrandweer bij het bestuur van de veiligheidsregio binnenkomt, dient het bestuur de inhoud ervan te beoordelen op volledigheid en juistheid. De situatie kan zich voordoen dat het bestuur van de veiligheidsregio twijfels heeft over de volledigheid. Het moet dan mogelijk zijn dat het bestuur aanvullende gegevens van het betrokken bedrijf vraagt. Uiteraard gaat het dan slechts om gegevens die in redelijkheid vereist zijn.

Artikel 7.3, vijfde lid

Het begrip bedrijfsbrandweer houdt in een organisatie van mensen en middelen met als doel het gecoördineerd bestrijden van branden en ongevallen op het terrein van de inrichting. De personele en materiële invulling van de organisatie en de structuur daarvan zullen van bedrijf tot bedrijf kunnen of moeten verschillen, derhalve zullen ook de te stellen eisen steeds verschillend zijn. Bij de aanwijzing van functies kan worden uitgegaan van zowel de brandweerfuncties als van de bedrijfsbrandweerfunctie die worden genoemd in het Besluit personeel veiligheidsregio’s. Ook is het mogelijk om andere functiebenamingen te gebruiken.

Een goede behartiging van de brandweerzorg is van groot belang. Het verdient daarom aanbeveling dat het bestuur van de veiligheidsregio bevordert dat, gelet op de nauwe samenwerking tussen bedrijfs- en overheidsbrandweer, bijvoorbeeld het blusmaterieel van de beide diensten op elkaar is afgestemd. Dit komt bovendien de standaardisatie van het brandweermaterieel ten goede.

Artikel 7.4

Het is niet de bedoeling dat elke wijziging of uitbreiding van een inrichting dan wel verandering van de daarin gebezigde processen door het hoofd of de bestuurder van een brandweerplichtige inrichting door middel van een rapport inzake de bedrijfsbrandweer aan het bestuur van de veiligheidsregio moet worden voorgelegd. Het gaat slechts om die wijzigingen, uitbreidingen dan wel veranderingen die bepaalde consequenties kunnen hebben voor de brandweerorganisatie en de daaraan gestelde eisen.

Artikel 8.1

In de jaarlijkse begroting van uitgaven en ontvangsten van het Ministerie van BZK is een post opgenomen met het totale bedrag dat voor verdeling over de regio’s beschikbaar is. Het betreft de brede doeluitkering rampenbestrijding (BDUR) voor alle taken van de veiligheidsregio’s op het terrein van brandweerzorg, rampenbestrijding, crisisbeheersing en GHOR. In het Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen was aan de besturen van de brandweer- en GHOR-regio’s en de besturen van de geïntegreerde regio’s al vrijheid gegeven tot onderlinge uitwisseling en bestemming van budgetten uit de BDUR. In dit besluit is geen sprake meer van verschillende budgetten voor de GHOR en de brandweer, maar wordt het budget toegekend aan de veiligheidsregio.

Een belangrijk deel van het totale bedrag wordt verdeeld in de vorm van vaste bedragen. Deze bedragen zijn vast omdat elke veiligheidsregio een aantal continue basisvoorzieningen in stand houdt. Een ander deel van het totale bedrag wordt, op grond van artikel 8.2, toegekend aan een aantal regio’s voor bijzondere taken. Het restant van het totale bedrag wordt verdeeld met behulp van verdeelmaatstaven die variabel zijn.

In verband met het toekennen van de bijdrage aan de veiligheidsregio’s zijn ten opzichte van de wijziging van de BDUR die van kracht werd bij het Besluit van 12 december 2007 tot wijziging van het Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen (Stb. 2007, nr. 580), de tabellen A en B in de bijlage van dat besluit tot één tabel in bijlage 2 bij dit besluit samengevoegd en zijn de gewichten aangepast. De verdeelmaatstaven in de tabel hebben betrekking op relevante kostenfactoren. Zij zijn objectief en frequent meetbaar. In de formule van bijlage 2 is de zogeheten uitkeringsfactor opgenomen. In het rekenmodel waarmee de bijdrage per regio wordt berekend, zorgt dit verhoudingsgetal ervoor dat de som van alle bijdragen aan de veiligheidsregio’s gelijk is aan het totaal beschikbare BDUR budget. Op deze wijze is er onderscheid in de bijdragen per veiligheidsregio waarmee de in de veiligheidsregio aanwezige risico’s en daarmee verband houdende taken en de intensiteit ervan zo goed mogelijk worden weerspiegeld.

Ten minste eenmaal per jaar worden de veiligheidsregio’s geïnformeerd door middel van een circulaire over de factoren die van invloed zijn op het totale bedrag en over de individuele bijdrage per regio voor het komende jaar. Indien in het uitkeringsjaar nog te verwerken mutaties plaatsvinden die leiden tot herziening van de bijdrage voor dat jaar, dan vindt de verrekening daarvan uiterlijk plaats op 1 december van het uitkeringsjaar.

Het derde lid ziet op door de Minister van BZK noodzakelijk geachte wijzigingen. In beginsel zal het gaan om bijstellingen in positieve zin, bijvoorbeeld toevoegingen op grond van de afspraak in het bestuursakkoord tussen het Rijk en de gemeenten «Samen aan de slag». Alleen bij zwaarwegende redenen kan het gaan om neerwaartse bijstellingen.

Voor alle volledigheid wordt er hierbij op gewezen dat de jaarlijkse bijdrage, op grond van artikel 55, eerste lid, van de wet, onder voorwaarden kan worden verleend.Ten aanzien van de bestedingsrichting van de bijdrage stelt het Rijk zich terughoudend op. Voorkomen moet worden dat getreden wordt in de verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio. Het verbinden van voorwaarden aan de besteding van de bijdrage maakt het mogelijk verwachte prestaties te ondersteunen met financiële middelen. Hierbij kan gedacht worden aan (stimulering van) de landelijke beleidsdoelstellingen die worden vastgesteld op grond van artikel 37, eerste lid, van de wet.

Artikel 8.2

In het eerste lid is een bedrag opgenomen voor algemene voorzieningen die het Waddengebied betreffen.

De bedragen in het tweede en derde lid worden toegekend aan de veiligheidsregio Kennemerland in verband de bijzondere veiligheidsrisico’s die de luchthaven Schiphol met zich meebrengt. De regio Kennemerland draagt er zorg voor dat de scenario’s uit het meest recent vastgestelde crisisbestrijdingsplan Schiphol zowel bestuurlijk als operationeel worden voorbereid en dat er adequaat uitvoering aan wordt gegeven. De regio draagt op grond van de wet waar nodig tijdig zorg voor aanpassing van het crisisbestrijdingsplan Schiphol. Daarvoor gelden de uitkomsten van door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid uitgevoerde simulaties mede als een belangrijke basis. Tevens dient steeds aansluiting te worden gezocht bij landelijke ontwikkelingen.

De interregionale versterking zal moeten worden gericht op versterking van het veiligheidsniveau in het totale gebied van de regio’s Amsterdam-Amstelland en Kennemerland. De veiligheidsrisico’s in verband met de luchthaven Schiphol nopen tot deze bijzondere geïntensiveerde samenwerking. Het bedrag in het derde lid is bestemd voor de uitgaven in dit verband van beide regio’s.

Het bedrag in het vierde lid betreft de bijzondere risico’s met betrekking tot grootschalige chemische, biologische, radiologische of nucleaire ongevallen. Op dat terrein treden de zes veiligheidsregio’s, die worden genoemd in de bijlage 1 bij het besluit, op als steunpuntregio. Voor de taken en de organisatie wordt verder verwezen naar de toelichting bij hoofdstuk 4 van het besluit.

De bedragen maken deel uit van de doeluitkering, maar zijn niet opgenomen in de algemene verdeelsystematiek volgens artikel 8.1, eerste lid, omdat daarvoor geen algemene verdeelsleutel beschikbaar is. Verder zijn de bedragen niet onderhevig aan de aanpassing als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid. De bedragen behoren wel tot de lumpsum van de doeluitkering.

Artikel 8.3

De Minister van BZK heeft op grond van deze bepaling de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een incidentele – in beginsel eenmalige – bijdrage toe te kennen. Dit geschiedt meestal in de vorm van een bedrag op grond van een goedgekeurde begroting, die betrekking heeft op het onderwerp van de bijdrage. Er ligt een sterk accent op sturing aan de voorkant van het proces waarbij de criteria «Specifiek», «Meetbaar», «Afgesproken», «Realistisch» en «Tijdgebonden» uit het zogenaamde SMART concept worden gehanteerd. Ook kan bij deze bijdrage tijdens het uitvoeringstraject gestuurd worden op het bereiken van resultaten door bijvoorbeeld periodiek voortgangsoverleg en het vragen van tussenrapportages.

In voorkomende gevallen kan een incidentele bijdrage worden verstrekt aan meerdere of aan alle regio’s en betreft de bijdrage een breder doel of langer lopend proces. In dat geval kunnen de daarmee samenhangende procesgang en inhoudelijke voorwaarden worden neergelegd in een beleidsregel of in een circulaire.

Naast bovenstaande vormen van een incidentele bijdrage kan dit artikel de grondslag zijn voor vergoeding van werkelijke kosten op declaratiebasis die in sommige gevallen opportuun kan zijn. Een voorbeeld daarvan is vergoeding van materiële voorzieningen. De vergoeding van de werkelijke kosten geschiedt in dat geval op factuur- of declaratiebasis met zogenaamde belegstukken.

Een incidentele bijdrage behoort eveneens tot de lumpsum.

In de toelichting op artikel 8.1, zesde lid is ingegaan op het verbinden van voorwaarden aan de incidentele uitkering.

Artikel 8.5

De bijdragen die de regio’s ontvangen maken deel uit van het regionale budget, dat voor een groot deel bestaat uit middelen van de deelnemende gemeenten. In artikel 8.5 wordt tot uitdrukking gebracht dat de rijksbijdragen besteed mogen worden aan alle taken die de regio’s verrichten op het terrein van brandweerzorg, rampenbestrijding, crisisbeheersing en GHOR. De verwijzing naar de taken die het bestuur op grond van de wet zijn toegekend, strekt daartoe. Dit betreft in ieder geval de taken die ingevolge de wet op regionaal niveau moeten worden behartigd. Het kan daarnaast ook gaan om taken die de deelnemende gemeenten uit eigen beweging en binnen de in de wet neergelegde taakomschrijving aan de regio hebben overgedragen.

Artikel 8.6

Deze bepaling ziet op de inhoud van de verantwoording voor wat betreft het getrouw beeld en de rechtmatigheid waarover de accountant een verklaring aflegt en waarvoor regels zijn vastgesteld in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten en in het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten die op grond van artikel 34a, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ook gelden voor de veiligheidsregio’s. Voor eventuele sancties is het relevant dat tekortkomingen die tot een andere dan een goedkeurende verklaring hebben geleid betrekking hebben op de bijdrage op grond van het Besluit veiligheidsregio’s.

Voor een nadere toelichting op dit deel van het sanctiebeleid wordt hier verwezen naar de desbetreffende tekst in paragraaf 3 van de nota van toelichting bij het Besluit van 27 februari 2006 tot wijziging van het Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen (Stb. 2006, nr. 132).

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten


XNoot
1

De GHOR is volgens de definitie in artikel 1 van de wet: de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio, belast met de coördinatie, aansturing en regie van de geneeskundige hulpverlening en met de advisering van andere overheden en organisaties op dat gebied.

XNoot
2

Referentiekader GRIP, Veiligheidskoepel, september 2006.

In de GRIP-procedure wordt onderscheid gemaakt in verschillende opschalingstadia. Afhankelijk van de aard en omvang van het incident wordt een deel of het geheel van de hoofdstructuur van de crisisorganisatie gealarmeerd. De opschaling kan afhankelijk van de omstandigheden stap voor stap gebeuren of ineens.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 26956, nr. 19.

XNoot
4

Circulaire basisvereisten, Ministerie van BZK, 27 februari 2007, kenmerk 2007-0000047695.

XNoot
5

Brief BZK van 10 maart 2008.

XNoot
6

Artikel 12, tweede lid sub f van de Wet veiligheidsregio’s: een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen, noodzakelijk voor de brandweer om te voldoen aan de gestelde opkomsttijden. In het dagelijkse spraakgebruik staat dit onderdeel van het beleidsplan bekend onder de benaming «dekkingsplan».

XNoot
7

Brandweeroptreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen (2008).

XNoot
8

Ministerie van BZK en Nibra, 2001.

XNoot
9

«Adviezen ter verbetering van het Besluit bedrijfsbrandweren» van de Begeleidingscommissie Herziening Besluit bedrijfsbrandweren, september 2007.

XNoot
10

Het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten en het Besluit accountantscontrole provincies en gemeenten.

XNoot
11

De Regeling verantwoordingsinformatie specifieke uitkeringen.

XNoot
12

o.a. Handleiding Brandweerzorg inclusief Technische Aanvulling, concept-Leidraad Repressieve Basisbrandweerzorg, Leidraad Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen.

XNoot
13

«Adviezen ter verbetering van het Besluit bedrijfsbrandweren» van de Begeleidingscommissie Herziening Besluit bedrijfsbrandweren, september 2007.

XNoot
14

Veiligheidsberaad, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Korpsbeheerdersberaad hebben een gezamenlijke reactie afgegeven. Als verder over de reactie van het Veiligheidsberaad wordt gesproken, wordt hiermee deze gezamenlijke reactie bedoeld.

XNoot
15

Deltalinqs: Belangenorganisatie van de logistieke en industriële bedrijven in het Rotterdamse haven- en industriegebied.

XNoot
16

Circulaire Leidraad Maatramp, Ministerie van BZK, 2 augustus 2002, nr. EB2002/80471.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven