Besluit van 17 juni 2010, houdende wijziging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en intrekking van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, in verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 15 april 2010 nr. 126806, directie Juridische Zaken;

Gelet op Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156);

Gelet op artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet;

De Raad van State gehoord advies van 12 mei 2010, nr. W11.10.0137/IV;

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 11 juni 2010, nr. 133306;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bestrijding schadelijke organismen wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, onderdeel c, door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

d. aardappelcysteaaltje:

Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) of Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties);

e. perceel:

ononderbroken grondoppervlak, waarvan de locatie en de grootte op basis van de uitkomsten van onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje door Onze Minister worden vastgesteld.

B

In de artikelen 8, 9, 10 en 17 wordt telkens «terrein of» vervangen door: terrein, perceel of.

C

Na artikel 12, wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 3a. Aardappelmoeheid

Artikel 12a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake de omstandigheden die van belang zijn voor en criteria die worden gehanteerd bij de vaststelling, bedoeld in artikel 1, onderdeel e.

Artikel 12b
  • 1. Het is verboden door Onze Minister aangewezen planten te telen of te bewaren op grond waarvoor de gebruiksgerechtigde niet in het bezit is van een door Onze Minister, na officieel onderzoek overeenkomstig Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat het perceel vrij is of wordt geacht te zijn van besmetting met het aardappelcysteaaltje.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen en onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden, indien geen aanwijsbaar risico bestaat op de aanwezigheid of verspreiding van het aardappelcysteaaltje.

  • 3. De verklaring kan onder beperkende voorwaarden worden verleend en te allen tijde worden ingetrokken.

D

Aan artikel 20 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 8. Verklaringen afgegeven krachtens artikel 5 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, die nog van kracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit van (...), houdende wijziging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en intrekking van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, in verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), worden geacht te zijn afgegeven op grond van artikel 12b en zijn, tenzij ze voortijdig worden ingetrokken of de geldigheid verstrijkt, geldig tot en met het moment dat op het voor de verklaring relevante perceel voor de eerste maal door Onze Minister op grond van artikel 12b aangewezen planten worden geteeld.

  • 9. Aanwijzingen van terreinen gedaan krachtens artikel 6 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, die nog van kracht zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit van (...), houdende wijziging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en intrekking van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 in verband met de implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156), worden geacht te zijn gedaan op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 17.

ARTIKEL II

Het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2010. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 juli 2010, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 17 juni 2010

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

Uitgegeven de negenentwintigste juni 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

§ 1 Algemeen

§ 1.1 Achtergrond

Het onderhavige wijzigingsbesluit strekt tot:

  • implementatie van Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG (PbEU L 156, verder: richtlijn 2007/33/EG);

  • samenvoeging van het Besluit bestrijding schadelijke organismen en het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, en intrekking van de voorschriften voor particulieren inzake de teelt van aardappelen in zogenoemde aardappelteeltverbodsgebieden.

§ 1.2 Achtergrond aardappelmoeheid

Aardappelmoeheid (AM) is een plaag die aardappelplanten aantast en wordt veroorzaakt door het aardappelcysteaaltje. Aantasting van de aardappelplant door het aardappelcysteaaltje heeft tot gevolg dat de aardappelplant minder goed groeit of sterft. De plaag heeft grote inkomstenderving tot gevolg. Het aardappelcysteaaltje kan meer dan 10 jaar in de grond overleven en wordt actief wanneer het met voor het aardappelcysteaaltje gevoelige planten – waaronder aardappelplanten en bloembollen – in aanraking komt. Aardappelmoeheid komt in verschillende lidstaten van de Europese Unie voor.

Omdat het aardappelcysteaaltje grote schade kan aanrichten, wordt het al sinds de jaren 40 van de vorige eeuw bestreden. In 1969 is een eerste Europese richtlijn ter bestrijding van het aardappelcysteaaltje vastgesteld1, welke tot op heden in het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991, en daarop gebaseerde ministeriële regelgeving is geïmplementeerd. De voorschriften zijn gebaseerd op artikel 3 van de Plantenziektenwet.

§ 1.3 Implementatie richtlijn 2007/33/EG en samenvoeging besluiten

In richtlijn 2007/33/EG zijn voorschriften vastgelegd inzake de opsporing van het aardappelcysteaaltje, de bemonsterings- en testmethoden, de registratie van AM-vrije en AM-besmette percelen en de bestrijding van het aardappelcysteaaltje. Daar waar de oude richtlijn op hoofdlijnen bepaalde op welke wijze het aardappelcysteaaltje moest worden bestreden, zijn in richtlijn 2007/33/EG meer gedetailleerde voorschriften neergelegd. Richtlijn 2007/33/EG bevat naast voorschriften voor pootaardappelen ook voorschriften voor de teelt van consumptieaardappelen en andere planten die bestemd zijn voor de opplant.

Officieel onderzoek is vereist voor percelen waar pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen of in bijlage I bij de richtlijn opgenomen planten die zijn bestemd voor de opplant, zullen worden bewaard of geteeld (art. 4 en 5). Een in omvang lichter onderzoeksregime geldt voor percelen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen die niet zijn bestemd voor de teelt van pootaardappelen (consumptieaardappelen). Voor dat aardappelareaal geldt dat op 0,5% van dat areaal officiële surveys zullen moeten worden uitgevoerd (art. 6). De aan lidstaten opgelegde registratieplicht van besmette en vrij bevonden percelen is nieuw (art. 7 en 8), maar wordt binnen Nederland feitelijk al uitgevoerd.

Ten aanzien van de bestrijdingsvoorschriften schrijft de richtlijn voor dat op besmette percelen geen aardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen mogen worden geteeld, onder welke voorwaarden planten genoemd in bijlage I die zijn bestemd voor de herplant op besmette percelen mogen worden geteeld (art. 9), wat moet worden gedaan met besmette aardappelen en planten (art. 10) en wat moet worden gedaan in geval van falende resistentie van aardappelrassen (art. 11).

Het onderhavige besluit strekt tot implementatie van de artikelen 1, 3, 4 en 9 van richtlijn 2007/33/EG in het Besluit bestrijding schadelijke organismen en voegt tevens het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 en het Besluit bestrijding schadelijke organismen samen. In het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 en de daarop gebaseerde regelgeving is bepaald dat door Onze Minister aangewezen planten alleen mogen worden geteeld als de teler beschikt over een door Onze Minister afgegeven verklaring dat de grond vrij bevonden is van besmetting met het aardappelcycteaaltje. Een dergelijke verklaring wordt afgegeven als op grond van officieel onderzoek naar de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes is gebleken dat geen aardappelcysteaaltjes aanwezig zijn. Met de voorwaarde om in het bezit te zijn van een verklaring, wordt dus het laten uitvoeren van officieel onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje verplicht gesteld en is de verplichting tot het doen van officieel onderzoek geïmplementeerd. De verplichting om in het bezit te zijn van een verklaring blijft in stand en wordt verplaatst van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 naar het Besluit bestrijding schadelijke organismen.

Gezien de uitgebreide Nederlandse regelgeving vastgelegd in het Besluit bestrijding schadelijke organismen en onderliggende regelgeving en het feit dat een groot aantal bepalingen invulling geeft aan het feitelijk handelen van lidstaten, volstaat ten aanzien van de overige bepalingen van de richtlijn het reeds daarin vastgelegde juridisch instrumentarium.

Voorschriften die thans zijn opgenomen in het besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 en niet noodzakelijk zijn in het licht van richtlijn 2007/33/EG, zullen komen te vervallen om te voorkomen dat er sprake zou zijn van aanvullende nationale regelgeving die verder gaat dan hetgeen in de richtlijn is bepaald. Daarbij gaat het om het verbod voor particulieren om aardappelen te telen in de zogenoemde aardappelteeltverbodsgebieden. Dit betreft gebieden waar geen aardappelen geteeld mogen worden. Uitgangspunt bij de onderhavige implementatie is dat de bepalingen die niet direct voortvloeien uit de Europese regelgeving komen te vervallen. Het is immers staand kabinetsbeleid dat uitvoering wordt gegeven aan Europese regelgeving zonder dat aanvullend nationaal beleid wordt gecreëerd. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Aangezien de voorschriften inzake de teelt van aardappelen door particulieren in aardappelteeltverbodsgebieden puur nationale voorschriften zijn en de handhaafbaarheid van deze voorschriften moeizaam is, zullen deze voorschriften vervallen.

§ 2 Adviezen

Het onderhavige besluit is voor commentaar voorgelegd aan maatschappelijke organisatie. Een reactie is ontvangen van:

  • het Productschap Akkerbouw (PA);

  • de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB);

  • de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO);

  • de Koninklijke Handelsbond voor Boomkwekerij- en Bolproducten (Anthos).

Enkele organisaties stellen vragen bij de definitie van aardappelcysteaaltje (PA, KAVB, NAO). De definitie is één-op-één overgenomen uit artikel 1 van de richtlijn, waar het toepassingsbereik van de richtlijn is vastgelegd en het begrip aardappelcysteaaltje is gedefinieerd. Het feit dat in de richtlijn (bijlage II) expliciet wordt gesproken van cysten zonder levende inhoud, duidt erop dat indien in de richtlijn wordt gesproken van aardappelcysteaaltjes enkel levende aaltjes en cysten met levende inhoud worden aangeduid.

Het begrip perceel is mede naar aanleiding van het commentaar van het PA aangepast. Verwezen zij naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel e van artikel 1.

Ook maken enkele organisaties (PA, Anthos en NAO) opmerkingen bij de afwezigheid van voorschriften ten aanzien van de teelt van aardappelen door particulieren in tuinen. Het besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 bevat thans een basis voor de aanwijzing van tuinen, gelegen in gebieden, waar particulieren geen door de minister aangewezen planten mogen telen. Deze gebieden betreffen de zogenoemde aardappelteeltverbodsgebieden. Voor de motivering rond het vervallen van deze bepalingen zij verwezen naar het gestelde in het slot van paragraaf 1.3.

§ 3 Gevolgen voor het bedrijfsleven en de uitvoering

§ 3.1 Algemeen

De reeds bestaande verplichte onderzoeksverklaring blijft bestaan. Gezien het feit dat de richtlijn gedetailleerde voorschriften stelt met betrekking tot de wijze waarop moet worden onderzocht en de wijze van afbakening van besmette percelen, is het te verwachten dat meer percelen met aardappelcysteaaltjes zullen worden aangetroffen, dat besmet bevonden percelen ruimer zullen worden afgebakend en dat de besmetverklaring langer van duur zal zijn.

§ 3.2 Administratieve lasten

Het onderhavige besluit heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten. De onderzoeksverklaring voor door Onze Minister aangewezen planten was al verplicht op basis van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 en de daarop gebaseerde regelgeving. Deze verplichting wordt nu verplaatst naar het Besluit bestrijding schadelijke organismen. De aanwijzing van de planten op basis van artikel 12b door de minister zal de uiteindelijke reikwijdte van de onderzoeksverklaring en de daarmee gemoeide administratieve lasten bepalen. Een berekening van een administratieve lastenstijging of -daling zal dan ook eerst bij dat aanwijzingsbesluit kunnen worden gemaakt.

Op basis van het onderhavige besluit zal de onderzoeksverklaring niet alleen nodig zijn voor het telen op percelen maar voor ook het bewaren op percelen van door Onze Minister aangewezen planten. Dit zal naar verwachting niet leiden tot een verhoging van de administratieve lasten omdat telers percelen niet enkel gebruiken voor het bewaren van planten. Het is dan ook niet de verwachting dat telers enkel voor het bewaren van aangewezen planten een onderzoeksverklaring zullen aanvragen.

Het verbod voor particulieren om aardappelen te telen in de zogenoemde aardappelteeltverbodsgebieden wordt opgeheven. Aangezien het aantal bestaande ontheffingen constant is en vrijwel geen nieuwe ontheffingen worden aangevraagd, leidt de afschaffing van genoemde gebieden niet tot een daling van administratieve lasten.

§ 3.3 Uitvoeringslasten

Het onderhavige besluit heeft geen gevolgen voor de uitvoeringslasten. De uitvoeringspraktijk voor de afgifte van een onderzoeksverklaringen zal complexer worden omdat de teeltgeschiedenis van het te onderzoeken perceel en de uitslagen van eerder uitgevoerde onderzoeken bepalend zijn voor de wijze waarop moet worden bemonsterd. Aangezien deze gegevens thans ook al worden vastgelegd en bovendien de procedures en (geautomatiseerde) systemen die nodig zijn om deze gegevens te kunnen gebruiken voor de afgifte van onderzoeksverklaringen, reeds operationeel zijn, blijven de uitvoeringslasten ongewijzigd.

Tevens zij opgemerkt dat de uitvoeringslasten afhankelijk zijn van de aanwijzing door Onze Minister van planten op grond van artikel 12b. Bij deze aanwijzing zal derhalve aandacht worden besteed aan de gevolgen voor de uitvoeringslasten.

§ 4 Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In artikel 1 worden twee definities toegevoegd. Ten eerste wordt een definitie van het begrip aardappelcysteaaltje, dat thans in het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 is opgenomen, opgenomen in het Besluit bestrijding schadelijke organismen. Daarbij is de omschrijving van artikel 1 van richtlijn 2007/33/EG aangehouden.

Voorts wordt een definitie van het begrip perceel ingevoegd. Bij de onderhandelingen voor het vaststellen van richtlijn 2007/33/EG bleek dat er bij de lidstaten behoefte bestond aan een land- en situatiespecifieke invulling van genoemd begrip. Voorkomen zou moeten worden dat bij een constatering van aardappelmoeheid in één strook of hoek van een akker, de gehele akker van productie van pootaardappelen en andere planten bestemd voor de opplant zou moeten worden uitgesloten. Enkel voor gedeelten die vanuit fytosanitair oogpunt een risico opleveren, zouden beperkende maatregelen moeten gelden. De richtlijn volstaat daarom met een doelvoorschrift, aangevuld met technische randvoorwaarden, waardoor lidstaten de ruimte wordt gelaten in concrete gevallen de omvang van een perceel vast te stellen. Doel van de in artikel 1, onderdeel e, opgenomen definitie is dan ook dat Onze Minister afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje, vaststelt waar wel en waar niet mag worden geteeld en bewaard (hierbij gaat het om het bewaren op teeltgronden). Op basis van de onderzoeksresultaten worden derhalve perceelsgrenzen bepaald. Voor de percelen waarop mag worden geteeld zal een verklaring als bedoeld in artikel 12b worden afgegeven, voor de besmette percelen zal conform artikel 17 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen een besmetverklaring worden afgegeven. Bij de vaststelling van de percelen zullen de uitgangspunten die in artikel 3 van richtlijn 2007/33/EG zijn vastgelegd, moeten worden nagevolgd. Deze zeer technische uitgangspunten zullen in de op basis van artikel 12a vast te stellen regelgeving worden neergelegd en uitgewerkt.

Onderdeel B

De artikelen 8, 9, 10 en 17 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen bieden een generieke basis om in geval van aanwezigheid van een schadelijk organisme maatregelen te nemen ten aanzien van gebieden, terreinen of ruimtes waar de schadelijke organismen aanwezig zijn of worden vermoed aanwezig te zijn. Met het invoegen van het woord perceel in genoemde artikelen wordt bewerkstelligd dat in geval van de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje maatregelen – waaronder de besmetverklaring – worden genomen ten aanzien van percelen, waarbij de specifieke op aardappelmoeheid toegesneden definitie van perceel wordt gehanteerd. Deze wijziging volgt uit artikel 9 van richtlijn 2007/33/EG; maatregelen ter bestrijding van aardappelmoeheid moeten worden toegepast op percelen, waarbij de richtlijnconforme invulling van het begrip perceel in acht moet worden genomen.

Onderdeel C

Met artikel 12b wordt artikel 5 van het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 vervangen. Op basis van artikel 12b, eerste lid, is een teelt- en bewaarverbod voor door Onze Minister aan te wijzen planten van toepassing voor percelen die niet officieel zijn onderzocht en waarvoor de gebruiksgerechtigde niet in het bezit is van een verklaring waaruit blijkt dat het perceel vrij bevonden is of wordt geacht vrij te zijn van besmetting met het aardappelcysteaaltje. Doel van deze verplichting is dat de verspreiding van het aardappelcysteaaltje wordt voorkomen. Een vergelijkbare bepaling bestaat al voor het telen van door Onze Minister aan te wijzen planten. Het verbod om aangewezen planten zonder verklaring te bewaren op percelen is nieuw en volgt uit artikel 4 van richtlijn 2007/33/EG.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin ondanks een besmetting met het aardappelcysteaaltje geen risico bestaat op verspreiding van het aardappelcysteaaltje of er in het geheel geen risico bestaat op de aanwezigheid van het aaltje. In dergelijke gevallen is het vanuit fytosanitair oogpunt gerechtvaardigd het bepaalde in artikel 12b, eerste lid, niet van toepassing te laten zijn. Dit is neergelegd in het tweede lid. De precieze gevallen waarin en voorwaarden waaronder dit aan de orde is, zullen bij ministeriële regeling worden bepaald. Deze uitzonderingsmogelijkheid geeft uitvoering aan artikel 4, vierde lid, en artikel 9, van richtlijn 2007/33/EG.

Onderdeel D

Onderdeel D voorziet in een overgangssituatie voor reeds afgegeven onderzoeksverklaringen en besmetverklaringen. De onderzoeksverklaringen en besmetverklaringen blijven geldig overeenkomstig het gestelde in de richtlijn 2007/33/EG.

Artikel II

Met dit artikel wordt het Besluit bestrijding aardappelmoeheid 1991 ingetrokken.

Artikel III

Overeenkomstig de uiterste implementatiedatum en de inwerkingtredingsmomenten die op grond van de uitgangspunten rond vaste verandermomenten voor regelgeving die behoort tot het terrein van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden toegepast, treedt dit besluit in werking op 1 juli 2010 dan wel, als publicatie na 1 juli plaatsvindt, met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst. Helaas is het – met het oog op de uiterste implementatiedatum van 1 juli 2010 – niet mogelijk gebleken te voorzien in publicatie twee maanden voorafgaande aan inwerkingtreding.

Implementatietabel

Richtlijn 2007/33/EG

Implementatie

beleidskeuzevrijheid

Artikel 1 (scope richtlijn)

Artikel 1, onderdeel d, Besluit bestrijding schadelijke organismen (BBSO)

Nee

Artikel 2 (definities)

Behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 3 (perceel)

Artikel 1, onderdeel e, BBSO

Ja

De richtlijn stelt een doelvoorschrift, aangevuld met technische randvoorwaarden, op basis waarvan lidstaten in concrete gevallen de omvang van een perceel kunnen vaststellen. In artikel 1, onderdeel e, is derhalve bepaald dat afhankelijk van de resultaten van officieel onderzoek een perceel wordt vastgelegd, waarbij op grond van artikel 12a bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven inzake de omstandigheden en criteria die daarbij van belang zijn.

Artikel 4 (onderzoek opplant/pootaardappelen)

Artikel 12b BBSO

Tweede, derde en vijfde lid: feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 5 (onderzoeksmethode)

Feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 6 (onderzoek teeltaardappelen)

Artikelen 10, tweede lid, en 11, van de Plantenziektenwet (PZW)

Tweede en derde lid: feitelijke handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikelen 7 en 8 (registratie)

Feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Art 8, derde lid: artikel 3 en 4 van BBSO

Nee

Artikel 9 (bestrijding)

Artikelen 12b en 17 BBSO

Nee

Artikel 10 (besmette partijen)

Artikelen 3 en 4 BBSO

Nee

Artikel 11 (meldingsplicht)

Artikelen 16 BBSO en 10, tweede lid, PZW

Derde lid: feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Vierde lid: procedurevoorschrift: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 12 (informatieplicht)

Feitelijk handelen: behoeft geen implementatie

Nee

Artikel 13 (opheffen maatregelen)

Artikelen 17 BBSO

Nee

Artikel 14 (uitzonderingen)

Artikel 19 BBSO (ontheffing)

Nee

Artikel 15–20

Procedureregels en slotbepalingen: behoeven geen implementatie

Nee

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Richtlijn 69/465/EEG van de Raad van 8 december 1969 betreffende de bestrijding van het aardappelcystenaaltje.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat.

Naar boven