Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 115 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 115 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 15 december 2009, directie Wetgeving, nr. 5634096/09/6;
Gelet op de artikelen 151e, eerste en zesde lid, 151f, vierde en vijfde lid, 151h, derde en vierde lid, 151i, tweede en derde lid, en 177b, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
De Raad van State gehoord (advies van 18 februari 2010, nr. W03.09.0536/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 2 maart 2010, directie Wetgeving, nr. 5643491/10/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
het Wetboek van Strafvordering;
een onderzoek dat tot doel heeft om met behulp van bloed dat van de verdachte of een derde is afgenomen, vast te stellen of de verdachte of de derde drager is van een ziekte als bedoeld in artikel 2;
een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, van de wet dat wegens zwaarwegende redenen wordt verricht met behulp van bloed dat niet van de verdachte is afgenomen;
een onderzoek dat tot doel heeft om met behulp van bloed dat van de verdachte of een derde is afgenomen, vast te stellen of de verdachte of de derde degene is die de besmetting met een ziekte als bedoeld in artikel 2 heeft overgedragen op het slachtoffer van dat misdrijf;
een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid;
Als ernstige besmettelijke ziekten in het kader waarvan onderzoek aan bloed ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, 151e, vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid, van de wet, kan worden verricht, worden aangewezen:
a. human immunodeficiency virus,
b. hepatitis B en
c. hepatitis C.
1. Degene die gevraagd wordt schriftelijk toe te stemmen in het afnemen van bloed ten behoeve van het uitvoeren van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet, kan zich bij het nemen van zijn beslissing door een raadsman doen bijstaan. De officier van justitie of de rechter-commissaris wijst hem op deze mogelijkheid.
2. Ten behoeve van het uitvoeren van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet worden twee buisjes bloed van 4 milliliter bloed afgenomen. Een buisje bloed is bestemd voor een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet en een buisje bloed is bestemd voor een onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet. De buisjes zijn geen heparinebuisjes.
3. Het bloed wordt afgenomen door een arts of een verpleegkundige. Indien de arts of de verpleegkundige bij de behandeling van de desbetreffende persoon betrokken is of is geweest, neemt hij bij hem geen celmateriaal af, tenzij de persoon daarin schriftelijk toestemt.
1. Het afnemen van bloed ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet bij degene aan wie een bevel als bedoeld in artikel 151e, tweede lid, of artikel 151h, derde lid, van de wet is gegeven, geschiedt op de wijze als omschreven in artikel 3, tweede lid. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van het afnemen van bloed ten behoeve van een tegenonderzoek.
1. Bij het afnemen van bloed als bedoeld in artikel 3 of 4 is een opsporingsambtenaar aanwezig die:
a. daarvan proces-verbaal opmaakt dat of een verklaring die hij voorziet van een identiteitszegel en de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van degene van wie het bloed is afgenomen, alsmede het parketnummer van de strafzaak waarin het bloed is afgenomen, of, indien de identificerende persoonsgegevens van betrokkene onbekend zijn, het parketnummer van de strafzaak.
b. de buisjes met bloed van een identiteitszegel voorziet dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld onder a,
c. ervoor zorgt dat de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels, worden bezorgd bij een gemeentelijke gezondheidsdienst.
2. Het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid, is een zelfklevend zegel dat bedrukt is met een eenmalig te gebruiken combinatie van letters en cijfers. Deze combinatie is aangebracht in schrift en barcode.
3. Het sluitzegel, bedoeld in het eerste lid, is een zelfklevend, elastisch en fraudebestendig zegel met de opdruk «bloedtest justitie».
1. In geval van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, vijfde lid, van de wet voorziet de opsporingsambtenaar de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs bloed van de verdachte aanwezig is, dan wel van bloed dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in artikel 3 of artikel 4, van een identiteitszegel zo spoedig mogelijk nadat het voorwerp of bloed in beslag is genomen.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het bloed, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Hij vermeldt in het proces-verbaal de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de verdachte alsmede het parketnummer van de strafzaak waarin het voorwerp of bloed in beslag is genomen, of, indien de identificerende persoonsgegevens van betrokkene onbekend zijn, het parketnummer van de strafzaak.
3. De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het bloed, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk nadat de officier van justitie of de rechter-commissaris opdracht heeft gegeven tot het het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, vijfde lid, van de wet, in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt bezorgd bij een gemeentelijke gezondheidsdienst.
1. Een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet of een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151f, derde lid, of artikel 151h, derde lid, van de wet wordt verricht in het laboratorium van de gemeentelijke gezondheidsdienst waarbij het bloed, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, of artikel 6, derde lid, of het voorwerp, bedoeld in artikel 6, derde lid, is bezorgd, of het laboratorium van een ziekenhuis dat binnen het grondgebied van die gemeentelijke gezondheidsdienst valt.
2. Indien het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet wordt verricht in het laboratorium van een ziekenhuis, zorgt de gemeentelijke gezondheidsdienst dat het bloed of het voorwerp, dat voor het verrichten van het onderzoek nodig is, zo spoedig mogelijk in de verpakking, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, of artikel 6, derde lid, bij dat laboratorium wordt bezorgd.
1. De deskundige die is verbonden aan het laboratorium van de gemeentelijke gezondheidsdienst of het ziekenhuis, bedoeld in artikel 7, en is aangewezen voor het verrichten van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet, of een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151f, derde lid, of artikel 151h, derde lid, van de wet, verricht het onderzoek binnen de termijn die de officier van justitie of de rechter-commissaris die de opdracht tot het verrichten van het onderzoek heeft gegeven, heeft gesteld. De termijn wordt na overleg met de deskundige die het onderzoek verricht, vastgesteld.
2. De deskundige verricht het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, volgens de daarvoor geldende methoden.
3. De deskundige stelt een verslag op van de resultaten van het onderzoek en ondertekent het verslag.
4. Het verslag bevat in ieder geval:
a. de naam, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland van de verdachte of de derde met behulp van wiens bloed het onderzoek is uitgevoerd, of, indien deze gegevens onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,
b. het nummer van het identiteitszegel dat op de verpakking was vermeld waarmee de deskundige het bloed heeft ontvangen,
c. de methode met behulp waarvan onderzoek is verricht, en
d. de resultaten en de conclusies van het onderzoek.
5. De deskundige doet terstond na dagtekening van het verslag het verslag toekomen aan de officier van justitie of de rechter-commissaris.
6. De deskundige die een onderzoek als bedoeld in artikel 151h, eerste lid, van de wet verricht, is een andere deskundige dan de deskundige die een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, van de wet heeft verricht. De deskundige die een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151f, derde lid, of artikel 151h, derde lid, van de wet verricht, is verbonden aan een andere gemeentelijke gezondheidsdienst of een ander ziekenhuis dan de gemeentelijke gezondheidsdienst of het ziekenhuis die het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet heeft verricht.
1. Indien de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet negatief is, vernietigt de gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 7, het resterende bloed waarmee dat onderzoek is verricht, en het bloed, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, of artikel 6, derde lid, dat bestemd is voor een onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet.
2. Indien de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet positief is, vernietigt de gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 7, het resterende bloed waarmee dat onderzoek is verricht, en zorgt ervoor dat het bloed, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk in de verpakking, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, of artikel 6, derde lid, bij het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam wordt bezorgd.
3. Indien het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet, is verricht in het laboratorium van een ziekenhuis, bedoeld in artikel 7, vernietigt het ziekenhuis het resterende bloed waarmee dat onderzoek is verricht, en verstrekt het de gemeentelijke gezondheidsdienst, bedoeld in artikel 7, de informatie die nodig is om te kunnen voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste of tweede lid.
4. De gemeentelijke gezondheidsdienst of het ziekenhuis in wiens laboratorium het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste of vijfde lid, of artikel 151h, eerste lid, van de wet, is verricht, vernietigt na een half jaar het verslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 8, derde lid, en de bij dat verslag behorende identificerende persoonsgegevens.
1. Een onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet of een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151i, tweede lid, van de wet wordt verricht in
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd, deskundig is op het terrein van de ernstige besmettelijke ziekten, die in artikel 2 zijn aangewezen, en het onderzoek, bedoeld in de aanhef, en beschikt over voldoende forensische kennis om dat onderzoek te kunnen verrichten, dan wel
b. een laboratorium dat gevestigd is in het buitenland, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd, deskundig is op het terrein van de ernstige besmettelijke ziekten, die in artikel 2 zijn aangewezen, en het onderzoek, bedoeld in de aanhef, en beschikt over voldoende forensische kennis om dat onderzoek te kunnen verrichten.
2. Indien de accreditatie van een laboratorium als bedoeld in het eerste lid is ingetrokken, is geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dit laboratorium niet langer onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet worden verricht.
1. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op de deskundige die is verbonden aan een laboratorium als bedoeld in artikel 10 en is aangewezen voor het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet of een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151i, tweede lid, van de wet.
2. Indien het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, in een ander laboratorium dan het betrokken laboratorium van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam wordt verricht, zorgt dit laboratorium ervoor dat het bloed, bedoeld in artikel 9, tweede lid, zo spoedig mogelijk in de verpakking, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, of artikel 6, derde lid, bij dat andere laboratorium wordt bezorgd, en informeert het Academisch Medisch Centrum het openbaar ministerie daarover.
1. Het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam of een ander laboratorium dan het betrokken laboratorium van het Academisch Medisch Centrum, indien het onderzoek, bedoeld in artikel 151i, eerste lid, van de wet, of het tegenonderzoek, bedoeld in artikel 151i, tweede lid, van de wet, wordt verricht in dat andere laboratorium, vernietigt het bloed, bedoeld in artikel 9, tweede lid, het verslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 8, derde lid, en de bij dat verslag behorende identificerende persoonsgegevens, nadat een beslissing tot niet-vervolging, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een onherroepelijke buitenvervolgingstelling, een rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, een strafbeschikking volledig ten uitvoer is gelegd of een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352 van de wet onherroepelijk is geworden in verband met het misdrijf in het kader waarvan het bloed is verkregen.
2. Het openbaar ministerie verstrekt de informatie, die nodig is om te kunnen voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aan het Academisch Medisch Centrum of, indien het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, is verricht in een ander laboratorium dan het betrokken laboratorium van het Academisch Medisch Centrum aan dat laboratorium.
1. Het aan de verdachte in rekening te brengen deel van de kosten, bedoeld in de artikelen 151f, vierde lid, en 151h, derde lid, van de wet, voor het verrichten van een tegenonderzoek als bedoeld in artikel 151f, derde lid, of artikel 151h, derde lid, van de wet bedraagt € 50.
2. Het aan de verdachte in rekening te brengen deel van de kosten, bedoeld in artikel 151i, tweede lid, van de wet, voor het verrichten van een tegenonderzoek als bedoeld in dat artikellid bedraagt eenderde deel van de kosten die aan het onderzoek zijn verbonden.
3. Een tegenonderzoek wordt niet verricht dan nadat de verdachte het bedrag, bedoeld in het eerste of tweede lid, aan de gemeentelijke gezondsheidsdienst of het laboratorium, bedoeld in artikel 10, die het onderzoek verricht, heeft betaald.
In de bijlage van het Tijdelijk besluit Lex silencio positivo Dienstenrichtlijn wordt in onderdeel A aan de lijst van het Ministerie van Justitie een onderdeel toegevoegd, dat luidt:
20. Artikel 10, eerste lid, van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte.
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 12 november 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Stb. 2009, 475) in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 8 maart 2010
Beatrix
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Uitgegeven de zestiende maart 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
In de wet van 12 november 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Stb. 2009, 475), zoals gewijzigd bij artikel XIVe van de wet van 26 november 2009, houdende partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2009, 525), is geregeld dat ter uitwerking van de artikelen 151e, eerste en zesde lid, 151f, vierde en vijfde lid, 151h, derde en vierde lid, 151i, tweede en derde lid, en 177b, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Het onderhavige Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte bevat die regels.
Hierna wordt in paragraaf 2 op ieder artikel van dit besluit, waar nodig, een toelichting gegeven. Grofweg komen in die paragraaf de volgende onderwerpen aan de orde:
– uitleg over een aantal begripsomschrijvingen,
– omschrijving van de bij dit besluit aangewezen ernstige besmettelijke ziekten,
– de wijze van bloedafname,
– het onderzoek dat tot doel heeft om te bepalen of een verdachte of derde drager is van een aangewezen besmettelijke ziekte,
– het fylogenetisch onderzoek, en
– de kosten van een tegenonderzoek.
Over het ontwerp van dit besluit hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad van Hoofdcommissarissen en de Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam desgevraagd advies uitgebracht. GGD Nederland en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst hebben niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om te adviseren. De Raad van Bestuur van het Academisch Medisch Centrum, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten, hebben een positief advies uitgebracht. Uit de adviezen van het College bescherming persoonsgegevens en de Raad van Hoofdcommissarissen kan worden geconcludeerd dat zij zich in algemene zin met de inhoud van het ontwerp van dit besluit kunnen verenigen. Wel hebben zij een aantal opmerkingen gemaakt en vragen gesteld. Voor zover deze opmerkingen en vragen betrekking hebben op het ontwerpbesluit, wordt hierna zoveel mogelijk op hun opmerkingen ingegaan en hun vragen beantwoord.
In de hiervoor aangehaalde Wet verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken is een onderscheid gemaakt tussen twee type onderzoeken. Deze onderzoeken kennen een zekere volgtijdelijkheid. Het eerste type onderzoek is omschreven in artikel 151e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en in dit besluit gedefinieerd in artikel 1, onder b en c. Dit onderzoek heeft tot doel om vast te stellen of de verdachte drager is van een bij artikel 2 van dit besluit aangewezen ernstige besmettelijke ziekte. Ook kan dit onderzoek ertoe strekken om te achterhalen of een derde drager van een dergelijke ziekte is. Het onderzoek kan worden verricht in geval van een misdrijf waarbij uit aanwijzingen blijkt dat de verdachte het slachtoffer van dat misdrijf kan hebben besmet of dat de verdachte het slachtoffer met behulp van het celmateriaal van een derde heeft besmet door dit celmateriaal door een misdrijf op het slachtoffer over te brengen. Het onderzoek geschiedt ingevolge artikel 151e, eerste lid, Sv bij voorkeur op vrijwillige basis, maar kan ingevolge artikel 151e, tweede lid, Sv en artikel 177b, vierde lid, Sv ook gedwongen plaatsvinden, indien de verdachte of derde weigert daaraan mee te werken.
Indien de uitslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv negatief is, kan de verdachte op basis van artikel 151h, eerste lid, Sv na een periode van drie tot zes maanden gedwongen worden opnieuw aan zo’n onderzoek mee te werken door het afstaan van zijn bloed. Een tweede onderzoek kan van belang zijn omdat een negatieve uitslag niet hoeft te betekenen dat de verdachte niet besmet is. Het kan zijn dat hij ten tijde van het begaan van het misdrijf wel al besmet was, maar nog in de zogenaamde windowperiode verkeerde. Dat is de periode tussen het moment waarop iemand al wel drager van een besmettelijke ziekte is, maar waarin de besmetting nog niet in iemands bloed aantoonbaar is doordat de productie van antistoffen nog niet op gang is gekomen, en het moment waarop de besmetting in het bloed wel kan worden aangetoond.
Het tweede type onderzoek waarin de Wet verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken voorziet, is geregeld in artikel 151i, eerste lid, Sv en in dit besluit gedefinieerd in artikel 1, onder d. Dit onderzoek, dat wordt aangeduid als fylogenetisch onderzoek, heeft tot doel om met behulp van bloed dat van de verdachte of een derde is afgenomen, met een zekere mate van waarschijnlijkheid vast te stellen of de verdachte of de derde degene is die de besmetting met een of meer van de in artikel 2 aangewezen infectieziekten heeft overgedragen op het slachtoffer van het misdrijf. Dit onderzoek is pas aan de orde indien op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv is vastgesteld dat de verdachte of degene wiens bloed door de verdachte is overgebracht, drager is van een van de aangewezen infectieziekten en dat het slachtoffer besmet is geraakt met dezelfde ziekte. Dit onderzoek zal vrijwel uitsluitend voor strafrechtelijke doeleinden worden uitgevoerd. Niet uit te sluiten is dat het ook in een civiele procedure over schadevergoeding een rol kan spelen. Het fylogenetisch onderzoek wordt thans nog bij hoge uitzondering in Nederland uitgevoerd.
In artikel 2 zijn human immunodeficiency virus (HIV), hepatitis B en hepatitis C aangewezen als ernstige besmettelijke ziekten in het kader waarvan onderzoek aan bloed van een verdachte of een derde ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, 151e, vijfde lid, artikel 151h, eerste lid, of artikel 151i, eerste lid, Sv kan worden verricht. De reden dat deze drie besmettelijke ziekten zijn aangewezen en niet ook andere besmettelijke ziekten is dat alleen zij op dit moment infectieziekten zijn die de verdachte op het slachtoffer kan overdragen door tijdens het plegen van een misdrijf een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer door bloedcontact (bijvoorbeeld door bijten of prikken) of seksueel contact, alsmede die blijvend zwaar lichamelijk letsel ten gevolge kunnen hebben en levensbedreigend kunnen zijn.
Mochten zich in de toekomst andere infectieziekten ontwikkelen die dezelfde kenmerken vertonen als de drie aangewezen infectieziekten, dan kunnen zij flexibel en snel onder de reikwijdte van de Wet verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken worden gebracht door hen bij artikel 2 aan te wijzen.
Het is de bedoeling dat het formulier waarbij de verdachte of derde zijn schriftelijke toestemming voor het afnemen van zijn bloed verleent, in het strafdossier wordt gevoegd.
Artikel 151e, derde lid, Sv voorziet erin dat een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv dat ertoe strekt om te bepalen of de verdachte of derde drager is van HIV, hepatitis B of hepatitis C, wordt verricht met behulp van bloed dat van betrokkene is afgenomen. Bloed wordt blijkens artikel 151e, derde lid, Sv niet afgenomen als dit om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. In dat geval zou ingevolge dat artikellid ander celmateriaal, dat geschikt is voor het onderzoek, worden afgenomen. Omdat de drie aangewezen besmettelijke ziekten niet ook met behulp van ander afgenomen celmateriaal dan bloed kunnen worden vastgesteld, wordt in dit besluit, zoals ook tot uitdrukking komt in artikel 3, tweede lid, en artikel 4, eerste lid, van dit besluit, dit punt verder niet uitgewerkt. Een onderzoek om te bepalen of de verdachte of derde drager is van HIV, hepatitis B of hepatitis C zal uitsluitend worden verricht met behulp van bloed.
Het onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv wordt primair verricht met behulp van bloed dat van de verdachte is afgenomen. Dat vloeit, zoals in de vorige alinea is aangegeven, voort uit artikel 151e, derde lid, Sv. Indien de verdachte echter voortvluchtig is of zich naar het oordeel van de officier van justitie een andere zwaarwegende reden voordoet (bijvoorbeeld een verdachte heeft zich met hand en tand tegen de tenuitvoerlegging van een bevel tot afname van bloed verzet, waardoor geen bloed beschikbaar is gekomen), kan het onderzoek worden uitgevoerd aan de hand van bloed dat niet ingevolge artikel 151e, eerste lid, Sv vrijwillig van de verdachte is afgenomen dan wel ingevolge artikel 151e, tweede lid, Sv of artikel 177b, vierde lid, Sv op bevel van hem is afgenomen. Bij dat bloed kan gedacht worden aan bloed dat door de huisarts of in het ziekenhuis van de verdachte is afgenomen en dat nog beschikbaar is voor een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv, of aan bloed dat is veiliggesteld op bijvoorbeeld het voorwerp dat de verdachte gebruikt heeft bij plegen van het misdrijf waaruit uit aanwijzingen blijkt dat het slachtoffer besmet is met een bij artikel 2 van dit besluit aangewezen ernstige infectieziekte. In de mogelijkheid tot gebruik van dit niet op basis van Sv afgenomen bloed voorziet artikel 151e, vijfde lid, tweede volzin, Sv.
Indien de identiteit van de verdachte onbekend is, kan een onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv eveneens worden verricht met behulp van bloed dat is veiliggesteld op bijvoorbeeld een voorwerp dat de verdachte op de plaats van het misdrijf heeft achtergelaten (zie artikel 151e, vijfde lid, eerste volzin, Sv).
Ten aanzien van een derde wiens celmateriaal door de verdachte bij het misdrijf op het slachtoffer is overgebracht, kan het onderzoek alleen maar worden uitgevoerd met behulp van celmateriaal dat van hem is afgenomen of aan het celmateriaal dat van hem bij het onderzoek naar het misdrijf is aangetroffen. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 151e, vijfde lid, eerste en derde volzin, Sv.
Artikel 3, tweede lid, en artikel 4, eerste lid, schrijven voor welke hoeveelheid bloed dient te worden afgenomen voor het uitvoeren van het onderzoek. Er worden twee buisjes bloed afgenomen. Een buisje bloed is bestemd om te bepalen of de verdachte of derde drager is van een van de in artikel 2 aangewezen besmettelijke ziekten. Het andere buisje bloed is bestemd voor fylogenetisch onderzoek. Het bloed uit dit buisje wordt pas gebruikt indien aan de hand van het bloed uit het eerste buisje is vastgesteld dat de verdachte of derde inderdaad drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten en dat het slachtoffer besmet is geraakt met dezelfde ziekte. Tot die tijd wordt het tweede buisje bloed bewaard bij de gemeentelijke gezondheidsdienst waarbij dit buisje bloed tezamen met het eerste buisje bloed is bezorgd (zie verder de hierna volgende toelichting op de artikelen 5 tot en met 7 en de toelichting op artikel 9). Indien uit het onderzoek op basis van het eerste buisje bloed blijkt dat de verdachte of derde geen drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten of dat hij niet besmet is met dezelfde ziekte als het slachtoffer, wordt het tweede buisje bloed terstond door die gemeentelijke gezondheidsdienst vernietigd. Deze vernietigingplicht is neergelegd in artikel 9, eerste lid.
Ingevolge artikel 3, derde lid, mag de arts of de verpleegkundige die het bloed afneemt, geen behandelrelatie hebben of hebben gehad met de verdachte of de derde die vrijwillig zijn bloed afstaat. Binnen de vertrouwensrelatie die de arts of de verpleegkundige met betrokkene heeft, past het naar mijn mening niet dat hij zonder noodzaak op de hoogte komt van de strafbare gedragingen van de verdachte of dat hij op de hoogte geraakt van enige betrokkenheid van de derde bij een misdrijf. Van deze regel kan echter worden afgeweken, indien de verdachte of derde daarmee schriftelijk instemt. Deze voorziening geldt ingevolge artikel 4, eerste lid, ook voor de verdachte die gedwongen wordt zijn bloed af te staan.
Anders dan de Raad van Hoofdcommissarissen ben ik niet bevreesd dat door het stellen van de voorwaarde dat de arts die het bloed afneemt, geen behandelrelatie mag hebben met de verdachte of de derde, de mogelijkheden worden beperkt om snel te beschikken over een arts. Bij het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek geldt dezelfde voorwaarde en dat levert in de praktijk geen problemen op. Bovendien is er, zoals de Raad van Hoofdcommissarissen ook opmerkt, in voorzien dat naast een arts ook een verpleegkundige kan worden ingeschakeld om bloed af te nemen en dat vergroot het reservoir aan bevoegde functionarissen waaruit kan worden geput.
De Raad van Hoodcommissarissen vraagt zich af of van een verdachte of derde, die is overleden, nog bloed kan worden afgenomen. Op basis van artikel 151e, tweede lid, Sv kan een verdachte of derde worden bevolen bloed af te staan ten behoeve van een onderzoek dat tot doel heeft om vast te stellen of hij drager is van een bij artikel 2 van het onderhavige besluit aangewezen ernstige besmettelijke ziekte. Dat artikellid is echter niet van toepassing op een overleden verdachte of derde. Dat blijkt uit de relatie van dit artikellid met artikel 151e, eerste lid, Sv. Alleen indien een verdachte of derde medewerking weigert – een overleden persoon kan uiteraard geen medewerking weigeren –, wordt niet op basis van vrijwilligheid bloed van hem afgenomen, maar wordt hij daartoe gedwongen. Artikel 94, eerste lid, Sv biedt de officier van justitie daarentegen wel de mogelijkheid het lichaam van de overleden verdachte of derde in beslag te nemen en opdracht te geven daarvan bloed te laten afnemen, indien dat kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Daarbij past wel de kanttekening dat ingevolge artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht geen recht tot strafvordering bestaat tegen een verdachte die is overleden. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het derhalve niet meer kunnen komen.
Indien op basis van artikel 151f, derde lid, Sv, artikel 151h, derde lid, of artikel 151i, tweede lid, Sv op verzoek van de verdachte een tegenonderzoek wordt verricht, is artikel 3, tweede en derde lid, van dit besluit van overeenkomstige toepassing en gelden voor de verdachte dus dezelfde waarborgen voor het afnemen van bloed als voor de verdachte die vrijwillig of op bevel zijn bloed afstaat.
Artikel 151f, eerste lid, Sv geeft de officier van justitie de bevoegdheid om voor het uitvoeren van een onderzoek dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van een bij artikel 2 van dit besluit aangewezen besmettelijke ziekte, een deskundige te benoemen die is verbonden aan een laboratorium dat op grond van artikel 151f, vijfde lid, Sv is aangewezen. Artikel 151i, eerste lid, Sv kent aan de officier van justitie een vergelijkbare bevoegdheid toe ten aanzien van de uitvoering van een fylogenetisch onderzoek. Het eerste type onderzoek zal – in aansluiting op de reguliere huidige praktijk – worden uitgevoerd door een deskundige van een gemeentelijke gezondheidsdienst of een deskundige van een laboratorium van een ziekenhuis dat binnen het grondgebied van die gemeentelijke gezondheidsdienst valt. In de artikelen 5, eerste lid, onder c, 6 en 7, van dit besluit komt tot uitdrukking dat de gemeentelijke gezondheidsdienst ten aanzien van dit onderzoek een intermediaire rol vervult tussen de arts die het bloed van betrokkene heeft afgenomen en het laboratorium van het ziekenhuis dat het onderzoek uitvoert indien de gemeentelijke gezondheidsdienst niet over een eigen laboratorium beschikt. Zo wordt het bloed dat voor het verrichten van het onderzoek nodig is, bij de gemeentelijke gezondheidsdienst bezorgd en zorgt deze dienst ervoor dat het bloed bij het laboratorium van een ziekenhuis wordt bezorgd indien deze dienst het onderzoek niet zelf uitvoert. De gemeentelijke gezondheidsdienst is ook intermediair ten aanzien van het laboratorium dat het fylogenetisch onderzoek zal verrichten. Dit onderzoek zal worden verricht door een deskundige van een laboratorium dat voldoet aan de criteria die in artikel 10 van dit besluit zijn neergelegd. Dit onderzoek kan niet worden uitgevoerd door een gemeentelijke gezondheidsdienst of het laboratorium van een regulier ziekenhuis omdat het hier om een zeer specialistisch onderzoek gaat waarvoor zij niet zijn toegerust. Voor meer achtergrondinformatie hierover wordt verwezen naar de toelichting op artikel 10, eerste lid.
De artikelen 5 en 6 bevatten verder een aantal procedurele waarborgen die ervoor dienen te zorgen dat het bloed van de juiste verdachte bij een gemeentelijke gezondheidsdienst wordt bezorgd. Om identiteitsverwisseling te voorkomen, is er in het eerste lid van artikel 5 en het tweede lid van artikel 6 in voorzien dat – zo kan in reactie op een opmerking van het College bescherming persoonsgegevens worden aangegeven – op het proces-verbaal van de afname van bloed van de verdachte of derde en het proces-verbaal van inbeslagneming van een voorwerp waarop bloed van de verdachte aanwezig is, de identificerende persoonsgegevens van betrokkene worden vermeld, alsmede het parketnummer van de strafzaak waarin het bloed is afgenomen, of, indien de identificerende persoonsgegevens van betrokkene onbekend zijn, alleen het parketnummer van de strafzaak.
In artikel 8, eerste lid, is bepaald dat de deskundige het onderzoek om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van een bij artikel 2 aangewezen besmettelijke ziekte, verricht binnen de termijn die de officier van justitie of de rechter-commissaris na overleg met de deskundige, die het onderzoek verricht, heeft bepaald. Er is dus niet, zoals de Raad van Hoofdcommissarissen bepleit, voor gekozen om in artikel 8, eerste lid, één termijn op te nemen, waarvan in uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken. Dat zou niet wenselijk zijn nu de termijn afhankelijk is van het type besmettelijke ziekte waarop het onderzoek zich richt en de fase van mogelijke besmetting waarin het onderzoek wordt gedaan. Het bepalen van de termijn is maatwerk en door de officier van justitie en de rechter-commissaris de bevoegdheid te geven de termijn na overleg met de deskundige te bepalen, kan dat maatwerk ook geleverd worden en is gewaarborgd dat daar waar snelheid van handelen geboden is, die ook geboden wordt. Vooral in geval van besmetting met HIV of hepatitis B is het van belang dat het bloed van de verdachte zo snel mogelijk na het ontdekken van het strafbaar feit wordt afgenomen, het onderzoek zo snel mogelijk wordt uitgevoerd en de uitslag van het onderzoek zo snel mogelijk bekend is opdat het slachtoffer in overleg met zijn of haar arts de mogelijkheid heeft tijdig postexpositie profylaxe medicatie (kortweg aangeduid als pep-medicatie) in te nemen. Dit is in de praktijk vooral aan de orde indien de verdachte zeer kort na het plegen van het misdrijf is aangehouden en er sprake is geweest van onvrijwillig gewelddadig of seksueel contact, waarbij HIV of hepatitis B op het slachtoffer kan zijn overgebracht. Het slachtoffer moet in geval van een mogelijke besmetting met HIV uiterlijk binnen 72 uur nadat het misdrijf heeft plaatsgevonden, met de pep-medicatie beginnen. In geval van een mogelijke besmetting met hepatitis B is het van belang dat het slachtoffer binnen zeven dagen na het misdrijf met de pepmedicatie begint. Daarmee kan worden voorkomen dat het virus zich bij het slachtoffer ontwikkelt. Indien die periode is verstreken, bijvoorbeeld omdat het slachtoffer heeft gewacht met aangifte of de verdachte later is opgespoord of aangehouden, is het nemen van medicatie voor de afweer van het virus niet meer effectief. Het is niettemin begrijpelijk dat het slachtoffer ook in deze gevallen snel zekerheid wil verkrijgen over de omvang van het mogelijk besmettingsgevaar met HIV of hepatitis B, zeker als het slachtoffer op advies van een arts medicatie inneemt. Tegen deze achtergrond is het van belang dat het bloed van het slachtoffer zo snel mogelijk na het plegen van het strafbaar feit wordt afgenomen.
Voor het beperken van de negatieve gevolgen van hepatitis C is de toediening van medicatie minder strikt gebonden aan een termijn, omdat voor dit virus nog geen pep-medicatie beschikbaar is, maar ook hier is van belang dat het slachtoffer binnen afzienbare tijd op de hoogte raakt van de omvang van het gezondheidsrisico dat hij of zij loopt.
Uit artikel 8, eerste lid, blijkt dat tussen de deskundige die het onderzoek verricht en de officier van justitie of de rechter-commissaris die de opdracht tot het onderzoek heeft gegeven, direct contact is. De zelfstandigheid en onafhankelijkheid van het onderzoek komen door dit contact echter niet in gevaar. De deskundige bepaalt immers de wijze van uitvoering van het onderzoek en is daarvoor exclusief verantwoordelijk.
De deskundige voert een onderzoek uit om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van een bij artikel 2 aangewezen besmettelijke ziekten volgens de daarvoor geldende onderzoeksmethoden. Op die wijze maakt het geen verschil of een onderzoek wordt verricht door de ene dan wel andere deskundige van het laboratorium een gemeentelijke gezondheidsdienst of het laboratorium van een ziekenhuis. Dat is van essentieel belang gelet op het gewicht dat toekomt aan de uitslag van zo’n onderzoek.
De deskundige stuurt de resultaten van zijn onderzoek in de vorm van een rapport aan de officier van justitie of de rechter-commissaris. De officier van justitie of de rechter-commissaris stelt vervolgens de verdachte en het slachtoffer hiervan in kennis (zie artikel 151f, tweede lid Sv, respectievelijk artikel 177b, vijfde lid, Sv).
Als het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van een aangewezen infectieziekte, is uitgevoerd door een bepaalde deskundige, mag dezelfde deskundige niet het tweede onderzoek, bedoeld in artikel 151h, eerste lid, Sv (zie voor de inhoud van dit onderzoek de toelichting op artikel 1) verrichten. Het tegenonderzoek mag niet worden gedaan door een deskundige die aan dezelfde gemeentelijke gezondheidsdienst of aan hetzelfde ziekenhuis is verbonden. Aan het tegenonderzoek zijn vanwege de aard van dat onderzoek strengere eisen gesteld dan aan het tweede onderzoek. In alle opzichten dient verzekerd te zijn dat het tegenonderzoek in volledige onafhankelijkheid geschiedt.
Indien de uitslag van het onderzoek dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten, positief is, zorgt de betrokken gemeentelijke gezondheidsdienst dat het bloed dat bedoeld is voor een eventueel uit te voeren fylogenetisch onderzoek, ingevolge artikel 9, tweede lid, bezorgd wordt bij het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. In Nederland voldoet op dit moment alleen het Laboratorium Klinische Virologie van de afdeling Medische Microbiologie aan de voorwaarden die gelden voor het verrichten van een fylogenetisch onderzoek als bedoeld in artikel 151i, eerste lid, Sv (zie voor de voorwaarden artikel 10 van dit besluit). Omdat het van belang is dat het bloed van de verdachte dat bestemd is voor fylogenetisch onderzoek centraal in Nederland wordt bewaard, is er in artikel 9, tweede lid, voor gekozen dit bloed te bewaren bij het Academisch Medisch Centrum. Het genoemde laboratorium van dit ziekenhuis zal immers het laboratorium zijn dat in voorkomende gevallen in Nederland het fylogenetisch onderzoek zal uitvoeren. Het centraal opslaan van bloed is van belang omdat daardoor mogelijke onduidelijkheden over de verblijfplaats van het bloed kunnen worden voorkomen.
Het bewaren van het bloed van de verdachte voor het fylogenetisch onderzoek is beperkt tot de situaties waarin de uitslag van het onderzoek dat ertoe strekt om vast te stellen of de verdachte drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten, positief is. In het geval de uitslag van dat onderzoek negatief is, rust op de gemeentelijke gezondheidsdienst ingevolge het eerste lid van artikel 9 de verplichting het bloed van de verdachte, dat bestemd is voor een mogelijk fylogenetisch onderzoek, te vernietigen.
Artikel 9, eerste en tweede lid, bevat verder een vernietigingsplicht voor de gemeentelijke gezondheidsdienst ten aanzien van het bloed dat aan deze dienst is geleverd voor het uitvoeren van een onderzoek dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten. Ongeacht of de uitslag van dat onderzoek negatief of positief is, dient de gemeentelijke gezondheidsdienst het resterende bloed met behulp waarvan deze dienst dat onderzoek heeft uitgevoerd, na het onderzoek te vernietigen. Indien een regulier ziekenhuis het onderzoek heeft uitgevoerd, rust op dat ziekenhuis deze vernietigingsplicht (zie artikel 9, derde lid).
Op het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam rust ingevolge artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens de verplichting passende technische en organisatorische maatregelen te treffen om het bloed van de verdachte voor het fylogenetisch onderzoek en de daarbij behorende identificerende persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. De NEN 7510 Medische informatica – Informatiebeveiliging in de zorg – Algemeen, die uitgegeven is door het Nederlands Normalisatie-instituut en gepubliceerd is op 1 april 2004, bevat richtlijnen en uitgangspunten voor het bepalen, instellen en handhaven van maatregelen die een organisatie in de gezondheidszorg dient te treffen ter beveiliging van de informatievoorziening.
Het Academisch Medisch Centrum dient deze norm te hanteren bij het verwerken van de persoonsgegevens waarvoor het verantwoordelijkheid draagt. Het College bescherming persoonsgegevens heeft mij erop geattendeerd dat uit het onderzoeksrapport «Informatiebeveiliging ziekenhuizen voldoet niet aan de norm» van dit college en de Inspectie voor de Gezondheidszorg van november 2008 blijkt dat de informatiebeveiliging in het Academisch Medisch Centrum en in andere ziekenhuizen ten tijde van dit onderzoek niet aan deze norm voldeed. Met het College ben ik van mening dat het Academisch Medisch Centrum in ieder geval op het moment van inwerkingtreding van dit besluit aan de NEN 7510 zou moeten voldoen. Het naleven van deze norm biedt immers voldoende garantie dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte wiens bloed is opgeslagen bij het Academisch Medisch Centrum adequaat is beschermd. Verder biedt uiteraard ook het beroepsgeheim dat voor de onderzoekers geldt een belangrijke passende waarborg dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte wiens persoonsgegevens zijn verwerkt, niet wordt geschaad.
Naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens is in artikel 9, vierde lid, voor de gemeentelijke gezondheidsdienst en het ziekenhuis in wiens laboratorium het onderzoek wordt verricht dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten, de verplichting opgenomen om een half jaar na het onderzoek het verslag van het onderzoek, bedoeld in artikel 8, derde lid, en de bij dat verslag behorende identificerende persoonsgegevens, te vernietigen. Voor een termijn van een half jaar is gekozen omdat deze termijn overeenkomt met de maximale termijn van de zogenaamde windowperiode (zie voor meer informatie daarover de toelichting op artikel 1 en artikel 151h, eerste lid, Sv).
Fylogenetisch onderzoek is technisch ingewikkeld en de betrouwbaarheid van de resultaten van zo’n onderzoek moet zeer groot zijn omdat deze een rol kunnen spelen bij het bewijs en de straftoemeting. Daarom voorziet artikel 10, eerste lid, onder a, erin dat in Nederland slechts die laboratoria fylogenetisch onderzoek kunnen verrichten die de Raad van Accreditatie heeft geaccrediteerd en die deskundig zijn op het terrein van de ernstige besmettelijke ziekten, die in artikel 2 zijn aangewezen, en het onderzoek, bedoeld in de aanhef, en beschikt over voldoende forensische kennis om dat onderzoek te kunnen verrichten.
De accreditatie door de Raad van Accreditatie vindt plaats aan de hand van de criteria, die genoemd zijn in de NEN-EN-ISO 15189 en de NEN-EN-ISO/IEC 17025 die uitgegeven zijn door het Nederlands Normalisatie-instituut. De NEN-EN-ISO 15189 (gepubliceerd op 1 mei 2007) bevat bijzondere eisen voor kwaliteit en competentie voor medische laboratoria. De NEN-EN-ISO/IEC 17025 (gepubliceerd op 1 juli 2005) bevat de algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria. Accreditatie impliceert dat het desbetreffende laboratorium goed opgeleid en ervaren personeel heeft (dat zijn de deskundigen, bedoeld in artikel 151i, eerste lid, Sv) en over de juiste apparatuur beschikt om een medisch onderzoek te kunnen verrichten waarvan de resultaten als betrouwbaar en nauwkeurig worden beschouwd. Zoals hiervoor is aangegeven, voldoet in Nederland slechts het Laboratorium Klinische Virologie van de afdeling Medische Microbiologie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam aan de voorwaarden uit artikel 10, eerste lid.
Het besluit biedt in artikel 10, eerste lid, onder b, tevens de mogelijkheid een buitenlands laboratorium in te schakelen voor het verrichten van fylogenetisch onderzoek. Het spreekt voor zich dat alleen gebruik kan worden gemaakt van de expertise en diensten van een buitenlands laboratorium indien het aan vergelijkbare eisen voldoet als de eisen die zijn neergelegd in artikel 10, eerste lid, onder a. Dit impliceert dat het geaccrediteerd dient te zijn door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN-ISO 15189 en de NEN-EN-ISO/IEC 17025, deskundig is op het terrein van de ernstige besmettelijke ziekten, die in artikel 2 zijn aangewezen, en het onderzoek, bedoeld in de aanhef, en beschikt over voldoende forensische kennis om dat onderzoek te kunnen verrichten.
De accreditatie van de Raad voor Accreditatie is vier jaar geldig. Na die periode vindt een geheel nieuwe beoordeling plaats van het laboratorium die even omvangrijk is als de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de destijds verleende accreditatie. Als een laboratorium eenmaal is geaccrediteerd, wordt periodiek – doorgaans jaarlijks – gecontroleerd of het blijft voldoen aan de noodzakelijke eisen en of nog steeds wordt gewerkt volgens de juiste procedures. Indien de Raad voor Accreditatie vaststelt dat dit niet langer het geval is, stelt hij het desbetreffende laboratorium in de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Voldoet het laboratorium hieraan niet binnen de gestelde termijn, dan kan de Raad dit laboratorium schorsen. Wanneer het geschorste laboratorium niet binnen zes maanden voldoende maatregelen neemt, kan de Raad de accreditatie intrekken. Verder kan de Raad na vier jaar weigeren de accreditatie opnieuw te verlenen omdat het laboratorium niet meer aan de eisen voldoet. Vanwege het belang van de uitkomst van een fylogenetisch onderzoek in een strafzaak is in artikel 10, tweede lid, van dit besluit bepaald dat een schorsing van het laboratorium dan wel een intrekking of het niet opnieuw verlenen van de accreditatie van dat laboratorium tot gevolg heeft dat het niet langer fylogenetisch onderzoek mag verrichten.
De eisen, die in artikel 11, eerste lid, zijn gesteld aan de deskundige die het fylogenetisch onderzoek uitvoert, zijn materieel gelijk aan de eisen die in artikel 8 zijn gesteld aan de deskundige, die het onderzoek uitvoert dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte of derde drager is van een bij artikel 2 aangewezen besmettelijke ziekte. Deze eisen gelden ongeacht het feit of de deskundige aan een binnenlands of een buitenlands laboratorium verbonden is. De naleving van artikel 8 zal in het geval de deskundige van een buitenlands laboratorium het fylogenetisch onderzoek uitvoert, dan ook op dezelfde wijze worden gegarandeerd als in het geval dat een deskundige van een binnenlands laboratorium het onderzoek doet. De officier van justitie of de rechter-commissaris zal met de deskundige de termijn bepalen (artikel 8, eerste lid). Vereist is dat het laboratorium waaraan de deskundige verbonden is, geaccrediteerd dient te zijn door de Raad van Accrediatie, indien het een binnenlands laboratorium betreft, of door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie, indien het een buitenlands laboratorium betreft, aan de hand van de criteria, genoemd in de NEN-EN-ISO 15189 en de NEN-EN-ISO/IEC 17025, of aan de hand van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, deskundig dient te zijn op het terrein van de ernstige besmettelijke ziekten, die in artikel 2 zijn aangewezen, en dient te beschikken over voldoende forensische kennis om dat onderzoek te kunnen verrichten. Deze vereisten garanderen vervolgens dat de deskundige het onderzoek zal doen volgens de daarvoor geldende methoden (artikel 8, tweede lid). De officier van justitie of de rechter-commissaris benoemt de deskundige. Op die manier kan hij bewerkstelligen dat voldaan wordt aan het zesde lid van artikel 8. Hij zal als opdrachtgever aangeven wat in het verslag dient te staan en dat hij het verslag direct na afronding van het onderzoek dient te ontvangen (derde tot en met vijfde lid van artikel 8).
Indien een deskundige van een ander laboratorium dan het betrokken laboratorium van het Academisch Medisch Centrum het fylogenetisch onderzoek uitvoert, geeft dit ziekenhuis aan het openbaar ministerie door aan welk laboratorium het het bloed voor dat onderzoek heeft toegestuurd. Dat stelt het openbaar ministerie in staat om te kunnen voldoen aan de hem in artikel 12, tweede lid, opgelegde verplichting om dat laboratorium in de omstandigheden, genoemd in artikel 12, eerste lid, in kennis te stellen van het feit dat het bloed, het onderzoeksverslag en de daarbij behorende identificerende persoonsgegevens dienen te worden vernietigd.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, vernietigt het Academisch Medisch Centrum of, indien het fylogenetisch onderzoek is verricht in een ander laboratorium dan het betrokken laboratorium van het Academisch Medisch Centrum, dat laboratorium het bloed, het onderzoeksverslag en de daarbij behorende identificerende persoonsgegevens van de verdachte op het moment dat er een beslissing is genomen om niet (verder) te vervolgen, een strafbeschikking volledig ten uitvoer is gelegd of een einduitspraak onherroepelijk is geworden in verband met het misdrijf in het kader waarvan het buisje bloed is genomen (zie artikel 7, derde lid). Om te kunnen voldoen aan deze verplichting is het Academisch Medisch Centrum of een ander laboratorium afhankelijk van informatie van het openbaar ministerie. Artikel 12, tweede lid, verplicht daarom het openbaar ministerie in de gevallen waarin dat nodig is, het Academisch Medisch Centrum of een ander laboratorium terstond van adequate informatie te voorzien opdat het kan voldoen aan zijn plicht tot vernietiging van de aangeduide gegevens. Het gaat hier – zo kan in reactie op een opmerking van het College bescherming peroonsgegevens worden aangegeven – vooral om de identificerende persoonsgegevens van de verdachte.
De vernietigingsplicht geldt ook indien het laboratorium in het buitenland gevestigd is. De Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens vragen hoe gewaarborgd is dat het materiaal van de verdachte bij dat laboratorium ook daadwerkelijk vernietigd wordt. De officier van justitie of de rechter-commissaris dient als opdrachtgever erop toe te zien dat dat laboratorium als opdrachtnemer voldoet aan de vernietigingsplicht. Bovendien mag van dat laboratorium worden verwacht dat het, mede gelet op het belang dat het heeft bij het behoud van een verleende accreditatie en het verkrijgen van Nederlandse opdrachten tot het verrichten van fylogenetisch onderzoek, zich laat leiden door het belang van betrokkene en de wettelijke verplichtingen, die voor dat laboratorium gelden, en dus bijtijds het materiaal van betrokkene, indien dat niet al verbruikt is in het kader van het fylogenetisch onderzoek, zal vernietigen.
De verdachte die ingevolge artikel 151f, derde lid, Sv of artikel 151h, derde lid, Sv gebruik maakt van zijn recht op tegenonderzoek dat tot doel heeft om te betwisten dat hij drager is van een van de aangewezen besmettelijke ziekten, worden de kosten van dat tegenonderzoek in rekening gebracht indien de resultaten van dit onderzoek die van het eerste onderzoek bevestigen. Dat vloeit voort uit artikel 151f, vierde lid, artikel 151h, derde lid, Sv. In artikel 13, eerste lid, van dit besluit, zijn deze kosten op € 50 gesteld. Met de doorberekening van de kosten van dit tegenonderzoek is aangesloten bij de systematiek uit artikel 12 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken op grond waarvan de kosten van een contra-DNA-onderzoek ook aan de verdachte in rekening worden gebracht, indien de resultaten van dat onderzoek de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek bevestigen.
De kosten van een fylogenetisch onderzoek liggen beduidend hoger dan de kosten van een onderzoek dat tot doel heeft om te bepalen of betrokkene drager is van een besmettelijke ziekte. Deze kunnen namelijk variëren tussen de € 5000 en € 10000. Indien de verdachte ingevolge artikel 151i, tweede lid, Sv gebruik maakt van zijn recht op tegenonderzoek, wordt slechts eenderde deel van de kosten van dat onderzoek in rekening gebracht indien de resultaten van dit onderzoek die van het eerste onderzoek bevestigen. Op het eerste gezicht lijkt het in rekening brengen bij de verdachte van eenderde deel van de kosten van een contra-fylogenetisch onderzoek hoog, maar daar staat tegenover dat het ook niet redelijk zou zijn als de Staat meer dan tweederde deel van de kosten op zich zou dienen te nemen indien het tegenonderzoek hetzelfde resultaat oplevert als het oorspronkelijke fylogenetisch onderzoek. De verdachte dient in dat geval ook de verantwoordelijkheid te dragen voor een substantieel deel van de kosten. Deze situatie zal zich echter hoogst zelden voordoen omdat een fylogenetisch onderzoek hoogst zelden zal worden verricht. Dit onderzoek zal namelijk alleen maar worden verricht, in de situatie waarin is vastgesteld dat het slachtoffer is besmet. Gelukkig komt achteraf in de meerderheid van de gevallen waarin een mogelijke besmetting kan hebben plaatsgevonden, vast te staan dat er geen daadwerkelijke besmetting heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is de kans dat de verdachte een contra-fylogenetisch onderzoek verzoekt nauwelijks aanwezig.
Artikel 13, vierde lid, van de Europese dienstenrichtlijn (richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376)) verplicht tot het invoeren van de positieve fictieve beschikking of de lex silencio positivo. Dit instrument, dat een van de maatregelen is om de overschrijding van beslistermijnen zoveel mogelijk te vermijden, houdt in dat een vergunning geacht wordt te zijn verleend indien er binnen de beslistermijn geen beslissing op een aanvraag is genomen. Artikel 13, vierde lid, van de richtlijn staat toe dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken, wanneer dat objectief gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang. Daaronder worden mede begrepen rechtmatige belangen van derden (Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3, blz. 47). Artikel 66, eerste lid, van de Dienstenwet voorziet in de vastlegging bij algemene maatregel van bestuur van eventuele uitzonderingen op de toepassing van het instrument van de van rechtswege verleende vergunning. Deze uitzonderingen zijn neergelegd in de bijlage bij het ontwerp-Tijdelijk besluit Lex silencio positivo Dienstenrichtlijn. In onderdeel A van deze bijlage zijn per ministerie de vergunningen opgesomd ten aanzien waarvan de lex silencio positivo niet van toepassing is wegens dwingende redenen van algemeen belang. In artikel 14 van het onderhavige besluit wordt aan de opsomming van het Ministerie van Justitie de accreditatie, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van een laboratorium dat een fylogenetisch onderzoek kan verrichten, toegevoegd. De eis van accreditatie is gesteld om te garanderen dat het fylogenetisch onderzoek deugdelijk en zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat de resultaten van zo’n onderzoek als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Het doen van fylogenetisch onderzoek is, zoals al in de toelichting op artikel 10, eerste lid, uiteengezet is, technisch ingewikkeld en de betrouwbaarheid van de resultaten van zo’n onderzoek moet zeer groot zijn omdat deze een rol kunnen spelen bij het bewijs en de straftoemeting.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-115.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.