Staatsbladvan het Koninkrijk der NederlandenBesluit van 30 november 2009 houdende regels met betrekking tot het
beheer en gebruik van watersystemen (Waterbesluit)Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses
van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.Op de voordracht van de
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 17 februari 2009, nr.
CEND/HDJZ-2009/132 Sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, gedaan in
overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer;Gelet op de artikelen 1.2, tweede
lid, 2.9, 2.14, 3.1, eerste tot en met derde lid, 3.10, tweede lid, 3.11,
tweede lid, 4.3, eerste lid, 4.7, 4.8, tweede lid, 5.1, derde lid, 5.2, derde
lid, 5.29, eerste lid, 6.5, 6.6, 6.7, 6.14, eerste lid, 6.16, eerste lid, 6.20,
tweede lid, 7.8, tweede en derde lid, en 10.1, eerste lid, van de
Waterwet;De Raad van State gehoord (advies van 5
juni 2009, nr. W09.09.0044/IV);Gezien het nader rapport van de
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 24 november 2009, nr.
CEND/HDJZ-2009/1305 sector WAT, Hoofddirectie Juridische Zaken, uitgebracht in
overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer;Hebben goedgevonden en verstaan:1.ALGEMENE BEPALINGEN1.Begripsbepalingen1.11.In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:grondwaterrichtlijn:richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming
van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU
L 372);hoofdwater:oppervlaktewaterlichaam dat is aangewezen in bijlage
II, onderdeel 1, bij dit besluit;overstromingsrisicobeheerplan:plan als bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de
richtlijn overstromingsrisico’s;Protocol:op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol
bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de
voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval
en andere stoffen (Trb. 1998, 134 en
Trb. 2000,
27);richtlijn overstromingsrisico’s:richtlijn nr. 2007/60/EG van het Europees Parlement en
de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van
overstromingsrisico’s (PbEU L 288);Verdrag:op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen
Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel
van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);wet:Waterwet;zijwater:oppervlaktewaterlichaam dat in open verbinding staat
met een van de hoofdwateren.2.In dit besluit wordt onder oppervlaktewaterlichaam mede
begrepen een gedeelte van een oppervlaktewaterlichaam.2.Stroomgebieddistricten1.21.De onderlinge grenzen tussen de Nederlandse delen van de
stroomgebieddistricten Eems, Maas, Rijn en Schelde zijn aangegeven op de in
bijlage I bij dit besluit opgenomen kaarten.2.De onder de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en
Schelde gelegen grondwaterlichamen zijn toegewezen aan de desbetreffende
stroomgebieddistricten, met dien verstande dat een grondwaterlichaam dat zich
bevindt onder twee stroomgebieddistricten over die stroomgebieddistricten
verdeeld is met inachtneming van de in het eerste lid bedoelde grenzen.2.DOELSTELLINGEN EN NORMEN1.Rangorde bij watertekorten2.11.In geval van een watertekort of dreigend watertekort wordt
met het oog op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke
en ecologische behoeften bij het beheer de volgende rangorde van behoeften in
acht genomen:
1°.het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en
het voorkomen van onomkeerbare schade;
2°.nutsvoorzieningen;
3°.kleinschalig hoogwaardig gebruik;
4°.overige behoeften.2.Bij de in het eerste lid, onder 1°, bedoelde behoeften wordt
achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
1°.de stabiliteit van waterkeringen;
2°.het voorkomen van klink en zettingen;
3°.natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van
onomkeerbare schade.3.Bij de in het eerste lid, onder 2°, bedoelde behoeften wordt
achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:
1°.drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het
waarborgen van de leveringszekerheid;
2°.energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen
van de leveringszekerheid.4.Bij de in het eerste lid, onder 3°, bedoelde behoeften wordt,
op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische gevolgen zo gering
mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:
a.de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve
gewassen;
b.het verwerken van industrieel proceswater.5.Bij de in het eerste lid, onder 4°, bedoelde overige
behoeften wordt, op zodanige wijze dat de maatschappelijke en economische
gevolgen zo gering mogelijk zijn, prioriteit toegekend aan:
a.scheepvaart;
b.landbouw;
c.natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van
onomkeerbare schade;
d.industrie;
e.waterrecreatie;
f.binnenvisserij;
g.drinkwatervoorziening, voor zover het niet gaat om de
behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 1°;
h.energievoorziening, voor zover het niet gaat om de
behoefte, bedoeld in het derde lid, onder 2°;
i.overige belangen.2.2Onverminderd artikel 2.1, kunnen bij of krachtens provinciale
verordening voor regionale wateren nadere regels worden gesteld ten aanzien van
de verdeling van het beschikbare water over de in artikel 2.1, vierde en vijfde
lid, genoemde behoeften in geval van een watertekort.2.Meten en beoordelen2.31.Het bevoegd gezag controleert het brengen van stedelijk
afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam vanuit een zuiveringtechnisch werk op
de naleving van de eisen gesteld krachtens de artikelen 6.5 en 6.6 in ieder
geval overeenkomstig de in artikel 6.7, eerste lid, bedoelde regels.2.Het bevoegd gezag controleert oppervlaktewaterlichamen waarin
vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk afvalwater wordt gebracht of
waarin bedrijfsafvalwater wordt gebracht afkomstig van een bij ministeriële
regeling aangewezen categorie van bedrijven of bedrijfsactiviteiten, in ieder
geval wanneer mag worden verwacht dat de kwaliteit van het ontvangende
oppervlaktewaterlichaam in betekenende mate zal worden beïnvloed.3.Het bevoegd gezag legt binnen vier maanden na ontvangst van
een verzoek daartoe de resultaten van de in het eerste en tweede lid bedoelde
controles over aan Onze Minister.3.ORGANISATIE VAN HET WATERBEHEER1.Toedeling beheer3.11.Het beheer van oppervlaktewaterlichamen die zijn vermeld in
bijlage II bij dit besluit berust bij het Rijk, met uitzondering van de
onderdelen van beheer van bepaalde oppervlaktewaterlichamen die zijn gelegen
buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde
beheergrenzen.2.Voorts berust bij het Rijk het beheer van de zijwateren, met
uitzondering van de onderdelen van beheer van bepaalde zijwateren die zijn
gelegen buiten de desbetreffende bij ministeriële regeling vastgestelde
beheergrenzen.3.Het beheer van de oppervlaktewaterlichamen die ingevolge het
eerste lid in beheer zijn bij het Rijk, omvat mede het beheer van de daarin
gelegen ondersteunende kunstwerken.3.2Het beheer van de primaire waterkeringen en andere
waterkeringen die zijn vermeld in bijlage III bij dit besluit berust bij het
Rijk.2.Begrenzing oppervlaktewaterlichamen en aanwijzing drogere
oevergebieden3.3Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden:
a.de grenzen van de in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde
oppervlaktewaterlichamen vastgesteld;
b.de drogere oevergebieden aangewezen die zijn gelegen binnen
bepaalde in artikel 3.1 van dit besluit bedoelde oppervlaktewaterlichamen.3.Regels met betrekking tot het verstrekken van
informatie3.41.Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer
verrichten gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en
burgemeester en wethouders de analyses en beoordelingen, bedoeld in artikel 5
van de kaderrichtlijn water.2.Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer
verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en
burgemeester en wethouders Onze Minister:
a.de gegevens die nodig zijn voor het opstellen van de
stroomgebiedbeheerplannen;
b.de resultaten van de analyses en beoordelingen, bedoeld
in het eerste lid;
c.gegevens omtrent de voortgang van de uitvoering van de
maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water.3.De gegevens en resultaten, bedoeld in het tweede lid, worden
elektronisch verstrekt. Bij ministeriële regeling wordt een website aangewezen
die voor de gegevensverstrekking wordt gebruikt.4.Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer
verstrekken gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en
burgemeester en wethouders Onze Minister de gegevens die nodig zijn voor het
opstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen.5.Ten aanzien van hun onderscheiden aandeel in het waterbeheer
verstrekken het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en
wethouders aan gedeputeerde staten de gegevens die nodig zijn voor de
overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, bedoeld in artikel
4.9.6.Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders verstrekken
op verzoek van Onze Minister ten behoeve van het door hem uit te oefenen
toezicht op het waterbeheer de bij dat verzoek omschreven gegevens.7.Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld
omtrent de gegevensverstrekking.4.PLANNEN1.Het nationale waterplan4.11.De voorbereiding van het nationale waterplan en de documenten
die ten behoeve van het opstellen van dat plan afzonderlijk worden vastgesteld,
geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met
dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht
door een ieder, gedurende een termijn van zes maanden.2.Het ontwerp van het nationale waterplan wordt ten minste een
jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft ter inzage
gelegd.3.De ontwerpen van het nationale waterplan en de documenten,
bedoeld in het eerste lid, worden tevens ter inzage gelegd bij de
provincies.4.2In afwijking van artikel 4.1, eerste lid, geldt een termijn van
zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen op het ontwerp van
tussentijdse wijzigingen van het nationale waterplan, voor zover die
wijzigingen geen betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of
overstromingsrisicobeheerplan.4.31.Ter voorbereiding van het nationale waterplan leggen Onze
Ministers ter inzage:
a.een tijdschema en een werkprogramma voor het opstellen
van de stroomgebiedbeheerplannen die betrekking hebben of mede betrekking
hebben op het Nederlandse grondgebied, ten minste drie jaren voor het begin van
de periode waarop het plan betrekking heeft;
b.een tussentijds overzicht van belangrijke
waterbeheerkwesties die zijn vastgesteld in de stroomgebieddistricten, ten
minste twee jaren voor het begin van de periode waarop het plan betrekking
heeft.2.Onze Ministers leggen, tegelijk met ontwerp van het nationale
waterplan, ter inzage:
a.het ontwerp van de stroomgebiedbeheerplannen die
betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;
en
b.het ontwerp van de overstromingsrisicobeheerplannen die
betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse
grondgebied.3.Op een overstromingsrisicobeheerplan is artikel 4.3, tweede
lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.4.4Bij de voorbereiding van het nationale waterplan raadplegen
Onze Ministers:
a.vertegenwoordigers uit de kring van de provincies, de
waterschappen en de gemeenten;
b.ten aanzien van stroomgebiedbeheerplannen en
overstromingsrisicobeheerplannen: gedeputeerde staten van de provincies en het
dagelijks bestuur van de waterschappen, op wiens grondgebied het Nederlandse
deel van het stroomgebieddistrict mede is gelegen;
c.ten aanzien van de uitvoering van de kaderrichtlijn water
en de richtlijn overstromingsrisico’s: de bevoegde autoriteiten van andere
staten in de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;
d.ten aanzien van het Noordzeebeleid: de bevoegde
autoriteiten van andere staten betrokken bij dat beleid.4.51.Het nationale waterplan omvat mede:
a.de overstromingsrisicobeheerplannen voor de
stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking
hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;
b.de aanwijzing van de oppervlaktewaterlichamen in de zin
van de kaderrichtlijn water die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij
kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen
overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn.2.Een stroomgebiedbeheerplan omvat de informatie, bedoeld in
bijlage VII bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid,
4, vierde lid, 5, vierde en vijfde lid, en deel C van bijlage II van de
grondwaterrichtlijn, betreffende het Nederlandse deel van het
stroomgebieddistrict.3.Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van
de richtlijn overstromingsrisico’s. Het plan heeft geen betrekking op
overstromingen vanuit rioolstelsels.4.61.De in het nationale waterplan op te nemen doelstellingen en
maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk
geval:
a.maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de
kaderrichtlijn water;
b.maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en
6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn;
c.doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7
van de richtlijn overstromingsrisico’s.2.De onderdelen van het nationale waterplan die dienen ter
uitvoering van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s
vormen afzonderlijke delen van dat plan. Hieronder vallen in ieder geval de
doelstellingen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, alsmede een overzicht
van de financiële middelen die voor de uitvoering van die maatregelen nodig
zijn.3.Maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn
water dienen uiterlijk drie jaren na de in artikel 4.8, eerste lid, van de wet
bedoelde zesjaarlijkse herziening operationeel te zijn.4.7Onze Ministers leggen in het nationale waterplan de functie
drinkwateronttrekking vast voor de rijkswateren die worden gebruikt voor de
onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit
dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, dan wel van waaruit
water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan 50 personen.4.81.Onze Ministers leggen in het nationale waterplan de functie
zwemwater vast:
a.indien de maatregelen ter verwezenlijking van de op grond
van artikel 1, derde lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en
zwemgelegenheden voorgeschreven klasse «aanvaardbaar» naar hun oordeel
uitvoerbaar en niet onevenredig kostbaar zijn;
b.voor zover die functie verenigbaar is met de andere aan
het water toegekende functies.2.De functie zwemwater wordt niet vastgelegd, indien een op
grond van artikel 10b, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid
badinrichtingen en zwemgelegenheden aangewezen locatie gedurende vijf
achtereenvolgende jaren in de klasse «slecht» is ingedeeld.3.Onze Ministers houden bij de vaststelling van de functie
zwemwater rekening met het oordeel van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel
10b, eerste lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en
zwemgelegenheden.4.Indien voor een rijkswater toepassing wordt gegeven aan
artikel 11, tweede lid, van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en
zwemgelegenheden zijn Onze Ministers bevoegd om de functie zwemwater niet
langer vast te leggen in het nationale waterplan.5.Voor zover de in het nationale waterplan vastgelegde functie
zwemwater heeft geleid tot een aanwijzing op grond van artikel 10b, tweede lid,
van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, wordt
deze functie gedurende het badseizoen niet ongedaan gemaakt.4.91.Gedeputeerde staten van de provincies dragen zorg voor de
productie, de actualisatie en de elektronische publicatie van
overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten, overeenkomstig
artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s, ten minste twee jaren voor de
vaststelling van het overstromingsrisicobeheerplan. De kaarten hebben geen
betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.2.De in het eerste lid bedoelde kaarten worden ten minste
eenmaal in de zes jaren herzien.3.Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden
over de op de kaarten op te nemen informatie en de productie, de actualisatie
en de vormgeving van die kaarten.2.Regionale waterplannen4.10Een regionaal waterplan omvat mede:
a.de aanwijzing van regionale oppervlaktewaterlichamen in de
zin van de kaderrichtlijn water die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij
kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen
overeenkomstig artikel 4, derde lid, van die richtlijn;
b.de aanwijzing van grondwaterlichamen in de zin van de
kaderrichtlijn water.4.111.De in het regionale waterplan op te nemen doelstellingen en
maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict, in elk
geval:
a.maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de
kaderrichtlijn water;
b.maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en
6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn; en
c.doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7
van de richtlijn overstromingsrisico’s.2.Artikel 4.6, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.4.121.Provinciale staten leggen de volgende bijzondere functies
voor regionale wateren vast in een regionaal waterplan:
a.de functie zwemwater;
b.de functie drinkwateronttrekking voor de regionale
wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie
bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt
onttrokken, dan wel van waaruit water wordt onttrokken ten behoeve van meer dan
50 personen.2.Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op de
vastlegging van de functie zwemwater in een regionaal waterplan, met dien
verstande dat voor «Onze Ministers» wordt gelezen: provinciale staten.3.Een besluit tot tussentijdse herziening van een regionaal
waterplan waarbij uitsluitend voor een watersysteem of onderdeel daarvan de
functie zwemwater wordt vastgelegd dan wel een zodanige functietoekenning wordt
ingetrokken, kan worden vastgesteld door gedeputeerde staten.4.13Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen
dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld
over de inhoud van regionale waterplannen.3.Beheerplannen4.141.De voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren
geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met
dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren kunnen worden gebracht
door een ieder.2.Het ontwerp van het beheerplan voor de rijkswateren wordt
tevens ter inzage gelegd bij de provincies.3.Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld
omtrent de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het beheerplan voor de
rijkswateren.4.15Bij de voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren
raadpleegt Onze Minister:
a.gedeputeerde staten van de provincies op wiens grondgebied
de rijkswateren of een gedeelte daarvan, waarop het plan betrekking heeft, zijn
gelegen;
b.het dagelijks bestuur van de waterschappen die
watersystemen beheren die samenhangen of samen kunnen hangen met de
rijkswateren of een gedeelte daarvan waarop het plan betrekking heeft;
c.de bevoegde Belgische, Duitse en Britse autoriteiten, voor
zover het plan betrekking heeft op grensvormende of grensoverschrijdende
wateren.4.161.De in het beheerplan voor de rijkswateren op te nemen
doelstellingen en maatregelen omvatten, gerangschikt naar stroomgebieddistrict,
in elk geval:
a.maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de
kaderrichtlijn water; en
b.doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7
van de richtlijn overstromingsrisico’s.2.Artikel 4.6, tweede en derde lid, is van overeenkomstige
toepassing.4.17Voor zover het nationale waterplan voorziet in aanvullende
toekenning van de functie zwemwater in het beheerplan voor de rijkswateren, is
artikel 4.8 van overeenkomstige toepassing op die toekenning, met dien
verstande dat voor «Onze Ministers» wordt gelezen: Onze Minister.4.18Indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen
dat noodzakelijk maken, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld
over de inhoud van beheerplannen.5.BEHEER VAN WATERSTAATSWERKEN1.Vrijstelling leggerplicht5.1Van de in artikel 5.1, eerste lid, van de wet bedoelde
verplichtingen wordt vrijstelling verleend met betrekking tot de
oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Westerschelde en IJsselmeer.2.Aanwijzing rijkswateren peilbesluit5.21.Onze Minister stelt peilbesluiten vast voor de volgende
rijkswateren of onderdelen daarvan:
d.Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal,
Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen;
e.IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer,
Markermeer, IJmeer, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw,
Veluwemeer, Drontermeer.2.De voorbereiding van een peilbesluit geschiedt overeenkomstig
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat Onze
Minister binnen acht weken na afloop van de termijn, genoemd in artikel 3.11,
vierde lid, van die wet, het peilbesluit vaststelt.3.Bij het vaststellen van een peilbesluit houdt Onze Minister
rekening met het nationale waterplan en het beheerplan voor de
rijkswateren.3.Regels ten aanzien van het calamiteitenplan5.3Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld
in artikel 5.29 van de wet, bevat ten minste:
a.een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de
watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een
inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;
b.een overzicht van te nemen maatregelen, met inbegrip van de
maatregelen die voortkomen uit de voor de betreffende watersystemen geldende
overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de
onderscheidene calamiteiten het hoofd te bieden;
c.een overzicht van de diensten, instanties en organisaties,
die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;
d.een beschrijving van het moment en de wijze van het door de
beheerder informeren van burgemeesters en wethouders van de gemeenten
waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen;
e.een schema met betrekking tot de calamiteitenorganisatie
van de beheerder;
f.een meld- en alarmeringsprocedure;
g.een overzicht waaruit blijkt op welke wijze de beheerder de
kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.6.HANDELINGEN IN WATERSYSTEMEN1.Algemeen6.1In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt
verstaan onder:bedrijfsafvalwater:afvalwater dat vrijkomt bij door de mens bedrijfsmatig of
in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, dat geen
huishoudelijk afvalwater, afvloeiend hemelwater of grondwater
is;bouwen:bouwen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a,
van de Woningwet;emissiegrenswaarde:emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 2, onderdeel
40, van de kaderrichtlijn water;huishoudelijk afvalwater:afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke
stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;inwoner-equivalent (i.e.):biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per
etmaal;totaal-stikstof:som van totaal Kjeldahl-stikstof (organisch N +
NH3), nitraat (NO3)-stikstof en nitriet
(NO2)-stikstof;zuiveringsrendement:percentage van het totaal-fosfaat onderscheidenlijk
totaal-stikstof dat uit het stedelijk afvalwater wordt verwijderd dat op de
onder de zorg van eenzelfde bestuursorgaan staande gezamenlijke
zuiveringtechnische werken wordt aangevoerd.6.1aBij het verlenen van een watervergunning houdt het bevoegd
gezag rekening met de ingevolge de artikelen 4.1, 4.4 en 4.6 van de wet
vastgestelde plannen, die betrekking hebben op het betreffende watersysteem of
onderdeel daarvan.2.Algemene bepalingen over het lozen6.2Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken,
kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat:
a.in een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet
wordt bepaald dat zij geldt voor een bij die vergunning vast te stellen termijn
van ten hoogste een bij die regeling vast te stellen aantal jaren;
b.het bevoegd gezag met een bij die regeling vast te stellen
frequentie beziet of een vergunning als bedoeld in artikel 6.2 van de wet nog
toereikend is, gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische
mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met
betrekking tot de kwaliteit van het milieu.6.3Indien internationale verplichtingen dat noodzakelijk maken,
kunnen bij ministeriële regeling emissiegrenswaarden worden vastgesteld voor
het lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of op een
zuiveringtechnisch werk. Bij die regeling kunnen tevens regels worden gesteld
ten aanzien van het meten van die stoffen.6.3aBij ministeriële regeling worden regels gesteld over het lozen
van afvalwater van rookgasreiniging. Deze regels omvatten mede een instructie
aan het bevoegd gezag omtrent de aan een vergunning te verbinden voorschriften
en beperkingen.3.Het brengen van stedelijk afvalwater in
oppervlaktewaterlichamen6.41.Het is verboden vanuit een zuiveringtechnisch werk stedelijk
afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, tenzij het werk is
berekend op een in een jaar voorkomende maximale gemiddelde wekelijkse
belasting, ongebruikelijke situaties daarbij buiten beschouwing gelaten, en de
doelmatige werking van het werk wordt gewaarborgd.2.Het is verboden slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is
van een zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam te brengen, met
uitzondering van geringe hoeveelheden slib in het te lozen stedelijk
afvalwater, indien de grenswaarde voor de totale hoeveelheid onopgeloste
bestanddelen, genoemd in artikel 6.5, niet wordt overschreden.6.51.Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld
artikel 6.2 van de wet, om stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van
2.000 inwoner-equivalenten of meer in een oppervlaktewaterlichaam te brengen,
in ieder geval het voorschrift dat het stedelijk afvalwater een zodanige
behandeling ondergaat dat de waarden van de in de volgende tabel genoemde
parameters de daarbij behorende grenswaarden na behandeling niet
overschrijden:
ParametersGrenswaardeBiochemisch zuurstofverbruik (BZV5 bij
20°C) zonder nitrificatie20 mg/l O2Chemisch zuurstofverbruik (CZV)125 mg/l O2Totale hoeveelheid onopgeloste bestanddelen30 mg/lTotaal-fosfor (indien meer dan 100.000 i.e.)1 mg/l PTotaal-fosfor (indien 2.000 tot en met 100.000
i.e.)2 mg/l PTotaal-stikstof (indien 20.000 i.e. of meer )10 mg/l NTotaal-stikstof (indien 2.000 tot 20.000 i.e.)15 mg/l N
2.Het bevoegd gezag kan aan de vergunning, bedoeld in het
eerste lid, lagere grenswaarden verbinden dan de grenswaarden, genoemd in dat
lid, indien het belang van de bescherming van de kwaliteit van het
oppervlaktewaterlichaam daartoe noodzaakt.6.6In afwijking van artikel 6.5, eerste lid, kan het bevoegd gezag
aan de vergunning voor een zuiveringtechnisch werk hogere grenswaarden
verbinden voor de parameters totaal-fosfor en totaal-stikstof, indien het
zuiveringsrendement ten minste 75 procent bedraagt en het een
zuiveringtechnisch werk betreft:
a.dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en waarvan de
capaciteit op of na 1 januari 1991 niet of met niet meer dan 25 procent is
uitgebreid;
b.dat vóór 1 januari 1991 in bedrijf is genomen en ten
aanzien waarvan ten behoeve van het uitbreiden van de capaciteit met meer dan
25 procent vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is
aangevraagd;
c.dat vóór 1 september 1992 in bedrijf is genomen en ten
behoeve van het bouwen waarvan vóór 1 januari 1991 een bouwvergunning in de zin
van de Woningwet is aangevraagd; of
d.met een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000
inwoner-equivalenten.6.71.Een overheidslichaam dat de zorg heeft voor een
zuiveringtechnisch werk voor de behandeling van stedelijk afvalwater met een
vervuilingswaarde van 2.000 inwoner-equivalenten of meer, bemonstert zowel het
inkomende als het behandelde stedelijk afvalwater, analyseert het op de
parameters biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik, onopgeloste
bestanddelen, totaal-fosfaat en totaal-stikstof en beoordeelt de resultaten
daarvan met inachtneming van bij regeling van Onze Minister en Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vast te stellen
regels.2.Het in het eerste lid bedoelde overheidslichaam legt binnen
vier maanden na afloop van ieder kalenderjaar aan Onze Minister een overzicht
over van de onder zijn zorg staande zuiveringtechnische werken en van de
resultaten van de bemonstering, analyse en beoordeling, bedoeld in het eerste
lid.4.Verontreinigende handelingen in het zeegebied6.81.Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet kan
slechts worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het
Verdrag.2.Van de vergunningplicht, bedoeld in artikel 6.3 van de wet,
zijn de volgende gedragingen vrijgesteld:
a.het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een
ander oogmerk dan het zich er enkel van ontdoen;
b.het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die
aanvankelijk in zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan
ontdoen.3.In de gevallen, waarin door overmacht het in artikel 6.3,
eerste lid, onderdeel a, van de wet omschreven verbod wordt overtreden, maakt
de kapitein van het vaartuig of de gezagvoerder van het luchtvaartuig van het
voorval melding in het scheepsdagboek of het journaal. Tevens doet hij van dit
voorval onverwijld mededeling aan Onze Minister.6.91.Een vergunning als bedoeld in artikel 6.3 van de wet wordt
verleend door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.2.Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling
13.2 van de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing, indien:
a.de aanvraag betrekking heeft op het in het buitenland aan
boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig nemen van afvalstoffen,
verontreinigende of schadelijke stoffen, met het oogmerk die stoffen te
storten; en
b.de Staat op wiens grondgebied dat aan boord nemen
geschiedt, partij is bij het Protocol of het Verdrag.3.Voorts kan Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepalen dat afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer
niet van toepassing zijn indien de aanvraag betrekking heeft op stoffen waarvan
door een ongewoon voorval de afvoer op korte termijn nodig is.6.101.Degene aan wie gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet
milieubeheer worden afgegeven met het oogmerk deze te doen storten is verplicht
elke zodanige afgifte te melden aan de krachtens artikel 10.40 van de Wet
milieubeheer aangewezen instantie. Op de melding zijn de regels die zijn
vastgesteld krachtens artikel 10.41 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige
toepassing.2.Het is een persoon als bedoeld in de eerste volzin van het
eerste lid verboden gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat
hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel
10.39 van de Wet milieubeheer worden verstrekt.5.Melden en meten van onttrekkingen en infiltraties6.111.Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, waarvoor
geen vergunning is vereist krachtens artikel 6.4 van de wet of een verordening
van het waterschap, meldt dit bij het bevoegd gezag. Bij ministeriële regeling
worden regels gesteld over de gegevens die bij de melding worden
verstrekt.2.Degene die grondwater onttrekt of water infiltreert, meet de
in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of geïnfiltreerd water met
een nauwkeurigheid van 5%. Voor kortdurende of seizoensgebonden onttrekkingen
of infiltraties kan het bevoegd gezag in de voorschriften van de vergunning
voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water of, indien geen
vergunning is vereist, bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de hoeveelheid over
een kortere tijdsspanne wordt gemeten.3.Degene die water infiltreert, meet de kwaliteit van dat water
volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.4.Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien de
onttrekking of infiltratie is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van
beëindiging, wordt opgave gedaan aan het bevoegd gezag over de in het
voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater,
geïnfiltreerd water en de kwaliteit van het geïnfiltreerde water.5.Bij provinciale verordening, voor zover het betreft het
onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel
6.4 van de wet, dan wel bij verordening van het waterschap, voor zover het
betreft het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere
gevallen dan bedoeld in dat artikel, kunnen gevallen worden aangewezen waarin
de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, niet
gelden.6.Gebruik van rijkswaterstaatswerken6.121.Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als
bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van een
oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk,
niet zijnde de Noordzee, door, anders dan in overeenstemming met de functie,
daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder:
a.werken te maken of te behouden;
b.vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen
of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.2.Het eerste lid is niet van toepassing op:
a.het bouwen van bouwwerken als bedoeld in het Besluit
bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, met
uitzondering van de bouwwerken bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel b,
van dat besluit en met dien verstande dat in artikel 4, tweede lid, onderdeel
b, onder 2°, en in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, van dat
besluit in plaats van «minder is dan 50 m2» gelezen wordt: minder is
dan 30 m2;
b.activiteiten als bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid,
onderdeel a tot en met e, van het Besluit ruimtelijke ordening, met dien
verstande dat in het eerste lid van dat artikel:
1°.in onderdeel a, onder 1e, in plaats van «ten hoogste
150 m2» gelezen wordt: ten hoogste 25 m2;
2°.de uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander
gebouw, bedoeld in onderdeel b, betrekking heeft op een gebouw buiten de
bebouwde kom met een agrarische bestemming;
3°.in onderdeel d, onder 1e, in plaats van «50
m2» gelezen wordt: 25 m2;
c.het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van
waterstaatswerken, voor zover deze activiteiten door of vanwege de beheerder
worden verricht;
d.het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan, mits
deze niet boven het oeverland uitsteken, en het ten behoeve van de uitvoering
van die werken storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of
voorwerpen;
e.het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende
objecten in rijkswateren, met uitzondering van de rijkswateren of delen van
rijkswateren die zijn aangewezen bij ministeriële regeling; en
f.bij ministeriële regeling aan te wijzen activiteiten van
ondergeschikt belang voor de veilige en doelmatige functievervulling van het
oppervlaktewaterlichaam of een bijbehorend kunstwerk.3.Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor daarbij
aan te wijzen categorieën oppervlaktewaterlichamen het tweede lid niet van
toepassing is op daarbij aan te wijzen bouwwerken als bedoeld in het tweede
lid, onderdeel a, of daarbij aan te wijzen activiteiten als bedoeld in het
tweede lid, onderdeel b.6.131.Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als
bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van de Noordzee door, anders
dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of
daaronder:
a.de bodem op te hogen of te verharden of land aan te
winnen;
b.suppleties of andere handelingen die een landwaartse
verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kunnen hebben uit te voeren, anders dan
op grond van artikel 2.7 van de wet;
c.installaties of kabels en leidingen te plaatsen of neer
te leggen, of deze te laten staan of liggen;
d.te bouwen.2.Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, c, en f,
zijn van overeenkomstige toepassing.6.141.Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister als
bedoeld in artikel 6.5 van de wet gebruik te maken van waterkeringen in beheer
bij het Rijk of van een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in
overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of
daaronder werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of
voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of
liggen.2.Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onderdeel c, is van
overeenkomstige toepassing.6.151.Degene die gebruik maakt van een oppervlaktewaterlichaam of
een bijbehorend kunstwerk in beheer bij het Rijk door, anders dan in
overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of
daaronder werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of
voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of
liggen, waarvoor geen vergunning krachtens artikel 6.12 of artikel 6.13 vereist
is, draagt zorg voor:
a.een zodanige situering en uitvoering van de handelingen
dat geen nadelige gevolgen optreden voor het veilig en doelmatig gebruik van
het oppervlaktewaterlichaam of het bijbehorende kunstwerk overeenkomstig de
daaraan toegekende functies, voor de ecologische toestand van het
oppervlaktewaterlichaam en voor het kustfundament;
b.het voorkomen van een feitelijke belemmering voor
vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam; en
c.een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname
van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het
gebruik, alsmede het compenseren van resterende onvermijdbare
waterstandseffecten.2.Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval
uitgevoerd overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze
regels kunnen mede betrekking hebben op:
a.het compenseren van waterstandseffecten of van de afname
van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam, alsmede de
financiering en tijdige realisatie van deze compensatie;
b.het melden en registreren van gegevens ten aanzien van
het gebruik en de opgave daarvan aan Onze Minister.3.Bij de in het tweede lid bedoelde regeling kan worden bepaald
dat Onze Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten van het gebruik aan de
gebruiker voorschriften kan opleggen ter uitwerking van de in dat lid bedoelde
regels. Daarbij kan worden bepaald dat de voorschriften kunnen afwijken van die
regels.6.161.Deze paragraaf is niet van toepassing op de in bijlage IV bij
dit besluit aangewezen gebieden binnen de begrenzing van de rivieren.2.Bij ministeriële regeling kunnen voor andere
waterstaatswerken dan de rivieren gebieden worden aangewezen waarop, vanwege
het ondergeschikte waterstaatkundige belang van die gebieden, deze paragraaf
niet van toepassing is.7.Brengen of onttrekken van water6.17Het is in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen
verboden zonder vergunning van Onze Minister als bedoeld in artikel 6.5 van de
wet water te brengen in of te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer
bij het Rijk.6.181.Degene die water brengt in of onttrekt aan een
oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning
krachtens artikel 6.17 is vereist, draagt zorg voor een zodanige situering en
uitvoering van deze handelingen dat geen nadelige gevolgen optreden voor de
ecologische toestand van dat oppervlaktewaterlichaam of voor het
peilbeheer.2.Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat Onze
Minister voor daarbij aan te wijzen aspecten aan degene die water brengt in of
onttrekt aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk voorschriften
kan opleggen ter uitwerking van het eerste lid.3.In geval van een watertekort of dreigend watertekort kan Onze
Minister verbieden water te onttrekken aan oppervlaktewaterlichamen in beheer
bij het Rijk. Dit besluit wordt bekend gemaakt door plaatsing in de
Staatscourant. Zodra de situatie van een watertekort of dreigend watertekort is
geëindigd, trekt Onze Minister het verbod in en maakt dat onverwijld bekend
door plaatsing in de Staatscourant.6.19Degene die water brengt in of onttrekt aan
oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, waarvoor geen vergunning is
vereist krachtens artikel 6.17, doet daarvan in bij ministeriële regeling te
bepalen gevallen melding aan Onze Minister, volgens bij die regeling te stellen
regels. Bij de regeling kunnen mede regels worden gesteld met betrekking tot
het uitvoeren van metingen, het registreren van gegevens en het doen van opgave
daarvan aan Onze Minister.8.Nadere bepalingen omtrent de watervergunning6.201.Een aanvraag om een watervergunning kan langs elektronische
weg worden ingediend.2.Indien de handelingen waarop de aanvraag betrekking heeft,
zullen worden uitgevoerd door of namens een rechtspersoon of een natuurlijk
persoon die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent, wordt de aanvraag
uitsluitend langs elektronische weg ingediend.6.211.Indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt
ingediend, wordt gebruik gemaakt van een bij ministeriële regeling vastgesteld
formulier. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager het formulier
aan hem ter beschikking.2.Het bevoegd gezag bepaalt het aantal exemplaren dat van de
aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt ingediend,
met een maximum van vier.6.221.In afwijking van artikel 2:15, tweede lid, van de Algemene
wet bestuursrecht, neemt het bevoegd gezag een aanvraag die langs elektronische
weg wordt ingediend, in ontvangst.2.Indien een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend,
worden de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden eveneens langs
elektronische weg verstrekt. De aanvrager kan de gegevens en bescheiden op
schriftelijke wijze verstrekken, voor zover het bevoegd gezag daarvoor
toestemming heeft gegeven.3.Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over
de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt ingediend, alsmede
met betrekking tot het beheer van de in de voorziening, bedoeld in artikel 7.6
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opgenomen gegevens en
bescheiden.6.231.Onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële
regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de betrokken
handelingen.2.De in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden behoeven
niet te worden verstrekt voor zover:
a.de aanvrager die gegevens of bescheiden reeds aan het
bevoegd gezag heeft verstrekt en het bevoegd gezag over die gegevens of
bescheiden beschikt, of
b.het bevoegd gezag heeft beslist dat verstrekking van die
gegevens of bescheiden niet nodig is voor het nemen van de beslissing op de
aanvraag.3.De gegevens en bescheiden worden door de aanvrager gekenmerkt
als behorende bij de aanvraag.7.FINANCIËLE BEPALINGEN1.Grondwaterheffing7.1Van grondwaterheffing zijn vrijgesteld onttrekkingen van
grondwater:
a.door of vanwege overheidslichamen ten behoeve van de
vervulling van taken op grond van de wet;
b.ten behoeve van een bodemenergiesysteem door middel van een
inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en het water vervolgens in een
gesloten systeem weer volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende
pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden
welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken van
grondwater ingevolge de wet is verleend;
c.ten behoeve van een bodem- of
grondwatersaneringsproject;
d.ten behoeve van landijsbanen;
e.ten behoeve van de ontwatering of afwatering van
gronden;
f.door middel van een oevergrondwaterwinning.7.21.De in artikel 7.7, eerste lid, onderdeel b, van de wet
bedoelde onderzoekingen bestaan uit:
a.onderzoekingen betreffende het grondwaterregime in de
provincie, voor zover deze rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de
totstandkoming en de uitvoering van het regionale waterplan in verband met het
onttrekken van grondwater dan wel het infiltreren van water in de bodem;
b.onderzoekingen naar de samenhang tussen het in onderdeel
a bedoelde grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen.2.De kosten van de in het eerste lid bedoelde onderzoekingen,
welke kunnen worden aangemerkt als de kosten, bedoeld in artikel 7.7, eerste
lid, onderdeel b, van de wet, zijn de kosten van:
a.het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de
geohydrologische gesteldheid van de provincie;
b.het inventariseren van de bij het grondwaterregime
betrokken belangen;
c.de bijdragen aan onderzoeksprogramma's direct verband
houdende met de totstandkoming en de uitvoering van de onderzoekingen;
d.het verkrijgen en bewerken van gegevens betreffende de
samenhang tussen het grondwaterregime en de daarbij betrokken belangen;
e.het personeel voor zover dat de onderzoekingen en de
begeleiding daarvan rechtstreeks uitvoert;
f.de publicatie van de resultaten van de
onderzoekingen.8.OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN1.Overgangsbepalingen8.1De maatregelen, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn
water, die zijn opgenomen in een plan als bedoeld in de artikelen 4.1, 4.4 of
4.6 van de wet dat betrekking heeft op de jaren 2010 tot 2015, dienen uiterlijk
op 22 december 2012 operationeel te zijn.8.2De eerste overstromingsrisicobeheerplannen die betrekking
hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied worden
uiterlijk op 22 december 2015 vastgesteld.8.31.Een opgave van een inrichting als bedoeld in artikel 11,
eerste lid, onderdeel a, van de Grondwaterwet, die is gedaan voor het tijdstip
van inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet, wordt gelijkgesteld met een
melding als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid.2.Besluiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of artikel 5,
derde lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit
ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet, genomen door gedeputeerde staten voor het
tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet, worden gelijkgesteld
met maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6.11, tweede lid, genomen door
het bevoegd gezag.3.Gedeputeerde staten dragen de archiefbescheiden die
betrekking hebben op onttrekkingen en infiltraties, waarvoor het dagelijks
bestuur van het waterschap ingevolge een verordening als bedoeld in artikel
6.13 van de wet dan wel een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in
artikel 6.5, onder b, van de wet bevoegd gezag is geworden, over aan dat
dagelijks bestuur.4.Het derde lid geldt niet voor bescheiden die overeenkomstig
de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.8.41.Van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken voor handelingen als bedoeld in de artikelen 6.12,
tweede lid, 6.13, tweede lid en 6.14, tweede lid, die direct voor het tijdstip
van inwerkingtreding van die artikelen in werking en onherroepelijk is, worden
de voorschriften aangemerkt als voorschriften, gesteld krachtens artikel 6.15,
derde lid, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de
bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van voorschriften krachtens
dat artikel.2.Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een
vergunning als bedoeld in dat lid, die overeenkomstig artikel 2.29 van de
Invoeringswet Waterwet is verleend en onherroepelijk is
geworden.3.Een vergunning voor de aanleg of wijziging van
waterstaatswerken door of vanwege de beheerder, die onmiddellijk voor het
tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6 van hoofdstuk 6 in werking en
onherroepelijk is overeenkomstig artikel 2 van de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken, wordt, in afwijking van de artikelen 6.12, tweede lid,
6.13, tweede lid en 6.14, tweede lid, gelijkgesteld met een vergunning
krachtens het eerste lid van die artikelen. Artikel 5.4 van de wet is niet van
toepassing op de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk in overeenstemming
met die vergunning.4.Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een
vergunning als bedoeld in dat lid, die overeenkomstig artikel 2.29 van de
Invoeringswet Waterwet is verleend en onherroepelijk is
geworden.5.Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op de aanleg
of wijziging van een waterstaatswerk waarop artikel 2.16 of artikel 2.16a van
de Invoeringswet Waterwet van toepassing is.8.5Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.20, tweede
lid, wordt in artikel 6.21, tweede lid, in plaats van «ten hoogste vier»
gelezen: ten hoogste acht.8.6Artikel 2.25, tweede tot en met vierde lid, van de
Invoeringswet Waterwet is van overeenkomstige toepassing op een vergunning
krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren,
die overeenkomstig het eerste lid van artikel 2.29 van de Invoeringswet
Waterwet onherroepelijk is geworden na het tijdstip van inwerkingtreding van
paragraaf 6.2 van de wet.8.71.Indien door de inwerkingtreding van een algemene maatregel
van bestuur, een ministeriële regeling, een provinciale verordening of een
verordening van een waterschap de betrokkenheid van het bestuursorgaan, dat met
toepassing van artikel 6.17 van de wet als bevoegd gezag een watervergunning
heeft verleend, bij die watervergunning eindigt, wordt die watervergunning met
betrekking tot de resterende vergunningplichtige handeling of handelingen
gelijkgesteld met een watervergunning, verleend door het bestuursorgaan dat
voor die handeling of handelingen, zo nodig met overeenkomstige toepassing van
artikel 6.17 van de wet, bevoegd gezag is.2.Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bevoegd gezag
deelt aan de vergunninghouder mede dat hij bevoegd gezag is voor de
watervergunning.2.Slotbepalingen8.8De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.8.9Dit besluit wordt aangehaald als: Waterbesluit.Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.’s-Gravenhage,30 november 2009BeatrixDe Staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat,J. C.Huizinga-HeringaUitgegeven de achttiende december 2009De Minister van
Justitie,E. M. H.Hirsch
BallinIONDERLINGE GRENZEN STROOMGEBIEDDISTRICTEN EEMS, RIJN, MAAS EN
SCHELDE (BIJLAGE BIJ ARTIKEL 1.2 VAN HET WATERBESLUIT)IIOPPERVLAKTEWATERLICHAMEN IN RIJKSBEHEER (BIJLAGE BIJ DE
ARTIKELEN 1.1 EN 3.1 VAN HET WATERBESLUIT)1.Hoofdwaterena.de zee, grote estuaria en daarmee verbonden wateren
–de territoriale wateren en de Nederlandse exclusieve
economische zone van de Noordzee;
–IJsselmeer (met inbegrip van Ketelmeer en Zwarte Meer),
Markermeer (met inbegrip van Gouwzee en IJmeer), Randmeren (met inbegrip van
Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer,
Drontermeer en Vossemeer);c.de Rijn en daarmee verbonden wateren
–Pannerdensch Kanaal, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Nieuwe
Waterweg, Maasmond, Calandkanaal, Breediep, Hollandsche IJssel van Krimpen aan
de IJssel tot de Waaiersluis bij Gouda;
–Beneden Merwede, Noord, Dordtsche Kil, Oude Maas, Spui;
–Lekkanaal, Amsterdam-Rijnkanaal, Afgesloten IJ, Buiten IJ,
Noordzeekanaal, Buitenhaven van IJmuiden;
–Boven-Rijn, Bijlandsch Kanaal, Waal, Boven Merwede, Nieuwe
Merwede;d.de IJssel en daarmee verbonden wateren
–IJssel;
–Twentekanalen;
–Zwarte Water, Zwolle-IJsselkanaal;e.de Maas en daarmee verbonden wateren
–Julianakanaal, Lateraal kanaal, Maas-Waalkanaal, Kanaal van
St. Andries;
–Wilhelminakanaal, met inbegrip van de Amertak,
Zuid-Willemsvaart (Brabantse tak), Kanaal Wessem-Nederweert.2.Andere wateren dan hoofdwateren2.1.in de provincie Groningen:
–alle in het Groningse deel van het Lauwersmeergebied gelegen
oppervlaktewaterlichamen;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.2.in de provincie Friesland:
–alle in het Friese deel van het Lauwersmeergebied gelegen
oppervlaktewaterlichamen;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.3.in de provincie Drenthe:
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.4.in de provincie Overijssel:
–het Meppelerdiep;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.5.in de provincie Gelderland:
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.6.in de provincie Utrecht:
–het Merwedekanaal;
–de gekanaliseerde Hollandsche IJssel.2.7.in de provincie Noord-Holland:
–het Merwedekanaal;
–de Muidertrekvaart vanaf het Amsterdam-Rijnkanaal tot aan de
schotbalkkering;
–de Diemen aan de oostzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal;
–het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal
(Boven Diep);
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.8.in de provincie Zuid-Holland:
–het Vuile Gat in het Haringvliet;
–Mallegat Oost, gelegen bij de splitsing Dordtse kil en Oude
Maas;
–de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat;
–de Sliksloot;
–het Zuiderdiepje;
–alle inliggende oppervlaktewaterlichamen op Tiengemeten;
–de gekanaliseerde Hollandsche IJssel;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.9.in de provincie Zeeland:
–de oostelijke en westelijke rijkswaterleiding in
Oost-Zeeuws-Vlaanderen;
–het Veerse Meer;
–kanaal Sluis-Brugge;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.10.in de provincie Noord-Brabant:
–Gekanaliseerde Dieze, Kanaal Engelen-Henriéttewaard, Oude
Maasje en Zuiderkanaal, Markkanaal;
–de Bakkerskil;
–de vaargeul naar de sluis in de Rode Vaart (nabij haven
Moerdijk);
–de havens, kreken en killen bij Gors d’n Anwas, ter hoogte
van Woudrichem;
–de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen in
beheer bij het Rijk.2.11.in de provincie Limburg
–de Noordervaart en de Voedingskanalen van de
Zuid-Willemsvaart in Midden-Limburg en Maastricht.IIIWATERKERINGEN IN BEHEER BIJ HET RIJK (BIJLAGE BIJ ARTIKEL 3.2
VAN HET WATERBESLUIT)1.Primaire waterkeringen
–duinwaterkeringen (en aansluitingen) op Ameland, Terschelling
en Vlieland;
–de Waddenzeedijken op Vlieland;
–Afsluitdijk;
–Houtribdijk;
–Nijkerkersluis;
–Roggebotsluis;
–Meppelerdiep-keersluis;
–Grote Kolksluis;
–Gemaal Zedemüden;
–Spooldersluis;
–Westelijke kanaaldijk Amsterdam-Rijnkanaal en Lekkanaal tussen
Amsterdam en Nieuwegein, vanaf km 1.000 tot en met km 45.000;
–Prinses Beatrixsluizen (Nieuwegein);
–Koninginnensluizen (Nieuwegein);
–Prinses Irenesluizen (Wijk bij Duurstede);
–Prinses Marijkesluizen (Rijswijk);
–Prins Berhardsluizen (Tiel);
–Waaiersluis (Gouda);
–Noordzeesluizencomplex (IJmuiden);
–sluizencomplex Schellingwoude (Amsterdam);
–Marken;
–Zuider IJdijk;
–stormvloedkering Nieuwe Waterweg en Europoortkering I;
–sluis Bosscherveld.2.Andere dan primaire keringen
–regionale keringen Twentekanalen;
–oostelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal en Lekkanaal;
–westelijke dijk Amsterdam Rijnkanaal vanaf splitsing Lekkanaal
tot aan Wijk bij Duurstede;
–de westelijke en oostelijke dijk langs het Amsterdam
Rijnkanaal, gelegen tussen de Lek en de Waal (tussen de Prinses Marijke- en de
Prins Bernardsluizen);
–waterkeringen langs het Kanaal van Gent naar Terneuzen;
–kanaaldijken Zuid-Willemsvaart;
–kanaaldijken Markkanaal;
–kanaaldijken Wilheminakanaal;
–kanaaldijken Wessem – Nederweert;
–dijk langs A2 bij den Bosch;
–kanaaldijken Maas-Waalkanaal (oost en west);
–kanaaldijken Julianakanaal (oost en west).IVGEBIEDEN WAAR PARAGRAAF 6 VAN HOOFDSTUK 6 VAN HET WATERBESLUIT
NIET VAN TOEPASSING IS (BIJLAGE BIJ ARTIKEL 6.16 VAN HET WATERBESLUIT)NOTA VAN TOELICHTINGAlgemeen deel1.Inleiding1.1AlgemeenHet Waterbesluit is de uitwerking bij algemene maatregel van
bestuur van bepalingen van de Waterwet. De Waterwet en dit Waterbesluit zijn
samen met de Waterregeling (een ministeriële regeling) het resultaat van de in
2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving (Hoofdlijnennotitie Integratie
waterwetgeving, Kamerstukken II 2003/04,
29 694, nr.
1).Het besluit is opgesteld in overeenstemming met de Minister
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vanwege onder meer
de betrokkenheid van deze minister bij de regels inzake drinkwater en
zwemwater, vanwege de in dit besluit opgenomen grondslag om de grenzen van
oppervlaktewaterlichamen en drogere oevergebieden aan te wijzen (waarmee de
afbakening tussen de Waterwet en de Wet bodembescherming wordt vormgegeven) en
vanwege de betrokkenheid van deze minister bij de vergunningverlening voor het
storten van stoffen in zee en bij de regels inzake het lozen van stedelijk
afvalwater.1.2Integratie van regelgevingDe Waterwet maakt het mogelijk of schrijft voor dat bepaalde
onderwerpen worden uitgewerkt bij (of krachtens) algemene maatregel van
bestuur, bij ministeriële regeling of in regelgeving van decentrale overheden.
Net als bij de Waterwet is voor deze uitwerking bij algemene maatregel van
bestuur geïntegreerde regelgeving het uitgangspunt. Het integrale karakter van
het waterbeheer komt immers het beste tot zijn recht, wanneer ook de wettelijke
regelingen ter zake worden geïntegreerd. Dit waarborgt de samenhang tussen de
verschillende aspecten van het waterbeheer en bevordert ook de
overzichtelijkheid van de waterbeheerregelgeving.Op het hierboven beschreven uitgangspunt bestaan twee
belangrijke uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft de ter uitvoering
van de Waterwet benodigde regelgeving van decentrale overheden. In de Waterwet
is er – in lijn met het principe «decentraal wat kan, centraal wat moet» – voor
gekozen om in beginsel alleen bij bovenregionale belangen of internationale
verplichtingen centrale regels vanuit het Rijk op te stellen. Voor het overige
worden de decentrale overheden zoveel mogelijk vrij gelaten om zelf in de
benodigde regelgeving ter uitvoering van hun waterbeheertaken te voorzien. Dit
betekent dat naast het Waterbesluit ook de verordeningen van vooral
waterschappen en in mindere mate ook provincies een belangrijke bron van
regelgeving blijven. Deze aanpak heeft, hoewel zij op het eerste gezicht de
indruk van versnippering wekt, als bijkomend voordeel dat de decentrale
regelgeving haar huidige, meer integrale karakter blijft behouden en daarom
voor de gebruiker beter toegankelijk zal zijn dan wanneer zij nog slechts de
decentrale puntjes op de reeds centraal voorgeschreven «i» zou zetten. Op één
onderwerp neemt het integrale karakter van de decentrale regelgeving mogelijk
zelfs iets toe: waar het gaat om regels met betrekking tot de waterkwantiteit,
biedt de Waterwet meer ruimte voor eigen regels van decentrale overheden dan de
vroegere Wet op de waterhuishouding.De tweede uitzondering betreft de regelgeving ter zake van
lozingen. In een aantal algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de
Waterwet (en voorheen de Wet verontreiniging oppervlaktewateren), de Wet
milieubeheer en de Wet bodembescherming zijn zowel de waterkwaliteits- als de
milieuaspecten opgenomen. Insteek daarbij is om aan diverse sectoren in de
maatschappij een zo goed mogelijk geïntegreerd wettelijk kader te bieden van de
voor een bepaalde sector relevante waterkwaliteits- en milieuwetgeving. Vanwege
het draagvlak dat deze activiteitgerichte integratie van wetgeving bij de
betrokken sectoren heeft, is besloten om deze integratie niet omwille van de
totstandkoming van de Waterwet en het streven om de op die wet gebaseerde
uitvoeringsregelgeving zoveel mogelijk in één algemene maatregel van bestuur
onder te brengen, te doorbreken. Duidelijk mag echter zijn dat deze
interdepartementale integratie van wetgeving aan de hand van een bepaalde
activiteit met zich brengt dat het departementale streven naar integratie van
alle waterwetgeving op het niveau van een algemene maatregel van bestuur niet
volledig kan worden gerealiseerd.1.3Hoofdlijnen van het besluitBij het opstellen van dit Waterbesluit is prioriteit gegeven
aan die gevallen waarin de wet nadere regeling voorschrijft. Daarnaast is voor
de gevallen waarin nadere regeling kan plaatsvinden het uitgangspunt gekozen om
het accent vooral te leggen op «codificeren», in plaats van «modificeren» van
bestaande regelgeving. Hierbij is het uitgangspunt uiteraard dat gestreefd
wordt naar zo min mogelijk regels met een zo laag mogelijke regeldruk.
Duidelijk is voorts dat in een aantal gevallen modificatie nodig is om de
doelstellingen van de Waterwet te realiseren. Voorbeelden in dat verband zijn
de algemene regels ter vervanging van bestaande vergunningplichten, alsmede
voor het interbestuurlijk toezicht. De totstandkoming van dit besluit is niet
gebruikt voor de ontwikkeling van nieuw beleid, als dat voor het functioneren
van de Waterwet niet nodig was.Het beleidsdoel dat de Waterwet nastreeft, is een adequaat
waterbeheer. Net als de wet is het onderhavige besluit gericht op het
verwezenlijken van doelstellingen voor watersystemen via een
stroomgebiedsgewijze benadering, met een heldere verdeling van
verantwoordelijkheden en taken tussen de verschillende betrokken overheden en
een adequaat instrumentarium gericht op de uitvoering van het waterbeleid. De
Waterwet bevat diverse uitvoeringsgerichte instrumenten en verbetert de
samenhang tussen het waterbeleid en de ruimtelijke ordening. In het
Waterbesluit worden de onderlinge grenzen van de stroomgebieddistricten
vastgesteld. De normen voor waterkwantiteit worden uitgewerkt in de aanwijzing
van de rijkswateren waarvoor een peilbesluit moet worden vastgesteld en door de
vaststelling van een landelijke verdringingsreeks voor situaties van
watertekort. Voor de organisatie van het waterbeheer bevat het Waterbesluit de
toedeling van beheer aan het Rijk en regels omtrent het verstrekken van
informatie met betrekking tot het waterbeheer. Ook regelt het Waterbesluit
procedurele en inhoudelijke aspecten van het nationale waterplan en het
beheerplan voor de rijkswateren en enkele inhoudelijke aspecten van de
regionale waterplannen in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen. Voor
handelingen in watersystemen bevat het algemene regels voor de lozing van
stedelijk afvalwater en verontreinigende handelingen in het zeegebied. Een
vergunningplicht en algemene regels zijn uitgewerkt voor het gebruik van
rijkswaterstaatswerken en voor het lozen van water in of onttrekken van water
aan oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk. Het besluit bevat voorts
bepalingen over de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning geschiedt,
waaronder de gevallen waarin een elektronische aanvraag wordt ingediend. In de
financiële sfeer bevat het Waterbesluit enkele bepalingen over de
grondwaterheffing.Voorts wordt met de Waterwet en het Waterbesluit gestreefd naar
een zo licht mogelijke regeldruk en administratieve lastendruk voor burger en
bedrijfsleven, waarbij wordt aangesloten bij het Programma Andere Overheid van
het kabinet Balkenende II en het Programma Beter Geregeld van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat (zie Kamerstukken II 2004/05,
29 515, nr. 86).
De Waterwet voorziet daar onder meer in door de introductie van bovengenoemde
(integrale) watervergunning. Voorts kunnen burgers en bedrijven zowel voor hun
watervergunning als voor hun omgevingsvergunning terecht bij één (digitaal)
loket, waarmee invulling wordt gegeven aan de coördinatie van het afgeven van
genoemde vergunningen, alsmede de handhaving hiervan. Daarnaast maakt de
Waterwet het mogelijk om voor bepaalde handelingen in een watersysteem de
vergunningplicht te vervangen door algemene regels (al dan niet in combinatie
met een meldingsplicht) of, wanneer de te beschermen belangen niet in
verhouding staan tot de aan de naleving van een vergunningplicht of algemene
regels verbonden lasten, de vergunningplicht op te heffen zonder daarvoor
alternatieve reguleringsinstrumenten in de plaats te stellen. Het terrein
waarop in het Waterbesluit het grootste effect van het streven naar meer
algemene regels wordt verwacht, is het terrein dat voorheen door de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken werd bestreken en dat in paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van
dit besluit wordt geregeld.Het streven naar meer algemene regels ter vervanging van
bestaande vergunningplichten zal slechts in beperkte mate door middel van het
Waterbesluit worden gerealiseerd. Een niet onbelangrijk aantal handelingen
wordt immers niet in het Waterbesluit zelf, maar door andere regelgeving
gereguleerd. In dit verband zijn reeds genoemd de geïntegreerde algemene
maatregelen van bestuur ter uitvoering van de Waterwet, de Wet milieubeheer en
de Wet bodembescherming, zoals het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het
aanstaande Besluit lozen buiten inrichtingen. Eventuele besparingen in de
maatschappelijke nalevingskosten van wet- en regelgeving worden voor die
categorie activiteiten in de desbetreffende amvb’s gerealiseerd. Overigens kan
in dat verband worden opgemerkt dat het overgaan van de regulering van
indirecte lozingen naar de Wet milieubeheer, het bedrijfsleven reeds een
geschatte besparing van ca. 3 miljoen euro per jaar zal opleveren.1.4Implementatie van Europese richtlijnenIn dit besluit wordt tevens voorzien in de implementatie van
richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU
L 288, hierna: de Ror). Voor de implementatie van de Ror in de Nederlandse
rechtsorde kan voor een groot deel worden aangesloten bij het planstelsel in de
Waterwet. In paragraaf 6 wordt nader ingegaan op de implementatie van deze
richtlijn.Daarnaast voorziet dit besluit in de gedeeltelijke
implementatie van de volgende richtlijnen:
–de kaderrichtlijn water (richtlijn nr. 2000/60/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot
vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het
waterbeleid (PbEG L 327));
–de grondwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/118/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006
betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en
achteruitgang van de toestand (PbEU L 372));
–de richtlijn stedelijk afvalwater (richtlijn nr.
91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk
afvalwater (PbEG L 135));
–de zwemwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/7/EG van het
Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 februari 2006
betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van
Richtlijn 76/160/EEG (PbEU L 64)).In de bijlage bij deze toelichting zijn geactualiseerde
transponeringstabellen opgenomen voor de kaderrichtlijn water, de
grondwaterrichtlijn en de richtlijn stedelijk afvalwater. Een
transponeringstabel van de zwemwaterrichtlijn zal worden opgenomen in de
toelichting bij het binnenkort vast te stellen Besluit veiligheid en hygiëne
badinrichtingen en zwemgelegenheden.1.5IndelingHet Waterbesluit volgt de hoofdstukindeling van de Waterwet,
waarmee de onderlinge samenhang wordt uitgedrukt. De wet werkt door in het
besluit. Zo is het begrippenapparaat van artikel 1.1 van de wet in beginsel ook
van toepassing op de bepalingen van het besluit. De begripsbepaling van artikel
1.1 van het besluit bevat dan ook uitsluitend die begrippen die verduidelijking
vragen waarvoor nog geen beschrijving is gegeven in de wet. De hoofdstukken 6
en 7 van de wet hanteren in aanvulling op de algemene begripsbepaling van de
wet bovendien eigen begripsbepalingen. Deze zijn niet slechts van toepassing op
de betreffende hoofdstukken van de wet, maar ook op de daarop berustende
bepalingen in het besluit. Door in het besluit dezelfde hoofdstukindeling te
hanteren wordt geaccentueerd dat de begripsbepalingen van hoofdstuk 6 en 7 van
de wet ook van toepassing zijn op de hoofdstukken 6 en 7 van het besluit.In het algemeen deel van deze toelichting worden de
verschillende onderwerpen toegelicht die in vergelijking met de huidige
regelgeving nieuw of gewijzigd zijn.2.Verdringingsreeks2.1AlgemeenDe Waterwet biedt in artikel 2.9 een grondslag voor een
normatief kader in geval van watertekort in de vorm van een zogenaamde
verdringingsreeks. In hoofdstuk 2 van dit besluit is de landelijke
verdringingsreeks opgenomen. Hierin wordt de prioriteitsrangorde bepaald van de
waterbehoeften waarvoor water mag worden benut in geval van watertekort.
Daarvan is sprake als de vraag naar water vanuit de verschillende
maatschappelijke en ecologische behoeften groter is dan het aanbod van water –
water met een voor de diverse behoeften geschikte kwaliteit. De
verdringingsreeks in haar huidige vorm komt voort uit de Evaluatienota
waterbeheer aanhoudende droogte 2003, die is vastgesteld in de ministerraad en
voorgelegd aan de Tweede Kamer.
1Kamerstukken II 2003/04,
27 625, nr.
38. De voorganger van deze reeks was niet wettelijk
vastgesteld, maar maakte wel reeds onderdeel uit van de Tweede Nota
Waterhuishouding. De daarin opgenomen verdringingsreeks was opgesteld aan de
hand van de uitkomsten van de zogenaamde PAWN-studie.
2Beleidsanalyse voor de waterhuishouding van Nederland,
uitgevoerd ten behoeve van de Tweede Nota Waterhuishouding. Aanleiding voor deze studie was de droge zomer van 1976.
De PAWN-studie behelsde een zeer uitgebreide beleidsanalyse waarvoor grondig
onderzoek is verricht; zij vormde de basis voor de politieke belangenafweging
die heeft geleid tot de verdringingsreeks. Gezien het maatschappelijke belang
van een eenduidige en transparante belangenafweging in tijden van
watertekorten, waarbij de maatschappelijke schade enorm kan oplopen, is
besloten de verdringingsreeks wettelijk te verankeren. De verdringingsreeks is
een instructienorm aan de beheerder: bij het uitoefenen van het beheer in een
geval van watertekort of dreigend watertekort dient hij de verdringingsreeks in
acht te nemen. De verdringingsreeks creëert geen rechten voor burgers of
bedrijven op een bepaalde hoeveelheid water.2.2Toepassing van de verdringingsreeksDe verdringingsreeks geeft de prioriteitsrangorde voor de
verdeling van water over de maatschappelijke en ecologische waterbehoeften in
situaties van waterschaarste, ofwel watertekort. Van watertekort is sprake
indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en
ecologische behoeften groter is dan het aanbod van water met een voor de
diverse behoeften geschikte kwaliteit. Voor koelwater speelt bijvoorbeeld de
temperatuur een grote rol, voor landbouw het zoutgehalte en voor natuur de wens
om zo weinig mogelijk gebiedsvreemd water in te hoeven nemen. Met name ten
aanzien van zoet water is een tekort denkbaar.De verdringingsreeks is van toepassing indien er sprake is van
een geval van watertekort of dreigend watertekort. De constatering dat er
sprake is van een geval van (dreigend) watertekort is geen besluit in de zin
van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat hier om de
vaststelling van feitelijke omstandigheden door de beheerder zelf, met als
gevolg dat hij vanaf dat moment bij het beheer van watersystemen de
verdringingsreeks in acht zal nemen. In het kader van dat beheer kunnen wel
besluiten aan de orde zijn (zie hieronder), waartegen rechtsbescherming
openstaat. Bij een eventueel bezwaar of beroep tegen zo’n besluit, kan het
oordeel van de beheerder over de feitelijke omstandigheden worden
aangevochten.Indien er een watertekort is geconstateerd door de beheerder
biedt de verdringingsreeks het afwegingskader voor (eventuele) dan te nemen
beheersmaatregelen. De verdringingsreeks richt zich dus tot alle
waterbeheerders. De mogelijke maatregelen voor het beheer in relatie tot de
waterverdeling zijn zowel van feitelijke als van juridische aard.Feitelijke maatregelen betreffen allereerst de verdeling van
water via de zogenaamde hoofdkranen (de stuw bij Driel, de Haringvlietsluizen,
de sluizen in de Afsluitdijk en bij IJmuiden). Dergelijke maatregelen worden
genomen in rijkswateren, dus door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ook
via de nevenkranen van de minister en de waterschappen kan worden gestuurd in
de verdeling van water. Met de hoofdkranen wordt vooral geanticipeerd op
mogelijke tekortsituaties en kan water worden gebufferd. Met de nevenkranen kan
het water daadwerkelijk worden verdeeld in tekortsituaties. Ook het handhaven
van een minimale vaardiepte is een feitelijke maatregel.Bij juridische maatregelen moet bijvoorbeeld worden gedacht
aan het verlenen en handhaven van vergunningen voor het lozen van koelwater.
Daarnaast kan worden gewezen op artikel 6.18 van dit besluit. Het derde lid van
dit artikel bepaalt dat de minister een onttrekkingsverbod kan uitvaardigen
voor oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, wanneer sprake is van een
(dreigend) watertekort. Het is zaak dat ook in de keuren van de regionale
waterbeheerders een grondslag voor een dergelijk verbod wordt opgenomen, voor
zover dit nog niet het geval is (denk aan de al bestaande beregeningsverboden
en sproeiverboden). Met name laagwaardig watergebruik kan hiermee worden
beperkt in situaties van (dreigend) watertekort. Ook het waterakkoord kan hier
worden genoemd. In waterakkoorden kunnen afspraken worden gemaakt tussen
waterbeheerders over de aan- en afvoer van water in tijden van (dreigend)
watertekort.2.3Volgorde van belangenIn de Mededeling van de Europese Commissie over waterschaarste
en droogte
3Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement
en de Raad, De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie,
COM(2007) 414 def. wordt de drinkwatervoorziening als hoogste te beschermen
belang aangemerkt. In Nederland geldt echter de specifieke situatie dat met
name in gebieden met veel veen in de ondergrond ook de veiligheid in het geding
kan zijn als gevolg van droogte (zie het bezwijken van de veenkade bij Wilnis
in 2003). Tevens kan er onomkeerbare schade optreden als gevolg van
veenoxidatie en klink. Gezien deze specifieke Nederlandse omstandigheden is
besloten dit belang van veiligheid en onomkeerbare schade als hoogste categorie
op te nemen in de verdringingsreeks.Uitgangspunt voor de verdringingsreeks vormt de Evaluatienota
waterbeheer aanhoudende droogte 2003 (Ministerie van Verkeer en Waterstaat).
Naar aanleiding van een langdurige periode van droogte in de zomer van 2003 is
de tot dan toe gehanteerde verdringingsreeks uit de 2e Nota
Waterhuishouding geëvalueerd. Dit heeft geleid tot een bijstelling van de
verdringingsreeks.
4In de praktijk maakte de bijstelling van de
verdringingsreeks overigens feitelijk nauwelijks verschil, omdat de
waterbeheerders in hun beheer al rekening hielden met de natuur, alsof die ook
al deel uitmaakte van de reeks. Er zijn dan ook geen negatieve effecten bekend
van de vernieuwde verdringingsreeks op de landbouw of de koelcapaciteit voor de
energiesector en de industrie.De vernieuwde verdringingsreeks houdt ten eerste meer rekening
met de belangen van de natuur. Dit ligt alleen al voor de hand omdat het één
van de bij het waterbeheer betrokken belangen is. Natuurbeheerders worden
daarvoor ook financieel aangeslagen. Opname van de natuur in de
verdringingsreeks is daarnaast ook noodzakelijk, omdat tijdens warme of droge
perioden een afweging moet worden gemaakt tussen alle bij het waterverbruik
betrokken belangen, waarvan het ecosysteem er één is. Watertekorten kunnen
ingrijpende, soms onherstelbare effecten hebben op de natuur. Zo kunnen lage
afvoeren resulteren in lage waterstanden (tot aan droogvallen) en hoge
temperaturen kunnen leiden tot zuurstofloosheid en ziektes (bijvoorbeeld
botulisme). Ecosystemen krijgen daardoor een forse klap. De gevolgen van
watertekorten of hoge watertemperaturen kunnen overigens verschillen
afhankelijk van het seizoen waarin zij optreden.Voor de plaatsing van de waterbehoefte van de natuur in de
verdringingsreeks dient onderscheid te worden gemaakt tussen onomkeerbare en
herstelbare natuurschade. Herstelbare natuurschade wordt gedefinieerd als die
schade die van nature binnen een redelijke termijn uit zichzelf herstelt
(bijvoorbeeld de vispopulatie) of door middel van investeringen kan worden
hersteld. Onomkeerbare natuurschade kent twee dimensies, schade aan de habitat
(abiotische schade) en schade aan planten en dieren (biotische schade). De
abiotische schade is vooral gekoppeld aan de bodemgesteldheid en onomkeerbare
processen in de bodem, zoals inklinking van veen. Ook inlaat van systeemvreemd
water (zoals zilt of zout water in plaats van zoet water) met bijvoorbeeld zout
of nutriënten (meststoffen) kan leiden tot onherstelbare natuurschade, omdat
deze stoffen in sommige gevallen niet of nauwelijks meer uit het watersysteem
kunnen worden gehaald. Door deze processen kan de vestigingsplaats van flora of
fauna onherstelbaar worden vernietigd en kan het ecosysteem zich niet meer
herstellen. Gebieden die in dit opzicht kwetsbaar zijn, zijn bijvoorbeeld de
veengebieden in Midden-Holland en Noord-West Overijssel, en de Peelgebieden in
Noord-Brabant en Limburg.Biotische schade kan op verschillende manieren ontstaan. Een
belangrijk mechanisme is het droogvallen van een watersysteem dat zonder
menselijke invloed niet droog kan vallen; daardoor kunnen soorten verdwijnen.
Een ander mechanisme is de plotselinge verandering van de waterkwaliteit,
waardoor ecosystemen min of meer geheel worden aangetast; denk aan opdringend
zeewater (zout), toxische stoffen of plotselinge algenbloei. Overigens is bij
deze schade niet steeds duidelijk of er sprake is van onherstelbare schade. Het
is aan de waterbeheerder daarover te oordelen.Het voorkomen van onomkeerbare schade heeft in de
verdringingsreeks een plaats in de categorie waaraan eerste prioriteit wordt
toegekend. Het voorkomen van herstelbare natuurschade is ondergebracht in de
categorie van de vierde prioriteit.Ten tweede houdt de nieuwe verdringingsreeks meer rekening met
de groei van het belang van een ongestoorde energievoorziening. In de afgelopen
decennia is de maatschappij steeds afhankelijker geworden van energie. Het
belang dat is gemoeid met een (ongestoorde) energievoorziening is daarmee
groter geworden. Daarom is een nieuwe categorie «nutsvoorzieningen» gevormd
waarin naast de drinkwatervoorziening ook de energievoorziening een plek heeft
gekregen. Aan deze categorie is de tweede prioriteit toegekend, althans voor
zover de leveringszekerheid van beide in het geding is. Waar de
leveringszekerheid niet in gevaar is maar overige aan deze nutsvoorzieningen
verbonden belangen (bijvoorbeeld commerciële) worden geraakt worden deze
meegewogen binnen categorie 4 van de reeks. Energie kan in de praktijk
overigens zowel door de grote energiecentrales worden geleverd (centraal
vermogen), als door kleine energiecentrales, industrie (via warmtekoppeling,
het nuttig toepassen van restwarmte die ontstaat bij energieopwekking) en
andere leveranciers (decentraal vermogen).2.4SchadevergoedingHet doel van de verdringingsreeks is om in
watertekortsituaties het wel beschikbare water maatschappelijk gezien optimaal
te verdelen. Inherent aan de verdringingsreeks is dat bepaalde behoeften (en
dus groepen van gebruikers) worden achtergesteld ten opzichte van andere
behoeften. De achtergestelde gebruikers kunnen daardoor eerder schade leiden
dan de groepen van gebruikers aan wiens belang een hogere plaats in de rangorde
is toegekend.Door op voorhand alle belanghebbenden in kennis te stellen
van de wijze waarop het beschikbare water wordt verdeeld in tijden van
watertekorten (door het wettelijk verankeren van de verdringingsreeks) en de
afweging transparant te maken, weten gebruikers van tevoren waar ze aan toe
zijn en kunnen ze zo nodig zelf voorzieningen treffen om eventuele schade te
beperken. Verder is van belang dat uiteindelijk niet het handelen van de
beheerder de oorzaak van schade is, maar het optreden van een natuurgebeurtenis
(droogte). De beheerder probeert die gevolgen juist zoveel mogelijk te
beperken, en doet dat op een vooraf duidelijk vastgelegde manier.
Nadeelcompensatie voor deze schade zal alleen al om deze redenen niet snel aan
de orde zijn.3.Toedeling van beheer3.1InleidingIn het Waterbesluit wordt mede uitvoering gegeven aan artikel
3.1, eerste lid, van de Waterwet, inhoudend dat bij algemene maatregel van
bestuur de watersystemen of onderdelen daarvan worden aangewezen die bij het
Rijk in beheer zijn. Het beheer van rijkswateren is tot nog toe in zijn
algemeenheid niet wettelijk toegedeeld. In de vroegere waterwetten is veelal
uitgangspunt dat genoegzaam bekend is welke wateren bij het Rijk in beheer
zijn. Voor het zogenaamde waterhuishoudkundig hoofdsysteem klopt dat ook wel in
grote lijnen, maar er zijn kleinere wateren en kunstwerken waarvan de
beheerstoestand ook voor ingewijden niet altijd duidelijk is, laat staan voor
burgers.De Waterwet brengt hierin verbetering door te voorzien in
uitdrukkelijke toedeling van beheer van watersystemen aan het Rijk – bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur – gecompleteerd met het vereiste van
uitdrukkelijke toedeling van beheer voor de overige wateren bij provinciale
verordening. De artikelen 3.1 en 3.2 van het Waterbesluit en de daarbij
behorende bijlagen voorzien hier thans in.De uiteenzetting van de hoofdlijnen van de beheerstoedeling in
deze paragraaf wordt voorafgegaan door een schets van de tot nog toe bestaande
situatie.3.2Tot nog toe bestaande situatieGlobaal gesproken was de hoofdregel dat de waterstaatkundige
verzorging van gebieden door waterschappen wordt gedaan en dat beheer van
rijkswege voor wateren en andere waterstaatswerken van nationaal belang daarop
een uitzondering vormt. De taken van de waterschappen zijn geregeld in
provinciale reglementen op grond van de artikelen 1 en 2 van de
Waterschapswet. De genoemde bepalingen laten ruimte
voor het afzien van toedeling van de zorg voor de waterhuishouding dan wel de
waterkering in een gebied aan waterschappen in die gevallen waarin een goede
organisatie van de waterstaatkundige verzorging dat eist. Voor die gevallen was
tot nog toe niet algemeen wettelijk geregeld bij welke instantie de
overheidsverantwoordelijkheid berust of hoe dat nader in uitvoeringsregels
wordt bepaald. In de praktijk werd uiteraard in de provinciale
waterschapsreglementering de zorg voor de waterhuishouding of de waterkering
niet toegedeeld aan waterschappen voor die objecten waarvan bekend is dat ze in
beheer zijn bij het Rijk.In de Wet op de waterhuishouding
(Wwh) was het rijksbeheer uitdrukkelijk geregeld voor de zogenaamde
hoofdwateren en de daarbij behorende zijwateren. De hoofdwateren waren opgesomd
in de Uitvoeringsregeling waterhuishouding, waarmee duidelijkheid werd geboden
over de bevoegdheid tot toepassing van enkele bepalingen over
oppervlaktewateren onder beheer van het Rijk in het hoofdstuk plannen van die
wet («planbevoegdheid»).De opsomming van hoofdwateren in beheer van het Rijk was
voorts relevant voor de toepassing van de hoofdzakelijk op de waterkwantiteit
gerichte bevoegdheden van de Wwh betreffende met name waterakkoorden en
peilbesluiten alsmede regulering van het lozen en onttrekken van
waterhoeveelheden.Daarnaast voorzag de Wwh in explicitering van rijksbeheer van
de zijwateren die in open verbinding staan met de hoofdwateren en die vóór de
inwerkingtreding van de Wwh volledig in beheer waren bij anderen dan het Rijk.
Het desbetreffende Besluit aanwijzing zijwateren van hoofdwateren (BAZ) had
betrekking op:
–alle bevoegdheden van de Wwh, alsmede
–de bevoegdheid om te beschikken op aanvragen om
vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.Het actieve operationele kwaliteits- en kwantiteitsbeheer van
de zijwateren was dus formeel blijven berusten bij andere overheden dan het
Rijk, maar is natuurlijk in de praktijk niet los te zien van het rijksbeheer
van de hoofdwateren. Ook het klassiek waterstaatkundig beheer van de zijwateren
(kort gezegd: bakbeheer
5Ofwel de zorg voor het veilig en doelmatig gebruik
van waterstaatswerken, ook wel aangeduid als het klassiek waterstaatkundig
beheer. Deze zorg betreft de geschiktheid van een waterstaatswerk voor de
daaraan toegekende functies of de bestemming die het naar zijn aard
heeft.) bleef berusten bij anderen dan het Rijk. In lijn
hiermee gaf de nota van toelichting van het BAZ aan dat «het onderhoud» van de
aangewezen zijwateren niet overgaat naar het Rijk.Zoals is vermeld in de toelichtende stukken bij de genoemde
besluiten, zijn er vele andere wateren in beheer bij het Rijk, waaronder
watergangen langs rijkswaterkeringen, die op de nominatie stonden om in beheer
te worden overgedragen aan provincies of waterschappen. Deze overdracht heeft
echter nog lang niet in alle gevallen plaatsgevonden. Dat het Rijk in beginsel
operationeel beheer voerde ten aanzien van deze wateren blijkt impliciet uit
een groot aantal voormalige delegatieregelingen op grond van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren betreffende de vergunningverlening. Er waren
echter in het kader van de Wwh geen wettelijke voorzieningen wat dit
betreft.Ook in de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren (Wvo) werd dus in beginsel bekend verondersteld
welke wateren voor de toepassing van die bevoegdheid in beheer zijn bij het
Rijk. Uiteraard bood de bovengenoemde aanwijzing van de hoofdwateren in
Wwh-kader wat dit betreft wel enig uitsluitsel, naast de voormalige
Wvo-delegatieregelingen. Via het reeds vermelde BAZ, dat mede diende voor de
toepassing van de Wvo, is de vergunningbevoegdheid van zijwateren van
hoofdwateren uitdrukkelijk overgegaan naar het Rijk.De bovengenoemde planbevoegdheid had betrekking op de
overheidszorg voor het op en in de bodem vrij voorkomende water (de
waterhuishouding). Die zorg omvatte in elk geval het kwaliteitsbeheer en het
kwantiteitsbeheer. In beginsel viel ook het bakbeheer onder de planbevoegdheid
voor de waterhuishouding. Het operationeel waterstaatkundig beheer van
rijkswege was echter inhoudelijk geregeld in de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken (Wbr). Tot de rijkswaterstaatswerken behoren,
afgezien van wegen en andere «droge» waterstaatswerken, zowel wateren als
waterkeringen. De Wbr voorzag slechts zeer gedeeltelijk in toedeling van beheer
van waterstaatswerken aan het Rijk. De situatie wat dit betreft werd eveneens
in het algemeen bekend verondersteld door de wetgever. Wel werden in de
inleidende bepalingen van de Wbr uitdrukkelijk de territoriale zee en de
exclusieve economische zone genoemd als wateren in beheer bij het Rijk. Voorts
was de zorg voor het onderwerp waterkering geregeld in de Wet op de waterkering, gepaard gaande met voorschriften
over de fysieke waterkeringen, maar eveneens zonder toedeling van operationeel
beheer.De Wet verontreiniging zeewater
kende slechts een specifieke regeling ten aanzien van passief beheer (reguleren
van handelingen van derden) via het ontheffingsstelsel, waarbij de Minister van
VenW optrad als bevoegd gezag.De Wet droogmakerijen en
indijkingen betrof eveneens slechts een zeer specifiek stukje passief
beheer (concessieverlening), waarbij de bevoegdheid steeds toekwam aan de
Kroon.De Grondwaterwet ten slotte
voorzag in diverse bevoegdheden voor passief beheer voor het provinciaal
bestuur.3.3Hoofdlijnen beheerstoedeling WaterbesluitDe voormalige situatie wordt in de artikelen 3.1 en 3.2 van het
Waterbesluit in inhoudelijk opzicht in grote lijnen voortgezet. Dit is
aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de
Waterwet.
6Kamerstukken II 2006/2007,
30 818, nr. 3,
p. 20. Uiteraard wordt de toedeling van beheer qua formulering
wel ingepast in het stelsel van de Waterwet.Het streven is overigens erop gericht dat het beheer in de
eerste vijf jaren waarin de Waterwet van kracht is per oppervlaktewaterlichaam
in één hand zal komen, dus bij het Rijk dan wel bij een waterschap. Het streven
naar integraal beheer is een onderliggend gegeven bij de integratie van
wetgeving voor het waterbeheer. Het houdt onder andere verband met de
omstandigheid dat het waterkwaliteitsbeheer in brede zin steeds meer verweven
raakt met waterstaatkundig beheer. De zorg voor ecologische
waterkwaliteitsaspecten, die bindend is genormeerd door de kaderrichtlijn
water, krijgt bijvoorbeeld in belangrijke mate via het waterstaatkundig beheer
gestalte.Ook pleit voor integraal beheer dat het onderscheid tussen
rijkswateren en regionale wateren, dat een grote rol speelt in de verdeling van
bevoegdheden van de Waterwet, eenduidiger en beter toepasbaar is in gevallen
waarin het beheer in één hand is.De hoofdlijnen van de toedeling van beheer aan het Rijk zijn,
gegeven het (voorlopig) voortzetten van de huidige situatie, als volgt:
a.Het beheer van de hoofdwateren (oppervlaktewaterlichamen
die zijn aangewezen in bijlage II, onderdeel 1, van dit besluit) alsmede een
groot aantal andere wateren van nationaal belang (aangewezen in bijlage II,
onderdeel 2, van dit besluit) is toegedeeld aan het Rijk. In afwijking hiervan
is het beheer van een aantal hoofdwateren niet in volle omvang toegedeeld aan
het Rijk.
b.Het beheer van de met de hoofdwateren in open verbinding
staande zijwateren is eveneens toegewezen aan het Rijk, veelal met uitzondering
van het bakbeheer. Voorts zijn voor een groot aantal zijwateren verdere
plaatsgebonden beperkingen van toepassing ingevolge de Waterregeling, die
tegelijk met dit besluit in werking is getreden.
c.Het beheer van de waterkeringen, ook indien die in de
watersysteembenadering behoren bij een of meer van de aangewezen hoofdwateren,
zijn in het algemeen niet toegewezen aan het Rijk. De waterkeringen worden ook
tot nog toe meestal reeds door waterschappen of provincies beheerd. Uitsluitend
de in bijlage III vermelde waterkeringen zijn wel in rijksbeheer.3.4Hoofdwateren en andere afzonderlijk aangewezen
rijkswaterenDe opsomming van hoofdwateren is in die zin gewijzigd in
vergelijking tot die van de voormalige Uitvoeringsregeling waterhuishouding,
dat een aantal Brabantse kanalen is toegevoegd, welke grotendeels onderdeel
uitmaken van het vaarwegennet voor het beroepsvervoer. Voor die wateren is
afgezien van de eerder voorgenomen overdracht aan waterschappen.
Rijkswaterstaat voert een groot investeringsprogramma uit om de kwaliteit van
het vaarwegennet te verhogen.De vermelding van diverse andere wateren, waaronder sloten
langs rijkswaterkeringen, die buiten het stelsel van de hoofdwateren in beheer
zijn bij het Rijk is een nieuw element. Voorts is bepaald dat de kunstwerken
die naar hun aard behoren tot wateren die op grond van de aanwijzingen in
waterstaatkundig beheer zijn van het Rijk, eveneens in beheer zijn van het
Rijk.Er is verder in voorzien dat een aantal uitzonderingen bij
ministeriële regeling (de Waterregeling) wordt vastgelegd. Dit krijgt vorm op
kaarten die als bijlagen bij die regeling zijn gevoegd. Hiermee kunnen
uitvoerige en moeilijk toegankelijke uitzonderingsbepalingen waarin het beloop
van grenzen van beheersgebieden wordt omschreven, worden
vermeden.3.5ZijwaterenIn het besluit zijn de zijwateren (wateren die in open
verbinding staan met hoofdwateren) in beginsel categoraal toegedeeld aan het
Rijk. Hierbij is echter een aantal algemene en specifieke beperkingen in acht
genomen, in overeenstemming met de huidige verdeling van
beheerverantwoordelijkheden. Bij de uitzonderingen gaat het om behartiging van
de havenfunctie van veel zijwateren door gemeenten of waterschappen. Daarnaast
betreft het gevallen waarin er voor een of meer van de zijwateren sprake is van
een sterkere waterhuishoudkundige samenhang met het beheer van wateren die bij
waterschappen in beheer zijn dan wisselwerking met het beheer van de
hoofdwateren. Van wisselwerking met het beheer van het hoofdwater zal in het
algemeen sprake zijn, wanneer hoofd- en zijwater niet door een werk van elkaar
zijn gescheiden of wanneer het waterlichaam gelegen is in een gebied buiten de
hoogwaterkering en derhalve over de zomerdijk of kade heen kan inunderen en dus
in open verbinding kan komen te staan met het hoofdwater. De uitzonderingen
zijn bij ministeriële regeling (op kaarten) vastgelegd.3.6WaterkeringenDe samenhang in het waterbeheer van watersystemen betreft
vooral het waterbeheer in engere zin (waterkwaliteitsbeheer en
waterkwantiteitsbeheer) alsmede het waterstaatkundig beheer. De samenhang
tussen deze drie beheersonderdelen enerzijds en waterkeringbeheer anderzijds
doet zich vooral voor in de beleidssfeer en niet zo zeer in het operationeel
beheer. Daarom zijn de meeste waterkeringen die water van rijkswateren keren,
niet in beheer bij het Rijk. De uitzonderingen zijn opgesomd in bijlage III.
Voor deze uitzonderingen bestaan verschillende, veelal organisatorische of
historische, redenen.3.7Consultatie besturen provincies en waterschappenDe toedeling van beheer van watersystemen of onderdelen daarvan
die ingevolge het voorgaande geen rijkswateren zijn, geschiedt bij provinciale
verordening, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet.
In verband hiermee zijn de colleges van gedeputeerde staten alsmede – door
tussenkomst van de Unie van Waterschappen – de waterschapsbesturen
geconsulteerd over dit deel van het Waterbesluit, conform artikel 3.1, tweede
lid, van de Waterwet. Dit heeft geleid tot een aantal correcties in de
bijlagen.4.Begrenzing oppervlaktewaterlichamen en aanwijzing drogere
oevergebiedenVia de Invoeringswet Waterwet is artikel 3.1 van de Waterwet
aangevuld met voorzieningen voor de begrenzing van de bij het Rijk in beheer
zijnde oppervlaktewaterlichamen (tweede lid) en de aanwijzing van drogere
oevergebieden binnen die oppervlaktewaterlichamen (derde lid). Een en ander kan
geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel voor de invoeringswet is dit als volgt
toegelicht.
7Kamerstukken II 2008/2009,
31 858, nr. 3,
p. 4–5.In de nieuwe situatie waarin waterbodembeheer plaatsvindt onder
de Waterwet, is uiteraard een duidelijke afbakening van landbodem en waterbodem
van groot belang. In het verleden gaf deze afbakening op grond van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet bodembescherming nog wel eens
aanleiding tot vragen.De nieuwe afbakening knoopt aan bij het begrip
oppervlaktewaterlichaam in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet: een
samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de
daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem en oevers, flora
en fauna. De Waterwet is dan van toepassing op het beheer van de bodem en
oevers van oppervlaktewaterlichamen (de waterbodem) en de Wet bodembescherming
op de overige bodem. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is via de invoeringswet
aangevuld. Daarbij is van belang dat een oppervlaktewaterlichaam een groter
gebied kan omvatten dan een oppervlaktewater in de zin van de Wvo, omdat voor
de toepassing van de Waterwet niet slechts het «Wvo-areaal» moet worden
bestreken, maar ook het huidige «Wbr-areaal». Dit lag al besloten in het
begrippenstelsel van artikel 1.1 van de Waterwet, maar is door een toevoeging
via de invoeringswet aan de begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam
beter tot uiting gebracht. De opsomming van bestanddelen in die
begripsomschrijving is uitgebreid in die zin, dat naast oevers ook een
categorie drogere oevergebieden wordt vermeld. Daarbij is duidelijk gemaakt dat
die drogere oevergebieden uitsluitend deel uitmaken van een
oppervlaktewaterlichaam voor zover die gebieden krachtens de Waterwet
uitdrukkelijk zijn aangewezen.Bij de meeste oppervlaktewaterlichamen zal het niet nodig zijn om
drogere oevergebieden aan te wijzen. Daaraan bestaat slechts behoefte voor de
oppervlaktewaterlichamen waartoe gronden behoren die niet of nauwelijks invloed
ondergaan van het daarin voorkomende water. Vooral voor de
oppervlaktewaterlichamen die behoren tot de rijksrivieren is dit laatste aan de
orde. Voor dergelijke gronden is het niet nodig dat zij voor de toepassing van
het lozingsverbod van artikel 6.2 van de Waterwet worden gerekend tot het
betrokken oppervlaktewaterlichaam. In dat artikel is via de invoeringswet een
uitzondering van die strekking opgenomen. Daarentegen is het wel passend dat de
Wet bodembescherming van toepassing blijft op deze drogere oevergebieden. Dit
is geregeld in de nieuwe afbakeningsbepaling van de Wet bodembescherming ten
opzichte van de Waterwet.Er zijn overigens tot nog toe in de Wvo en de Wbb geen specifieke
wettelijke criteria voorhanden voor de geografische grensafbakening van het
oppervlaktewater. De Waterwet bevat evenmin uitdrukkelijke criteria voor de
grensafbakening tussen oevers en drogere oevergebieden, maar wel zullen de
desbetreffende grenzen voortaan uitdrukkelijk – op kaarten – worden vastgelegd
in regelingen van Rijk en provincie. Dit verhoogt uiteraard de duidelijkheid en
uitvoerbaarheid van de wet. Door het vooralsnog niet in de wet opnemen van
uitdrukkelijke criteria kunnen verschuivingen in het areaal van waterbodem en
oevers – ter gelegenheid van de overgang van de Wvo naar de Waterwet – die te
voren niet goed op hun gevolgen voor de betrokken bestuursorganen kunnen worden
bezien, worden vermeden. Bij de evaluatie van de wet, die vijf jaar na de
inwerkingtreding zal plaatsvinden, zal worden bezien of de alsdan opgedane
ervaringen aanleiding geven tot nadere afbakeningsbepalingen. Bij deze
evaluatie wordt ook de financiering van ingrepen in de waterbodem
betrokken.Dat de grenzen van drogere oevergebieden uitdrukkelijk worden
vastgelegd, ligt voor rijkswateren besloten in artikel 3.1, derde lid, van de
wet. Voorts voorziet het tweede lid in uitdrukkelijke vastlegging van de
grenzen van oppervlaktewaterlichamen. Bij de meeste oppervlaktewaterlichamen
worden geen drogere oevergebieden aangewezen en zullen de laatstgenoemde
grenzen tevens de afbakening bieden tussen toepasselijkheid van de Waterwet
enerzijds en van de Wet bodembescherming anderzijds op de
(water)bodemkwaliteit. Artikel 3.1, tweede lid, van de wet neemt ook de inhoud
over van artikel 1a van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, waarin het
grensbeloop van de rijksrivieren reeds is vastgelegd.In het Waterbesluit wordt de vastlegging van grenzen van
oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn, tezamen met
specifieke beheergrenzen voor bepaalde oppervlaktewaterlichamen, alsmede de
aanwijzing van drogere oevergebieden binnen een aantal van die
oppervlaktewaterlichamen doorgedelegeerd naar ministeriële regeling. Aldus is
er in voorzien dat alle voor de beheerders, burgers en bedrijven relevante
grenzen van en binnen oppervlaktewaterlichamen die bij het Rijk in beheer zijn,
geïntegreerd op kaarten (bijlagen bij de Waterregeling) in beeld worden
gebracht.Voorzien wordt dat deze kaarten op termijn zullen worden
overgebracht naar dit besluit. Zoals vermeld in paragraaf 3.3, is het streven
er op gericht om alle onderdelen van het beheer in de komende 5 jaar zo veel
mogelijk bij één beheerder (een waterschap of het Rijk) onder te brengen. Dat
proces zal de komende jaren herhaaldelijk wijziging van de kaarten vergen. Om
deze reden blijven de kaarten voorlopig onderdeel van de Waterregeling.
Uiteindelijk heeft het echter wel de voorkeur om de kaarten in dit besluit op
te nemen, enerzijds omdat de strekking van de grenzen regeling bij algemene
maatregel van bestuur rechtvaardigt en anderzijds omdat dan verdere integratie
mogelijk is met de kaarten van bijlage IV (gebieden waar paragraaf 6 van
hoofdstuk 6, regels over het gebruik van waterstaatswerken, niet van toepassing
is). De reikwijdte van de waterwetgeving kan dan door raadpleging van één set
kaarten achterhaald worden.Voor de duidelijkheid verdient het vermelding dat de term
oppervlaktewaterlichaam elders in het Waterbesluit, met name in hoofdstuk 4,
ook wel wordt gebruikt in de specifieke betekenis van de kaderrichtlijn water.
Dat is dan steeds uitdrukkelijk aangegeven door verwijzingen naar de
kaderrichtlijn. De «kaderrichtlijn-oppervlaktewaterlichamen» omvatten niet de
bovengenoemde drogere oevergebieden en, voor de ecologische aspecten, ook niet
het zeegebied dat is gelegen buiten de lijn die op een afstand van 1 mijl uit
de Noordzeekust loopt. Voorts worden bij de aanwijzing van
«kaderrichtlijn-oppervlaktewaterlichamen» in plannen soms andere eenheden
(namen en grenzen ten opzichte van andere oppervlaktewaterlichamen) gehanteerd
dan die voor de hoofdwateren en andere wateren in het kader van bijlage II zijn
opgenomen.5.PlannenHet hoofdstuk plannen van het Waterbesluit bevat de uitwerking
van het hoofdstuk plannen van de wet, waarin de hoofdlijnen van het planstelsel
voor het waterbeheer zijn neergelegd. Het planstelsel voorziet in plannen van
beleidsmatige aard op nationaal en regionaal niveau, alsmede in beheerplannen
voor rijkswateren en regionale wateren. Het planstelsel is grotendeels gelijk
aan het planregime zoals dat gold onder de Wet op de waterhuishouding na
implementatie van de kaderrichtlijn water. De bepalingen over plannen in het
Waterbesluit voorzien in de uitvoering van de door de kaderrichtlijn water
vereiste aanpak en geven uitwerking aan het samengaan van waterplanning en
ruimtelijke planning op landelijk en provinciaal niveau.Daarnaast is in de Waterwet een algemene bevoegdheid opgenomen
om – mits daartoe, gelet op bovenregionale belangen of internationale
verplichtingen, aanleiding bestaat – bij algemene maatregel van bestuur regels
te stellen met betrekking tot door waterschappen en provincies vast te stellen
plannen of besluiten. Deze bevoegdheid kan worden benut voor meer inhoudelijke
sturing. Deze vorm van sturing door het Rijk wordt echter, conform het
kabinetsstandpunt over interbestuurlijk toezicht (Kamerstukken II 2005/06,
30 300 VII, nr.
65) gezien als een ultimum remedium in
gevallen waarin de normale interbestuurlijke samenwerking geen uitkomst biedt,
terwijl bovenregionale belangen of het voldoen aan internationale
verplichtingen wel tot sturing nopen.Als uitwerking van het planstelsel in de wet bevat hoofdstuk vier
van dit besluit nadere regels over de voorbereiding van de plannen en de
vormgeving van de plannen ten aanzien van de onderdelen ter uitvoering van
Europeesrechtelijke verplichtingen.In dit hoofdstuk komen eveneens de bepalingen terug die bij nota
van wijziging uit het wetsvoorstel zijn gehaald. Daarbij moet met name gedacht
worden aan bijzonderheden van de kaderrichtlijn water. Zoals ook in de
toelichting bij de eerste nota van wijziging is opgemerkt, is hoofdstuk vier
van de wet aangepast om het planstelsel robuuster te maken voor toekomstige
ontwikkelingen, zoals nieuwe Europese richtlijnen, of reeds vastgestelde, maar
nog te implementeren richtlijnen. Door een opener systeem op wetsniveau kunnen
in het Waterbesluit – naast de bijzonderheden voor de kaderrichtlijn water –
ook bijzonderheden van andere Europese richtlijnen een plaats krijgen, zoals de
bepalingen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de richtlijn
overstromingsrisico’s en de kaderrichtlijn mariene strategie.
8Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire
maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEG L
164). In het besluit zijn reeds bepalingen ter implementatie van
de grondwaterrichtlijn en de richtlijn overstromingsrisico’s terug te vinden.
In de navolgende paragraaf wordt op deze laatste richtlijn nader ingegaan. De
implementatie van de kaderrichtlijn mariene strategie zal in een later stadium
volgen.De implementatie van de verschillende richtlijnen in hoofdstuk
4 maakt dat in de verschillende plannen maatregelen zijn opgenomen ter
uitvoering van Europese verplichtingen. In elke plan worden de maatregelen
opgenomen die passend zijn bij de reikwijdte van het plan (zie ook de
toelichting bij artikel 4.6). De formulering van de reikwijdte van de
verschillende plannen draagt onvermijdelijk ten dele een open karakter. Het
opstellen van de doelen en maatregelen is immers in sterke mate een resultante
van bestuurlijk overleg. Voorts beperkt de samenhang binnen watersystemen de
mogelijkheden om de diverse overheden exacte verplichtingen op te leggen. Met
name de kaderrichtlijn water vergt van de lidstaten een in beginsel onbeperkt
scala aan maatregelen om de oppervlaktewater- en grondwaterlichamen binnen hun
rechtsmacht in de vereiste goede toestand te brengen. Dergelijke maatregelen
kunnen in concreto naast elkaar op verschillende schaalniveaus aan de orde zijn
binnen een internationaal stroomgebied en binnen de daarin gelegen lidstaten.
In verband hiermee is interbestuurlijke afstemming bij de voorbereiding van die
plannen vereist om doublures of lacunes te voorkomen. In aanvulling op de
internationale stroomgebiedoverleggen en de nationale wettelijke kaders, wordt
de implementatie van de verschillende richtlijnen daarom gewaarborgd door
middel van interbestuurlijke afspraken tussen Rijk, provincies en waterschappen
over het opnemen van de maatregelen in de plannen. Ook met gemeenten wordt in
het kader van hun gemeentelijke watertaken afgestemd.Voor de kaderrichtlijn water is een bestuurlijke
overlegstructuur ingericht, welke de samenwerking van partners binnen een
stroomgebieddistrict bevordert. Voor de doelstellingen en maatregelen voor de
richtlijn overstromingsrisico’s, waarvan de plancyclus start in 2015, wordt
thans verkend op welke manier het beste kan worden overlegd en afgestemd.
Hiervoor zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij bestaande
overlegstructuren. De afstemming tussen maatregelen ter uitvoering van
verschillende richtlijnen (bijvoorbeeld kaderrichtlijn water en Ror) is tevens
gewaarborgd doordat voor het opstellen van de waterplannen en beheerplannen,
waarin de maatregelen voor de verschillende richtlijnen terechtkomen, dezelfde
partijen verantwoordelijk zijn. Voor de Ror geldt nog in het bijzonder dat in
de rampen- en crisiswetgeving voorzien is in afstemverplichtingen van de
beleidsplannen en risicoprofielen van de veiligheidsregio’s door de betreffende
besturen van die regio’s met de waterschappen. De bestaande en te ontwikkelen
overlegstructuren, in combinatie met de afstemverplichtingen voor plannen in
het Waterbesluit, bieden in voldoende mate een kader voor de uitvoering van de
richtlijnen. Indien bij de voorbereiding van de plannen toch blijkt dat nadere
regels noodzakelijk zijn, is in het Waterbesluit voorzien in de mogelijkheid om
een en ander bij ministeriële regeling te regelen. In het uiterste geval
bestaat nog de mogelijkheid om gedeputeerde staten of het bestuur van een
waterschap een aanwijzing te geven, ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de
wet.Tot slot zijn in dit hoofdstuk enkele bepalingen opgenomen
betreffende de functietoekenning van zwemwateren in de verschillende plannen,
vanwege recente wijzigingen in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en
zwemgelegenheden.6.Richtlijn overstromingsrisico’s6.1InleidingZoals in de voorgaande paragraaf is aangegeven wordt de
uitvoering van de richtlijn overstromingsrisico’s (Ror) ingebed in het
planstelsel van de Waterwet. Bij de totstandkoming van de Waterwet is reeds
rekening gehouden met de implementatie. De wet biedt mede daardoor voldoende
grondslagen om een groot deel van de implementatie van deze richtlijn in dit
besluit op te nemen. Het planstelsel bevat kort gezegd de organisatorische
structuur voor de uitvoering van de richtlijn. In het Waterbesluit zijn
daarvoor nieuwe bepalingen opgenomen. Daarnaast wordt voor het overige
aangesloten bij de instrumenten die de Waterwet biedt en bestaande regelgeving,
zoals regelgeving in de sfeer van ruimtelijke ordening, natuur, milieu en
rampenbestrijding en crisisbeheersing. Hieronder wordt achtereenvolgens
ingegaan op de achtergrond en het doel van de richtlijn, de organisatorische
samenhang met de kaderrichtlijn water, de op te leveren producten
(overstromingsrisicobeoordelingen, overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten, overstromingsrisicobeheerplannen) en de wijze van
implementatie.6.2Achtergrond richtlijnDe grootschalige overstromingen van Europese rivieren eind
vorige eeuw en begin deze eeuw vormden in EU-verband aanleiding voor
initiatieven van lidstaten en de Europese Commissie om de Ror op te stellen. In
2003 heeft Nederland samen met Frankrijk de gevolgen van overstromingen in
Europa geagendeerd. Motief was om de internationale samenwerking rond
overstromingen te versterken en daarmee op lange termijn het
overstromingsrisico te kunnen blijven beheersen. Onder Nederlands
EU-voorzitterschap zijn in het najaar van 2004 de gewenste hoofdlijnen voor het
EU-beleid ten aanzien van overstromingsrisico in Raadsconclusies neergelegd.
Dit hield onder meer in dat de lidstaten zich zullen inzetten om de
bewustwording van burgers ten aanzien van overstromingsrisico’s te vergroten en
om het potentiële overstromingsrisico voor onder meer de burger, de economie en
het milieu te verminderen.6.3Doel richtlijnBescherming tegen overstromingen kan nooit volledig worden
gegarandeerd. Het doel van de richtlijn is dan ook niet het uitbannen van al
het overstromingsrisico door de overheid, maar het vaststellen van een kader
voor het beheer van overstromingsrisico’s, teneinde de negatieve gevolgen die
overstromingen in de Europese Unie voor de gezondheid van de mens, het milieu,
het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid met zich brengen, te
beperken. De richtlijn biedt de lidstaten handvatten om overstromingsrisico op
transparante en internationaal gecoördineerde wijze te beheren. De lidstaten
dienen – zo nodig voorafgegaan door een voorlopige risicobeoordeling – de
gevolgen van overstromingen bij verschillende scenario’s in kaart te brengen.
Deze kaarten bieden de basis voor het vaststellen van
overstromingsrisicobeheerplannen, waarin doelstellingen voor het beheer van die
risico’s en maatregelen ter verwezenlijking van die doelstellingen worden
opgenomen. De richtlijn bevat geen kwantitatieve veiligheidsnormen waaraan de
lidstaten moeten voldoen. Het wordt aan de lidstaat overgelaten welke
doelstellingen en maatregelen worden geformuleerd om het risico te beheren. De
voorlopige risicobeoordeling, kaarten en plannen moeten om de zes jaar getoetst
en zo nodig bijgesteld worden. Alle beoordelingen, kaarten en plannen moeten
aan de Europese Commissie beschikbaar worden gesteld.6.4Begrippenkader en structuur kaderrichtlijn waterDe Ror sluit aan op het begrippenkader en de organisatorische
structuur van de kaderrichtlijn water, zoals de stroomgebiedbenadering voor het
waterbeheer, de autoriteiten die zijn aangewezen en de coördinatie met alle in
het stroomgebied gelegen lidstaten en niet-lidstaten.De Ror verstaat onder overstroming: het tijdelijk onder water
staan van land dat normaliter niet onder water staat. De term bestrijkt in
ieder geval overstromingen door rivieren, door de zee in kustgebieden en door
stortvloeden. Onder overstromingsrisico verstaat de richtlijn de kans dat een
overstroming zich voordoet in combinatie met negatieve gevolgen van een
overstroming voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed
en de economische bedrijvigheid.Gelet op dit begrippenkader dient te worden opgemerkt dat de
richtlijn niet alleen ziet op het keren van buitenwater (door ons stelsel van
primaire waterkeringen), maar ook op de afvoer- en bergingscapaciteit van water
binnen de dijkring. Wateroverlast veroorzaakt door extreme regenval in
stedelijk gebied valt gezien de ruime formulering van het begrip overstroming
in beginsel ook binnen de reikwijdte van de richtlijn. Overstroming vanuit het
rioolstelsel mag echter conform artikel 2, tweede lid, van de richtlijn, worden
uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn. Vertaald naar de Nederlandse
situatie valt «overstroming vanuit het riool» te begrijpen als: wateroverlast
door onvoldoende capaciteit van het rioolstelsel om extreme neerslag voldoende
snel af te voeren. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.5 wordt
nader ingegaan op stedelijke wateroverlast in relatie tot de
richtlijn.6.5Voorlopige risicobeoordelingOm de gebieden te identificeren waar een potentieel significant
overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht kunnen de lidstaten een
voorlopige overstromingsrisicobeoordeling opstellen. Deze moet uiterlijk op 22
december 2011 voltooid zijn. Deze beoordeling wordt gebaseerd op beschikbare of
makkelijk af te leiden informatie en dient een aantal elementen te bevatten,
zoals kaarten van het stroomgebiedsdistrict en beschrijvingen van eerdere
overstromingen die significante effecten hebben gehad. Deze facultatieve
voorlopige risicobeoordeling is bedoeld als «quick-scan» om te identificeren of
er (deel)stroomgebieden zijn waar zich geen potentieel significante
overstromingsrisico’s voordoen. Voor die delen van het stroomgebieddistrict
hoeven dan geen kaarten en plannen te worden gemaakt.De richtlijn onderkent dat het niet in alle gevallen zinvol
is om een voorlopige risicobeoordeling op te stellen en biedt daarom de
mogelijkheid om deze stap over te slaan. De voorlopige beoordeling kan
achterwege worden gelaten indien de lidstaat ofwel voor 22 december 2010 door
middel van een (eigen) risicobeoordeling heeft vastgesteld voor welke gebieden
een potentieel significant overstromingsrisico bestaat of kan worden verwacht,
ofwel voor die datum heeft besloten sowieso overstromingsgevaarkaarten en
overstromingsrisicokaarten op te stellen voor (deel)stroomgebieden of
kustgebieden.Van deze laatste mogelijkheid wordt gezien de
geomorfologische kenmerken van Nederland, waardoor in ieder (deel)stroomgebied
wel risico’s te verwachten zijn, dan ook gebruikgemaakt. Dit betekent overigens
niet dat «heel Nederland» wordt aangewezen als risicogebied. Aan de
risicogebieden die zichtbaar worden op de verplicht op te stellen
overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten wordt in de
overstromingsrisicobeheerplannen aandacht besteed.6.6KaartenDe overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten
maken het gevaar en de gevolgen van overstromingen inzichtelijk voor de
gebieden met potentieel significant risico. Het overstromingsgevaar dient voor
die gebieden door middel van drie scenario’s in kaart te worden gebracht, te
weten kleine kans op overstromingen of scenario’s van buitengewone
gebeurtenissen, middelgrote kans (minder dan eenmaal per 100 jaar) en grote
kans. Bij deze scenario’s wordt de omvang van de overstroming, de waterdiepte
of het waterniveau en – indien van belang – de stroomsnelheid of betrokken
waterdebiet weergegeven.De overstromingsrisicokaarten geven de potentiële negatieve
gevolgen bij deze drie scenario’s weer. Deze kaarten bevatten de volgende
informatie:
a.het indicatieve aantal potentieel getroffen
inwoners;
b.de typen economische bedrijvigheid in het potentieel
getroffen gebied;
c.de verontreinigende installaties als bedoeld in de
IPPC-richtlijn
9Richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en
bestrijding van verontreiniging (PbEG L24). en bepaalde geregistreerde beschermde gebieden
onder de kaderrichtlijn water;
d.andere informatie die de lidstaat nuttig acht.De kaarten zijn bedoeld als informatieve basis voor de
overstromingsrisicobeheerplannen. Daarnaast zijn de kaarten ondersteunend voor
de voorbereiding op rampen en crises. De kaarten moeten daarom beschouwd worden
als beleidsvoorbereidende stukken. Hoewel de kaarten via internet beschikbaar
zullen worden gesteld en dus op ieder moment te raadplegen zijn, dient in het
oog gehouden te worden dat de kaarten een beeld geven van de situatie op het
moment van vaststelling van de kaarten. De kaarten bieden dus geen inzicht in
het meest actuele risico. Voorts is van belang te realiseren dat er ondanks
zorgvuldige voorbereiding onverhoopt onjuiste informatie kan worden getoond.
Gezien het voorgaande lenen de kaarten zich uitsluitend voor voorbereiding en
ondersteuning van het overstromingsrisicobeheerplan en ander beleid en niet als
basis voor rechtshandelingen of feitelijke handelingen.De eerste kaarten dienen uiterlijk op 22 december 2013 voltooid
te zijn. Aan de lidstaten wordt evenwel de mogelijkheid geboden kaarten en
plannen die voor 22 december 2010 werden voltooid te gebruiken, indien deze
respectievelijk een gelijk informatieniveau en gelijke inhoud bieden als
vereist in de richtlijn.6.7OverstromingsrisicobeheerplanOp grond van de overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten dienen de lidstaten per stroomgebiedsdistrict of
andere aangewezen beheerseenheid één overstromingsrisicobeheerplan op te
stellen. Het eerste plan moet uiterlijk op 22 december 2015 voltooid zijn. In
geval een stroomgebiedsdistrict zich uitstrekt tot over de landsgrenzen van een
lidstaat, dienen de lidstaten erop toe te zien dat ofwel één internationaal
plan wordt opgesteld, ofwel een geheel van plannen die op het niveau van
internationaal stroomgebiedsdistrict worden gecoördineerd. Indien deze plannen
niet tot stand komen, moeten de lidstaten in ieder geval plannen opstellen die
ten minste de delen van het district bestrijken die tot hun grondgebied
behoren. Deze plannen moeten, voor zover mogelijk, worden gecoördineerd op het
niveau van internationaal stroomgebiedsdistrict. Het bovenstaande geldt zowel
voor stroomgebiedsdistricten die zich uitstrekken tot de grondgebieden van
andere lidstaten, als stroomgebiedsdistricten die zich uitstrekken tot buiten
de grenzen van de Europese Unie. De lidstaten die een deelstroomgebied delen,
kunnen, indien nodig, de plannen aanvullen met meer gedetailleerde plannen,
gecoördineerd op het niveau van internationaal deelstroomgebied. De
internationale riviercommissies voor de Rijn, Maas, Schelde en Eems zullen voor
deze stroomgebieden het platform zijn waar de coördinatie plaatsvindt.In de overstromingsrisicobeheerplannen moeten doelstellingen
worden opgenomen voor het beheer van de overstromingsrisico’s, alsmede
maatregelen om die doelstellingen te verwezenlijken. Bij het formuleren van de
doelstellingen dient aandacht te worden besteed aan de vermindering van de
potentiële negatieve gevolgen van overstromingen voor de gezondheid van de
mens, het milieu, cultureel erfgoed en economische bedrijvigheid. Indien nodig
geacht kunnen niet-structurele initiatieven of maatregelen die de kans op
overstromingen verminderen in het plan worden betrokken.De richtlijn geeft aan met welke relevante aspecten zoal
rekening moet worden gehouden en welke aspecten van overstromingsrisicobeheer
speciale nadruk dienen te krijgen of facultatief opgenomen kunnen worden. De
verplichte aspecten die de richtlijn noemt zijn: kosten en baten, de omvang van
de overstroming en waterafvoerroutes en gebieden die overstromingswater kunnen
vasthouden, de milieudoelstellingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn water,
bodem- en waterbeheer, ruimtelijke ordening, grondgebruik, natuurbehoud,
scheepvaart en haveninfrastructuur. De aspecten van overstromingsrisicobeheer
die speciale aandacht moeten krijgen zijn preventie, bescherming en paraatheid.
Hieronder vallen ook systemen voor voorspellingen of vroegtijdige
waarschuwingen voor overstromingen. Ook dient speciale aandacht te worden
besteed aan de kenmerken van het betrokken stroomgebied of deelstroomgebied.
Facultatief kan in de plannen worden voorzien in bevordering van duurzaam
landgebruik, de verbetering van wateropvangcapaciteit en gecontroleerde
overstroming van bepaalde gebieden bij hoogwater.De richtlijn geeft tevens uiting aan het solidariteitsbeginsel:
de plannen mogen geen maatregelen bevatten die door hun omvang en gevolgen
leiden tot een aanzienlijke toename van het overstromingsrisico in andere
landen in het stroomgebied of deelstroomgebied. Dit ligt anders wanneer deze
maatregelen onderling gecoördineerd werden of als oplossing overeen zijn
gekomen voor een probleem in overstromingsrisicobeheer. Wanneer het echter niet
lukt om overeenstemming te bereiken over een dergelijk probleem, heeft de
lidstaat die het probleem constateert de mogelijkheid de kwestie voor te leggen
in een verslag aan de Commissie en eventuele betrokken lidstaten. Het verslag
kan aanbevelingen bevatten voor de oplossing van het probleem. De Commissie
moet binnen zes maanden reageren op het verslag.Zoals hierboven reeds is aangegeven worden in het
overstromingsrisicobeheerplan de doelstellingen en maatregelen voor het
overstromingsrisicobeheer opgenomen. Gelet op de opsomming van verplichte en
facultatieve planonderdelen in de richtlijn dient in het
overstromingsrisicobeheerplan in meer of mindere mate aandacht te worden
besteed aan alle aspecten van de veiligheidsketen (proactie, preventie,
preparatie, respons en nazorg). In het plan kunnen dus doelstellingen en
maatregelen voorkomen die betrekking hebben op aanleg, beheer en onderhoud van
fysieke werken (bijvoorbeeld dijken of sluizen), op beleid en regelgeving ten
aanzien van gedrag van burgers en bedrijven (bijvoorbeeld via eisen aan
bouwwerken of vergunningen voor activiteiten buitendijks), of doelstellingen en
maatregelen die organisatorisch van aard zijn (te denken valt aan de
voorbereiding op rampen door oefeningen of het opstellen van
evacuatieplannen).De richtlijn schrijft niet voor welke concrete doelstellingen
en maatregelen in het plan geformuleerd moeten worden, maar geeft een kader. De
lidstaten kunnen nationaal bepalen welke doelen en welke maatregelen zij
opstellen voor het beheer van overstromingsrisico’s. De lidstaten behouden, met
inachtneming van de principes die de richtlijn stelt, de vrijheid om het
nationaal beleid te vormen naar eigen actuele beleidsinzichten. Bij het
formuleren van doelen en maatregelen weegt de lidstaat zelf de financiële,
technische en politieke haalbaarheid van overheidsmaatregelen. De
overstromingsrisicobeheerplannen voor het Nederlands deel van het
stroomgebieddistrict zullen voor een groot deel bestaand beleid beschrijven.
Overstromingsrisicobeheer is immers niet nieuw in ons land. Daarnaast zullen
nieuwe beleidsinzichten over waterveiligheid in de
overstromingsrisicobeheerplannen worden opgenomen.De huidige algemene doelstellingen voor het nationaal
overstromingsrisicobeheer, welke ook weer een plaats zullen krijgen in het
overstromingsrisicobeheerplan, kunnen worden gevonden in artikel 21 van de
Grondwet en artikel 2.1 van de Waterwet. Deze algemene doelstellingen worden in
nationale regelgeving op verschillende wijzen geconcretiseerd. De belangrijkste
invulling van die doelstellingen wordt gegeven door ons stelsel van primaire
waterkeringen. De normering van deze keringen maakt de algemene doelstellingen
in zekere zin kwantitatief. In perioden van zes jaar wordt de kering door
waterkeringbeheerders getoetst aan die norm. Op deze manier wordt getoetst of
nog aan de norm wordt voldaan en of maatregelen (zoals dijkversterking)
getroffen moeten worden om weer aan de norm te voldoen. De norm zelf hoeft in
de plancyclus niet telkens te worden herzien. De doeltreffendheid en effecten
van de norm zelf worden elke 12 jaar geëvalueerd.Het opstellen van het overstromingsrisicobeheerplan en het
neerleggen van de doelstellingen en maatregelen daarin geschiedt met
inachtneming van de bestaande taken en bevoegdheden van de verschillende
overheden die betrokken zijn bij het overstromingsrisicobeheer. Het opstellen
zal dan ook in onderlinge samenwerking moeten geschieden. Iedere partij is
verantwoordelijk voor het aanleveren van de informatie die tot het eigen
takenpakket in het overstromingsrisicobeheer behoort. Het vaststellen van het
plan zelf geschiedt door het Rijk.Overstromingsrisicobeheer door de overheid impliceert overigens
niet dat de overheid de enige actor is bij bescherming tegen overstromingen.
Ook marktpartijen kunnen een belangrijke rol spelen in het
overstromingsrisicobeheer. Dergelijke overwegingen zullen eveneens een plaats
krijgen in het overstromingsrisicobeheerplan.6.8Coördinatie met kaderrichtlijn water en voorlichting en
raadpleging van het publiekDe Ror vraagt om coördinatie met de kaderrichtlijn water en de
voorlichting en raadpleging van het publiek. De lidstaten moeten passende
maatregelen nemen om de toepassing van de richtlijn en de kaderrichtlijn water
te coördineren. Hierbij gaat het vooral om informatieuitwisseling, het bereiken
van gemeenschappelijke synergieën en voordelen en het waar mogelijk vermijden
dat activiteiten voor de ene richtlijn contraproductief zijn voor de doelen van
de andere richtlijn. De Ror noemt een drietal coördinatiemaatregelen die in het
bijzonder dienen te worden genomen. In de eerste plaats dient het werk voor het
opstellen en bijstellen van de overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten zo verricht te worden, dat de informatie op de
kaarten consistent is met de desbetreffende informatie die wordt verstrekt op
grond van de kaderrichtlijn water. Het werk moet worden gecoördineerd en kan
worden geïntegreerd met de toetsingen van de analyses en beoordelingen van
artikel 5, tweede lid, kaderrichtlijn water. In de tweede plaats moet het werk
voor het opstellen en bijstellen van de overstromingsrisicobeheerplannen worden
gecoördineerd en waar mogelijk geïntegreerd met de toetsingen (de 6-jaarlijkse
herziening) van de stroomgebiedbeheerplannen. In de derde plaats moet de
actieve participatie van betrokken partijen voor deze richtlijn en de
kaderrichtlijn water waar passend worden gecoördineerd.Overstromingsrisicobeoordelingen, de overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten en de overstromingsrisicobeheerplannen dienen ten
behoeve van de voorlichting ter beschikking te worden gesteld aan het publiek.
Daarnaast dienen de lidstaten de actieve participatie van de betrokken partijen
bij het opstellen, toetsen en bijstellen van de
overstromingsrisicobeheerplannen te stimuleren. De procedurele eisen aan de
voorbereiding van de overstromingsrisicobeheerplannen zijn in het Waterbesluit
grotendeels gelijk aan de voorbereiding van de stroomgebiedbeheerplannen. De
voorbereiding geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht, met dien verstande dat zienswijzen op het ontwerp naar voren
kunnen worden gebracht door een ieder, gedurende een termijn van zes maanden.
Het ontwerpplan wordt ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop
de plannen betrekking hebben ter inzage gelegd. Ook de raadpleging van besturen
van andere overheden en autoriteiten van andere landen is op dezelfde wijze
geregeld als voor de stroomgebiedbeheerplannen.6.9ImplementatieDe Ror wordt, zoals eerder aangegeven, in hoofdzaak
geïmplementeerd in het planstelsel van de Waterwet en dit Waterbesluit.
Hiermeewordt nauw aangesloten bij de bestuurlijke organisatie van het
waterbeheer zoals deze is vastgelegd in de Waterwet. De wet bevat de
hoofdlijnen met betrekking tot de verdeling van verantwoordelijkheden van de
verschillende bij het waterbeheer betrokken overheden. Hoofdstuk vier voorziet
in de verplichting tot het vaststellen van plannen op verschillende
bestuurlijke niveau’s, waarmee de voornemens voor het waterbeheer telkens voor
een periode van zes jaar worden vastgelegd. Het in de richtlijn voorgeschreven
overstromingsrisicobeheerplan zal evenals het krachtens de kaderrichtlijn water
op te stellen stroomgebiedbeheerplan onderdeel vormen van het nationale
waterplan.Naast de instrumenten voor watersysteembeheer van de Waterwet
geven instrumenten in andere regelgeving invulling aan de implementatie van de
Ror. Zo is het stelsel van de Wet rampen en zware ongevallen (welke zal worden
vervangen door de Wet veiligheidsregio’s
10Kamerstukken I, 2008/2009,
31 117,
A.) mede van belang voor de voorbereiding op overstroming
en crisisbeheersing. Voorts speelt de Wro een grote rol voor de ruimtelijke
aspecten van overstromingsrisicobeheer. Tot slot speelt regelgeving omtrent
natuur en milieu een rol bij de afweging van belangen in het
overstromingsrisicobeheerplan en bij de concrete uitwerking van maatregelen in
de vorm van milieu-effectrapportages, passende beoordelingen en
vergunningen.Ten aanzien van de bepalingen die relevant zijn voor de
omzetting van de richtlijn is in de bijlage bij deze toelichting een
transponeringstabel opgenomen.7.Gebruik van rijkswaterstaatswerkenHet belangrijkste instrumentarium voor het passieve
infrastructureel beheer van waterstaatswerken in beheer bij het Rijk wordt tot
nu toe geboden door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (verder: Wbr). De kern
daarvan betrof een algemeen verbod behoudens vergunning van de Minister van
Verkeer en Waterstaat voor het gebruik van die waterstaatswerken, anders dan
waartoe het is bestemd. Uitzondering daarop bestond slechts voor gewoon
onderhoud en voor gebieden die werden aangewezen in het Besluit
rijksrivieren.Sinds de totstandkoming van de Wbr heeft het beheer van vooral de
rijkswateren belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de filosofie van ruimte voor de rivier, die heeft geleid tot
omvangrijke projecten van de verruiming van rivieren in beheer bij het Rijk.
Door die rivierverruiming zijn bestaande buitendijkse gebieden (dat wil zeggen,
gebieden buiten de primaire waterkeringen) vergroot en zijn er nieuwe
buitendijkse gebieden bijgekomen die onder het bereik van de Wbr vallen. Deze
gebieden hebben primair de functie om indien nodig water te ontvangen. Nu dat
niet bij voortduring het geval is, zijn de mogelijkheden voor het gebruik van
deze gebieden anders dan voor waterberging aanzienlijk groter dan in de
stroomvoerende gedeelten van de rivier. Om deze mogelijkheden zo veel mogelijk
te benutten zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de waterstaatkundige
functies voor waterberging en de beheersbaarheid van het veilig en doelmatig
gebruik van de rivieren, is specifiek beleid ontwikkeld voor het beheer van
deze buitendijkse gebieden. Dit beleid heeft tot nu toe vorm gekregen in de
Beleidsregels grote rivieren (en de voorganger, de Beleidsregels ruimte voor de
rivier), die het afwegingskader vormen voor de vergunningverlening op grond van
de Wbr en leidraad zijn voor de toepassing van de watertoets op ruimtelijke
plannen. Naast de grote rivieren bestaan voor het beheer van buitendijkse
gebieden bij de door het Rijk beheerde meren en wateren in de delta en het
beheer van de gebieden langs de kust vergelijkbare behoeften.De Wbr verschaft in feite slechts een beperkt instrumentarium
voor de verwezenlijking van dit beleid en voor de beheerpraktijk van
rijkswateren. Voor vrijwel alle vormen van bijzonder gebruik van de ruimte die
wateren, inclusief de buitendijkse gebieden, bieden is voorafgaande toestemming
van de beheerder vereist, ongeacht de vraag of de betreffende activiteiten van
invloed zijn op de veilige en doelmatige functievervulling van het
waterstaatswerk. Differentiatie in regulering naar gebied is slechts mogelijk
in de varianten tussen een lichter of een zwaarder vergunningsregime. Dit is
niet alleen bezwaarlijk vanuit het perspectief van administratieve lasten voor
burgers en bedrijven, maar het geeft ook een grote beheerslast. De Waterwet
verschaft daarom een breder, flexibeler en minder belastend instrumentarium
voor de regulering van het bijzonder gebruik van waterstaatswerken.Naast de mogelijkheid om voor ingrijpende activiteiten die vooraf
toestemming van de beheerder behoeven een vergunningplicht te behouden, kunnen
voor activiteiten die vanuit waterbeheerkundig perspectief regulering behoeven,
maar waarvoor het niet noodzakelijk is vooraf toestemming te vereisen van de
beheerder, algemene regels worden gesteld.Hieraan wordt allereerst invulling gegeven door zorgplichten
die zijn gericht op het waarborgen van het doelmatig en veilig gebruik van de
waterstaatswerken in overeenstemming met de functies daarvan. In de
Beleidsregels grote rivieren werd al gewerkt met dergelijke bepalingen, zij het
nog niet als zorgplichten maar als algemene voorwaarden voor het verkrijgen van
een vergunning. Ten tweede worden bij ministeriële regeling specifiekere regels
gesteld voor bepaalde waterstaatswerken, bepaalde gebieden of voor bepaalde
activiteiten. Verder kan ook worden gedacht aan regels over compensatie van
door de activiteit weggenomen ruimte, aan regels met betrekking tot de wijze en
het tijdstip van uitvoering, regels omtrent schade aan waterstaatswerken of
regels omtrent het beëindigen van activiteiten.Ten slotte kan in de ministeriële regeling aan de beheerder de
bevoegdheid worden gegeven om in bepaalde gevallen individuele voorschriften te
stellen ter uitwerking van de algemene regels. Dit is nodig om enige
flexibiliteit aan te brengen in de algemene regels. Generieke algemene regels
kunnen immers nooit volledig recht doen aan de variëteit van in de praktijk
voorkomende situaties. Vanzelfsprekend wordt deze bevoegdheid terughoudend
toegekend en in reikwijdte beperkt tot het hoogst noodzakelijke. Het gebruik
van maatwerkvoorschriften moet immers tot uitzonderingsgevallen beperkt
blijven. Gevallen waarvoor een grotere behoefte aan maatwerk bestaat, zouden
onder de vergunningplicht moeten vallen. De vergunning is het instrument bij
uitstek om maatwerk te leveren.Ten behoeve van de naleving van deze regels en waar nodig het
verschaffen van praktische informatie daarover aan burgers en bedrijven die
door de regels gebonden zijn is een goede voorlichting door de beheerder van
groot belang. Het feit dat voor deze activiteiten geen vergunning meer wordt
verstrekt, betekent immers niet dat er geen informatie meer kan worden
verstrekt over de wettelijke voorschriften die van toepassing zijn, noch belet
het burgers en bedrijven om de beheerder om informatie of advies te vragen
betreffende hun activiteiten in het beheersgebied. Ook waar dit contact met de
beheerder niet gezocht wordt is de beheerder overigens in staat waar nodig op
de hoogte blijven van activiteiten door daarvoor bij ministeriële regeling een
melding verplicht te stellen en daaruit voortkomende gegevens te registreren.
Dit stelt de beheerder in staat om een vinger aan de pols te houden en de
ontwikkelingen in het beheersgebied te volgen.Tot slot wordt met het door de Waterwet geboden instrumentarium
en de uitvoering daarvan in dit besluit de mogelijkheid geboden aan de minister
om als beheerder bij ministeriële regeling activiteiten die in het geheel niet
relevant zijn voor het infrastructureel beheer en de functievervulling van het
waterstaatswerk ongereguleerd te laten, en om gebieden aan te wijzen waar dat
instrumentarium niet geldt.In naar schatting 25 procent van de gevallen waarin thans een
vergunning is vereist, bestaat ruimte voor omzetting naar algemene regels. Er
is bezien of er standaardvergunningen zijn die geheel of gedeeltelijk door
algemene regels, al dan niet in combinatie met een meldingsplicht, kunnen
worden vervangen. Daarbij is wel steeds naar een balans tussen vergunningen
enerzijds en algemene regels anderzijds gestreefd. Zo moet bijvoorbeeld worden
voorkomen dat het corpus van algemene regels enorm uitdijt, omdat daarin alle
denkbare gevallen worden gereguleerd. Tevens past voorzichtigheid ten aanzien
van het instrument «melding». In de eerste plaats omdat daaraan eveneens
administratieve lasten zijn verbonden, maar ook vanuit een oogpunt van
rechtszekerheid. Een meldingsplicht werkt als reguleringsinstrument minder
goed, wanneer het bevoegd gezag niet verplicht is om op de melding te reageren.
De betrokkene krijgt dan geen uitsluitsel of de activiteit die hij onderneemt
daadwerkelijk onder de algemene regels valt en overeenkomstig de algemene
regels wordt uitgevoerd. Dit benadrukt nogmaals het belang van een goede
informatievoorziening door de beheerder.8.Lozen en onttrekken van waterOnder de Wet op de waterhuishouding gold een verbod om in
bepaalde gevallen zonder vergunning water te lozen in of te onttrekken aan
oppervlaktewateren. Voor rijkswateren waren de gevallen in de
Uitvoeringsregeling waterhuishouding genoemd. Dat betrof het lozen van meer dan
5000 m3 per uur en het onttrekken van meer dan 100 m3 per
uur.In de praktijk verleent de minister vooral vergunningen voor
grote industriële bedrijven, elektriciteitscentrales, drinkwaterbedrijven,
waterzuiveringsinstallaties, sprinklerinstallaties en grote infrastructurele
werken. Het gaat om enkele tientallen vergunningen per jaar. Van een
significant effect op de kwantitatieve waterhuishouding is bij de vergunde
lozingen en onttrekkingen veelal geen sprake. De ondergrens van de
vergunningplicht wordt voor de meeste rijkswateren dan ook snel bereikt. In
aanvulling op de genoemde criteria met betrekking tot de te onttrekken of te
lozen hoeveelheid water, zal voor de toepassing van de vergunningplicht een
aanvullend criterium gaan gelden in de vorm van de in- en uitstroomsnelheid. De
exacte criteria waarbij het onttrekken van water aan en het brengen van water
in rijkswateren vergunningplichtig is, worden bij ministeriële regeling
bepaald.Een aspect van onttrekkingen van water uit oppervlaktewateren dat
naast het peilbeheer steeds meer aandacht krijgt, is het effect op de
ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen. Bij de (mechanische)
onttrekking van water uit oppervlaktewaterlichamen kunnen vissen direct worden
bedreigd of gedood. De mate waarin dit effect op populatieniveau optreedt,
hangt van vele factoren af. Het effect is geringer naar mate het
onttrekkingsdebiet kleiner is in verhouding tot het gemiddelde debiet van een
oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast zijn de lokale omstandigheden van groot
belang. Onttrekkingen in paaigebieden, opgroeigebieden voor juveniele vis en
trekroutes kunnen grote gevolgen hebben op de visstand. Voor de regulering van
deze gevolgen van onttrekkingen is daarom een gebiedsspecifieke afweging
geboden, ook in die gevallen waarin de onttrekking niet vergunningplichtig is.
Deze afweging wordt mogelijk gemaakt door de minister de bevoegdheid tot het
geven van maatwerkvoorschriften te bieden ten aanzien van bij ministeriële
regeling te bepalen aspecten van het brengen van water in en onttrekken van
water aan rijkswateren.Buiten de specifiek bij ministeriële regeling aangewezen gevallen
waarvoor een vergunningplicht geldt, blijft een algemene zorgplicht gelden die
inhoudt dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van dat
oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer die optreden door het onttrekken
of lozen van water moeten worden voorkomen.9.De aanvraag9.1.Afstemming met het Besluit omgevingsrechtDe regeling voor het indienen van een watervergunning zoals
verwoord in paragraaf 8 (Nadere bepalingen omtrent de watervergunning) van
hoofdstuk 6 van dit besluit sluit aan bij de desbetreffende artikelen uit het
Besluit omgevingsrecht, de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De reden hiervoor is dat de aanvraag
van zowel de watervergunning als de omgevingsvergunning kan worden ingediend
via hetzelfde omgevingsloket. De Waterwet en de Wabo zijn op dit onderdeel
onderling dus goed afgestemd.9.2.De wijze van indieningVoor het aanvragen van een watervergunning kan gebruik worden
gemaakt van het Omgevingsloket online. Zolang deze voorziening nog niet
beschikbaar is of voor degenen die hiervan geen gebruik kunnen of wensen te
maken, bestaat de mogelijkheid om een aanvraag op papier in te dienen. De
Minister van VenW stelt een formulier vast, dat op alle schriftelijke aanvragen
om een watervergunning in heel Nederland van toepassing is. Iedere aanvrager en
ieder bevoegd gezag zijn gehouden uitsluitend dit formulier te gebruiken. Het
formulier bestaat uit een algemeen deel en uit een of meer bijzondere delen.
Deze opzet is vergelijkbaar met die van het aanvraagformulier voor de
omgevingsvergunning, omdat de uitvoeringsregelgeving van de Waterwet en de Wabo
zoveel mogelijk op elkaar worden afgestemd. Verdere uitwerking van het
aanvraagformulier voor een watervergunning vindt plaats in het kader van de
Waterregeling.In de toelichting bij de nota van wijziging van het
wetsvoorstel Waterwet
11Kamerstukken II 2007–2008,
30 818, nr.
7. is uiteengezet dat particuliere aanvragers in principe
een keuzevrijheid hebben tussen het bewandelen van de digitale of de papieren
route. Hiervoor is gekozen omdat op dit moment nog niet van alle burgers
gevraagd kan worden om over de geschikte apparatuur te beschikken voor het doen
van een elektronische aanvraag. Voor ondernemers is in het Waterbesluit een
verplichting opgenomen om hun aanvragen uitsluitend langs elektronische weg in
te dienen. Deze verplichting zal echter in de eerste periode nog niet in
werking treden. In overleg met de diverse brancheorganisaties is
besloten om de verplichting tot elektronische indiening pas na verloop van
enkele jaren te laten ingaan. Overigens biedt artikel 6.22, tweede lid, van het
Waterbesluit de mogelijkheid om gegevens en bescheiden, bijvoorbeeld
omvangrijke bijlagen, schriftelijk in plaats van elektronisch in te dienen,
voor zover het bevoegd gezag daarin toestemt. Daarnaast kan een initiatiefnemer
zich te allen tijde melden bij het gemeentelijk loket en daar om ondersteuning
vragen bij het elektronisch indienen van een vergunningaanvraag. Naar
verwachting zal de verplichting tot het langs elektronische weg indienen van
een aanvraag voor de betrokken rechtspersoon of onderneming dan ook niet
onevenredig belastend zijn.In het besluit is wel al bepaald dat het bevoegd gezag
verplicht is tot ontvangst van iedere aanvraag die langs elektronische weg
wordt ingediend. Dit geldt eveneens voor de ontvangst van elektronische
gegevens en bescheiden die bij de aanvraag horen.9.3.De indieningsvereistenArtikel 6.14 van de wet biedt de grondslag voor een
geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en
bescheiden die bij een aanvraag om een watervergunning moeten worden verstrekt,
om tot een «ontvankelijke» aanvraag te komen. Deze regeling is uitgewerkt in
artikel 6.23 van dit besluit, met een nadere uitwerking in de
Waterregeling.Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het
algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, volgt
dat het niet mogelijk is inhoudelijk te beslissen op een aanvraag waarin de
aard, omvang en effecten van de voorgenomen activiteiten onvoldoende zijn
beschreven. De aanvrager is daarom gehouden om alle gegevens en bescheiden bij
de aanvraag te verschaffen, die nodig zijn om het bevoegd gezag in staat te
stellen een goede beoordeling van de aanvraag te maken. Dit betekent dat de
verantwoordelijkheid voor de volledigheid en juistheid van de aanvraag bij de
aanvrager berust. Hier staat tegenover dat het bevoegd gezag verantwoordelijk
is voor een correcte beslissing over het al dan niet verlenen van de
watervergunning, binnen de gestelde termijnen.Het digitale aanvraagformulier zal het mogelijk maken dat het
bevoegd gezag de relevante indieningsvereisten vooraf definieert, als
deelverzameling uit het totaal aantal opties. De andere indieningsvereisten
worden hierdoor in het digitale formulier geblokkeerd en worden niet aan de
aanvrager gesteld. Op deze wijze komt een aanvrager niet in aanraking met
indieningsvereisten, die niet op zijn situatie van toepassing zijn.9.4Advies College bescherming persoonsgegevensIn verband met de bepalingen over de aanvraag van de
watervergunning is over het ontwerp van dit besluit, samen met de eerste nota
van wijziging van de Invoeringswet Waterwet en de concept Waterregeling, advies
gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. Het College heeft geen
aanleiding gezien om ten aanzien van het ontwerpbesluit commentaar te leveren,
mede omdat met de regeling bij en krachtens de Waterwet nauw wordt aangesloten
bij de Wabo en de uitvoeringsregelgeving daarvan.10.Effecten van het besluit10.1Administratieve lasten bedrijven/burgersHet Waterbesluit heeft geen gevolgen voor de omvang van de
administratieve lasten. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten
(Actal) heeft daarom besloten het besluit niet te selecteren voor een toets op
de gevolgen voor de administratieve lasten. Het adviescollege constateert dat
met de Waterwet en het Waterbesluit een bijdrage wordt geleverd aan de
kabinetsdoelstelling om de administratieve lasten voor bedrijven te
verlagen.10.2Gevolgen voor overhedenVoor het Waterbesluit geldt dat het niet tot wezenlijke
veranderingen leidt in de taken en bevoegdheden van provincies en gemeenten op
het gebied van het waterbeheer. De provincie is en blijft kaderstellend en
beleidsvormend op het gebied van water op regionaal niveau, maar is in beginsel
geen operationeel beheerder op grond van de Waterwet. Gemeenten hebben taken in
het waterbeheer, waaronder de zorg voor de afvoer van hemelwater, het zo veel
mogelijk voorkomen van negatieve gevolgen van de grondwaterstand (met name in
stedelijk gebied) en taken ingevolge de kaderrichtlijn water, maar zijn in het
algemeen evenmin beheerder op grond van de Waterwet. Ook de waterschappen
krijgen er in het onderhavige besluit geen nieuwe taken bij.Geconcludeerd wordt dat het Waterbesluit geen significante
financiële gevolgen heeft voor Rijk, provincies, gemeenten en
waterschappen.11.Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheidOp het voorontwerp van het Waterbesluit zijn tijdens de formele
consultatieronde door Rijkswaterstaat en de Inspectie Verkeer en Waterstaat
respectievelijk een uitvoerbaarheidstoets en een handhaafbaarheidstoets
verricht. Alhoewel het op dat moment ontbreken van de ministeriële regeling (de
zogenaamde Waterregeling) een goede beoordeling van de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van het Waterbesluit in zijn volle omvang in de weg stond, was
de conclusie van beide toetsen dat het Waterbesluit zowel uitvoerbaar als
handhaafbaar is. In dit verband wordt opgemerkt dat ook de Waterregeling voor
een uitvoerbaarheidstoets en handhaafbaarheidstoets is voorgelegd.In de handhaafbaarheidstoets is specifiek ingegaan op de in de
Waterregeling te regelen begrenzing van oppervlaktewaterlichamen die bij het
Rijk in beheer zijn, alsmede de aanwijzing van daarbinnen gelegen drogere
oevergebieden (zie § 3.3 van deze toelichting). Over het streven dat het beheer
na de eerste jaren waarin de Waterwet van kracht is per oppervlaktewaterlichaam
meer en meer in één hand zal komen, is opgemerkt dat voor dit traject op zijn
laatst zal moeten worden aangeknoopt bij de evaluatie van de Waterwet. De
betreffende tekst van de toelichting is hierop aangepast.Voorts is ingevolge de handhaafbaarheidstoets artikel 3.4 van
het besluit, alsmede de toelichting daarop over het geclausuleerd verstrekken
van informatie aan het Rijk aangevuld.Met het oog op de invoering van de Waterwet en de bijbehorende
uitvoeringsregelgeving vindt een uitgebreid implementatie- en
communicatietraject plaats, waarbij allerlei activiteiten worden uitgevoerd om
de beheerders en andere betrokkenen voor te bereiden op de komst van de
Waterwet. Tal van voorlichtingsactiviteiten worden in directe samenwerking met
de betrokken decentrale overheidspartners vormgegeven. Niet in de laatste
plaats wordt ook nauw samengewerkt tussen de ministeries van Verkeer en
Waterstaat en van VROM, met name waar het de vormgeving betreft van de digitale
Landelijke Voorziening Omgevingsloket, waarvan een afzonderlijke watermodule
deel uitmaakt.12.Voorbereiding van het besluitHet voorontwerp van het Waterbesluit is voorbereid in nauw
overleg met de koepelorganisaties van provincies, waterschappen en gemeenten
(het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten). In algemene zin bestaat er waardering voor de wijze
waarop de organisaties bij de totstandkoming van het voorontwerp zijn
betrokken. In oktober 2008 is het besluit voor advies en commentaar toegezonden
aan diverse instanties (waaronder genoemde koepelorganisaties), aan alle
departementen en aan het Overlegorgaan Water en Noordzee. In dit overlegorgaan
zijn de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd die direct betrokken
zijn bij het waterbeheer. Tevens is advies gevraagd aan de Commissie van advies
inzake de Waterstaatswetgeving (CAW).Op basis van de genoemde advies- en commentaarronde zijn op het
voorontwerp een zestal schriftelijke reacties ontvangen. Deze hebben op enkele
plaatsen geleid tot aanpassing van het besluit en de toelichting. De
belangrijkste punten van aanpassing betreffen de begripsbepalingen van
hoofdstuk 1 en de in de bijlage geregelde toedeling van beheer van
watersystemen. De toelichting is met name aangevuld ten aanzien van de
verdringingsreeks, de implementatie van de richtlijn overstromingsrisico’s en
het gebruik van rijkswaterstaatswerken.ArtikelsgewijsArtikel 1.1 (begrippen)Hoofdwater en zijwaterIn de omschrijvingen van de begrippen hoofdwater en zijwater
komt de term oppervlaktewaterlichaam voor. Dit omvat mede de bedding
(waterbodem en oevers). Dit sluit aan bij de reikwijdte van de regulering van
oppervlaktewaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water, die mede
betrekking heeft op bodem en oevers. De toepassing van het begrip
oppervlaktewaterlichaam in de definitie van hoofdwater biedt op zich een
verruiming van dat begrip in vergelijking tot het BAZ. In het BAZ werd
uitgegaan van de grens van een hoofdwater zoals die ook op topografische
kaarten wordt vastgelegd, waardoor het hoofdwater slechts het zomerbed omvatte.
Blijkens de toelichting bij het BAZ werden de buiten de hoogwaterkering of
hoogwaterkerende gronden (in het winterbed) gelegen wateren echter geacht in
open verbinding te staan met het hoofdwater en vielen deze dus in beginsel
onder de aanwijzing van zijwateren van hoofdwateren die in beheer zijn bij het
Rijk. In het BAZ werden daarop vervolgens weer diverse specifieke
uitzonderingen gemaakt. In het Waterbesluit zijn, zoals reeds vermeld, eveneens
diverse beperkingen van het rijksbeheer van zijwateren voorzien.Van een open verbinding van het hoofdwater met andere
waterlichamen zal in het algemeen sprake zijn, wanneer deze niet door een
kunstwerk (bijvoorbeeld een sluis) van elkaar gescheiden zijn of door een
kunstwerk dat minder dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt. Als
het kunstwerk meer dan de helft van het jaar voor een afsluiting zorgt, kan in
het algemeen niet meer worden gesproken van waterhuishoudkundige wisselwerking
en op die basis ook niet van open verbinding tussen het hoofdwater en het
andere water. Dat andere waterlichaam is dan dus geen zijwater in de zin van
dit besluit.Voor de duidelijkheid zij nog vermeld dat
oppervlaktewaterlichamen als zodanig weliswaar mede het gedeelte van
waterkeringen omvatten dat als oever kan worden beschouwd, maar niet de
waterkering als zodanig. Het beheer van de waterkeringen wordt afzonderlijk
toegedeeld.Artikel 1.2 (grenzen stroomgebieddistricten en toewijzen
grondwaterlichamen)Eerste lidDe kaderrichtlijn water vergt dat de uitvoering van die
richtlijn wordt gecoördineerd per stroomgebieddistrict. Ingevolge artikel 2,
onderdeel 15, van de richtlijn omvat een zodanig district het gebied van land
en zee, gevormd door een of meer aan elkaar grenzende stroomgebieden met de
bijbehorende grond- en kustwateren. Een stroomgebied is volgens de richtlijn
(artikel 2, onderdeel 13) een gebied vanwaar al het over het oppervlak lopende
water via een reeks stromen, rivieren en eventueel meren door één riviermond,
estuarium of delta in zee stroomt. De lidstaten moeten de
stroomgebieddistricten aanwijzen. Dit geschiedt bij en krachtens artikel 1.2,
eerste lid, van de Waterwet. Laatstgenoemd artikel bepaalt in het eerste lid
dat het Nederlandse grondgebied voor de toepassing van de wet wordt ingedeeld
in de op Nederlands grondgebied gelegen delen van de stroomgebieddistricten
Eems, Rijn, Maas en Schelde. Onder het Nederlandse grondgebied wordt mede
verstaan de territoriale zee, voor zover die is gelegen binnen de 1-mijlszone.
Deze afbakening is ontleend aan de definitie van kustwateren in artikel 2,
onderdeel 7, van de kaderrichtlijn water. Voorts houdt artikel 1.2 van de wet
in dat de onderlinge grenzen van de Nederlandse delen van de
stroomgebieddistricten worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur,
waarbij tevens wordt voorzien in de toedeling van grondwaterlichamen aan één
van de stroomgebieddistricten. Artikel 1.2 van dit besluit geeft daaraan
uitvoering; de daarbij behorende bijlagen bevatten kaarten waarop het beloop
van de grenzen is aangegeven.Artikel 1.2 van de wet komt overeen met het tot nog toe
geldende artikel 2a van de Wet op de waterhuishouding, dat is ingevoegd bij de
Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water.
12Stb. 2005, 303. De vaststelling van de grenzen en de toedeling van
grondwater in dit besluit komt inhoudelijk geheel overeen met de voorzieningen
die tot nog toe op grond van de Wet op de waterhuishouding van kracht waren in
het kader van het Besluit vaststelling grenzen stroomgebieddistricten.
Uitgangspunt bij de voorbereiding van dat besluit waren de grenzen zoals
vastgelegd in verschillende verdragen waarbij Nederland partij is en die geheel
of gedeeltelijk betrekking hebben op het beheer van grensoverschrijdende
wateren. Daarbij is er naar gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij de
bestaande beheersgrenzen.Om het precieze verloop van de onderlinge grenzen van de
Nederlandse delen van de stroomgebieddistricten te kunnen bepalen, is overleg
gevoerd met de provincies en waterschappen in de «grensgebieden» van de
districten. Uiteindelijk zijn oplossingen bereikt waarmee alle betrokken
instanties kunnen leven. Daarnaast zijn in bilateraal overleg met Duitsland
afspraken gemaakt omtrent de toedeling van kustwater aan het
stroomgebieddistrict Eems en de grens tussen de stroomgebieddistricten Eems en
Rijn. Eveneens heeft met Duitsland afstemming plaatsgevonden over de grens
tussen de stroomgebieddistricten Rijn en Maas. In bilateraal overleg met België
heeft afstemming plaatsgevonden over de grens tussen de stroomgebieddistricten
Maas en Schelde. Voorts is afgestemd in het kader van de internationale
commissies voor Maas en Schelde alsmede in het internationale
Rijnwaterdirecteurenoverleg. Dit heeft tot overeenstemming geleid.Tweede lid: toewijzing grondwaterlichamenArtikel 1.2, tweede lid, van het besluit bepaalt dat een
grondwaterlichaam dat zich onder twee stroomgebieddistricten bevindt, over die
districten wordt verdeeld, waarbij de onderlinge grens tussen de beide
stroomgebieddistricten in acht worden genomen. Deze toedeling omvat alle
samenhangende grondwatermassa’s.Artikel 2, onderdeel 2, van de kaderrichtlijn water bepaalt dat
onder grondwater wordt verstaan: al het water dat zich onder het bodemoppervlak
in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of
ondergrond staat. Onderdeel 7 omschrijft vervolgens een grondwaterlichaam als
een afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen. Hieruit
kan worden geconcludeerd dat voor de in artikel 3, eerste lid, van de
kaderrichtlijn bedoelde toedeling van grondwater aan stroomgebieddistricten dát
grondwater van belang is dat bestaat uit watervoerende pakketten, voor zover
die deelnemen aan de hydrologische kringloop, met inbegrip van de pakketten
waaraan water wordt onttrokken voor de drinkwatervoorziening. Dieper gelegen
pakketten die niet met de hydrologische kringloop in verbinding staan, blijven
daarmee buiten beschouwing bij de toepassing van artikel 3 van de
kaderrichtlijn. Overigens omvat het in dit besluit gehanteerde begrip
grondwaterlichaam ingevolge de begripsbepalingen van de Waterwet alle
samenhangende grondwatermassa’s en is het niet nodig noch praktisch bij de
toedeling van grondwaterlichamen aan stroomgebieddistricten een uitzondering te
maken voor de genoemde dieper gelegen pakketten.De hydrologische begrenzing van ondiep grondwater sluit
redelijk goed aan bij de hydrologische begrenzing van oppervlaktewater. Voorts
is er op het Nederlandse grondgebied tot op vrij grote diepte een directe
wisselwerking tussen grond- en oppervlaktewater. De toedeling van zowel diep
als ondiep grondwater aan de daarboven gelegen stroomgebieddistricten voor
oppervlaktewater wordt dan ook gerechtvaardigd geacht. De grondwaterlichamen
worden dus overeenkomstig artikel 3 van de kaderrichtlijn toegedeeld aan het
meest nabijgelegen stroomgebieddistrict.Artikel 2.1 (rangorde bij watertekorten)Binnen de landelijke verdringingsreeks wordt nu prioriteit
toegekend aan de verschillende waterbehoeften overeenkomstig deze
volgorde:
1°het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het
voorkomen van onomkeerbare schade;
2°nutsvoorzieningen;
3°kleinschalig hoogwaardig gebruik;
4°overige behoeften.De behoeften van categorie 1° en 2° betreffen maatschappelijke
functies; daarom zijn zij geplaatst boven de economische behoeften van
categorie 3° en 4°.Binnen categorie 1° wordt vervolgens nog nader geprioriteerd
naar de volgende belangen:
1°de stabiliteit van waterkeringen;
2°het voorkomen van klink en zettingen;
3°natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van
onomkeerbare schade.Het belang om klink en zettingen te voorkomen speelt in veen- en
hoogveengebieden. Waar klink of zetting optreedt, is dit onomkeerbaar. Zoals in
paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting uiteen is gezet, is
het belang van de natuur binnen deze categorie, waarin het onder andere gaat om
het voorkomen van onherstelbare schade, vooral gebonden aan de
bodemgesteldheid. Ook dit speelt in veen- en hoogveengebieden. Als veen
droogvalt, gaat het oxideren. Dit is een onomkeerbaar proces, waardoor de
ondergrond verandert. Het gevolg is dat ook het bijbehorende, vaak waardevolle
ecosysteem verdwijnt. Op deze wijze zijn in het verleden vrijwel alle
hoogveengebieden uit Nederland verdwenen.Ook binnen categorie 2° wordt vervolgens nog nader
geprioriteerd tussen:
1°drinkwatervoorziening;
2°energievoorziening.Binnen categorie 3° en 4° wordt niet nader geprioriteerd in dit
besluit. Wel valt onder beide categorieën een aantal belangen ten aanzien
waarvan steeds een nadere prioriteitstelling dient plaats te vinden waarbij de
economische en maatschappelijke schade zo laag mogelijk dient te worden
gehouden.Binnen categorie 3° gaat het om de volgende belangen:
–tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen;
–het verwerken van industrieel proceswater.Binnen categorie 4° gaat het om de volgende belangen:
–scheepvaart;
–landbouw;
–natuur – zolang er geen onomkeerbare schade dreigt te
ontstaan;
–industrie;
–waterrecreatie;
–binnenvisserij;
–drinkwater- en energievoorziening, voor zover de
leveringszekerheid van beide nutsvoorzieningen niet in het geding is;
–overige belangen.Bij het belang van de beregening van kapitaalintensieve gewassen
is sprake van een uitzondering op de positie die de landbouw en de overige
economische behoeften overigens innemen in categorie 4°. Het betreft hier
gewassen waarbij een totale mislukking van de oogst dreigt als gevolg van het
watertekort, terwijl met een relatief kleine hoeveelheid water een schade van
een dergelijke omvang kan worden voorkomen. Grootschalig hoogwaardig
watergebruik in landbouw en andere economische sectoren is onderdeel van
categorie 4°.Voor regionale wateren kan een nadere prioriteitstelling worden
vastgelegd in een provinciale verordening (zie de toelichting bij artikel 2.2).
Voor rijkswateren wordt de nadere prioriteitstelling niet geregeld. Met name in
het geval van het Rijnstroomgebied is het technisch te complex om op voorhand
een nadere prioriteitstelling vast te stellen. De watervraag vanuit de
verschillende regio’s is niet op voorhand te voorspellen. In voorkomende
gevallen van watertekort zal per geval worden bezien welke prioriteit binnen
categorie 3° en 4° voor moet gaan, waarbij leidend is het streven naar
minimalisering van maatschappelijke en economische schade. Voor een belangrijk
deel wordt de nadere prioriteitstelling voor rijkswateren ook bepaald door de
regionale reeksen. Nauwe betrokkenheid van Rijkswaterstaat bij de voorbereiding
van deze reeksen ligt dan ook voor de hand.Artikel 2.2 (decentrale invulling rangorde)Ten aanzien van regionale wateren kunnen bij of krachtens
provinciale verordening nadere regels worden gesteld ten aanzien van categorie
3° en 4° van de verdringingsreeks. Daarbij kan niet worden afgeweken van de
verdringingsreeks, daar deze landelijk bindend is. De in de reeks opgenomen
behoeften en de daaraan toegekende prioriteiten staan derhalve vast, evenals de
nadere prioritering binnen de categorieën 1° en 2°. Wel kunnen provincies
bijvoorbeeld de nadere prioriteitstelling van behoeften binnen categorie 3° en
4° van de verdringingsreeks vaststellen, dan wel de methode volgens welke in
geval van watertekort tot een nadere prioritering zal worden gekomen. Nadere
prioritering tussen categorie 3° en 4° is echter
niet mogelijk. Waar behoefte is aan regionale differentiatie naar plaats en
tijd, kunnen provincies in deze verordeningen, binnen de in dit besluit
vastgestelde verdringingsreeks, aldus regionaal maatwerk leveren. Behoeften en
belangen die regionaal niet aanwezig zijn kunnen bijvoorbeeld worden
weggelaten, er kunnen in categorie 4° belangen worden toegevoegd (in artikel
2.1, vijfde lid, aangeduid als «overige belangen») en ook een concrete
kwantificering van de aan de diverse behoeften toe te kennen hoeveelheden water
(eventueel tijds- en gebiedsafhankelijk) is denkbaar. Dit laatste is overigens
niet altijd mogelijk en staat soms zelfs haaks op het doel van de
verdringingsreeks, namelijk te komen tot een minimalisering van de schade bij
watertekort.Het spreekt voor zich dat bij de voorbereiding van de
provinciale verordening ter nadere invulling van de prioriteitstelling alle
belanghebbenden worden betrokken. Gedacht kan worden aan organisaties van
bedrijfsleven, agrariërs, recreanten, visserij, gemeenten, etc.Indien de nadere prioritering van behoeften binnen categorie 3°
en 4° niet bij of krachtens provinciale verordening wordt vastgelegd, heeft het
waterschap de ruimte om die nadere prioritering zelf vorm te geven. Het
waterschap kan de nadere prioritering vastleggen in een beleidsregel of het
beheerplan. Het gaat immers om regels die gericht zijn tot het waterschap zelf.
Wanneer de provincie alsnog overgaat tot het vaststellen van een verordening,
komt de eigen regeling van het waterschap daarmee te vervallen.Artikel 2.3 (controle stedelijk afvalwater)Dit artikel betreft implementatie van artikel 15, eerste,
tweede en vierde lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater. Het artikel is in
lijn met de artikelen 5 en 7 van het oude Lozingenbesluit Wvo stedelijk
afvalwater.Het eerste lid voorziet in de implementatie van de in artikel
15, eerste lid, van de richtlijn stedelijk afvalwater opgenomen controleplicht
ten aanzien van de hoeveelheid en samenstelling van de lozingen. Het tweede lid
voorziet in de implementatie van de in artikel 15, tweede lid, van de richtlijn
opgenomen controleplicht met betrekking tot wateren waarin lozingen van
zuiveringtechnische werken en van rechtstreekse lozingen in de zin van artikel
13 van de richtlijn plaatsvinden. Voor deze controles zijn, conform de
richtlijn, geen nadere voorschriften opgenomen. Het wordt aan de beoordeling
van de beheerder overgelaten in welke gevallen de bedoelde controle
noodzakelijk is en op welke wijze deze wordt uitgevoerd. Aangezien significante
beïnvloeding van het ontvangende oppervlaktewater door een lozing zich verder
kan uitstrekken dan alleen in de directe omgeving van het lozingspunt, kan het
in bepaalde gevallen noodzakelijk zijn het ontvangende oppervlaktewater op meer
plaatsen te controleren. Anderzijds kunnen zich situaties voordoen waarbij een
lozing als bedoeld in dit artikel geen invloed van betekenis zal hebben op het
ontvangende oppervlaktewater. In dat geval laat het tweede lid de mogelijkheid
open af te zien van controle.De inhoud van de ministeriële regeling, waarvoor in het tweede
lid een grondslag wordt gegeven, komt overeen met de in bijlage III van de
richtlijn stedelijk afvalwater genoemde bedrijfstakken.Artikel 3.1 (toedeling beheer)Het meenemen (via het derde lid) van de kunstwerken die zijn
gelegen in oppervlaktewaterlichamen in het rijksbeheer bouwt voort op artikel
1, eerste lid, van de Wbr. Die bepaling rekent mede de inliggende kunstwerken
tot de bij het Rijk in beheer zijnde wateren, althans «voor zover in beheer bij
het Rijk». Er zijn echter geen uitzonderingen op het (publiekrechtelijke)
rijksbeheer van inliggende kunstwerken bekend. Eventuele privaatrechtelijke
rechten van derden op bepaalde kunstwerken blijven onverlet. Dit besluit bevat
dus niet een overeenkomstige uitzondering als artikel 1, eerste lid, van de
Wbr.Artikel 3.2 (waterkeringen in rijksbeheer)Het verdient vermelding dat de waterkeringen die bij het Rijk in
beheer zijn op beknopte wijze zijn aangeduid in de bij dit artikel behorende
bijlage III. Van de in deze bijlage vermelde sluizencomplexen maken vaak mede
dammen of dijken deel uit. Anderzijds behoren tot de genoemde dijken en dammen
veelal ook enkele kunstwerken (sluizen en/of gemalen).Artikel 3.3 (vastlegging grenzen en drogere
oevergebieden)De begrenzing van oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk
geschiedt in concreto op kaarten die worden vastgesteld bij regeling van de
Ministers van VenW en VROM gezamenlijk. Hetzelfde geldt voor de aanwijzing van
drogere oevergebieden binnen bepaalde rijkswateren. Aldus worden op de kaarten
niet slechts de beheergrenzen (grenzen van arealen van Rijk en andere
waterbeheerders, met name waterschappen) in beeld gebracht, maar ook de grenzen
tussen de Waterwet en de Wet bodembescherming. Laatstgenoemde grenzen vormen de
«beheergrenzen» tussen het «waterbodemareaal» van het Rijk en het areaal van de
op grond van de Wet bodembescherming bevoegde bestuursorganen van provincies en
gemeenten.Artikel 3.4 (informatieverstrekking Europese
verplichtingen)Het eerste lid van dit artikel is van gelijke strekking als het
bij de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (Stb. 2005, 303) ingevoerde artikel 2b
van de Wet op de waterhuishouding. Het is er op gericht dat de analyses en
beoordelingen in het kader van de uitvoering van artikel 5 van de
kaderrichtlijn door Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten worden
uitgevoerd, waarbij elk bestuursorgaan optreedt naar rato van zijn aandeel in
het waterbeheer. In algemene zin kan daarbij worden gedacht aan de volgende
taakverdeling:De Minister behartigt (waar nodig te
samen met zijn ambtgenoten) de coördinatie per district, alsmede die
onderwerpen die voor alle districten grotendeels gelijk zijn (bijvoorbeeld
omdat zij samenhangen met landelijke regelingen) en kwesties die het
hoofdwatersysteem of de overige oppervlaktwaterlichamen in beheer bij het Rijk
betreffen.Gedeputeerde staten nemen de
voornaamste aspecten van de regionale oppervlaktewateren voor hun rekening en,
voor zover niet reeds op landelijk niveau behartigd, de economische analyse van
de drinkwatervoorziening.De dagelijkse besturen van de
waterschappen nemen de overige onderdelen van artikel 5 van de
kaderrichtlijn water voor hun rekening, met uitzondering van de economische
analyse van het rioleringsbeheer, die wordt gedaan door de gemeenten, voor
zover deze niet reeds op landelijk niveau is behartigd.Het tweede lid bepaalt welke gegevens door de gedeputeerde
staten, het dagelijks bestuur van de waterschappen en burgemeester en
wethouders aangeleverd moeten worden met het oog op de totstandkoming van de
stroomgebiedbeheerplannen (sgbp’s). Dit is voor de Nederlandse situatie verder
uitgewerkt in de «Geannoteerde inhoudsopgave SGBP».
13Te vinden op www.kaderrichtlijnwater.nl. Een substantieel deel van deze gegevens, waaronder het
formuleren van milieudoelstellingen, karakterisering van waterlichamen en het
opstellen van het maatregelenpakket komen tot stand bij de zogenaamde
gebiedsprocessen. Overigens wordt er in het kader van de gebiedsprocessen wel
voor gekozen dat het waterschap ook de door de gemeente te verstrekken gegevens
aanlevert.Het derde lid bepaalt dat de genoemde gegevens digitaal worden
verstrekt. Hiervoor zal bij ministeriële regeling een website worden
aangewezen. Voor de gegevensverstrekking zal gebruik gemaakt worden van
(ingevolge het zevende lid) bij ministeriële regeling vast te stellen formats.
Deze regeling zal tevens bepalen op welke data de gegevens verstrekt moeten
worden.Het vierde lid bevat een zelfde soort regeling voor de
gegevensverstrekking voor overstromingsrisicobeheerplannen (orbp’s) als de
regeling in het tweede lid voor de sgbp's. De orbp’s dienen ingevolge artikel 7
van de richtlijn overstromingsrisico's de doelstellingen en maatregelen te
bevatten voor het beheer van overstromingsrisico's. Elke overheid levert de
informatie aan over zijn eigen aandeel in het overstromingsrisicobeheer. Gezien
de grote rol van waterschappen in het overstromingsrisicobeheer en de grote rol
van gemeenten in de crisisbeheersingssfeer zal een groot deel van de informatie
voor de orbp's van deze partijen komen. Uiteraard zal rekening worden gehouden
met reeds gerapporteerde of reeds beschikbare informatie (bijvoorbeeld
resultaten van de toetsing van primaire waterkeringen). Een deel van de
benodigde informatie komt van Rijkswaterstaat. Een informatieverplichting voor
Rijkswaterstaat aan de minister is niet opgenomen, omdat dit interne
verhoudingen binnen het ministerie betreffen, die niet bij amvb worden
geregeld. Bij ministeriële regeling (zevende lid) kunnen nadere regels gesteld
worden. Overigens valt niet uit te sluiten dat in de aanloop naar de eerste
orbp’s in 2015 wijziging van de regeling in dit artikel nodig is. Op dit moment
is bijvoorbeeld nog niet duidelijk of, net als bij de informatieverstrekking
voor de sgbp’s, digitale verstrekking van de gegevens nodig is.Het vijfde lid voorziet in een informatieverplichting van de
waterschappen en de gemeenten jegens de provincies. Ingevolge artikel 4.9
dragen de provincies zorg voor de totstandkoming van overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten, waarvoor van verschillende partijen gegevens nodig
zijn. In de huidige praktijk zijn de provincies ook verzamelpunt van informatie
voor risicokaarten voor overstromingen, te weten voor de provinciale
risicokaart. Deze provinciale risicokaart vindt zijn grondslag in de Wet rampen
en zware ongevallen (welke wordt vervangen door de Wet veiligheidsregio’s) en
is op internet te raadplegen. Hoewel de informatieverstrekking vanuit gemeenten
voor de richtlijnkaarten naar verwachting minimaal zal zijn, is de rol van
gemeenten niet geheel uit te sluiten, mede gezien het feit dat zij nu ook een
grote rol hebben bij de aanlevering van informatie op basis van de Regeling
provinciale risicokaart.Het zesde lid regelt de informatieverstrekking in verband met
het toezicht. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Waterwet is
vermeld, dat in hoofdstuk 3 van die wet (Coördinatie en interbestuurlijk
toezicht) wordt uitgegaan van getrapt toezicht op decentrale overheden. Dit
betekent dat in beginsel de provincie toezicht houdt op het waterbeheer dat
wordt uitgevoerd door de waterschappen en gemeenten, terwijl het Rijk toezicht
houdt op de provincies. Er is daarnaast voor bijzondere situaties een
bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat om direct aanwijzingen te
geven aan de waterschappen. Deze bevoegdheid is echter beperkt tot die gevallen
waarin internationale verplichtingen of bovenregionale belangen noodzaken tot
ingrijpen. Een gelijke aanwijzingsbevoegdheid is er jegens de provincies. Deze
is mede van belang omdat de provincies in het waterbeheer ook enkele
uitvoeringstaken hebben (met name vergunningverlening grondwateronttrekkingen,
regionaal vaarwegbeheer).Ten aanzien van de gegevensverstrekking door waterschappen in
verband met het toezicht biedt artikel 58 van de Waterschapswet de nodige
voorzieningen. In aanvulling daarop biedt artikel 3.4, zesde lid, van het
besluit de minister de mogelijkheid om op formeel verzoek informatie over het
waterbeheer van de provincie- en gemeentebesturen te
verkrijgen.In de genoemde memorie is uiteengezet dat het stelsel van
hoofdstuk 3 van de wet past in de benadering van het kabinetsstandpunt over
interbestuurlijk toezicht.
14Kamerstukken II 2005/2006,
30 300 VII,
nr. 65. Daarbij is vermeld dat bij de invulling van het
interbestuurlijke toezicht in de Waterwet vooral subsidiariteit en
proportionaliteit een grote rol zullen spelen en dat het de bedoeling is om
samen met het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen tot een zo
sober mogelijke uitwerking van de informatieverplichtingen te komen.Artikel 4.1 (voorbereiding, vormgeving en inrichting
nationaal waterplan)Dit artikel bevat nadere regels voor de voorbereiding van het
nationale waterplan. De regels gelden ook voor de documenten die voorafgaand
aan het nationale waterplan worden vastgesteld. Het gaat daarbij om de
documenten die worden genoemd in artikel 4.3, eerste lid, te weten een
tijdschema en een werkprogramma voor het opstellen van de
stroomgebiedbeheerplannen, alsmede het tussentijdse overzicht van belangrijke
waterbeheerkwesties die zijn vastgesteld in de stroomgebieddistricten.De voorbereiding geschiedt met toepassing van afdeling 3.4 van
de Algemene wet bestuursrecht. De standaardtermijn voor het naar voren brengen
van zienswijzen is zes weken. Voor het nationale waterplan geldt echter een
langere termijn van zes maanden, die volgt uit artikel 14 van de kaderrichtlijn
water. Dat artikel bepaalt ook dat de stroomgebiedbeheerplannen (die, voor wat
betreft het Nederlandse deel, onderdeel uitmaken van het nationale waterplan)
ten minste een jaar voor de periode waarop de plannen betrekking hebben, ter
inzage worden gelegd. De kaderrichtlijn en de Ror vereisen voorts dat er
conform toepasselijke communautaire regelgeving uitgebreide mogelijkheden
bestaan voor de betrokkenheid van burgers bij het vaststellen van
stroomgebiedbeheer- en overstromingsrisicobeheerplannen (die eveneens onderdeel
uitmaken van het nationale waterplan). Daarom kan een ieder zienswijzen naar
voren brengen.Ingevolge het derde lid kan men naast het centrale inzagepunt
bij elke provincie terecht om de documenten in te zien.Artikel 4.2 (kortere termijn voor tussentijdse wijzigingen
van het nationale waterplan)Het onderhavige artikel bevat een afwijking van de voorgeschreven
termijn van zes maanden voor de voorbereiding van het nationale waterplan. Voor
tussentijdse wijzigingen van het nationale waterplan die geen betrekking hebben
op een stroomgebiedbeheerplan of overstromingsrisicobeheerplan wordt in dit
artikel een inspraakperiode van zes weken voorgeschreven.Er is in beginsel gekozen voor één geïntegreerde
inspraakprocedure voor het nationale waterplan, volgens de eisen van de
kaderrichtlijn water. Het hanteren van verschillende inspraaktermijnen voor
verschillende planonderdelen doet immers afbreuk aan het integrale karakter van
het plan. Voorts schrijft de Ror voor dat de publieksconsultatie op het
overstromingsrisicobeheerplan gecoördineerd wordt met de
stroomgebiedbeheerplannen. Voor tussentijdse wijzigingen is de
zesmaandentermijn voor inspraak op het nationale waterplan echter te
zwaar.Het nationale waterplan wordt in een vaste zesjaarlijkse cyclus
herzien. Binnen de looptijd van een plan kan de behoefte ontstaan om
wijzigingen in het plan aan te brengen. Daarbij is het niet de bedoeling om de
vaste zesjaarlijkse cyclus te doorbreken.Een dergelijke tussentijdse wijziging kan zich bijvoorbeeld
voordoen indien een herziening van de Nota Mobiliteit betrekking heeft op
vaarwegen, of indien de functie zwemwater voor een bepaald
oppervlaktewaterlichaam moet worden vastgelegd of ongedaan gemaakt op grond van
artikel 4.8, vierde lid.De kaderrichtlijn en de Ror kennen geen procedure voor
tussentijdse wijzigingen. Voor wijzigingen van het nationale waterplan die
betrekking hebben op een stroomgebiedbeheerplan of
overstromingsrisicobeheerplan zal daarom dezelfde procedure moeten gelden als
voor de voorbereiding van de plannen, inclusief de termijn van zes maanden voor
het indienen van zienswijzen op het nationale waterplan.Artikel 4.3 (terinzagelegging stroomgebied- en
overstromingsrisicobeheerplannen)Het eerste lid van het onderhavige artikel voorziet in de
implementatie van artikel 14 van de kaderrichtlijn water. De kaderrichtlijn
voorziet in het opstellen en openbaar maken van een tijdschema voor het
opstellen van het stroomgebiedbeheerplan, drie jaar voordat het plan wordt
geactualiseerd, en een overzicht van de belangrijkste beheerkwesties die in het
stroomgebied spelen, twee jaar voor de actualisatie.Het ontwerp van het stroomgebiedbeheerplan zelf dient een jaar
voor de vaststelling ter inzage te worden gelegd. Voor de terinzagelegging van
het ontwerp van het overstromingsrisicobeheerplan is bij deze termijn van een
jaar aangesloten.De terinzagelegging van het ontwerp stroomgebied- of ontwerp
overstromingsrisicobeheerplan betreft niet alleen het Nederlandse deel van het
plan, maar ook de delen die betrekking hebben op het grondgebied van andere
staten en het overkoepelende, internationale deel van het plan (indien
aanwezig). Dat het Nederlandse deel van het ontwerp stroomgebied- en
overstromingsrisicobeheerplan ter inzage moet worden gelegd, volgt reeds uit
artikel 4.1, eerste lid, in samenhang met artikel 4.5, eerste lid. In
aanvulling daarop bepaalt het tweede lid van artikel 4.3 dat het volledige
ontwerp van die plannen (inclusief de delen van de andere lidstaten en het
eventuele overkoepelende deel) ter inzage moet worden gelegd. Ten behoeve van
de inspraak op het beheerplan dat betrekking heeft op het Nederlandse
grondgebied, is inzicht in de samenhang met die andere delen van het beheerplan
gewenst. Ingebrachte zienswijzen die betrekking hebben op delen van een
stroomgebieddistrict die tot het grondgebied van een andere staat behoren,
worden ter kennis gebracht van de bevoegde autoriteiten van die staat. Evenzo
zal de Nederlandse bevoegde autoriteit op de hoogte worden gebracht van
zienswijzen die ingevolge de raadpleging van het publiek in andere lidstaten
worden ingebracht op het Nederlandse deel van het plan.In het tweede lid wordt de voorziening in de wet voor het
stroomgebiedbeheerplan van overeenkomstige toepassing verklaard op het
overstromingsrisicobeheerplan.Artikel 4.4 (te raadplegen instanties)Bij de voorbereiding van het nationale waterplan moeten de
ministers de vertegenwoordigers van de decentrale overheden raadplegen. Voor de
stroomgebied- en overstromingsrisicobeheerplannen die (mede) betrekking hebben
op het Nederlandse grondgebied dienen diverse instanties in Nederland en in
andere landen geraadpleegd te worden. De regeling hiervan komt grotendeels
overeen met de oude regeling in de Wet op de waterhuishouding. Nieuw is de
afstemming over het Noordzeebeleid met de Noordzeestaten. De ministers
raadplegen de bevoegde autoriteiten van andere betrokken staten bij de
voorbereiding van het in het plan op te nemen Noordzeebeleid. Onder deze
betrokken staten worden de staten verstaan die een aangrenzend deel van de
Noordzee beheren en een direct belang hebben bij beleidskeuzes van Nederland.
Voor de meeste beleidsonderwerpen zal dit beperkt zijn tot België, Duitsland en
het Verenigd Koninkrijk. In sommige gevallen kan ook de betrokkenheid van
landen als Noorwegen of Denemarken nodig zijn. De nationale en internationale
coördinatie behoeft geen verdere inhoudelijke of procedurele regeling.Artikel 4.5 (inhoud nationaal waterplan)Artikel 4.1 van de wet bevat bepalingen over de inhoud van het
nationale waterplan. In het onderhavige artikel wordt deze inhoud nader
uitgewerkt. In onderdeel a wordt geregeld dat het nationale waterplan naast het
Nederlandse deel van de internationale stroomgebiedbeheerplannen ter uitvoering
van de kaderrichtlijn water ook het Nederlandse deel van de internationale
overstromingsrisicobeheerplannen ter uitvoering van de Ror dient te bevatten.
Zowel de kaderrichtlijn als de Ror heeft als hoofdregel dat één plan voor het
gehele stroomgebieddistrict opgesteld dient te worden. Indien een dergelijk
internationaal plan in de praktijk niet tot stand komt, dienen de lidstaten op
zijn minst een plan te maken voor het deel van het stroomgebied dat tot het
eigen grondgebied behoort.Het tweede lid bepaalt dat een stroomgebiedbeheerplan moet
voldoen aan de inhoudelijke eisen die de kaderrichtlijn water en de
grondwaterrichtlijn daaraan stellen. Bijlage VII van de kaderrichtlijn water
bevat een uitgebreide opsomming van de elementen die een stroomgebiedbeheerplan
moet omvatten, waaronder een omschrijving van het stroomgebieddistrict, een
overzicht van de significante belastingen en effecten van menselijke
activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en grondwater, een lijst
van de vastgestelde milieudoelstellingen voor oppervlaktewaterlichamen,
grondwaterlichamen en beschermde gebieden met inbegrip van de aanduiding van de
gevallen waarin gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheden die de
richtlijn biedt, zoals doelfasering of doelverlaging. Ook moet een
stroomgebiedbeheerplan een samenvatting van het maatregelenprogramma bevatten.
De grondwaterrichtlijn voegt iets aan de inhoudsvereisten van de kaderrichtlijn
water toe (dan wel specificeert deze) door voor te schrijven dat in het
stroomgebiedbeheerplan de drempelwaarden voor grondwaterlichamen moeten worden
opgenomen, een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van
het grondwater, de wijze van trendbeoordeling en overige informatie met
betrekking tot de verontreinigende stoffen waarvoor een drempelwaarde is
bepaald.Het derde lid bepaalt dat een overstromingsrisicobeheerplan
moet voldoen aan de inhoudelijke eisen die daaraan in artikel 7 van de Ror
worden gesteld. Voor een uitgebreide beschouwing over het risicobeheerplan zij
verwezen naar paragraaf 6.7 van het algemene deel van deze nota van
toelichting. In het derde lid is voorts bepaald dat overstroming vanuit het
rioolstelsel buiten beschouwing wordt gelaten. Deze bepaling vormt de
implementatie van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn
overstromingsrisico’s, welke in deze uitsluitingsmogelijkheid voorziet. In het
Waterbesluit is gekozen voor deze uitsluiting, omdat de problematiek van
stedelijke wateroverlast door extreme regenval in termen van risico’s van veel
kleinere orde is dan bijvoorbeeld de overstroming door falen van de bescherming
tegen buitenwater.Wateroverlast vanuit een rioolstelsel omvat overigens niet het
gehele spectrum van stedelijke wateroverlast. Ook een te hoog grondwaterpeil
kan voor wateroverlast zorgen. Daarnaast kan wateroverlast ontstaan door
onvoldoende capaciteit van andere soorten voorzieningen voor de inzameling en
verdere verwerking van afvloeiend hemelwater. Hemelwater wordt immers niet
alleen afgevoerd via rioolstelsels (al dan niet samen met stedelijk
afvalwater), maar ook via andersoortige voorzieningen, zoals zogenaamde
wadi’s.De gemeenten hebben zorgplichten ten aanzien van de inzameling
en het transport van stedelijk afvalwater, de zorg ter voorkoming van
structurele grondwateroverlast en de zorg voor verwerking van afvloeiend
hemelwater. In gemeentelijke rioleringsplannen wordt uitvoering gegeven aan
deze zorgplichten. Voorts dient bij de voorbereiding van bestemmingsplannen
aandacht te worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast. Het
bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van het bestemmingsplan dient
in overleg te treden met partijen die een belang behartigen dat in het plan in
geding is. In voorkomende gevallen zal overleg plaats vinden met de betrokken
waterbeheerder.Met de implementatie van de richtlijn overstromingsrisico’s
wordt niet beoogd verandering aan te brengen in de toedeling van de watertaken.
De zorgplichten ten aanzien van de verschillende vormen van stedelijke
wateroverlast blijven belegd bij de gemeenten. In het plan kan in omschrijvende
vorm aandacht worden besteed aan deze vormen van wateroverlast. Hieruit volgt
dat gemeenten kan worden gevraagd informatie te verstrekken over deze taken
(artikel 3.4).Artikel 4.6 (doelstellingen en maatregelen ter uitvoering
van Europese verplichtingen)Artikel 4.6 bepaalt dat in het nationale waterplan maatregelen
ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de
richtlijn overstromingsrisico’s worden opgenomen.Op grond van artikel 11 van de kaderrichtlijn water moet iedere
lidstaat voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een stroomgebieddistrict
een maatregelenprogramma opstellen. Zoals in de memorie van toelichting bij de
Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (Kamerstukken II 2002–03,
28 808, nr. 3, p.
22–23) reeds uiteen is gezet, worden de maatregelen ter uitvoering van artikel
11 van de kaderrichtlijn op diverse bestuurlijke niveaus getroffen. Elke
maatregel wordt verwerkt in het plan dat daar het meest voor in aanmerking komt
volgens de reikwijdte van dat plan. In de Nederlandse situatie vormen alle
maatregelen in het nationale waterplan, de regionale waterplannen en de
beheerplannen, die worden genomen ter uitvoering van de kaderrichtlijn water,
dus tezamen het maatregelenprogramma. De artikelen 4.6, 4.11 en 4.16 bepalen
dat het nationale waterplan, de regionale waterplannen en de beheerplannen voor
de rijkswateren de maatregelen zullen bevatten die door de kaderrichtlijn water
worden vereist, waarbij elk plan steeds de maatregelen bevat die passen binnen
de reikwijdte van dat plan. De beheerplannen van de waterschappen worden
ingevolge het in de wet doorgevoerde principe «decentraal wat kan, centraal wat
moet«, gereguleerd door provinciale verordeningen. Dit betekent dat op grond
van artikel 4.7 van de Waterwet in provinciale verordeningen een vergelijkbare
plicht tot het opnemen van maatregelen in waterschapsbeheerplannen zal moeten
worden opgenomen.Evenals bij waterkwaliteitsbeheer zijn bij
overstromingsrisicobeheer verschillende overheden verantwoordelijk op
verschillende niveaus. Voor de implementatie van de Ror is daarom aangesloten
bij de structuur voor de kaderrichtlijn water.In het nationale waterplan worden de maatregelen opgenomen die
het beste op nationaal niveau kunnen worden genomen. Zo zullen maatregelen die
betrekking hebben op alle vier de delen van de internationale
stroomgebieddistricten op nationaal niveau beschreven worden. Voor de
uitvoering van de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn valt
bijvoorbeeld te denken aan nationaal (water)emissiebeleid of het
meststoffenbeleid en het daarbij behorende wettelijk kader of andere
beleidsinstrumenten. Voorts kunnen, met name voor de uitvoering van de Ror,
naast generieke maatregelen in het nationale waterplan ook voornemens worden
opgenomen van rijksbeleid ten aanzien van een specifiek gebied in Nederland. Te
denken valt aan maatregelen die volgen uit het Deltaprogramma.In de regionale waterplannen zullen de maatregelen een plaats
krijgen die specifiek betrekking hebben op de waterhuishouding en
waterveiligheid op het niveau van de provincie, met uitzondering van de
maatregelen die beter passen in de beheerplannen. De beheerplannen bevatten ten
slotte de maatregelen die specifiek betrekking hebben op de watersystemen die
onder de verantwoordelijkheid van de betreffende beheerder vallen, waarbij het
opmerking verdient dat in vergelijking tot de situatie onder de Wwh de
waterschappen nu ook voor een deel aan zet zijn voor de aanpak ten aanzien van
vergunningverlening en verdere regulering voor grondwateronttrekkingen.In de stroomgebiedbeheerplannen – die worden opgenomen in het
nationale waterplan – komt voorts een samenvatting van de programma’s van
maatregelen die resulteren uit de plannen op de verschillende niveaus.
Hetzelfde geldt voor de overstromingsrisicobeheerplannen, welke ook deel
uitmaken van het nationale waterplan en waarin een samenvatting van de
maatregelen tegen overstromingen wordt opgenomen.Het tweede lid bepaalt dat de onderdelen die strekken tot
uitvoering van de kaderrichtlijn in afzonderlijke plandelen (bijvoorbeeld een
hoofdstuk of bijlage) worden samengebracht. Ook de onderdelen die strekken tot
uitvoering van de Ror moeten een herkenbaar afzonderlijk deel vormen van het
plan. Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water, lijken de
stroomgebiedbeheerplannen die (mede) betrekking hebben op het Nederlandse
grondgebied vooral samenvattend van aard te worden, waarbij de volledige inhoud
van maatregelen ter uitvoering van de kaderrichtlijn over verschillende plannen
wordt verspreid. Laatstgenoemde plannen worden, conform de kaderrichtlijn,
slechts op verzoek aan de Europese Commissie toegezonden. In dit kader is het
wel van belang dat die plannen zodanig worden vormgegeven, dat de onderdelen
die strekken tot uitvoering van de kaderrichtlijn water duidelijk herkenbaar
zijn. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op de regionale
waterplannen en het beheerplan voor de rijkswateren.Het derde lid bepaalt conform artikel 11, achtste lid, van de
kaderrichtlijn water dat maatregelen uiterlijk drie jaar na de vaststelling
ervan operationeel dienen te zijn.Artikel 4.7 en 4.8 (vastlegging bijzondere functies in
nationaal waterplan ter uitvoering van Europese verplichtingen)De functietoekenning geschiedt voor rijkswateren in beginsel in
het nationale waterplan (zie artikel 4.1 van de Waterwet). Voor regionale
wateren geschiedt de functietoekenning in het regionale waterplan. In
beheerplannen kan ingevolge artikel 4.6 van de wet een aanvullende toekenning
van functies plaatsvinden, voor zover het nationale waterplan (of voor
regionale wateren: het regionale waterplan) voorziet in die mogelijkheid.De toekenning van de functie drinkwateronttrekking geschiedt
ter uitvoering van artikel 7 van de kaderrichtlijn water, dat verplicht tot het
uitdrukkelijk aanwijzen van deze waterlichamen, die behoren tot de beschermde
gebieden in de zin van die richtlijn. Bij de implementatie van de
kaderrichtlijn water werd voorzien dat hiervoor de systematiek van
functietoekenning, zoals die in de Wwh was opgenomen, kon worden benut. In
artikel 67 van de Wwh was een overgangsbepaling opgenomen om de aanwijzing op
tijd te laten geschieden voor de voltooiing van het register van beschermde
gebieden. In de Waterwet is eveneens voorzien in een regeling voor
functietoekenning. In dit besluit wordt nu voorzien in een uitdrukkelijke
bepaling voor het vastleggen van de functie drinkwateronttrekking. Hiermee
wordt het permanente karakter van de verplichting om deze functie toe te kennen
in de verschillende plannen tot uitdrukking gebracht.De aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de
zwemwaterrichtlijn vindt plaats op grond van artikel 10b, tweede lid, van de
Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden, zoals dit komt
te luiden ingevolge de wet van 2 juli 2009 tot wijziging van de Wet hygiëne en
veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Wet op de waterhuishouding
(aanwijzing en kwaliteit van zwemwateren).
15Stb. 2009, 312. De functietoekenning voor zwemwater in een waterplan
vormt een voorwaarde voor de aanwijzing van zwemlocaties. Artikel 4.8 geeft een
nadere uitwerking van het vastleggen van de functie zwemwater.In de artikelen 4.13 en 4.17 wordt hetzelfde geregeld voor de
regionale waterplannen en het beheerplan voor de rijkswateren. Voor een
toelichting op de systematiek van het vastleggen van de functie zwemwater wordt
verwezen naar paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
Wijziging van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden
en de Wet op de waterhuishouding (aanwijzing en kwaliteit van
zwemwateren).Artikel 4.9 (overstromingsgevaar- en
overstromingsrisicokaarten)Het onderhavige artikel ziet op de voorbereiding van het
overstromingsrisicobeheerplan. De Ror bepaalt dat ter voorbereiding van de
overstromingsrisicobeheerplannen overstromingsgevaar- en -risicokaarten gemaakt
moeten worden. Omdat het maken van risicokaarten reeds tot het takenpakket van
gedeputeerde staten van de provincies behoort, ter uitvoering van artikel 6a
van de Wet rampen en zware ongevallen, ligt het voor de hand dat de expertise
bij de provincies wordt benut voor het nakomen van deze richtlijnverplichting.
Artikel 3.11 van de wet biedt hiervoor de grondslag.De Ror verplicht dat de kaarten ter beschikking worden gesteld
aan het publiek. Gedeputeerde staten hebben de zorgverplichting om de kaarten
voor het publiek toegankelijk te maken. De verwachting is dat de kaarten – voor
zover mogelijk voor correcte implementatie – geïncorporeerd worden in de
provinciale risicokaart, welke reeds op internet te raadplegen is.Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden
over de op de kaart op te nemen informatie en de productie, de actualisatie en
de vormgeving van de kaarten.Overigens volgt uit de verplichting in artikel 4.5 om voor de
delen van alle vier de stroomgebiedsdistricten op Nederlands grondgebied een
overstromingsrisicobeheerplan te maken, dat geen voorlopige risicobeoordeling
in de zin van artikel 4 van de Ror gedaan zal worden. In het algemeen deel van
de toelichting is reeds ingegaan op deze mogelijke voorbereidingshandeling voor
de kaarten en plannen uit de richtlijn, waarvan door Nederland wordt
afgezien.Artikel 4.10 (aanwijzing waterlichamen)Dit artikel bevat een met artikel 4.5, eerste lid, onderdeel b,
vergelijkbare bepaling. De aanwijzing van regionale oppervlaktewaterlichamen in
de zin van de kaderrichtlijn water en de aanwijzing daarvan als kunstmatige of
natuurlijke oppervlaktewaterlichamen geschiedt door provinciale staten in het
regionale waterplan.Daarnaast zal in de regionale waterplannen de aanwijzing van
grondwaterlichamen in de zin van de kaderrichtlijn water worden
opgenomen.Artikel 4.13 (nadere regels omtrent de inhoud van regionale
waterplannen)Dit artikel maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling
nadere regels te stellen over de inhoud van regionale waterplannen, indien
internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat
noodzakelijk maken. Hierbij wordt gedacht aan de details van de inhoud van die
plannen, die geen regeling bij algemene maatregel van bestuur rechtvaardigen.
Een voorbeeld is de verplichting om in het regionale waterplan de toestand van
elk waterlichaam per stof en per kwaliteitselement vast te leggen, die volgt
uit de bewerking van de meetgegevens van het monitoringsprogramma op grond van
het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Artikel 4.18 bevat een
gelijkluidende bepaling voor beheerplannen.Artikel 4.14 (voorbereiding beheerplan rijkswateren)Het onderhavige artikel voor de voorbereiding van het beheerplan
voor de rijkswateren is grotendeels gelijkluidend aan artikel 4.1, voor de
voorbereiding van het nationale waterplan. Vanwege de verplichtingen van de
kaderrichtlijn water bedraagt de termijn van terinzagelegging voor het
nationale waterplan echter 6 maanden terwijl voor het beheerplan bij de
standaardtermijn van 6 weken is aangesloten.Artikel 4.15 (te raadplegen instanties)De in het onderhavige artikel opgenomen regeling van de
voorbereiding van het beheerplan voor de rijkswateren, welke ook geldt voor de
onderdelen ter uitvoering van de richtlijn overstromingsrisico’s, wijkt
enigszins af van de regeling in de Wet op de waterhuishouding. Het raadplegen
van provincies en waterbeheerders bij de voorbereiding van het beheerplan is
uitgebreid, in die zin dat deze betrekking heeft op het gehele plan en niet
alleen op het maatregelenpakket voor de kaderrichtlijn water.Beheerders worden bij de voorbereiding van het plan geraadpleegd
indien er samenhang bestaat of zou kunnen bestaan tussen een of meer van de
watersystemen in hun beheer en de watersystemen waarop het beheerplan
betrekking heeft. Van samenhang is bijvoorbeeld sprake indien er aan- of afvoer
van water plaatsvindt tussen deze watersystemen.Bevoegde autoriteiten van andere staten dienen te worden
geraadpleegd indien het wateren betreft die grensvormend of grensoverschrijdend
zijn. Het gaat hierbij om de bevoegde Belgische, Duitse en Britse autoriteiten.
Opgemerkt wordt dat ten aanzien van het Noordzeebeleid als onderdeel van het
nationale waterplan is bepaald dat naast de Belgische, Duitse of Britse
autoriteiten, indien nodig, ook andere betrokken staten worden geraadpleegd,
zoals Denemarken of Noorwegen.Het ontwerp-beheerplan wordt ter inzage gelegd bij de provincies.
Dit lid geeft voorts uitvoering aan artikel 4.7, tweede lid, van de wet. De
minister stuurt het vastgestelde beheerplan toe aan de instanties die hij heeft
geraadpleegd bij de voorbereiding van het plan.Artikel 5.1 (vrijstelling leggerplicht rijkswateren)Ingevolge artikel 5.1, derde lid, van de wet, kan bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur vrijstelling worden verleend van de in
het eerste lid van dat artikel bedoelde leggerverplichtingen. In een legger
wordt omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en
constructie moeten voldoen. Vrijstelling is mogelijk met betrekking tot
bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor
het omschrijven van die elementen. Vrijstelling wordt voor rijkswateren
verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en voor regionale
wateren bij of krachtens provinciale verordening.Artikel 5.1 van dit besluit voorziet in vrijstellingen voor de
rijkswateren Noordzee, Waddenzee, Westerschelde en IJsselmeer. Deze grote
zeegebieden en voormalige zeegebieden lenen zich niet voor normatieve
beschrijving in een legger, vanwege de omvang en de dynamiek waardoor zij
worden gekenmerkt. De inspanningen die gemoeid zouden zijn met beschrijving van
ligging, vorm, afmeting en constructie in de legger zouden in geen verhouding
staan tot de bescheiden meerwaarde daarvan. De grenzen van deze
oppervlaktewaterlichamen worden overigens ingevolge artikel 3.1, tweede lid,
van de wet weergegeven in de Waterregeling (kaartbijlagen).Artikel 5.2, eerste lid, van de wet verplicht de beheerder om
voor de aanleg of wijziging van waterstaatswerken een projectplan vast te
stellen. Deze verplichting betreft die voorgenomen werken of werkzaamheden die
tot gevolg hebben dat wijziging wordt gebracht in de normatieve toestand
(richting, vorm, afmeting of constructie) van dat waterstaatwerk, zoals die is
vastgelegd in de legger. Die passage behoeft nuancering nu via de Invoeringswet
Waterwet is voorzien in de mogelijkheid van vrijstelling van de leggerplicht
voor bepaalde waterstaatswerken, zowel voor rijkswateren als regionale
wateren.Met betrekking tot werkzaamheden in de oppervlaktewaterlichamen
(waterstaatswerken) waarvoor thans vrijstelling wordt verleend van de
leggerplicht kan het volgende worden opgemerkt. Werkzaamheden van het Rijk als
beheerder aan de «bak» van deze oppervlaktewaterlichamen zullen veelal van een
zodanige omvang zijn dat het voor de hand ligt daarvoor een projectplan in de
zin van artikel 5.4 van de wet vast te stellen. De vaargeulen waarin, meestal
al jarenlang, regelmatig onderhoudsbaggerwerk wordt verricht, zijn echter
genoegzaam bekend, ook los van beschrijving van die geulen in een legger. Voor
de laatstgenoemde werkzaamheden behoeft geen projectplan te worden
vastgesteld.Meer in het algemeen verdient het overigens opmerking dat voor
werkzaamheden van de beheerder in of bij oppervlaktewaterlichamen,
onverschillig of daarvoor al dan niet een vrijstelling van de leggerplicht van
toepassing is, een projectplan vereist kan zijn zonder dat die werkzaamheden
ertoe strekken dat wijziging wordt gebracht in de normatieve staat. Het gaat om
gevallen waarin het ambitieniveau van de normatieve staat verhoogd is ten
opzichte van het voorheen, met of zonder legger, nagestreefde niveau (dus
bijvoorbeeld een diepere vaargeul). In de praktijk zal de gang van zaken bij
verhoging van het ambitieniveau overigens meestal aldus zijn, dat eerst (in het
kader van een projectplan) een wijziging wordt gebracht in de feitelijke
situatie en vervolgens het nieuwe – hogere ambitieniveau – wordt verankerd in
de legger.Artikel 5.2 (peilbesluitplicht rijkswateren)Het beheerplan dat voor rijkswateren moet worden opgesteld
(artikel 4.7 van de Waterwet) geeft onder meer de wijze aan waarop het beheer
wordt gevoerd. Het plan zal derhalve ook uitspraken bevatten over het
peilbeheer van de rijkswateren. Voor bepaalde wateren kan daarnaast een
afzonderlijk peilbesluit gewenst zijn. Het peilbesluit is het normatieve
kwantitatieve kader voor de waterbeheerder onder gewone omstandigheden. In het
peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden
opgenomen of bandbreedten waarbinnen waterstanden onder reguliere
omstandigheden kunnen variëren, evenals de overschrijdingskans daarvan. Zoals
ook tot nu toe was geregeld in de voormalige Uitvoeringsregeling
waterhuishouding, worden deze gevallen op grond van artikel 5.2 van de Waterwet
in artikel 5.2 aangewezen.
16Besluit van 6 juni 1990, houdende regelen ter uitvoering
van de Wet op de waterhuishouding (Stb. 320).Peilbesluiten zijn wenselijk in gevallen waarin met het peil en
de handhaving daarvan aanmerkelijke belangen zijn gemoeid. Zo heeft het peil
van het IJsselmeer belangrijke consequenties voor de ecologische ontwikkeling
van dit water, voor de geohydrologische conditie van het aangrenzende gebied en
voor de voorraadvorming van water ten behoeve van de landbouw en de drink- en
industriewatervoorziening.Bij de keuze om voor bepaalde wateren te werken met peilbesluiten
is ook van belang of een vastgelegd peil kan worden gehandhaafd. Een
peilbesluit is geschikt voor wateren waar de waterhuishoudkundige situatie
zodanig is dat de waterstand met een redelijke mate van zekerheid kan worden
bepaald en gehandhaafd. Gevallen waarin grote fluctuaties van het waterpeil
zijn te verwachten door natuurlijke omstandigheden maken het vastleggen van een
peil niet reëel. In dit kader is overigens relevant dat in artikel 5.2 van de
Waterwet expliciet de mogelijkheid bevat te werken met bandbreedten waarbinnen
waterstanden kunnen variëren. In gevallen waarin fluctuerende waterstanden
binnen van te voren redelijkerwijs te bepalen peilen kunnen worden gehouden,
kan daarmee toch, hoewel niet met één peil, duidelijkheid worden geboden over
de te verwachten waterstanden.In artikel 5.2 van dit besluit worden de rijkswateren aangewezen
waarvoor een peilbesluit moet worden vastgesteld. Buiten deze verplichte
gevallen blijft de minister bevoegd om ook in andere gevallen een peilbesluit
vast te stellen. De indeling van de rijkswateren in het eerste lid wordt
bepaald door de fysieke samenhang die de wateren, waterhuishoudkundig bezien,
vertonen. Zo zijn de meren genoemd na het IJsselmeer alle randmeren van het
IJsselmeer, en kan het peil van het Noordzeekanaal, Het IJ en het
Amsterdam-Rijnkanaal met hetzelfde instrumentarium worden gestuurd, waardoor
één peil voor de hand ligt. Ook het Volkerak-Zoommeer, het Bathse Spuikanaal en
de Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen
zijn één stelsel, waardoor één peilbesluit voor deze wateren voor de hand ligt.
Bij de rijkswateren, genoemd in het eerste lid, onder e, kunnen drie
compartimenten worden onderscheiden die via sluiscomplexen van elkaar zijn
gescheiden (Krabbegatsluizen, Nijkerkersluis en Roggebotsluizen). Daar zijn dus
drie peilbesluiten denkbaar. Er zijn overigens geen wijzigingen beoogd in de
aanwijzing van de peilbesluitplichtige wateren.Bij het bepalen van het peil is van belang dat de rijkswateren de
laatste schakel vormen in een afvoersysteem om neerslag af te voeren van ook de
regionale wateren naar zee. Wanneer ergens in die afvoerketen onvoldoende
bergings- of afvoercapaciteit aanwezig is ontstaat wateroverlast. Aangezien de
rijkswateren de laatste schakel in de afvoerketen zijn, is het van belang dat
deze niet de zwakste zijn. Daarnaast is van belang dat het gekozen peil bij
voorkeur niet mono-functioneel van aard is. Indien nodig en mogelijk dienen,
naast wateroverlast, ook laagwateromstandigheden en peilfluctuaties die
wenselijk zijn op grond van de kaderrichtlijn water of Natura 2000
(Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden) bij het bepalen van het peil mee
te wegen, evenals de aan het water toegekende functies.Behalve de aanwijzing van de peilbesluit-plichtige rijkswateren
zijn tevens voorschriften gegeven over de voorbereiding en vaststelling van
peilbesluiten. Dit geschiedt overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht. Daarin is voorzien in terinzagelegging en bekendmaking van het
ontwerp-besluit, de mogelijkheid zienswijzen in te brengen en de uiteindelijke
vaststelling van het besluit. De verschillende procedurestappen zijn aan
termijnen gebonden. Net als onder de oude Uitvoeringsregeling waterhuishouding,
wordt het peilbesluit binnen 8 weken na afloop van de terinzagelegging
vastgesteld.Bij de vaststelling van een peilbesluit dient de minister
rekening te houden met het nationale waterplan en het beheerplan voor de
rijkswateren. Deze bepaling vormt de voortzetting van artikel 16 van de oude
Wet op de waterhuishouding. Waar dat artikel echter alleen sprak over rekening
houden met het beheerplan, is thans ook het nationale waterplan toegevoegd. Het
nationale waterplan kan immers generiek beleid bevatten met betrekking tot
bijvoorbeeld droogtebestrijding. Dergelijke beleidsvoornemens dienen bij de
vaststelling van peilbesluiten te worden meegewogen – hetgeen op zich al
voortvloeit uit de vereiste zorgvuldige voorbereiding van die
besluiten.Artikel 5.3 (regels ten aanzien van
calamiteitenplan)Artikel 5.3 regelt de inhoud van het calamiteitenplan, dat
beheerders opstellen op grond van artikel 5.29, eerste lid, van de wet. Het
artikel komt grotendeels overeen met artikel 69, eerste lid, van de
Waterstaatswet 1900. Een wijziging ten opzichte van dat artikel is de volgorde
van de onderdelen van het calamiteitenplan. De onderdelen a tot en met d van
artikel 5.3 zijn «naar buiten gericht» en hebben betrekking op het omgaan met
calamiteiten en het inschakelen en informeren van andere partijen die bij de
calamiteitenbestrijding zijn betrokken. De onderdelen e tot en met g hebben
betrekking op de interne organisatie van de beheerder.In dit artikel wordt de koppeling gemaakt tussen de maatregelen
in het overstromingsrisicobeheerplan en de weerslag daarvan in de
calamiteitenplannen van de beheerder.Artikel 6.1 (begrippen)De begrippen «bedrijfsafvalwater», «huishoudelijk afvalwater»,
«inwoner-equivalent», «totaal-stikstof» en «zuiveringsrendement» zijn
overgenomen uit het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, met dien
verstande dat daarin de aanpassingen zijn meegenomen die door de Wet
gemeentelijke watertaken zijn gemaakt. Het begrip inwoner-equivalent moet
worden onderscheiden van de «vervuilingseenheid» van artikel 7.3 van de wet.
Vervuilingseenheden worden gebruikt voor de heffingsmaatstaf van de
verontreinigingsheffing. Het begrip inwoner-equivalent heeft betrekking op de
omvang van lozingen van stedelijk afvalwater en vindt zijn oorsprong in de
richtlijn stedelijk afvalwater.Het begrip «bouwen» heeft betrekking op de regulering van het
gebruik van rijkswaterstaatswerken in paragraaf 6 van hoofdstuk 6. Voor het
begrip «bouwen» is aansluiting bij de terminologie van de Woningwet van belang
voor de vormgeving van het uitzonderingsregime op de vergunningplicht, dat
verwijst naar het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige
bouwwerken.Artikel 6.1a (rekening houden met plannen)In diverse bepalingen van de oude waterwetten was geregeld dat
het bevoegd gezag bij het verlenen van een vergunning rekening diende te houden
met de door het betreffende overheidslichaam vastgestelde plannen op grond van
de oude Wet op de waterhuishouding. Voorbeelden van dergelijke bepalingen zijn
artikel 1, zesde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel
13, derde lid, van de Grondwaterwet. Deze bepalingen waren in feite enigszins
overbodig. Uit het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten
vloeit immers al voort dat een bestuursorgaan rekening houdt met de plannen die
op het betreffende beleidsterrein zijn vastgesteld door het overheidslichaam
waartoe het bestuursorgaan behoort. Ook bij de verlening van vergunningen
waarvoor dit niet expliciet was geregeld (zoals de vergunning op grond van
artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken) werd rekening gehouden met
de relevante plannen (zoals, in het genoemde voorbeeld, het beheersplan voor de
rijkswateren).In dit artikel is desalniettemin een vergelijkbare bepaling
opgenomen. In de regeling van de watervergunning in de Waterwet ligt een
aanvullende reden besloten om expliciet te bepalen dat het bevoegd gezag bij de
verlening van een watervergunning rekening houdt met de plannen die op grond
van de Waterwet voor het betreffende watersysteem zijn vastgesteld. Op grond
van artikel 6.17 van de Waterwet wordt immers voor een samenstel van
handelingen, waarvoor meer dan één bestuursorgaan bevoegd is, één
watervergunning verleend door één bevoegd gezag. Dat heeft tot gevolg dat het
bevoegd gezag niet alleen rekening moet houden met de plannen die zijn
vastgesteld door het overheidsorgaan waartoe hij behoort, maar ook met de
plannen die door andere betrokken overheidsorganen zijn vastgesteld. Een
watervergunning voor zo’n samenstel van handelingen zal immers ook betrekking
hebben op handelingen waarvoor het bevoegd gezag in de regel niet bevoegd is,
en waarvoor het dus in zijn «eigen» plannen geen beleid of voornemens tot
beheer heeft opgenomen.De term «rekening houden met» in dit artikel sluit aan op de
terminologie die gehanteerd werd in de oude waterwetten. Deze terminologie is
niet dezelfde als het begrip «rekening houden met» dat in artikel 5.2 van de
Wet milieubeheer wordt gehanteerd ten aanzien van de doorwerking van
richtwaarden in de zin van dat hoofdstuk. De beperkingen die hoofdstuk 5 van de
Wet milieubeheer oplegt ten aanzien van de mogelijkheden om bij het nemen van
besluiten af te wijken van richtwaarden, zijn dan ook niet van toepassing met
betrekking tot de doorwerking van de plannen op grond van de Waterwet naar de
verlening van een watervergunning. De mogelijkheid om bij het verlenen van een
watervergunning af te wijken van een op grond van de Waterwet vastgesteld plan
is, net als onder de oude waterwetten, vergelijkbaar met de algemene
mogelijkheid om (gemotiveerd) af te wijken van beleidsregels in de zin van de
Algemene wet bestuursrecht.Artikel 6.2 (tijdelijkheid en beoordeling van
vergunningen)Dit artikel maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling te
bepalen dat vergunningen voor het lozen van stoffen slechts voor een beperkte
duur kunnen worden verleend en dat dergelijke vergunningen periodiek worden
bezien door het bevoegde gezag. In beide gevallen gaat het om implementatie van
verplichtingen uit richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde
gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden
geloosd (Gecodificeerde versie). Deze verplichtingen waren opgenomen in het
Besluit vierjaarlijks bezien van lozingsvergunningen en de Regeling tijdelijke
vergunning voor lozing van zwartelijststoffen.Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het bevoegd gezag de
beperkingen waaronder een watervergunning is verleend, of de voorschriften die
aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen op grond van artikel 6.26, eerste
lid, van de wet in samenhang met artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. In het
uiterste geval is intrekken van de vergunning mogelijk op grond van artikel
6.26, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 8.25 van de Wet
milieubeheer.Artikel 6.3 (emissiegrenswaarden)Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van het bij
ministeriële regeling stellen van emissiegrenswaarden voor de lozing van
stoffen, indien dat noodzakelijk is in verband met bepalingen van Europese
richtlijnen, met name de verschillende richtlijnen die gebaseerd zijn op
richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging
veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van
de Gemeenschap worden geloosd (thans gecodificeerd in richtlijn 2006/11/EG).
Onder het regiem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een groot
aantal ministeriële regelingen opgesteld met dergelijke grenswaarden. Ook onder
de Waterwet dienen deze emissiegrenswaarden geïmplementeerd te blijven. De
grenswaarden van die regelingen hebben overigens betrekking op zowel directe
als indirecte lozingen. De regelingen zullen daarom voortaan gebaseerd worden
op zowel dit artikel (voor de directe lozingen op een oppervlaktewaterlichaam
of een zuiveringtechnisch werk), als op de Wet milieubeheer (voor de indirecte
lozingen) en zullen dus door de Ministers van VenW en VROM gezamenlijk worden
vastgesteld.Voor de begripsomschrijving van het begrip emissiegrenswaarde
is in artikel 6.1 verwezen naar de definitie van de kaderrichtlijn
water.Artikel 6.3a (lozen van afvalwater van
rookgasreiniging)Dit artikel vormt de basis voor voortzetting van de implementatie
van richtlijn nr. 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L
332) in de Regeling lozingen van afvalwater van rookgasreiniging.Artikel 6.4 (verboden lozing van stedelijk
afvalwater)Paragraaf 3 van hoofdstuk 6, over het brengen van stoffen in
oppervlaktewaterlichamen vanuit zuiveringtechnische werken, betreft een
gedeeltelijke implementatie van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk
afvalwater (PbEG L 135). De paragraaf komt grotendeels overeen met de inhoud
van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, en vormt net als dat besluit
de omzetting van de artikelen 4, eerste, derde en vierde lid, 5, eerste tot en
met vierde en achtste lid, 7, 10, 12, tweede en derde lid en 14, derde lid van
de richtlijn stedelijk afvalwater. De implementatie van artikel 15, eerste,
tweede en vierde lid, van de richtlijn is opgenomen in artikel 2.3 van dit
besluit.Waarschijnlijk zullen op afzienbare termijn algemene regels
worden opgesteld voor zuiveringtechnische werken. Daarbij zal de
vergunningplicht voor lozingen vanuit zuiveringtechnische werken op
oppervlaktewaterlichamen worden vervangen door algemene regels. Paragraaf 3 van
hoofdstuk 6 van het onderhavige besluit zal bij die gelegenheid komen te
vervallen.Eerste lidHet eerste lid bepaalt dat vanuit een zuiveringtechnisch werk
uitsluitend mag worden geloosd indien de doelmatige werking van het
zuiveringtechnisch werk wordt gewaarborgd en de capaciteit ervan is berekend op
de maximale gemiddelde wekelijkse belasting in de loop van het jaar. Op die
manier zijn seizoenschommelingen in de belasting van het zuiveringtechnisch
werk, onder andere als gevolg van toerisme, in de capaciteit verwerkt. Dit
betekent tevens dat met het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud
van een zuiveringtechnisch werk met de genoemde eisen rekening moet worden
gehouden. In dit kader wordt verwezen naar de richtlijnen ten aanzien van
ontwerp en beheer van rioolwaterzuiveringsinrichtingen, die door de Stichting
Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) zijn uitgebracht. Het begrip «rioolwaterzuiveringsinrichting» (inrichting voor het
zuiveren van stedelijk afvalwater), dat in het oude Lozingenbesluit Wvo
stedelijk afvalwater werd gehanteerd, is vervangen door het in de wet
gehanteerde begrip: zuiveringtechnisch werk.Tweede lidDe afvoer van slib naar oppervlaktewater is verboden. Het is
echter onvermijdelijk dat het te lozen afvalwater geringe hoeveelheden
onopgeloste bestanddelen (slib) bevat. Het tweede lid van dit artikel voorziet
in een uitzondering op het absolute lozingsverbod voor geringe hoeveelheden
slib in het te lozen effluent, mits voldaan wordt aan de grenswaarde van 30
mg/l onopgeloste bestanddelen.Artikel 6.5 (grenswaarden lozing van stedelijk
afvalwater)Dit artikel geeft het voorschrift dat aan de vergunning voor het
lozen vanuit een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van 2000 i.e. of
meer het voorschrift wordt verbonden dat het stedelijk afvalwater een zodanige
behandeling ondergaat, dat het voorafgaand aan het lozen tenminste voldoet aan
de in de tabel opgenomen emissiegrenswaarden. Ingevolge het tweede lid kan het
bevoegde gezag strengere grenswaarden aan de vergunning verbinden, indien de
bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewaterlichaam daartoe noodzaakt.
Hiermee bestaat de mogelijkheid om via de vergunning voor het lozen van
stedelijk afvalwater een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van
bijvoorbeeld kwaliteitsdoelstellingen die uit andere Europese richtlijnen dan
de richtlijn stedelijk afvalwater of uit nationaal beleid voortvloeien. Anders
dan het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater, bevat dit artikel geen
verplichting om strengere emissiegrenswaarden te stellen. Veelal kunnen er
immers ook andere maatregelen dan aanscherping van de emissiegrenswaarden voor
de lozing van het effluent van zuiveringtechnische werken worden genomen, om
die kwaliteitsdoelstellingen te bereiken, zoals het beperken van nalevering van
nutriënten uit de waterbodem of het beperken van het gebruik van
meststoffen.Artikel 6.6 (afwijken van grenswaarden)Nederland past de op de grond van artikel 5 van de richtlijn
stedelijk afvalwater geldende eisen voor zuiveringtechnische werken in
kwetsbare gebieden toe op het hele grondgebied. Op grond van artikel 5, vierde
lid, van de richtlijn hoeven de eisen voor afzonderlijke zuiveringtechnische
werken in kwetsbare gebieden niet te worden toegepast, indien kan worden
aangetoond dat het minimumpercentage van de vermindering van de totale vracht
voor alle zuiveringtechnische werken in dat gebied ten minste 75% voor
totaal-fosfor en ten minste 75% voor totaal-stikstof bedraagt. De voorgangers
van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater – het Fosfaat- en het
Stikstofbesluit – kenden al eenzelfde vrijstellingsbevoegdheid voor het
bestuursorgaan dat de zorg heeft over zuiveringtechnische werken bij eenzelfde
verminderingspercentage. Bij de berekening wordt uitgegaan van de totale vracht
van de zuiveringtechnische werken per verzorgingsgebied.Artikel 6.7 (bemonsteren, analyseren van stoffen in
stedelijk afvalwater)Dit artikel geeft de grondslag om bij regeling van de Ministers
van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer voorschriften te stellen ten aanzien van het bemonsteren,
analyseren en berekenen van de stoffen waarvoor krachtens deze paragraaf
grenswaarden zijn gesteld. Deze regeling betreft de inhoud van de voormalige
bijlage 1 van het Lozingenbesluit Wvo stedelijk afvalwater.Artikel 6.8 tot en met 6.10 (nadere voorschriften storten
van stoffen)In deze artikelen staan elementen die zijn overgenomen uit de Wet
verontreiniging zeewater. De Wet verontreiniging zeewater is in 2008 gewijzigd
ter uitvoering van een protocol (hierna aangeduid als het Protocol) bij het
verdrag dat het storten van afval in zee reguleert.
17Het op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen
Protocol bij het Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee
ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen van 1972, met Bijlagen
(Trb. 1998, 134
en Trb. 2000, 27),
de desbetreffende wijzigingswet van de Wet verontreiniging zeewater dateert van
13 maart 2008 (Stb.
109) en is met ingang van 1 oktober 2008 in werking
getreden.Het Protocol bevat een algemeen verbod op het storten van
stoffen. Artikel 6.3 van de Waterwet biedt daarvan de omzetting in de
Nederlandse wetgeving. Een vergunning krachtens dat artikel kan alleen worden
verleend voor in bijlage 1 van het Protocol genoemde stoffen (de zogenaamde
reverse list). Voorts zal de ontheffing ingevolge artikel 6.8, eerste lid,
slechts kunnen worden verleend in overeenstemming met het Protocol en het
Ospar-verdrag. Bij de voorbereiding en vaststelling van een ontheffing dienen
tevens de krachtens deze verdragen tot stand gekomen criteria en richtlijnen in
acht te worden genomen. Zo zet Bijlage 2 bij het Protocol uiteen welke
overwegingen bij het al dan niet verlenen van een ontheffing in aanmerking
dienen te worden genomen en welke voorwaarden aan de eventuele ontheffing
dienen te worden verbonden. Bijlage 2 benadrukt het belang van het geleidelijk
minder gebruiken van de zee voor het zich ontdoen van afval. De Bijlage geeft
hierbij aan welke andere opties dienen te worden overwogen. Als afval beter kan
worden verwerkt met toepassing van een van deze andere opties, dan zal een
ontheffing voor het lozen op zee worden geweigerd.Enkele vrijstellingen van het stortverbod van artikel 6.3 van de
wet zijn opgenomen in het tweede lid van artikel 6.8 van dit besluit. In
vergelijking tot de overeenkomstige bepalingen van artikel 2 van de Wet
verontreiniging zeewater is in dit lid het woord «stoffen» telkens vervangen
door: «vaste substanties of voorwerpen». Dit houdt verband met de
achterliggende bepalingen met uitzonderingen op de reikwijdte van het begrip
«storten» (artikel I, vierde lid, onder 2 en 3) van het Protocol, waarin
telkens sprake is van «zaken». Tussen haakjes staat daarbij vermeld:
bijvoorbeeld kabels, pijpleidingen, of maritieme onderzoeksapparatuur. In de
terminologie van de Waterwet kan hiervoor beter de aanduiding «vaste
substanties of voorwerpen» worden gebruikt, die al voorkomt in artikel 6.5 van
de Waterwet en artikel 6.15 van dit besluit. De andere uitzonderingen op het
stortverbod die zijn opgenomen in artikel I, vierde lid, onder 2, van het
Protocol zijn al verwerkt in artikel 6.12 van de Waterwet.Hoewel er overeenkomstig het protocol voor verschillende
handelingen een vrijstelling van het stortverbod van artikel 6.3 van de wet
geldt, zijn deze handelingen in het kader van de Waterwet veelal niet geheel
ongereguleerd. De artikelen 6.13 en 6.15 van het besluit (zie hierna) bevatten
een nationaal reguleringsinstrumentarium voor bepaalde handelingen die
betrekking hebben op het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een
ander oogmerk dan zich er enkel van ontdoen. In het kader van dat nationale
instrumentarium is het mogelijk om zonodig voorschriften te geven om
verontreiniging van de zee te voorkomen of tegen te gaan, gelet op de algemene
toepasselijkheid van de doelstelling van artikel 2.1, onder b, van de
Waterwet.Artikel 6.11 (melden en meten van onttrekkingen en
infiltraties)Dit artikel stelt regels aan het melden van de onttrekking van
grondwater en de infiltratie van water, en het meten van gegevens ten aanzien
van die handelingen. Deze verplichtingen waren geregeld in de Grondwaterwet en
het daarop berustende Uitvoeringsbesluit ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet.
Hoewel deze materie volgens de Waterwet primair tot de verantwoordelijkheid van
de provincies en waterschappen behoort, zijn de verplichtingen op verzoek van
het IPO en de UvW overgenomen in dit artikel. Het doel hiervan is om een
uniforme regeling van het melden en meten van onttrekkingen en infiltraties te
realiseren. Zo’n uniforme regeling voor heel Nederland vermindert de
administratieve lasten voor het bedrijfsleven.Het artikel bevat in het eerste lid een meldplicht voor degene
die grondwater gaat onttrekken of water gaat infiltreren, indien dat onttrekken
of infiltreren niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 6.4 van de wet of
een waterschapsverordening. De melding heeft tot doel dat het bevoegd gezag op
de hoogte is van de onttrekking of infiltratie. Indien de onttrekking of
infiltratie vergunningplichtig is, is het bevoegd gezag via de aanvraag van de
vergunning al op de hoogte en is het dus niet nodig om een melding te
doen.Ook ten aanzien van de bij de melding te verstrekken gegevens
is (net als voor het grootste deel van de indieningsvereisten voor de
watervergunning) gekozen voor een uniforme, landelijke regeling. De gegevens
die bij de melding dienen te worden verstrekt, zijn opgenomen in de
Waterregeling. Nu de te verstrekken gegevens op rijksniveau zijn geregeld,
kunnen provincies en waterschappen daarover in hun verordeningen geen
afwijkende of aanvullende regels meer stellen.In het tweede lid is de verplichting opgenomen om metingen te
verrichten van de hoeveelheid van het onttrokken grondwater en de hoeveelheid
en kwaliteit van het geïnfiltreerde water. De metingen dienen over elk kwartaal
te worden verricht. In veel gevallen kan met deze periode worden volstaan. Bij
kortdurende onttrekkingen, zoals bronbemalingen, of bij onttrekkingen en
infiltraties die variëren met de seizoenen, geeft een meetperiode van een
kwartaal echter niet voldoende inzicht in de fluctuatie van de onttrokken en
geïnfiltreerde hoeveelheden water. Voor dergelijke onttrekkingen en
infiltraties is aan het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om in de
vergunningvoorschriften of (in gevallen die zijn vrijgesteld van de
vergunningplicht) bij maatwerkvoorschrift een kortere meetperiode voor te
schrijven. Bodemenergiesystemen zijn ook seizoensgebonden: de hoeveelheden
onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water hangen daarbij immers samen met de
verwarmings- en koelingsbehoefte.De nauwkeurigheid van de metingen aan de hoeveelheden
onttrokken grondwater en geïnfiltreerd water dient 5% te zijn. Met de huidige
watermeters zijn dergelijke nauwkeurigheden goed te bereiken. Er is daarom geen
noodzaak om een minder grote nauwkeurigheid toe te staan – hetgeen onder het
regiem van de Grondwaterwet nog wel mogelijk was.De meetgegevens dienen ingevolge het vierde lid binnen een
maand na elk kalenderjaar aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. Indien
de onttrekking of infiltratie is beëindigd, dienen de gegevens binnen een maand
na de beëindiging te worden gerapporteerd. Onder het regiem van de
Grondwaterwet werd een onderscheid gemaakt in «meten» en «registreren». Uit de
verplichting om meetgegevens aan het bevoegd gezag toe te zenden, volgt echter
al dat degene die grondwater onttrekt of water infiltreert de meetgegevens ook
registreert. Het is niet nodig dat expliciet te bepalen. De verplichting onder
het regiem van de Grondwaterwet om de meetgegevens vijf jaar te bewaren, is
eveneens geschrapt. Ingevolge de Archiefwet is het bevoegd gezag reeds
verplicht om de ontvangen meetgegevens te bewaren.Het vijfde lid voorziet in de mogelijkheid dat de provincie of
het waterschap bij verordening bepaalt dat de verplichtingen van dit artikel
voor bepaalde gevallen niet gelden. Deze mogelijkheid was ook in de
Grondwaterwet opgenomen.Voor meldingen die onder het regiem van de Grondwaterwet zijn
gedaan, en voor besluiten omtrent een hogere meetfrequentie op grond van het
Uitvoeringsbesluit, is in artikel 8.3 in overgangsrecht voorzien.Artikelen 6.12, eerste lid, 6.13, eerste lid, en 6.14,
eerste lid (watervergunning gebruik van rijkswaterstaatswerken)De eerste leden van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14 stellen
bepaalde vormen van gebruik van waterstaatswerken (gebruik anders dan in
overeenstemming met de functie van het waterstaatswerk) in beheer bij het Rijk
vergunningplichtig. Dit is de materie van wat voorheen voor wateren,
kunstwerken en waterkeringen werd geregeld door de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken (Wbr). Anders dan de Wbr is de vergunningplicht beperkt
door bepaalde categorieën handelingen van de vergunningplicht uit te sluiten
en, in het geval van de Noordzee, door een specifiekere opsomming van
vergunningplichtige handelingen. In alle gevallen gaat het om handelingen die
een significant (nadelig) effect kunnen hebben op de veilige en doelmatige
functievervulling van het waterstaatswerk en een voorafgaande toestemming
vereisen vanwege de situering of locatie, de omvang, het tijdstip of de wijze
van uitvoering van de handeling.Bij de omschrijving van de vergunningplichtige handelingen is
onderscheid gemaakt tussen verschillende waterstaatswerken. Van de door het
Rijk beheerde oppervlaktewaterlichamen is aan de Noordzee een apart artikel
6.13 gewijd. In artikel 6.12 is deze derhalve uitgezonderd, zodat artikel 6.12
betrekking heeft op de grote rivieren, de kanalen, de meren en de wateren in de
delta, inclusief de bijbehorende kunstwerken. Onder Noordzee wordt hier
overigens mede het Noordzeestrand verstaan, dat immers onderdeel uitmaakt van
dat oppervlaktewaterlichaam. Artikel 6.14 bevat het vergunningregime voor
waterkeringen in beheer bij het Rijk. Waar nodig kunnen bij het stellen van
algemene regels bij ministeriële regeling specifiekere onderscheidingen worden
gemaakt.Deze vergunningen zijn een instrument in het infrastructurele
beheer, ook wel «bak-beheer» genoemd. Bij waterkeringen is dat infrastructurele
karakter vanzelfsprekend. Maar ook bij de Noordzee, de grote rivieren, kanalen,
meren, de delta en bergingsgebieden gaat het om geografisch aan te duiden
watergebieden (of gebieden waar water met enige regelmaat kan staan). Het
betreft hier de regulering van het gebruik van de ruimte die het water,
inclusief de bodem en oevers, en de waterkeringen als gevulde bak bieden, dat
niet in overeenstemming is met de functies die het bijvoorbeeld als vaarwater
of vanwege de afvoer- of bergingscapaciteit heeft. Een voorbeeld is de
uitvoering van een natuurproject met dynamische ontwikkeling van vegetatie in
de uiterwaarden van de grote rivieren. Vegetatie kan van grote invloed zijn op
de afvoercapaciteit van die rivieren. Daarom kunnen in de vergunning voor zo’n
natuurproject onder andere voorschriften worden gesteld met betrekking tot het
behouden van een bepaald type vegetatie, of het behouden van de staat van de
vegetatie, in verband met de maximaal toegestane ruwheid ter voorkoming van
belemmering in de waterafvoer.De wet geeft ook de mogelijkheid om bij algemene maatregel van
bestuur voor werkzaamheden anders dan in overeenstemming met de functie van het
waterstaatswerk een vergunningplicht op te nemen of algemene regels te stellen.
Van deze mogelijkheid is in dit besluit geen gebruik gemaakt. Er bestaat op dit
punt vooralsnog geen behoefte aan regulering.Artikel 6.12, tweede en derde lid (uitzonderingen op de
watervergunningplicht)In artikel 6.12, tweede lid, zijn – naast de bovengenoemde
afbakening in relatie tot artikel 6.13 inzake het gebruik van de Noordzee –
verschillende activiteiten van de vergunningplicht uitgezonderd.Voor de onderdelen a, b en c, is in belangrijke mate aansluiting
gezocht bij elementen van artikel 3 van de Beleidsregels grote rivieren. Daarin
zijn thans kleine, tijdelijke en voor het rivierbeheer noodzakelijke
activiteiten aangewezen als activiteiten waarvoor zonder meer toestemming wordt
gegeven, mits voldaan is aan de algemene voorwaarden van artikel 7 van de
Beleidsregels. In artikel 6.12, tweede lid, is een aantal vergelijkbare
activiteiten uitgezonderd van de vergunningplicht voor het gebruik van
oppervlaktewaterlichamen en de bijbehorende kunstwerken in beheer bij het
Rijk.Onderdeel a betreft de gevallen die in het Besluit
bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn
opgenomen. De effecten van deze bouwwerken op het oppervlaktewaterlichaam zijn
dermate gering dat zij van de vergunningplicht kunnen worden uitgesloten.Onderdeel b heeft betrekking op activiteiten die thans zijn
genoemd in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Onder
activiteiten wordt zowel het bouwen als het gebruik in de zin van dat artikel
verstaan. In de Beleidsregels grote rivieren is een drietal beperkingen
aangebracht waardoor verzekerd wordt dat het alleen gaat om kleine
activiteiten. Die beperkingen zijn in dit besluit overgenomen. Evenals ten
aanzien van de bouwwerken genoemd in onderdeel b zijn de effecten van het
bouwen en het gebruik op het oppervlaktewaterlichaam dermate gering dat zij van
de vergunningplicht kunnen worden uitgesloten.In onderdeel c zijn bepaalde activiteiten die in het kader van
het beheer van waterstaatswerken door of namens de beheerder worden verricht,
vrijgesteld van de vergunningplicht. Dit omvat onderhoud, aanleg en wijziging
van die werken. Hiermee vervalt onder andere de zogenaamde vergunning eigen
dienst voor het gebruik van oppervlaktewaterlichamen. Onder onderhoud valt
overigens ook het herstel van waterstaatswerken.Het gaat hier in de eerste plaats om activiteiten van het Rijk
als waterbeheerder ter uitvoering van onderhoud van waterstaatswerken.
Dergelijke activiteiten zijn er op gericht waterstaatswerken qua vorm,
afmeting, constructie of richting op orde te brengen, dat wil zeggen ze te
laten corresponderen met de staat van de legger. Als voorbeeld kan dienen het
uitbaggeren van een vaarweg zodat deze weer aan het profiel zoals op de legger
is aangegeven voldoet. Een vergunningplicht voor deze activiteiten kan
achterwege blijven, nu het de wettelijke taak van de beheerder betreft die
bovendien door de kenbaarheid van de legger ook voor derden voldoende
transparant is.In de tweede plaats gaat het om activiteiten die de aanleg of
wijziging (inclusief verruiming) van de betrokken waterstaatswerken inhouden.
Dat zijn activiteiten die een wijziging inhouden van de vorm, constructie,
afmeting of richting van het waterstaatswerk zoals weergegeven in de legger.
Hierbij zullen, in tegenstelling tot onderhoudswerkzaamheden, meestal belangen
van derden betrokken zijn. Ook hiervoor kan een vergunning echter achterwege
blijven, nu de noodzakelijke belangenafweging en rechtsbescherming is
gewaarborgd door de verplichting om op grond van artikel 5.4 van de wet een
voorafgaand projectplan vast te stellen.De vrijstelling geldt eveneens voor het onderhoud, de aanleg en
de wijziging van waterstaatswerken door andere beheerders dan het Rijk. Veel
waterkeringen die grenzen aan de rijkswateren zijn in beheer bij anderen dan
het Rijk, terwijl de beheergrens van het oppervlaktewaterlichaam vaak tot de
buitenkruinlijn van deze waterkeringen loopt. Om te voorkomen dat een
waterschap dat onderhoud wil plegen aan een rivierdijk voor het gedeelte aan de
rivierzijde van de dijk een watervergunning van de Minister van Verkeer en
Waterstaat voor het gebruik van het oppervlaktewaterlichaam nodig zou hebben,
geldt de vrijstelling voor alle beheerders.De uitzondering van onderdeel d is overgenomen uit artikel 2 van
het Besluit rijksrivieren zoals dat gold onder de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken.Onderdeel e regelt een vrijstelling van de vergunningplicht van
artikel 6.5 van de wet voor permanent afgemeerde objecten, zoals woonschepen.
Deze vrijstelling geldt niet voor de rijkswateren (of gedeelten daarvan) die
bij ministeriële regeling worden aangewezen. In eerste instantie zullen alleen
de rijkswateren waarop de Beleidsregels grote rivieren van toepassing zijn,
worden aangewezen. Het valt echter niet uit te sluiten (mede in het licht van
het advies van de Deltacommissie
18Kamerstukken II 2007–2008,
31 710, nr.
1.) dat in de toekomst ook voor andere rijkswateren dan de
grote rivieren een vergunningplicht nodig zal zijn.Ten slotte kan op grond van onderdeel f een gebiedsgericht
uitzonderingsregime worden ingesteld voor kleine en tijdelijke activiteiten.
Hierbij kan onder meer worden gedacht aan geringe terreinophogingen, visfuiken,
gestuurde boringen, terrassen, voorzieningen voor hulpdiensten of
festivals.In het derde lid wordt de bevoegdheid gecreëerd om bij
ministeriële regeling te bepalen dat voor bepaalde categorieën van
oppervlaktewaterlichamen de vrijstelling voor bepaalde categorieën van
bouwwerken of activiteiten als bedoeld in tweede lid, onderdelen a en b, niet
geldt. Dit zal alleen dan worden toegepast wanneer gelet op een veilig en
doelmatig beheer van rijkswaterstaatswerken de vrijstelling van die bouwwerken
of activiteiten voor bepaalde oppervlaktewaterlichamen vrijwel steeds tot
onwenselijke situaties zal leiden en dat de vergunningplicht daarom betere
waarborgen biedt dan een kader van algemene regels in combinatie met een
bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften.Artikel 6.13 (watervergunning gebruik van Noordzee en strand
in beheer bij Rijk)In het eerste lid van dit artikel wordt een limitatieve lijst
gegeven van activiteiten in de Noordzee of op het strand, inclusief de
bijbehorende kunstwerken, waarvoor een watervergunning is vereist. Hierbij gaat
het vooral om activiteiten die ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het
veilig en doelmatig functioneren van deze waterstaatswerken. Zo mogen
handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat de kustlijn landwaarts verplaatst
niet zonder vergunning van de minister worden uitgevoerd. Hierbij zal het
handhaven van de basiskustlijn als toets fungeren. Deze lijn wordt vastgesteld
op de peilkaart bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet.Voor het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij het
tweede lid van artikel 6.12. Volledigheidshalve wordt daarbij nog opgemerkt dat
ingevolge onderdeel a van het eerste lid voor de handhaving van de kustlijn op
grond van artikel 2.7 van de wet, geen vergunning is vereist. Net als bij
activiteiten die door of vanwege de minister worden uitgevoerd in het kader van
onderhoud, aanleg en wijziging van waterstaatswerken, is ook hier sprake van
een wettelijke taak voor Rijkswaterstaat waarvoor geen vergunning voor het
gebruik is vereist.Artikel 6.14 (watervergunning gebruik van waterkeringen in
beheer bij het Rijk)Voor waterkeringen in beheer bij het Rijk, met uitzondering van
activiteiten in het kader van het waterbeheer, blijft de strekking van de
regeling van de oude Wet beheer rijkswaterstaatswerken onverkort intact. Voor
het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.12, tweede
lid.Artikel 6.15 (algemene regels gebruik
rijkswaterstaatswerken)Artikel 6.15 sluit aan bij de artikelen 6.12 en 6.13. Voor het
bijzonder gebruik van oppervlaktewaterlichamen (inclusief de Noordzee) of de
bijbehorende kunstwerken waarvoor geen vergunning is vereist gelden wel
algemene regels. Ten eerste is een algemene zorgplicht van toepassing op het
gebruik, die er toe strekt dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig
gebruik overeenkomstig de functies en – in het licht van de kaderrichtlijn
water – voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam moet
worden voorkomen. Ook moeten nadelige gevolgen voor het kustfundament, voor
handelingen in de Noordzee of op het strand, worden vermeden. De zorgplicht
heeft verder betrekking op het voorkomen van belemmeringen voor vergroting van
de afvoercapaciteit. Dat speelt voornamelijk in de grote rivieren. De
zorgplicht voor een zo gering mogelijke waterstandsverhoging of afname van het
bergend vermogen ten gevolge van het gebruik heeft vooral betrekking op de
grote rivieren, de meren en de wateren in de delta.Het tweede lid van artikel 6.15 maakt het mogelijk om voor
handelingen waar geen vergunning voor is vereist op grond van de artikelen 6.12
en 6.13 specifiekere regels te stellen als uitwerking van de zorgplicht. Deze
regels zullen plaats krijgen in de Waterregeling en kunnen ook betrekking
hebben op de verstrekking van informatie door de gebruiker aan de minister als
beheerder van de betrokken wateren.Bij deze algemene regels kan ingevolge het derde lid aan de
Minister de bevoegdheid worden toegekend om maatwerkvoorschriften te stellen.
Die bevoegdheid dient steeds te worden gekoppeld aan specifieke handelingen en
dient in reikwijdte begrensd te worden tot specifieke aspecten van die
handeling. Zo wordt een evenwicht bereikt tussen enerzijds de noodzaak om in
bepaalde gevallen maatwerk te bieden in het belang van de bescherming van het
veilig en doelmatig gebruik en de ecologische toestand van
oppervlaktewaterlichamen, en anderzijds het belang van burgers en bedrijven om
niet geconfronteerd te worden met onverwachte voorschriften ten aanzien van
voorgenomen of reeds uitgevoerde handelingen.Artikel 6.16 (uitzondering toepassingsbereik paragraaf
6)Artikel 6.16, eerste lid, regelt de gedeelten van het rivierbed
waarin het vergunningvereiste van artikel 6.12 en de algemene regels van
artikel 6.15 niet van toepassing zijn. De betreffende gebieden zijn aangegeven
op de kaarten in bijlage IV. Voorheen was dit geregeld in artikel 2a van de Wet
beheer rijkswaterstaatswerken en het daarop gebaseerde Besluit
rijksrivieren.De begrenzing van de gebieden hangt samen met de ruimte van het
rivierbed en de ligging van het bebouwde gebied. Deze elementen zijn van belang
gezien de te verwachten klimaatveranderingen. Ten aanzien van de ruimte van het
rivierbed dient rekening te worden gehouden met toenemende (piek)afvoeren van
de rivieren en dient de benodigde ruimte voor dergelijke afvoeren vrij te
worden gehouden van grootschalige obstakels. Rivierkundig gezien zijn een
aantal soorten gebieden minder relevant voor de beschikbare ruimte in het
rivierbed, zoals hooggelegen terreinen in de overgangsgebieden van de
noordelijke deltabekken en de IJsseldelta, andere hoogwatervrije terreinen in
het rivierbed en stroomluw gelegen gedeelten waar geen sprake is van
belemmering van de ruimte voor afvoer van water. Met betrekking tot de ligging
van het bebouwde gebied gaat het veelal om hoger gelegen, intensief bebouwde
gebieden. Vaak gaat het om terreinen (uiteraard in het rivierbed) in of nabij
kernen van steden en plaatsen, zoals (voormalige) haven- en industrieterreinen.
Ook onder de Wbr was in het Besluit rijksrivieren in een vergelijkbare
uitzondering voorzien.Voor de begrenzing van de gebieden die zijn uitgezonderd van
het vergunningvereiste is als algemene grond «de ruimte van het rivierbed»
gehanteerd met daarnaast als bijzondere feitelijke grond «de ligging daarin van
bebouwd gebied». Aangezien bij de begrenzing veelal is uitgegaan van beide
elementen is ten opzichte van de tekst in artikel 2a van de Wbr «of» gewijzigd
in «en». De beheerslast van het gebied (verlenen van vergunningen, handhaving)
en de nautische/scheepvaartbelangen zijn bij de afweging van de
uitgezonderde gebieden betrokken.Het tweede lid maakt het mogelijk om bij ministeriële regeling
gebieden in andere rijkswateren dan de rivieren aan te wijzen, waar het
vergunningvereiste van artikel 6.12 en de algemene regels van artikel 6.15 geen
toepassing vinden. Het zal daarbij gaan om relatief kleine gebieden, die van
zodanig ondergeschikt waterstaatkundig belang zijn, dat het niet zinvol is om
vergunningen voor het gebruik van het oppervlaktewaterlichaam te eisen of
algemene regels van kracht te laten zijn. Te denken valt aan jachthavens in
buitendijks gebied binnen de rijkswateren of buitendijks gelegen
woonwijken.Artikelen 6.17 en 6.18 (lozen of onttrekken van water
oppervlaktewaterlichamen)Voor de toelichting bij artikel 6.17 en artikel 6.18, eerste en
tweede lid, zij verwezen naar paragraaf 8 van het algemeen deel van deze
toelichting.Het tweede lid biedt de mogelijkheid om in de ministeriële
regeling met algemene regels voor het brengen van water in en het onttrekken
van water aan rijkswateren de bevoegdheid tot het stellen van
maatwerkvoorschriften op te nemen. Net als bij de maatwerkvoorschriften voor
het gebruik van rijkswaterstaatswerken (zie de toelichting bij artikel 6.15)
dient van deze mogelijkheid terughoudend gebruik gemaakt te
worden.Het derde lid van artikel 6.18 geeft de Minister van Verkeer en
Waterstaat de bevoegdheid om het onttrekken van water uit
oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk in bepaalde gevallen van
watertekort of dreigend watertekort te verbieden. Deze formulering sluit aan
bij die van de rangorde bij watertekorten in artikel 2.1. Naar aanleiding van
het toepassen van de verdringingsreeks van dat artikel, kan het voor bepaalde
rijkswateren nodig zijn om een algemeen verbod in te stellen voor het
onttrekken van water. Aangezien dit een ingrijpende maatregel is, is het verbod
expliciet vastgelegd in het besluit. De minister bepaalt vanaf welk tijdstip
dit verbod noodzakelijk is. Het verbod is een besluit van algemene strekking en
geldt zowel voor de houders van een vergunning voor het onttrekken van water
ingevolge artikel 6.17, als voor degenen die water onttrekken zonder dat
daarvoor een vergunning is vereist. Het derde lid van artikel 6.18 bepaalt dat
het besluit door plaatsing in de Staatscourant wordt bekendgemaakt. Wanneer het
watertekort of dreigend watertekort is beëindigd, trekt de minister het verbod
in en maakt dit onverwijld bekend door plaatsing in de Staatscourant.Artikel 6.19 (informatieverplichtingen lozen/onttrekken van
water)Voor die gevallen waarin geen vergunning vereist is voor het
lozen in of onttrekken van water uit rijkswateren, geldt in bij ministeriële
regeling te bepalen gevallen de plicht om de lozing of onttrekking te melden.
De regeling kan een drempel bevatten voor kleine lozingen en onttrekkingen, die
zo weinig effect hebben op het watersysteem dat het niet nodig is dat zij
bekend zijn. Nadere regels omtrent deze melding worden bij ministeriële
regeling gesteld. Daarbij kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het
verrichten van metingen, het registreren van gegevens en het doen van opgave
daarvan aan de minister. Deze metingen en registraties hebben tot doel om
inzicht te krijgen in de totale belasting van rijkswateren door lozingen en
onttrekkingen. De minister kan op grond daarvan tijdig ingrijpen als de
cumulatie van lozingen of onttrekkingen zodanig groot wordt dat het
functioneren van het watersysteem in gevaar komt.Artikel 6.20 (aanvraag)Een aanvraag om een watervergunning kan digitaal of op papier
worden ingediend. Een burger kan kiezen voor een digitale aanvraag of voor een
schriftelijke aanvraag, die in artikel 6.21 is geregeld. Bedrijven kunnen een
aanvraag uitsluitend langs elektronische weg indienen. Deze verplichting sluit
aan bij de belastingwetgeving, waarin sinds 1 januari 2005 krachtens artikel 8
van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen eveneens een verplichting is
opgenomen tot het doen van een elektronische aangifte door rechtspersonen en
natuurlijke personen die een onderneming voeren. Aangezien een aantal, met name
kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt, zal de
verplichting tot het uitsluitend langs elektronische weg indienen van een
aanvraag pas enkele jaren na vaststelling van dit besluit in werking treden,
zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven.Artikel 6.21 (schriftelijke aanvraag)Voor het doen van een aanvraag om een watervergunning stelt de
minister een schriftelijk formulier vast, dat op alle schriftelijke aanvragen
om een watervergunning in heel Nederland van toepassing is. Iedere aanvrager en
ieder bevoegd gezag zijn gehouden uitsluitend deze formulieren te gebruiken.
Het schriftelijke formulier is op verzoek van de aanvrager bij het bevoegd
gezag verkrijgbaar.Wanneer de aanvraag schriftelijk wordt ingediend, heeft het
bevoegd gezag verschillende exemplaren nodig, bijvoorbeeld om deze aan de
adviseurs ter beschikking te stellen of om deze op verschillende plaatsen ter
inzage te kunnen leggen. Daarom is geregeld dat de schriftelijke aanvraag moet
worden ingediend in een hoeveelheid die het bevoegd gezag aangeeft (eventueel
via het gemeentelijk loket), met een maximum van 4 exemplaren.De verplichting tot het indienen van meerdere exemplaren van de
aanvraag geldt niet voor het elektronische formulier en de daarbij te
verstrekken gegevens en bescheiden. De e-formulieren kunnen in enkelvoud worden
ingediend. De behandeling van dergelijke formulieren kan het bevoegd gezag op
efficiënte wijze ter hand nemen met behulp van een digitaal
documentbeheersysteem.Zolang de verplichting voor bedrijven om de aanvraag
uitsluitend digitaal in te dienen nog niet van kracht is, dient het bevoegd
gezag de mogelijkheid te hebben om bij complexere aanvragen meer dan 4
exemplaren van de aanvraag te verlangen. Daarom is in artikel 8.5 op dit punt
in overgangsrecht voorzien.Artikel 6.22 (elektronische aanvraag)Met het eerste lid van dit artikel wordt voorkomen dat het
bevoegd gezag de elektronische aanlevering van de aanvraag mag weigeren als de
aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor dat bestuursorgaan zou
leiden. Het bestuursorgaan is in beginsel verplicht een elektronische aanvraag
van een watervergunning in ontvangst te nemen, in afwijking van artikel 2:15,
tweede lid, van de Awb. De verplichting strekt zich tevens uit tot de te
verstrekken gegevens en bescheiden. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen
hierover echter andere afspraken maken, bijvoorbeeld vanwege de indiening van
een omvangrijk pakket (aanvullende) gegevens.Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de
wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Tevens kunnen
regels worden gesteld over het beheer van gegevens en bescheiden die worden
opgenomen in het Omgevingsloket online, alsmede over de verstrekking van die
gegevens en bescheiden aan de bestuursorganen die als adviseur bij de verlening
van een watervergunning zijn betrokken.De weigeringsgrond van artikel 2:15, derde lid, van de Awb is
onverkort van toepassing op de elektronische aanvraag om een watervergunning.
Dit betekent dat een elektronisch verzonden bericht, inclusief de daarbij
gevoegde gegevens en bescheiden, kan worden geweigerd, indien de
betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van het bericht onvoldoende is
gewaarborgd.Artikel 6.23 (indieningsvereisten)Eerste lidOp grond van het eerste lid is de aanvrager gehouden bij het
opstellen van de aanvraag de indieningsvereisten in acht te nemen, die in de
afzonderlijke ministeriële regeling zijn opgenomen. In de Waterregeling worden
enerzijds indieningsvereisten met een imperatief karakter opgenomen, waaraan
altijd moet worden voldaan. Anderzijds kan sprake zijn van facultatieve
indieningsvereisten, die al naar gelang de aard en omvang van de aangevraagde
handelingen naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor de
beoordeling van de aanvraag.De indieningsvereisten worden in de Waterregeling gelaagd
opgebouwd en bestaan uit twee niveaus. Allereerst bestaat iedere aanvraag uit
een verzameling basale informatie (wie, waar, welke handelingen?). Over iedere
handeling worden vervolgens nadere gegevens gevraagd. In veel gevallen is het
onvermijdelijk deze gegevens te preciseren, zoals de effecten van een handeling
op het watersysteem. Dit vormt het tweede niveau. Daarnaast kan het bevoegd
gezag het in verband met de beoordeling van de aanvraag nodig achten te
beschikken over andere gegevens en bescheiden die niet als zodanig zijn genoemd
in de ministeriële regeling met indieningsvereisten. In dit verband verwijst
artikel 6.23 in het eerste lid naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, zodat
duidelijk is dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om naast de
indieningsvereisten uit de ministeriële regeling, nadere gegevens te verzoeken.
Deze mogelijkheid is beperkt tot gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de
beslissing op de aanvraag. De procedure voor dit verzoek van het bevoegd gezag
is geregeld in artikel 4:5 van de Awb.Tweede lidHet tweede lid bepaalt in onderdeel a dat eerder verstrekte
gegevens en bescheiden waarover de overheid reeds beschikt, niet opnieuw
behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn
verstrekt in de periode dat de Waterwet nog niet in werking was getreden, en
die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden overeenkomstig artikel 3
van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd
gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens
en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds
in het bezit van het bevoegd gezag zijn. Wanneer blijkt dat de beschikbare
informatie niet geschikt is met het oog op de beslissing op de aanvraag, kan
het bevoegd gezag alsnog verzoeken om gegevens en bescheiden, met toepassing
van artikel 4:5 van de Awb.Onder b is bepaald dat niet aan de indieningsvereisten
behoeft te worden voldaan, als dit geen meerwaarde heeft voor de beoordeling
van de handeling waarvoor vergunning wordt gevraagd. Dit betekent dat de
indieningsvereisten niet imperatief zijn en er dus van kan worden afgezien om
de gegevens aan het bevoegd gezag te verstrekken. In de praktijk zal een
aanvrager hierover in een vooroverleg veelal afspraken maken met het bevoegd
gezag. Indien de aanvrager en het bevoegd gezag het niet eens worden over de
indieningsvereisten, is het aan het bevoegd gezag om de aanvraag zonodig buiten
behandeling te laten conform de regeling van artikel 4:5 van de Awb. De
aanvrager kan zich hier vervolgens tegen verzetten via bezwaar en
beroep.Derde lidHet derde lid verplicht de aanvrager om de te verstrekken
gegevens en bescheiden duidelijk te kenmerken.Artikel 7.1 (vrijstelling grondwaterheffing)Artikel 7.1 geeft de nadere uitwerking van artikel 7.8, tweede
lid, van de wet, dat de grondslag bevat voor het regelen van vrijstellingen
voor grondwateronttrekkingen.In onderdeel a wordt voorzien in de vrijstelling voor
overheidslichamen in het kader van de uitoefening van hun wettelijke taken. Te
denken valt aan de gemeentelijke zorgplicht voor het treffen van maatregelen om
structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand te voorkomen (artikel 3.6
van de Waterwet).Onderdeel b is overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 48,
vijfde lid). Deze bepaling is bij amendement van Van Waning/Kamp in die wet
opgenomen, tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de
Grondwaterwet in 1996 (Kamerstukken II 1996/97,
24 546, nr. 8).
Dit type onttrekking is vrijgesteld, aangezien het water weer volledig wordt
teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket. Op deze manier zouden deze
onttrekkingen geen verdrogingseffect hebben. De bepaling is in overeenstemming
gebracht met de terminologie van de Waterwet, door de term «infiltreren van
water» hier niet te gebruiken. Het gaat hier immers niet om aanvulling van het
grondwater met het oog op onttrekking, maar om het terugbrengen van reeds
onttrokken grondwater.Onderdeel c vindt eveneens zijn oorsprong in een amendement van
Van Waning/Kamp, ten tijde van bovengenoemde behandeling (Kamerstukken II
1996/97, 24 546, nr.
11). Deze kamerleden achtten het wenselijk om grondwateronttrekkingen
ten behoeve van de sanering van verontreinigd grondwater vrij te stellen van
heffing, zoals dat ook geldt voor de grondwaterbelasting ingevolge de Wet
belasting op milieugrondslag. Aangezien onttrekking van grondwater in dit geval
uit milieuoverwegingen noodzakelijk is, achtten zij het niet juist om op grond
van andere milieuoverwegingen de onttrekking te belasten. De formulering van de
vrijstelling is in de onderhavige bepaling aangepast aan de formulering van de
corresponderende bepaling in de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals die
per 1 januari 2008 luidt (artikel 10, onderdeel f).In onderdeel d is in navolging van artikel 48, zevende lid, van
de Grondwaterwet de vrijstelling voor onttrekkingen voor landijsbanen
overgenomen. Ook deze bepaling is door middel van een amendement tijdens
bovengenoemde behandeling in de Tweede Kamer in de Grondwaterwet opgenomen. Het
betrof het amendement van Reitsma c.s. (Kamerstukken II 1996/97,
24 546 nr. 14).
Evenals bepaalde onttrekkingen voor koude- en warmteopslag zou dit type
onttrekkingen uiteindelijk geen verdrogingseffect hebben, aangezien het water
weer nagenoeg volledig wordt teruggebracht in hetzelfde watervoerende
pakket.De onderdelen e en f bevatten vrijstellingen van de heffing voor
grondwateronttrekkingen ten behoeve van ontwatering en afwatering van gronden
(het op peil houden van de grondwaterstand) en voor oevergrondwaterwinningen.
Tijdens de behandeling van de Invoeringswet Waterwet is hierop vanuit de Tweede
Kamer aangedrongen (zie Kamerstukken II 2008–2009,
31 858, nr. 7, p.
6 en nr. 8, p. 13). Beide categorieën onttrekkingen zijn momenteel op grond van
artikel 3, vierde lid, en 8, derde lid, van de Wet belastingen op
milieugrondslag (Wbm) ook vrijgesteld van de krachtens die wet geheven
grondwaterbelasting. Grondwateronttrekkingen ten behoeve van de ontwatering en
afwatering van gronden vielen van oudsher niet onder de Grondwaterwet,
ingevolge artikel 1, derde lid, van die wet. Beide vrijstellingen sluiten in
zoverre aan bij de bestaande praktijk en de regeling die is getroffen in het
kader van de Wbm.Artikel 7.2 (onderzoekingen grondwaterbeleid)In dit artikel zijn de bepalingen van het eertijdse
Uitvoeringsbesluit ex artikel 48 Grondwaterwet overgenomen met betrekking tot
de kosten van onderzoeken die gefinancierd kunnen worden uit de provinciale
grondwaterheffing. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van dat
besluit.Artikel 8.1 (termijn maatregelen artikel 11 kaderrichtlijn
water)Deze bepaling over het operationeel zijn van het eerste
maatregelenprogramma, bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water, vormt
de implementatie van artikel 11, zevende lid, van de kaderrichtlijn water.Artikel 8.2 (termijn
overstromingsrisicobeheerplannen)Uit de uiterste datum voor het vaststellen van de eerste
overstromingsrisicobeheerplannen volgt ook de uiterste datum voor het opstellen
van de overstromingsgevaar en de overstromingsrisicokaarten. De kaarten dienen
immers ingevolge artikel 4.9, eerste lid, ten minste twee jaar voor de
vaststelling van een overstromingsrisicobeheerplan tot stand te komen en
gepubliceerd te zijn. De eerste kaarten moeten daarom uiterlijk 22 december
2013 beschikbaar zijn.Artikel 8.3 (overgangsrecht melding grondwateronttrekking en
infiltratie)Het eerste lid van dit artikel regelt dat de opgave van
inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water,
die voor inwerkingtreding van artikel 6.4 van de wet zijn gedaan op grond van
artikel 11 van de Grondwaterwet, gelijkgesteld worden met meldingen van het
onttrekken of infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.11 van dit
besluit.In het tweede lid is voorzien in overgangsrecht voor besluiten
krachtens de artikelen 3, eerste lid en vijf, derde lid, in samenhang met dat
artikel, van het Uitvoeringsbesluit ex artikel 11 en 12 Grondwaterwet. Op grond
van die artikelen konden gedeputeerde staten voorschrijven dat bij bepaalde
onttrekkingen en infiltraties met een hogere frequentie dan eens per kwartaal
metingen werden geregistreerd. Dit lid bepaalt dat dergelijke besluiten
voortleven als maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 6.11, tweede lid,
genomen door het bevoegd gezag. Die laatste toevoeging is nodig omdat met de
inwerkingtreding van de Waterwet ook het dagelijks bestuur van een waterschap
bevoegd gezag wordt voor onttrekkingen en infiltraties – namelijk de
onttrekkingen en infiltraties die niet onder artikel 6.4 van de wet vallen.
Voor zover de hogere meetfrequentie als voorschrift in een vergunning op grond
van artikel 14 van de Grondwaterwet was opgenomen, is het overgangsrecht van
artikel 2.22 van de Invoeringswet Waterwet van toepassing.In verband met de overgang van de bevoegdheden ten aanzien van
bepaalde grondwateronttrekkingen en infiltraties van gedeputeerde staten naar
het dagelijks bestuur van het waterschap, regelt het derde lid dat de
archiefbescheiden van de provincies met betrekking tot die onttrekkingen en
infiltraties worden overgedragen aan de waterschappen.Artikel 8.4 (overgangsrecht vergunningen Wet beheer
rijkswaterstaatswerken)Met de inwerkingtreding van de artikelen 6.12 tot en met 6.14
komen de vergunningen ingevolge artikel 2 van de Wet beheer
rijkswaterstaatswerken voor handelingen die op grond van die artikelen niet
meer vergunningplichtig zijn, van rechtswege te vervallen. Dit artikel voorziet
in overgangsrecht voor die vergunningen.Primair dient de vergunninghouder voortaan te voldoen aan de
algemene regels die krachtens artikel 6.15, tweede lid, zijn gesteld. Op grond
van het derde lid van dat artikel kunnen in bepaalde gevallen
maatwerkvoorschriften worden gesteld, ter uitwerking van de algemene regels. De
voorschriften van de vergunningen die vallen binnen de bevoegdheid tot het
stellen van maatwerkvoorschriften, blijven ingevolge het eerste lid van dit
artikel als maatwerkvoorschriften voortbestaan.Op grond van artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet blijft
het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de
Waterwet van toepassing op lopende aanvragen voor een vergunning op grond van
artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Dat overgangsrecht blijft
gelden totdat de vergunning onherroepelijk is. Zodra dat het geval is, wordt
ingevolge het tweede lid overeenkomstige toepassing gegeven aan het eerste lid
en blijven ook de voorschriften van die vergunning, die passen binnen artikel
6.15, derde lid, als maatwerkvoorschriften voortbestaan.Ingevolge het tweede lid van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14,
is het uitvoeren van onderhoud, de aanleg of de wijziging van een
waterstaatswerk door of vanwege de beheerder niet vergunningplichtig. Op grond
van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken gold veelal nog wel een
vergunningplicht voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of
vanwege de beheerder. In enkele gevallen is zo’n Wbr-vergunning het enige
besluit waarin de aanleg of wijziging is gereguleerd. Wbr-vergunningen voor
lopende projecten zouden op grond van het overgangsrecht van artikel 2.23 van
de Invoeringswet Waterwet van rechtswege komen te vervallen, terwijl op grond
van artikel 5.4 van de Waterwet wel een verplichting zou bestaan om voor de
vergunde aanleg of wijziging van het waterstaatswerk een projectplan op te
stellen. Voor lopende projecten tot aanleg of wijziging van een
waterstaatswerk, waarvoor geen andere besluiten bestaan die het projectplan
vervangen, is het vervallen van de Wbr-vergunning en de verplichting om een
projectplan op te stellen niet gewenst, in verband met de extra bestuurlijke
lasten van het opstellen van een projectplan en de daarmee gepaard gaande
vertraging in de voortgang van de projecten. In het derde lid is daarom
geregeld dat die Wbr-vergunningen voortbestaan als watervergunning op grond van
het eerste lid van de artikelen 6.12, 6.13 en 6.14, en dat artikel 5.4 van de
Waterwet niet van toepassing is op de aanleg en wijziging van een
waterstaatswerk in overeenstemming met die vergunning.In een aantal gevallen bestaan wel besluiten (onder andere op
grond van de Waterschapswet of de Wet op de waterkering) over de aanleg of
wijziging van een waterstaatswerk, anders dan de Wbr-vergunning. In de
artikelen 2.16 en 2.16a van de Invoeringswet Waterwet is voor dergelijke
gevallen in overgangsrecht voorzien. Voor de in die artikelen geregelde
gevallen is het laten voortbestaan van een eventuele Wbr-vergunning als
watervergunning overbodig. In het vijfde lid zijn deze gevallen dan ook
uitgezonderd van de werking van het derde lid.Artikel 8.5 (overgangsrecht schriftelijke aanvraag)Artikel 6.20, tweede lid, bepaalt (kort gezegd) dat de aanvraag
om een watervergunning door bedrijven uitsluitend elektronisch geschiedt. Voor
deze elektronische aanvraag wordt thans de Landelijke Voorziening
Omgevingsloket ontwikkeld. Voorzien wordt dat de verplichting voor bedrijven om
de aanvraag uitsluitend elektronisch in te dienen, niet direct met de
inwerkingtreding van de Waterwet zal gelden, maar op een later tijdstip zal
worden geëffectueerd. Zo lang deze verplichting niet geldt, zullen bedrijven de
watervergunning schriftelijk kunnen aanvragen. In dat verband is het nodig dat
het bevoegd gezag het aantal aanvragen hoger kan stellen dan het maximale
aantal van vier (zoals is bepaald in artikel 6.21, tweede lid). Dat maximale
aantal exemplaren is immers afgestemd op de naar verwachting veelal eenvoudige
aanvragen die door burgers worden ingediend. Via dit artikel wordt gedurende de
overgangsperiode mogelijk gemaakt dat het bevoegd gezag het aantal exemplaren
van de aanvraag vaststelt op meer dan vier, maar niet meer dan acht.Artikel 8.6 (overgangsrecht indirecte lozingen)In artikel 2.25, tweede lid, van de Invoeringswet Waterwet is
overgangsrecht opgenomen voor vergunningen voor indirecte lozingen op grond van
artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Dergelijke vergunningen worden gelijkgesteld met corresponderende besluiten
krachtens de Wet milieubeheer. In de Invoeringswet Waterwet is echter geen
overgangsbepaling opgenomen voor de lopende aanvragen om een vergunning voor
een indirecte lozing. Artikel 2.29 van de Invoeringswet regelt voor lopende
aanvragen immers alleen de gelijkstelling met corresponderende besluiten op
grond van de Waterwet. Met dit artikel wordt deze lacune opgeheven.Artikel 8.7 (overgangsrecht watervergunning met meer dan één
betrokken bestuursorgaan)Uitgangspunt van de wet is dat één watervergunning wordt
verleend voor een handeling of samenstel van handelingen waarvoor meer dan één
bestuursorgaan bevoegd is. De hoofdregel is dat het hoogste betrokken
bestuursorgaan bevoegd gezag is voor de watervergunning (artikel 6.17, tweede
lid, van de wet). De betrokken bestuursorganen kunnen op grond van het derde
lid van dat artikel echter uit hun midden een ander bestuursorgaan als bevoegd
gezag aanwijzen.Deregulering en de vermindering van administratieve lasten
heeft ook de komende jaren de aandacht. Het valt te voorzien dat met enige
regelmaat algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen,
provinciale verordeningen of verordeningen van waterschappen zullen worden
vastgesteld, die de watervergunningplicht voor bepaalde handelingen opheffen.
Bij de vaststelling van die regelgeving zou steeds in overgangsrecht voor
bestaande, met toepassing van artikel 6.17 van de wet verleende
watervergunningen moeten worden voorzien. Steeds als de vergunningplicht voor
een handeling wordt opgeheven, kan dat er immers toe leiden dat de
betrokkenheid van het bevoegd gezag bij door hem verleende watervergunningen
komt te vervallen. Dat overgangsrecht zou moeten regelen welk bestuursorgaan
bevoegd gezag wordt voor de watervergunning voor de resterende
vergunningplichtige handelingen.Het is efficiënter om een generieke overgangsregeling te
treffen voor toekomstige gevallen, waarbij door de vaststelling van wettelijke
regelingen de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij watervergunningen komt te
vervallen. In dit artikel is daarin voorzien. Het eerste lid bepaalt dat de
watervergunning, voor wat betreft de handelingen die vergunningplichtig
blijven, gelijkgesteld wordt met een watervergunning, verleend door het nieuwe
bevoegd gezag. Als er in de nieuwe situatie nog steeds meer dan één
bestuursorgaan betrokken is bij de watervergunning, wordt het nieuwe bevoegd
gezag bepaald door overeenkomstige toepassing van artikel 6.17 van de wet. In
principe wordt het hoogste betrokken bestuursorgaan bevoegd gezag, tenzij de
betrokken bestuursorganen anders afspreken.Het tweede lid bepaalt dat aan de vergunninghouder wordt
medegedeeld welk bestuursorgaan voortaan bevoegd gezag is voor de aan hem
verleende watervergunning. Deze verplichting rust op het nieuwe bevoegd
gezag.Bijlage IDe in bijlage I bij dit besluit opgenomen kaarten zijn
vervaardigd op basis van een geografisch informatiesysteem (GIS). De zogenaamde
GIS-bestanden kunnen desgewenst aan de waterbeheerders beschikbaar worden
gesteld ten behoeve van de door hen te verrichten werkzaamheden ter uitvoering
van de kaderrichtlijn water. Waar deze toelichting melding maakt van
provinciegrenzen en grenzen van de beheersgebieden van de waterschappen is
uitgegaan van de situatie zoals deze op 1 januari 2005 bestond.Grens tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn (kaart
1)De grens tussen de stroomgebieddistricten Eems en Rijn wordt
vanaf de grens met de Bondsrepubliek Duitsland gevormd door de grens van het
beheersgebied van het waterschap Hunze en Aa’s met de beheersgebieden van de
waterschappen Velt en Vecht en Reest en Wieden. Aansluitend wordt de grens tot
en met de stad Groningen gevormd door de grens tussen de beheersgebieden van de
waterschappen Hunze en Aa’s en Noorderzijlvest. Dit geldt eveneens voor het
Reitdiep, beginnende in de stad Groningen en eindigend in Lauwersoog. Het
eerste gedeelte daarvan tot aan de sluis Dorkwerd behoort bij het
stroomgebieddistrict Eems, het overige gedeelte behoort bij het
stroomgebieddistrict Rijn.Het ten noordoosten van de stad Groningen bij het waterschap
Noorderzijlvest in beheer zijnde boezemgebied Fivelingo, het bemalingsgebied
(kustpolder) Spijksterpompen en de haventerreinen van de Eemshaven behoren in
zijn geheel bij het stroomgebieddistrict Eems. Het overige gedeelte van het
beheersgebied van het waterschap Noorderzijlvest behoort tot het
stroomgebieddistrict Rijn.Grens tussen de stroomgebieddistricten Rijn en Maas
(kaarten 2 en 3)Vanaf de grens met Duitsland valt de grens tussen de
stroomgebieddistricten Rijn en Maas samen met de grens tussen de provincies
Gelderland en Limburg. Via de sluis in het Maas-Waalkanaal loopt de grens
vervolgens over de noordelijke winterdijk van de Maas en de oostelijke
secundaire waterkering van de Afgedamde Maas tot aan de Wilhelminasluis. Vanaf
de Wilhelminasluis behoren in westelijke richting het Land van Heusden en
Altena, het eiland van Dordrecht, de Hollandse Biesbosch, de Hoeksche Waard en
Voorne-Puttenbij het stroomgebieddistrict Rijn. De Brabantse Biesbosch en
Goeree-Overflakkee zijn onderdeel van het stroomgebieddistrict Maas.Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water reeds is opgemerkt, is er in het
rivierengebied hydrologisch gezien geen scherpe grens te trekken tussen de
stroomgebieden van Rijn en Maas, omdat ze samen uitmonden in één deltagebied
waar het water van de twee rivieren zich vermengt. Er is toch voor gekozen deze
stroomgebieden te onderscheiden omdat zij reeds geografisch zijn vastgelegd in
afzonderlijke internationale verdragen en er ook twee afzonderlijke
internationale riviercommissies voor Rijn en Maas zijn.Ten aanzien van de grenzen tussen de stroomgebieddistricten
Eems en Rijn en tussen het oostelijke gedeelte van de stroomgebieddistricten
Rijn en Maas is tussen alle betrokkenen op bestuurlijk niveau overeenstemming
bereikt. Ten aanzien van de stroomgebieddistricten Rijn en Maas in het
deltagebied is het uiteindelijk, na de inspraakfase, mogelijk gebleken een
grens vast te stellen die recht doet aan alle wensen van de betrokken
beheerders. In het voorgepubliceerde ontwerp werd het beheersgebied van
Hoogheemraadschap (HH) Alm en Biesbosch bij het stroomgebieddistrict Maas
ingedeeld. De besturen van de tot 1 januari 2005 bestaande hoogheemraadschappen
Alm en Biesbosch en Alblasserwaard en Vijfheerenlanden en van het waterschap
Rivierenland, alsmede van de provincie Noord-Brabant hebben in het kader van de
openbare consultatieprocedure over het ontwerp voor het Besluit vaststelling
grenzen stroomgbieddistricten bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen indeling.
Deze instanties waren van mening dat het beheersgebied van het
hoogheemraadschap Alm en Biesbosch bij het stroomgebieddistrict Rijn zou moeten
worden ingedeeld. Daarbij wezen zij er op, dat in het rapport Waterbeleid voor
de 21e eeuw van de Commissie-Tielrooij Nederland is ingedeeld in 17
deelstroomgebieden, vanuit de optiek van waterkwantiteitsbeheer, en dat het
beheersgebied van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch daarbij valt in het
deelstroomgebied Rivierengebied, tezamen met dat van het waterschap
Rivierenland en het hoogheemraadschap Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. De
betrokken waterschappen zijn met ingang van 1 januari 2005 gefuseerd tot één
waterschap, waterschap Rivierenland, met zetel in Tiel. Vanuit de optiek van de
strijd tegen wateroverlast en hoogwaterbescherming, alsmede vanuit bestuurlijke
overwegingen, hechten de betrokken waterschappen er zeer aan dat hun
beheersgebieden in het kader van de kaderrichtlijn water tot hetzelfde
stroomgebieddistrict worden toegewezen. De indeling van het beheersgebied van
het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch tot het stroomgebieddistrict van de Maas
zou daarmee in strijd zijn.Aangezien door het betrokken gebied zowel Rijn- als Maaswater
stroomt, was er geen overwegend inhoudelijk bezwaar tegen het honoreren van de
wens van de genoemde waterschappen. Dit is dan ook, in nader overleg met
deskundigen bij de betrokken waterschappen, verwerkt in de grenzen zoals die
uiteindelijk ingevolge het besluit zijn vastgesteld. Deze definitieve indeling
laat onverlet dat het nieuwe Waterschap Rivierenland gehouden is om af te
stemmen met de betrokken instanties in het stroomgebieddistrict Maas,
bijvoorbeeld op het gebied van de emissies, omdat de afwatering van het gebied
hoofdzakelijk naar de Maas is. In dat opzicht verandert de herindeling
materieel niets aan de taakuitvoering van dat waterschap.Met de uiteindelijk vastgestelde grens wordt bereikt dat het
overgrote deel van het Zuid-Hollandse deltagebied wordt toegedeeld aan één
stroomgebieddistrict, namelijk dat van de Rijn. Ten aanzien van de grens tussen
de stroomgebieddistricten Maas en Schelde bestaat tussen alle betrokken
beheerders eveneens overeenstemming.Grens tussen de stroomgebieddistricten Maas en Schelde
(kaart 4)Vanaf de Belgische grens naar het noordwesten gaande loopt de
grens zodanig dat van het beheersgebied van het waterschap Brabantse Delta de
Brabantse Wal, de Auvergnepolder, het bemalingsgebied Zoute Sluis en het
Noord-Brabantse deel van de Prins Hendrikpolder tot het stroomgebieddistrict
Schelde behoren en de resterende gedeelten van dat beheersgebied tot het
stroomgebieddistrict Maas. Aansluitend loopt de grens over de Philipsdam en de
Grevelingendam over de dijk van Goeree-Overflakkee langs de Grevelingen tot aan
de Brouwersdam.Bij het vaststellen van deze grens is het van belang geweest
dat een volledige toepassing van hydrologische criteria voor dit deltagebied,
waar van oudsher drie rivieren samenvloeiden en dat door menselijke ingrepen in
een geheel van gecompartimenteerde watersystemen is veranderd, niet mogelijk
is. Waar de hydrologische criteria niet langer doorslaggevend zijn voor het
vaststellen van de grens tussen de twee stroomgebieddistricten, is er voor
gekozen de bestaande beheersgrenzen zoveel mogelijk in acht te nemen. Dit geldt
met name voor het Grevelingenmeer, het Veerse Meer en de Oosterschelde.KustwaterenVolgens artikel 2, onderdeel 7, van de kaderrichtlijn water
zijn kustwateren de oppervlaktewateren gelegen aan de landzijde van een lijn
waarvan elk punt zich op een afstand bevindt van een zeemijl zeewaarts van het
dichtstbijzijnde punt van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale
wateren wordt gemeten, zo nodig uitgebreid tot de buitengrens van een
overgangswater. De basislijn is in de kaderrichtlijn water niet gedefinieerd;
dit internationaal geaccepteerde begrip is omschreven in het
VN-Zeerechtverdrag. In de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee is bepaald
dat, behoudens uitzonderingen voor riviermondingen, de laagwaterlijn de
basislijn is vanwaar de twaalf internationale zeemijlen voor de territoriale
wateren van Nederland gemeten worden. De laagwaterlijn is aangegeven op de
grootschalige Nederlandse zeekaarten, uitgegeven door de Dienst der Hydrografie
van het Ministerie van Defensie. De laatste uitgaven daarvan, die zijn gebruikt
voor de vervaardiging van de bij dit besluit behorende kaarten, zijn gebaseerd
op gegevens daterend van 1 januari 2002. In een riviermonding verbindt de
basislijn de laagwaterlijnen die hun beginpunt hebben aan de zeekust aan
weerszijden van die monding.Zoals gezegd is op wetsniveau geregeld dat de kustwateren
binnen de éénmijlszone behoren tot de op het Nederlands grondgebied gelegen
delen van de stroomgebieddistricten Eems, Rijn, Maas en Schelde. Een
afzonderlijke toewijzing van het kustwater aan de stroomgebieddistricten in dit
besluit kan dan ook achterwege blijven.Eveneens is het niet nodig de buitengrens van de kustwateren
vast te stellen, deze vloeit immers direct voort uit de ligging van de
basislijn. De op de bij dit besluit behorende kaarten aangegeven buitengrenzen
van de kustwateren in de grensgebieden van de vier stroomgebieddistricten zijn
dan ook indicatief. In de loop der tijd zal de weergave daarvan niet meer
geheel correct zijn omdat de basislijn – in casu de laagwaterlijn – van jaar tot
jaar kan verschuiven. Om te voorkomen dat deze jaarlijkse verschuivingen tot
praktische problemen leiden bij de uitvoering van de kaderrichtlijn water zal
met enige regelmaat worden bezien welke verschuiving in het kustwater dit tot
gevolg heeft. Dit zal, aan de hand van de meest recente gegevens van de Dienst
der Hydrografie, plaatsvinden bij een herziening van de nota waterhuishouding
die ten minste eenmaal in de zes jaren plaatsvindt. Het in het oog houden van
de buitengrens van het kustwater is van belang omdat ingevolge de definitie in
artikel 2, onderdeel 1, van de kaderrichtlijn water kustwateren onder het
begrip oppervlaktewateren vallen, waardoor de kaderrichtlijn water daarop
volledig van toepassing is. Anders is het met betrekking tot territoriale
wateren buiten de éénmijlszone, die slechts worden aangemerkt als
oppervlaktewater voor zover het de chemische toestand betreft.De onderlinge grenzen tussen de kustwateren van de vier
stroomgebieddistricten, zoals deze in artikel 1.2, eerste lid, van dit besluit
zijn vastgesteld, kunnen als volgt worden omschreven.Grens tussen de kustwateren van de stroomgebieddistricten
Eems en RijnDe vaststelling van de grenzen in het kustwater tussen de
stroomgebieddistricten Eems en Rijn heeft in overleg met Duitsland
plaatsgevonden.Gezien de begrenzing van het Rijnstroomgebieddistrict op het
vasteland en de invloed van de Rijn op het mariene milieu van de Waddenzee,
behoortbijna het gehele Nederlandse gedeelte van de Waddenzee tot het
stroomgebieddistrict Rijn. Slechts het gedeelte ten oosten van Rottumeroog
behoort tot het stroomgebieddistrict Eems. Dit betekent dat alle Nederlandse
Waddeneilanden tot het stroomgebieddistrict Rijn behoren.Grens tussen de kustwateren van de stroomgebieddistricten
Rijn en MaasDe grens tussen het bij de stroomgebieddistricten Rijn en Maas
behorende kustwater vloeit rechtstreeks voort uit de plaats waar de grens
tussen de twee stroomgebieddistricten op de basislijn uitkomt, in casu de
Slufter op de Maasvlakte.Grens tussen de kustwateren van de stroomgebieddistricten
Maas en ScheldeDe grens tussen het bij de stroomgebieddistricten Maas en
Schelde behorende kustwater vloeit eveneens rechtstreeks voort uit de plaats
waar de grens tussen de twee stroomgebieddistricten op de basislijn uitkomt, in
casu de kop van Goeree.Doorsnijding grenzen van provincies en van
beheersgebiedenDe vaststelling van de grenzen van de vier
stroomgebieddistricten heeft niet alleen tot gevolg dat een
stroomgebieddistrict het beheersgebied van meer dan één waterbeheerder beslaat,
maar eveneens dat diverse provincies en beheersgebieden van waterschappen zijn
gelegen in meer dan één stroomgebieddistrict. Voor een goede uitvoering van de
kaderrichtlijn water is het essentieel dat die provincies en waterschappen met
betrekking tot alle betrokken districten actief betrokken zijn bij de
vaststelling van de maatregelenprogramma’s. Het betreft de provincies
Groningen, Drenthe, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant en de
waterschappen Noorderzijlvest, Hollandse Delta (na waterschapsfusie, per 1
januari 2005) en Brabantse Delta. Hetzelfde geldt voor enkele regionale
directies van Rijkswaterstaat, namelijk de directies Noord-Nederland,
Zuid-Holland, Zeeland en Noordzee. De bij deze nota van toelichting behorende
bijlage geeft aan in welke stroomgebieddistricten de waterschappen, provincies
en regionale directies van Rijkswaterstaat gesitueerd zijn.Gevolgen voor stroomgebiedbeheersplannen en maatregelenprogramma’sNiet alleen binnen de vier afzonderlijke stroomgebieddistricten
zal sprake moeten zijn van een goede afstemming van de plannen die tezamen het
maatregelenprogramma vormen, ook tussen de districten zal dit in meer of
mindere mate het geval zijn, met name in de volgende gevallen.Zoals reeds is opgemerkt, is er in het rivierengebied
hydrologisch gezien geen scherpe grens te trekken tussen de stroomgebieden van
Rijn en Maas. Aangezien er toch voor is gekozen de stroomgebieddistricten van
Rijn en Maas te onderscheiden, betekent dit dat er sprake zal moeten zijn van
een nauwe afstemming tussen de voor die districten op te stellen
maatregelenprogramma’s en stroomgebiedbeheersplannen. Met betrekking tot het
Haringvliet, het Hollandsch Diep en de daaraan grenzende gebieden is de
betrokkenheid tussen de twee stroomgebieden zelfs zodanig dat zij in de plannen
en programma’s van beide districten zullen moeten worden opgenomen.Vanwege de hydrologische relaties in het deltagebied dienen ook
de maatregelenprogramma’s en stroomgebiedbeheersplannen van de
stroomgebieddistricten Maas en Schelde goed op elkaar aan te sluiten.Bijlage IIIn vergelijking tot de Uitvoeringsregeling waterhuishouding
treedt een uitbreiding op: niet alleen worden thans hoofdwateren aangewezen die
in beheer van het Rijk zijn (onderdeel 1), maar ook alle andere wateren die in
beheer zijn bij het Rijk. Dit betreft waterlichamen die in beginsel op de
nominatie staan om te worden overgedragen aan decentrale beheerders. Dergelijke
overdrachten krijgen veelal eerst hun beslag na vrij langdurig overleg. In
Limburg zijn de eerder voorgenomen overdrachten inmiddels voltooid, maar elders
zijn deze nog niet alle daadwerkelijk gerealiseerd. In sommige gevallen is
inmiddels afgezien van overdracht. Met name betreft dit de belangrijkste
kanalen in Noord-Brabant. Deze zijn alsnog opgenomen in de categorie
hoofdwateren.Onder de andere wateren dan hoofdwateren vallen ook de
watergangen langs waterkeringen en sluizen die in beheer zijn bij het Rijk. De
bermsloten langs Rijkswegen zijn al overgedragen aan de
waterschappen. Het gaat daarbij om de oppervlaktewaterlichamen die onderdeel
uitmaken van het regionale watersysteem; de zogeheten zaksloten, waar alleen
wat water in staat als het geregend heeft (dat dan meteen de grond in zakt)
zijn in het algemeen geen oppervlaktewaterlichamen en zijn dus ook niet
overgedragen. Deze zaksloten worden door het Rijk gezien als onderdeel van het
droge waterstaatswerk «Rijksweg» en ook als zodanig beheerd.Bijlage IVDe kaarten in deze bijlage geven aan in welke gebieden binnen
de rijksrivieren paragraaf 6 van hoofdstuk 6 (de vergunningplicht en algemene
regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken) niet van toepassing is.
Voor de toelichting bij deze gebieden is uitgegaan van de loop van de
rijksrivieren, waarbij een driedeling is gemaakt in de Maas, de Bovenrivieren
en de Benedenrivieren.De lijnen op de kaarten van deze bijlage, die niet behoren tot
de aanduiding van gebieden waar paragraaf 6 van hoofdstuk 6 niet van toepassing
is, zijn louter ter informatie en hebben geen rechtsgevolgen. Dit betreft onder
andere de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen, die in de kaarten in de
bijlagen bij de Waterregeling zijn vastgelegd.MaasDe uitzonderingsgebieden liggen met name langs de onbedijkte
Maas. Het bedoelde gebied in Limburg is grotendeels agrarisch gebied met
verspreide bebouwing en een aantal dorpskernen. In verband met de verwachte
klimaatverandering dient rekening gehouden te worden met toenemende
piekafvoeren van de rivieren en dus met de noodzaak de bergende gebieden vrij
te houden voor het opvangen van dit hoogwater. Dat leidt ertoe dat voor het
grotendeels agrarische gebied geen uitzondering is opgenomen, maar voor de
dorpskernen wel.Langs de gehele Maas is voor de begrenzing zo veel mogelijk
aangesloten bij wegen, perceelsgrenzen en bebouwing.BovenrivierenVoor de bedijkte rivieren geldt dat de dijk een harde grens
vormt, waardoor de ruimte die de rivier beschikbaar heeft voor de maatgevende
afvoer is ingesnoerd. Bij hoogwater – het rivierwater stroomt dan in vrijwel
het gehele rivierbed – is het van groot belang voor de veiligheid van de
gebieden achter de dijken dat een vlotte afstroming gegarandeerd is. Obstakels
in het rivierbed, welke in dit deel van het rivierengebied zeker onder
maatgevende omstandigheden altijd een significant waterstandsverhogend effect
opleveren, dienen te worden voorkomen. De verwachte toenemende afvoeren vragen
meer buitendijkse ruimte, waar deze nu al schaars is in het gebied. Dit vraagt
om terughoudendheid bij het toestaan van nieuwe ontwikkelingen in dit deel van
het rivierengebied. Zodoende is het aantal uitzonderingsgebieden langs de
bedijkte Rijntakken vrij beperkt.De aangewezen uitzonderingsgebieden betreffen met name
bebouwde, hooggelegen (bedrijven)terreinen die rivierkundig weinig relevant
zijn. Ook enkele buitendijkse stedelijke gebieden zijn als uitzonderingsgebied
opgenomen, vanwege het intensief bebouwde karakter en het ontbreken van een
langetermijnopgave voor afvoer en waterberging.BenedenrivierenIn het benedenrivierengebied betreffen de
uitzonderingsgebieden voornamelijk intensief bebouwde woonwijken en
bedrijventerreinen, langs de oevers van de Nieuwe Maas, de Noord en de
Beneden-Merwede. Het betreft onder meer de Rotterdamse buitendijkse stadswijken
en haventerreinen en de buitendijkse woonwijken en bedrijventerreinen langs de
Beneden-Merwede van de gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en
Hardinxveld-Giessendam. Deze gebieden liggen hoog en zijn voor de afvoer van
water rivierkundig minder relevant.De haventerreinen in het Rotterdamse (zee)havengebied zijn
integraal aangemerkt als uitzonderingsgebied. Het gebied waarin Maasvlakte II
wordt gerealiseerd is deels uitzonderingsgebied. Na voltooiing voldoet
Maasvlakte II aan de criteria voor uitzonderingsgebieden. Als de eerste fase
van de landaanwinning is gerealiseerd en de buitencontour van het nieuwe
havengebied is gesloten zal voor het binnengebied, tot aan de grens van de teen
van het binnentalud van de zeewering, ook de uitgezonderde status van kracht
zijn.De Staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat,J. C.Huizinga-HeringaBIJLAGE BIJ DE TOELICHTING OP ARTIKELEN 1.2 (VASTSTELLING
GRENZEN STROOMGEBIEDDISTRICTEN EN TOEDELING GRONDWATERLICHAMEN)Overzicht van de ligging van de regionale directies Rijkswaterstaat,
de provincies en de waterschappen in de vier stroomgebieddistricten.Waterschappen worden afzonderlijk vermeld onder de provincie waarin
zij in hoofdzaak zijn gelegen, onder andere provincies (waarin zij mede
gedeeltelijk zijn gelegen) worden zij gerangschikt onder «overige
waterschappen».
BEHEERSGEBIEDSTROOMGEBIEDDISTRICTEEMSRIJNMAASSCHELDERijkswaterstaatNoord-NederlandxxOost-NederlandxIJsselmeergebiedxUtrechtxNoord-HollandxZuid-HollandxxZeelandxxNoord-BrabantxLimburgxNoordzeexxxProvinciesGroningenxxFrieslandxDrenthexxOverijsselxFlevolandxGelderlandx(x)UtrechtxNoord-HollandxZuid-Hollandxx(x)ZeelandxNoord-BrabantxxxLimburgxWaterschappenGroningenHunze en Aa'sxNoorderzijlvestxxFrieslandFryslânxDrentheReest en WiedenxVelt en VechtxOverige waterschappenxOverijsselGroot SallandxRegge en DinkelxOverige waterschappenxFlevolandZuiderzeelandxGelderlandRijn en IJsselxVallei en EemxVeluwexRivierenland x(x)Overige waterschappenxUtrechtStichtse RijnlandenxOverige waterschappenxNoord-HollandAmstel, Gooi en VechtxHollands NoorderkwartierxOverige waterschappenxZuid-HollandRijnlandxDelflandxSchieland en de KrimpenerwaardxHollandse Delta xx(x)Overige waterschappenx(x)
19 Dit betreft uitsluitend waterschap
Rivierenland.ZeelandZeeuws VlaanderenxZeeuwse EilandenxNoord-BrabantAa en MaasxDe DommelxBrabantse DeltaxxOverige waterschappen(x)xLimburgRoer en OvermaasxPeel en Maasvalleixx: Beheersgebied is geheel of gedeeltelijk gesitueerd in het
aangeduide stroomgebieddistrict.(x): Beheersgebied ligt geheel of vrijwel geheel buiten het
aangeduide stroomgebieddistrict, maar er zijn wel relaties (met name ten
aanzien van hydrologie en emissies) die voor de stroomgebiedbeheersplannen en
maatregelenprogramma’s van belang zijn.
BIJLAGE BIJ § 1.4 VAN DE NOTA VAN TOELICHTING BIJ HET
WATERBESLUITTransponeringstabel kaderrichtlijn water
bepaling kaderrichtlijn waterKorte omschrijvingImplementatieArt. 1DoelBehoeft naar zijn aard geen implementatie.Art. 2DefinitiesArt. 1.1. Waterwet, art. 6.1 Waterbesluit en art. 1, lid
1 en 2, Bkmw 2009Art. 3, lid 1 t/m 3Coördinatie van administratieve regelingen binnen de
stroomgebiedsdistrictenArt. 1.2 Waterwet en art. 1.2 en bijlage I,
WaterbesluitArt. 3, lid 4 en 5Art. 4.3, 4.5, 4.7 Waterwet en artt. 4.4. en 4.15
Waterbesluit. Art. 3, lid 6 en 7Aanwijzing bevoegde autoriteit: de reeds bestaande
wettelijke bevoegdheden van verschillende bestuursorganen zijn ook van
toepassing bij de uitvoering van de KRW.Art. 3, lid 8 en 9Behoeft geen implementatie, omdat sprake is van een
feitelijke activiteit die zal worden uitgevoerd door de Minister van VenW.Art. 4, lid 1, onder a, i)MilieudoelstellingenArt. 5.2b, lid 4, Wet milieubeheer en art. 20 Bkmw
2009Art. 4, lid 1, onder a, ii)Artt. 4, 5 en 6, lid 1, Bkmw 2009Art. 4, lid 1, onder a, iii)Art. 6, lid 2 en 3, Bkmw 2009Art. 4, lid 1, onder b, i)Art. 5.2b, lid 4, Wet milieubeheer en art. 20 Bkmw
2009Art. 4, lid 1, onder b,ii)Art. 7, 8 en 9, lid 1, Bkmw 2009Art. 4, lid 1, onder b,iii)Art. 10 Bkmw 2009Art. 4, lid 1, onder c Art. 12, lid 1 en 2, Bkmw 2009Art. 4, lid 2Art. 2, lid 1, Bkmw 2009Art. 4, lid 3Art. 2, lid 3, Bkmw 2009 en artt. 4.5 en 4.10
WaterbesluitArt. 4, lid 4Art. 2, lid 2, Bkmw 2009Art. 4, lid 5Art. 2, lid 3, Bkmw 2009Art. 4, lid 6Art. 3, lid 1, Bkmw 2009Art. 4, lid 7Art. 3, lid 2, Bkmw 2009Art. 4, lid 8Art. 2, lid 2 onderdeel b, lid 3, onderdeel c, lid 4,
onderdeel b, en art. 3, lid 1 onderdeel b, lid 2 onderdeel b, en lid 3, Bkmw
2009Art. 4, lid 9Beschermingsniveau uit bestaande Gemeenschapswetgeving is
in Bkmw 2009 overgenomen.Art. 5Kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, beoordeling van
de milieueffecten van menselijke activiteiten en economische analyse van het
watergebruikBehoeft geen implementatie; afgeleide plichten voor
andere overheden opgenomen in art. 3.4 Waterbesluit.Art. 6Register van beschermde gebiedenBehoeft geen implementatie. Register maakt deel uit van
stroomgebiedbeheerplannen.Art. 7, lid 1Voor de drinkwateronttrekking gebruikt waterArtt. 4.7 en 4.12, lid 1, Waterbesluit en artt. 11, 13,
14, 15 en 16, Bkmw 2009Art. 7 (2)art. 12, lid 1 en 2, Bkmw 2009Art. 7 (3)art. 12, lid 3 en 4, Bkmw 2009Art. 8Monitoring van de oppervlaktewater-toestand, de
grondwatertoestand en beschermde gebiedenArt. 5.3 Wet milieubeheer en artt. 13, 14, 15, 16 en 17
Bkmw 2009Art. 9Kostenterugwinning voor waterdienstenHfdst. 7, par. 1 en 2 Waterwet, hfdst. XVI en XVII
Waterschapswet, gemeentelijke verordeningen (rioolrechten), Wet belastingen op
milieugrondslag,art. 4.5, lid 2, Waterbesluit.Art. 10Gecombineerde aanpak voor puntbronnen en diffuse
bronnenZie implementatieregelgeving van betreffende
richtlijnen.Art. 11, lid 1 t/m 6MaatregelenprogrammaArtt. 4.1, 4.4 en 4.6 Waterwet, en artt. 4.6, lid 1,
onderdeel a, 4.11, lid 1, onderdeel a, en 4.16, lid 1, onderdeel a,
Waterbesluit.Art. 11, lid 7Art. 4.1 Waterwet en art 8.1 WaterbesluitArt. 11, lid 8Art. 4.6, lid 3, WaterbesluitArt. 12Problemen die niet op het niveau van de lidstaten kunnen
worden geregeldBehoeft naar zijn aard geen implementatieArt. 13, lid 1Stroomgebiedbeheerplannenn.v.t.Art. 13, lid 2 en 3Art. 4.1 WaterwetArt. 13, lid 4Art. 4.5, lid 2, WaterbesluitArt. 13, lid 5Behoeft naar zijn aard geen implementatieArt. 13, lid 6(Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water)Art. 13, lid 7Art. 4.8 WaterwetArt. 14Voorlichting en raadpleging van het publiekArt. 4.3 Waterwet en artt. 4.1, 4.3 en 4.4
WaterbesluitArt. 15RapporteringBehoeft geen implementatie, feitelijke activiteit die zal
worden uitgevoerd door de Minister van VenW.Art. 16Strategieën ter bestrijding van waterverontreinigingGeen implementatie; bepalingen gericht tot Europese
Commissie. Zie implementatie richtlijn prioritaire stoffen.Art. 17Strategieën ter voorkoming en beheersing van
grondwaterverontreinigingZie transponeringstabel bij implementatie Richtlijn
2006/118/EG van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater
tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestandArt. 18 en 19 Rapportage door de Commissie/ Plannen voor toekomstige
maatregelen van de GemeenschapGeen implementatie; bepalingen gericht tot Europese
Commissie.Art. 20Technische aanpassingen van de richtlijnArt. 18 Bkmw 2009Art. 21Regelgevend comitéBehoeft geen implementatie.Art. 22 (lid 6)Intrekking en overgangsbepalingenBeschermingsniveau uit bestaande Gemeenschapswetgeving is
in Bkmw 2009 overgenomen.Art. 23, 24, 25SlotbepalingenBehoeven naar hun aard geen implementatie.
Transponeringstabel grondwaterrichtlijn
bepaling grondwater-richtlijnKorte omschrijvingImplementatieArt. 1DoelBehoeft naar zijn aard geen implementatie.Art. 2DefinitiesArt. 1, lid 3, Bkmw 2009Art. 3, lid 1 en 2Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand
van grondwaterArt. 9, onderdeel a en bijlage III, Bkmw 2009Art. 3, lid 3Behoeft geen implementatieArt. 3, lid 4Behoeft geen implementatieArt. 3, lid 5 en 6Art. 4.5, lid 2, WaterbesluitArt. 4, lid 1 en 2Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand
van grondwaterArt. 9 Bkmw 2009Art. 4, lid 3Art. 13, eerste lid, Bkmw 2009; zal nader worden geregeld
in het monitoringsprogrammaArt. 4, lid 4Art. 4.5, lid 2, Waterbesluit en art. 15, lid 2,
onderdelen a en e, Bkmw 2009Art. 4, lid 5Art. 4.6, lid 1, onderdeel b, WaterbesluitArt. 5, lid 1Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende
trends en het bepalen van het beginpunt voor omkeringen in trendsArt. 10, lid 1, Bkmw 2009Art. 5, lid 2Art. 10, lid 2, Bkmw 2009Art. 5, lid 3Art. 10, lid 3, Bkmw 2009Art. 5, lid 4Art. 4.5, lid 2, WaterbesluitArt. 5, lid 5Art. 15 lid 2 onderdeel f, Bkmw 2009 en art. 4.5, lid 2,
WaterbesluitArt. 6Maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen in
het grondwater te voorkomen of te beperkenArt. 4.6, lid 1, onderdeel b, WaterbesluitArt. 7OvergangsregelingBehoeft zijn aard geen implementatie; maakt onderdeel uit
van het maatregelenprogramma o.g.v. de kaderrichtlijn water.Art. 8 t/m 14SlotbepalingenBehoeven naar hun aard geen implementatie.
bepaling richtlijn stedelijk afvalwaterKorte omschrijvingImplementatieArt. 1DoelBehoeft naar zijn aard geen implementatie.Art. 2DefinitiesArt. 6.1 WaterbesluitArt. 3Verplicht opvangsysteem voor agglomeratiesWet milieubeheer en BouwbesluitArt. 4, lid 1Secundaire behandeling van stedelijk afvalwaterArt. 6.5 WaterbesluitArt. 4, lid 2In Nederland niet van toepassing.Art. 4, lid 3Art. 6.5 WaterbesluitArt. 4, lid 4Art. 6.4 WaterbesluitArt. 5, lid 1Kwetsbare gebiedenZie bij lid 8.Art. 5, lid 2 en 3Art. 6.5Art. 5, lid 4Art. 6.6Art. 5, lid 5 t/m 7Vanwege toepassing van art. 5, lid 8, van de richtlijn
niet van toepassing voor Nederland.Art. 5, lid 8Artikel op gehele Nederlandse grondgebied van toepassing
verklaard (brief van 17 juni 1993, nr. 64510).Art. 6Aanwijzing minder kwetsbare gebiedenIn Nederland niet van toepassing.Art. 7Toereikende behandeling stedelijk afvalwater in kleinere
agglomeratiesArtt. 6.5 en 6.6 WaterbesluitArt. 8(niet meer geldende bepaling)–Art. 9Nadelige beïnvloeding van wateren andere lidstaatBehoeft naar zijn aard geen implementatie.Art. 10Deugdelijk ontwerp en exploitatie van stedelijke
waterzuiveringsinstallatiesArt. 6.4, lid 1, WaterbesluitArt. 11Voorbehandeling industrieel afvalwaterHfdst. 8 Wet milieubeheer en art. 6.2, tweede lid,
Waterwet en de op art. 8.40 Wet milieubeheer en art. 6.6 Waterwet gebaseerde
algemene maatregelen van bestuur.Art. 12Regulering lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallatiesArtikel 6.2 Waterwet en hfdst. 6, paragraaf 3,
Waterbesluit.Art. 13Directe lozingen op oppervlaktewater van biologisch
afbreekbaar industrieel afvalwaterArtikel 6.2 Waterwet en de op artikel 6.6 gebaseerde
algemene maatregelen van bestuur.Art. 14Afvoer en hergebruik van slibArt. 6.4, lid 2, Waterbesluit (lozingsverbod), paragrafen
1a en 3 Besluit gebruik meststoffen, hfdst. 3, par. 4 Uitvoeringsbesluit
MeststoffenwetArt. 15, lid 1Controle op lozingen van stedelijke waterzuiveringsinstallatiesArt. 2.3, lid 1, WaterbesluitArt. 15, lid 2Art. 2.3, lid 2, WaterbesluitArt. 15, lid 3In Nederland niet van toepassing.Art. 15, lid 4Art. 2.3, lid 3 WaterbesluitArt. 16RapportageBehoeft naar zijn aard geen implementatie, betreft
feitelijke handeling van de Minister van VenW; ondersteunende bepalingen
opgenomen in artikel 2.3, lid 3, en 6.7, lid 2, Waterbesluit.Art. 17 t/m 20SlotbepalingenBehoeven naar hun aard geen implementatie.
BIJLAGE BIJ § 6 VAN DE NOTA VAN TOELICHTING BIJ HET
WATERBESLUITTransponeringstabel Ror
artikelkorte omschrijvingimplementatie1doelbehoeft naar zijn aard geen implementatie2definitiesArtikel 1.1 Waterwet en Waterbesluit en overigens de
systematiek van wet en besluit3administratieve regelingenArtikelen 1.2, 3.10, tweede lid en 3.11, tweede lid en
hoofdstuk 4 Waterwet, m.n. artt 4.3, 4.5, 4.7. Artikel 3.4 en hoofdstuk 4
Waterbesluit, m.n. artt. 4.1 en 4.44–5voorlopige risicobeoordeling – vaststellen gebieden met
potentieel significant risicoBehoeft geen implementatie gelet op artikel 13 Ror6overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaartenArt. 3.11 Waterwet, art. 4.9 Waterbesluit, Regeling
provinciale risicokaart7overstromingsrisicobeheerplannenWaterwet, m.n. artt. 4.1, 4.4 en 4.6, Waterbesluit, m.n.
art. 4.5, Wet ruimtelijke ordening, Natuurbeschermingswet 1998, Wet
milieubeheer, Wet rampen en zware ongevallen.8Coördinatie per stroomgebieddistrictArtt. 4.3, eerste lid, onderdeel b, 4.5, eerste lid,
onderdeel b en 4.7, eerste lid, onderdeel a Waterwet, artt. 4.4, eerste lid,
onderdeel b, 4.15, eerste lid, onderdeel c, Waterbesluit9Coördinatie met de kaderrichtlijn waterCoördinatie is verzekerd door één planstelsel. Meest
relevante bepalingen: artt. 4.5 Waterbesluit en 4.1 Waterwet.Afstemming met andere (lid)staten: Artt. 4.3 eerste lid,
onderdeel b, 4.5 lid 1 onder b en 4.7 lid 1 onder a Waterwet.Artt. 4.3, 4.4, eerste lid, onderdeel b Waterbesluit10, eerste lidvoorlichting publiekArtt. 4.3, eerste lid, onderdeel d, 4.5, eerste lid,
onderdeel c, 4.7, eerste lid, onderdeel b, Waterwet.Artt. 4.1, 4.3, eerste lid, onderdeel d, 4.9, 4.14,
WaterbesluitAfdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht, Wet openbaarheid
van bestuur, Wet milieubeheer10, tweede lidParticipatie betrokken partijenAfd. 3.4 Algemene wet bestuursrecht.Artt. 4.3 lid 1 onder a, 4.5 lid 1 onder a en b en 4.7
lid 1 onder a Waterwet.Artt 4.1, 4.4, eerste lid, onderdeel b, 4.14, 4.15,
Waterbesluit.11–13Behoeven naar hun aard geen implementatie14Toetsingen en herzieningArtikel 4.8 Waterwet, artikel 4.9 en 8.2
Waterbesluit.15–19SlotbepalingenBehoeven naar hun aard geen implementatie