Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de kosten te beperken door de concurrentie te bevorderen door de uitgaven voor oudedagvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht ook fiscaal aftrekbaar te maken en door het sparen voor de aflossing van de eigenwoningschuld via een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning fiscaal te faciliteren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A.Artikel 1.7, eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente:

    a. een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering (artikel 3.117) op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen;

    b. een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen.

Aa. In artikel 3.110 wordt «en het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning verminderd met» vervangen door: vermeerderd met het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning en verminderd met.

Ab. Na artikel 3.116 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.116a Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1. Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.

  • 2. Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een rekening bij een kredietinstelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    a. de rekeninghouder heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;

    b. de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;

    c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt waarbij het hoogste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;

    d. de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening; bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot deblokkering wordt overgegaan;

    e. de kredietinstelling is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.

  • 3. Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij een beheerder van een beleggingsinstelling aangehouden rechten van deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:

    a. de eigenaar van het beleggingsrecht heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;

    b. het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;

    c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de eigenaar van het beleggingsrecht, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, wordt jaarlijks naar de beheerder een bedrag overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij het hoogste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggingsrecht met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;

    d. het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan behoren;

    e. de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen.

  • 4. Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:

    a. op enig tijdstip de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onderscheidenlijk van het derde lid;

    b. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een huwelijk of van een duurzame gezamenlijke huishouding en de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

    c. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;

    d. de spaarrekening onderscheidenlijk het beleggingsrecht gedeeltelijk wordt gedeblokkeerd;

    e. 30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening onderscheidenlijk de eerste overmaking naar de beheerder van de beleggingsinstelling;

    f. de rekeninghouder van de spaarrekening onderscheidenlijk de eigenaar van het beleggingsrecht komt te overlijden; in dat geval wordt de deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een continuering als bedoeld in onderdeel b.

  • 5. Artikel 3.116, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:

    a. verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;

    b. kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;

    c. tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.

  • 6. Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte bedragen overtreft.

  • 7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Ac.Artikel 3.118, derde lid, wordt vervangen door:

  • 3. De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 3.118a in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.

Ad. Na artikel 3.118 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.118a Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht eigen woning

Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning onderscheidenlijk het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 3.118, met dien verstande dat het zevende en achtste lid van dat artikel slechts toepassing vinden bij een continuering als bedoeld in artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel f. Daarbij is artikel 3.116a, vijfde lid, tweede volzin, van toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning overgemaakte bedragen onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht overgemaakte bedragen.

Ae.Artikel 3.119 wordt vervangen door:

Artikel 3.119 Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1. Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening of het laatstgenoemde beleggingsrecht voor de toepassing van deze afdeling geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde spaarrekening of het eerstgenoemde beleggingsrecht.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Af.Artikel 3.122 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanduiding van het artikel wordt «vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning» vervangen door: vrijstelling kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning.

2. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

B.Artikel 3.124 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de bestaande tekst wordt «lijfrenten» telkens vervangen door: lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a,.

2. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar een lijfrente als bedoeld in artikel 3.124 wordt daaronder tevens verstaan een tegoed van een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

C. In artikel 3.125, eerste lid, wordt «lijfrenten» telkens vervangen door «lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a,». Deze vervanging vindt niet plaats in onderdeel c in de zinsnede «termijnen van die lijfrenten».

D. In artikel 3.126, eerste lid, aanhef, wordt «lijfrenten» vervangen door: lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a,.

E. Na artikel 3.126 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.126a Uitgaven voor inkomensvoorzieningen via een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggignsrecht

  • 1. Met premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, worden gelijkgesteld de bedragen die door de belastingplichtige zijn overgemaakt naar een door hem bij een kredietinstelling als omschreven in het tweede lid aangehouden geblokkeerde rekening (lijfrentespaarrekening) of die door hem zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling als omschreven in dat lid, ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling (lijfrentebeleggingsrecht), waarbij:

    a. de met de overgemaakte bedragen behaalde rendementen worden bijgeboekt op de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk worden aangewend ter verkrijging van lijfrentebeleggingsrechten, en

    b. het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht, uitsluitend kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dan wel overeenkomstig de in het vierde tot en met zevende lid opgenomen voorwaarden uitsluitend kan worden uitgekeerd in termijnen.

    Met betrekking tot deze overgemaakte bedragen is artikel 3.126 niet van toepassing.

  • 2. Een kredietinstelling of beheerder als bedoeld in het eerste lid is:

    a. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, mits deze onderneming de verplichting ingevolge de lijfrentespaarrekening voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;

    b. een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen, en die is gevestigd in Nederland;

    c. een onderneming of instelling die bevoegd als kredietinstelling of als beheerder van een beleggingsinstelling optreedt, anders dan bedoeld in onderdeel a onderscheidenlijk onderdeel b, die door Onze Minister, onder door hem te stellen voorwaarden, is aangewezen en die zich tegenover Onze Minister heeft verplicht:

    1°. te voldoen aan voorwaarden met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen over de uitvoering van de regeling, en

    2°. zekerheid te stellen voor de invordering van de belasting die is verschuldigd door de toepassing van de artikelen 3.133 en 3.136, dan wel de belastingplichtige zich heeft verplicht deze zekerheid te stellen.

  • 3. De rekeninghouder van een lijfrentespaarrekening en de houder van een lijfrentebeleggingsrecht worden hierna aangeduid als verzekeringnemer en ook overigens gelijkgesteld met verzekeringnemer.

  • 4. Voor zover het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, dient het tegoed van de rekening, onderscheidenlijk de waarde van het recht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar te worden uitgekeerd. Voorts geldt daarbij:

    a. bij in leven zijn van de verzekeringnemer:

    1°. dat de termijnen aan hem worden uitgekeerd en de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 70 bereikt;

    2°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd vóór het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt, vermeerderd met het aantal jaren dat de verzekeringnemer jonger is dan 65 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn;

    3°. dat, ingeval de eerste termijn wordt uitgekeerd na het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar niet meer beloopt dan € 19 161, en ten minste 20 jaar bedraagt indien het gezamenlijke bedrag aan termijnen in een kalenderjaar meer beloopt dan dat bedrag;

    4°. dat, ingeval de uitkering van de eerste termijn plaatsvindt binnen zes maanden na het overlijden van de partner of gewezen partner van de verzekeringnemer, in afwijking van het onder 2° en 3° bepaalde, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt;

    b. bij overlijden van de verzekeringnemer terwijl ingevolge onderdeel a nog geen termijnen zijn ingegaan:

    1°. dat de termijnen direct ingaan en worden uitgekeerd aan een natuurlijk persoon;

    2°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die ouder is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 20 jaar bedraagt;

    3°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een bloed- of aanverwant, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn die jonger is dan 30 jaar, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn hetzij ten minste 5 jaar bedraagt doch nimmer meer dan het aantal jaren dat deze bloed- of aanverwant jonger is dan 30 jaar ten tijde van het uitkeren van de eerste termijn, hetzij ten minste 20 jaar bedraagt;

    4°. dat, ingeval de termijnen toekomen aan een ander persoon dan bedoeld onder 2° en 3°, de periode tussen de eerste termijn en de laatste termijn ten minste 5 jaar bedraagt.

  • 5. In afwijking van het eerste lid mag het tegoed van de lijfrentespaarrekening, onderscheidenlijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in één termijn worden uitgekeerd, indien het bedrag van de met toepassing van het vierde lid op jaarbasis ten hoogste uit te keren termijn lager is dan het bedrag, bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet.

  • 6. Indien ingevolge het vierde lid, onderdeel a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen voor uitkering van de laatste termijn overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen.

  • 7. Artikel 1.7, derde lid, is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de termijnen, bedoeld in het vierde lid en zesde lid.

  • 8. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen en van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen worden de termijnen, bedoeld in het vierde lid, vijfde lid en zesde lid, gelijkgesteld met periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 9. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing.

  • 10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

F.Artikel 3.127 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 3.124, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

2. Het in het derde lid, tweede volzin, opgenomen bedrag wordt verlaagd met € 47 700.

G. In de artikelen 3.128 en 3.129 wordt «artikel 3.124, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

H. In artikel 3.131 wordt «artikel 3.124, onderdeel a, en artikel 3.125, eerste lid» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, artikel 3.125, eerste lid, en artikel 3.126a, eerste lid.

I.Artikel 3.133 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 3.124, onderdeel b of onderdeel c» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel b of onderdeel c.

2. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Met betrekking tot een inkomensvoorziening via een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht worden onder de in het tweede lid genoemde omstandigheden mede begrepen omstandigheden die overeenkomen met de in het tweede lid omschreven omstandigheden.

J. In artikel 3.136, eerste lid, wordt «artikel 3.124, onderdelen a, b en c» vervangen door «artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c». Voorts wordt »artikel 3.124, onderdeel c» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c.

Ja.Artikel 3.146 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «voordelen uit kapitaalverzekering eigen woning» vervangen door: voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning.

2. Onder vernummering van het vijfde lid tot zesde lid wordt na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Ingeval artikel 3.116a, vierde of vijfde lid, toepassing vindt, is het tijdstip waarop geacht wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.

K. In artikel 6.5 en artikel 6.6. wordt «artikel 3.124, onderdeel a» vervangen door: artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a.

L. In artikel 9.2 wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met tiende lid tot zesde tot en met elfde lid, na het vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, een lijfrentespaarrekening als bedoeld in artikel 3.126a of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a.

M. In artikel 9.3, tweede lid, onderdeel k, wordt «artikel 9.2, achtste lid» vervangen door: artikel 9.2, negende lid.

N. In artikel 10.1 wordt «3.87, 3.125, 3.127» vervangen door: 3.87, 3.125, 3.126a, 3.127.

ARTIKEL II

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A.Artikel 25, zesde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt «artikel 3.116, vierde lid» vervangen door: artikel 3.116, vierde lid, of artikel 3.116a, vijfde lid.

2. In onderdeel b wordt «artikel 3.116, eerste lid» vervangen door: artikel 3.116, eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid.

3. In onderdeel c wordt «artikel 3.116, derde lid» vervangen door: artikel 3.116, derde lid, of artikel 3.116a, vierde lid.

B. Aan artikel 44a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien met betrekking tot een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening in aanmerking worden genomen, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de kredietinstelling waarbij de lijfrentespaarrekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder van het lijfrentebeleggingsrecht.

C.Artikel 44c wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Indien ingevolge artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de kredietinstelling waarbij die rekening wordt aangehouden onderscheidenlijk de beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de rekeninghouder onderscheidenlijk eigenaar is verschuldigd.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:

  • 2. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 3.116, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen of worden geacht te zijn gedeblokkeerd.

3. In het vierde lid wordt «de verzekeraar» vervangen door: de verzekeraar, de kredietinstelling of de beheerder van de beleggingsinstelling.

ARTIKEL III

In de Successiewet 1956 wordt artikel 32, vijfde lid, vervangen door:

  • 5. Onder lijfrenten worden verstaan lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van die wet, alsmede aanspraken op tegoeden van lijfrentespaarrekeningen of waarden van lijfrentebeleggingsrechten als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, voorzover de terzake voldane premies respectievelijk de overgemaakte bedragen voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht.

ARTIKEL IV

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 25 een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De dividendbelasting die op grond van artikel 9.2, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt als voorheffing aangewezen:

    a. van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 3.116a onderscheidenlijk in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die instelling een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk naar de lijfrentespaarrekening van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;

    b. van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 3.116a onderscheidenlijk in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.

ARTIKEL V

In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt in artikel 4, zesde lid, «als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 of als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VA

In artikel 23 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 wordt «7 percent» vervangen door: 7,5 percent.

ARTIKEL VI

In artikel 475c, onderdeel d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt na «lijfrente,» toegevoegd: waaronder mede worden verstaan uitkeringen ten laste van een lijfrentespaarrekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001,.

ARTIKEL VIA

Artikel 4:25 van de Wet op het financieel toezicht wordt als volgt gewijzigd:

Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onder nadere regels met betrekking tot de in acht te nemen zorgvuldigheid worden mede verstaan regels met betrekking tot de kosten die de financiële onderneming in rekening brengt indien de deelnemer, consument of cliënt een overeenkomst inzake een financiële dienst of een financieel product beëindigt en een overeenkomst met betrekking tot die financiële dienst onderscheidenlijk dat financieel product aangaat met een andere financiële onderneming.

ARTIKEL VIB

Onze Minister van Financiën zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL VII

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2008.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te

's-Gravenhage, 20 december 2007

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Uitgegeven de achtentwintigste december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Kamerstuk 30 432

Naar boven