Besluit van 2 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot de uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid, de stimuleringsuitkeringen, de eigen bijdrage en de financiële tegemoetkomingen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning en wijziging van andere besluiten

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 juli 2006, kenmerk DMO/SFI-2698621;

Gelet op artikel 1, zesde lid, artikel 15, derde lid, artikel 19, tweede lid, artikel 20, eerste tot en met derde lid, en artikel 21, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning en op de Kaderwet militaire pensioenen, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Tabakswet, de Wet op de jeugdzorg, de Wet tarieven gezondheidszorg, de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet werk en bijstand, de Wet werk en inkomen kunstenaars, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Ziektewet, de Wet inburgering nieuwkomers, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Overgangswet verzorgingshuizen;

De Raad van State gehoord (advies van 25 september 2006, nummer W13.06.0325/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 september 2006, kenmerk DMO/SFI-2718633;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I DEFINITIEBEPALING

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet maatschappelijke ondersteuning;

b. project: een activiteit op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning met een incidenteel karakter;

c. uitkering: een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 20 van de wet;

d. stimuleringsuitkering: een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 21 van de wet;

e. maatschappelijke opvang: maatschappelijk opvang, vrouwenopvang daaronder niet begrepen;

f. peiljaar: het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning is verleend.

HOOFDSTUK II UITKERINGEN TEN BEHOEVE VAN BELEID OP HET TERREIN VAN OPENBARE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG, MAATSCHAPPELIJKE OPVANG, VROUWENOPVANG EN VERSLAVINGSBELEID

Artikel 2.1

Aan de in de bij dit besluit behorende bijlage, onder A, opgenomen gemeenten, wordt een uitkering verstrekt ten behoeve van activiteiten op het terrein van de openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid.

Artikel 2.2

Aan de in de bij dit besluit behorende bijlage, onder B, opgenomen gemeenten, wordt een uitkering verstrekt ten behoeve van activiteiten op het terrein van vrouwenopvang.

Artikel 2.3

Uitkeringen aan gemeenten ten behoeve van door hun besturen te voeren beleid op de terreinen van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid worden door Onze Minister toegekend met inachtneming van de artikelen 2.4 tot en met 2.10.

Artikel 2.4

  • 1. Onze Minister geeft voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar aan de colleges van burgemeester en wethouders kennis van de verwachte uitkeringen voor het uitkeringsjaar.

  • 2. Onze Minister beslist voor 15 januari van het kalenderjaar omtrent de verlening. De beschikking bevat de wijze waarop het bedrag dat wordt verleend, is bepaald.

  • 3. Op de verleende uitkering wordt maandelijks een voorschot verleend van één twaalfde deel van de verleende uitkering.

  • 4. De artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht zijn op het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.5

  • 1. Bij de verlening van een uitkering kan Onze Minister bepalen dat het uitkeringsbedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de uitkering tevens bepalen welk deel van het uitkeringsbedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een uitkering met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

Artikel 2.6

  • 1. Voor zover na afloop van het kalenderjaar de uitkering niet is besteed aan het doel van de uitkering, kan het worden gereserveerd. De aldus gereserveerde bedragen kunnen uitsluitend worden besteed aan het doel waarvoor de uitkering werd verstrekt.

  • 2. Het totaal van de reservering, bedoeld in het eerste lid, gaat een percentage van 30% van de verleende uitkering niet te boven.

Artikel 2.7

De bijlage bij de jaarrekening van het jaar volgend op het jaar waarin de uitkeringsperiode afloopt, bevat de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

Artikel 2.8

Het college van burgemeester en wethouders doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een uitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd. Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.9

Onze Minister geeft binnen zes maanden na ontvangst van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, een beschikking tot vaststelling van de uitkering. De artikelen 4:46, 4:49, 4:52, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.10

Onze Minister kan, gelet op het belang dat dit hoofdstuk beoogt te beschermen, artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

HOOFDSTUK III STIMULERINGSUITKERINGEN

§ 1. Het aanvragen van een stimuleringsuitkering

Artikel 3.1.1

  • 1. De aanvraag voor een stimuleringsuitkering, anders dan ten behoeve van een project, wordt uiterlijk dertien weken vóór de aanvang van het desbetreffende kalenderjaar ingediend.

  • 2. Bij de aanvraag wordt aangegeven welke activiteiten met behulp van de stimuleringsuitkering zullen worden gesubsidieerd, welke doelen daarmee worden nagestreefd en welke kosten met de activiteiten zullen zijn gemoeid.

  • 3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid genoemde aanvraagtermijn.

Artikel 3.1.2

  • 1. Onze Minister kan voor projecten stimuleringsuitkeringen verlenen die zich uitstrekken over meer dan één kalenderjaar.

  • 2. Een aanvraag van een stimuleringsuitkering ten behoeve van een project wordt uiterlijk dertien weken vóór de aanvang van de periode waarop deze betrekking heeft, ingediend. Artikel 3.1.1, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 2. Het verlenen van een stimuleringsuitkering en de bevoorschotting

Artikel 3.2.1

  • 1. Onze Minister geeft een beschikking op de aanvraag binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Met het oog op de onderlinge afweging van aanvragen kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat op aanvragen wordt beslist op of na een of meer bepaalde data in een kalenderjaar.

  • 2. Indien de beslissing een verlening inhoudt, wordt het bedrag van de stimuleringsuitkering vermeld dan wel de wijze waarop dit wordt bepaald en welk bedrag ten hoogste zal worden verleend.

  • 3. De artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.2.2

  • 1. Nadat een aanvraag voor een stimuleringsuitkering is ingediend, kan Onze Minister voorschotten verlenen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bevoorschotting.

  • 3. Indien de aanvraag te laat wordt ingediend en Onze Minister de aanvraag desondanks in behandeling neemt, kan hij het verlenen van voorschotten evenredig later doen plaatsvinden.

Artikel 3.2.3

  • 1. Bij de verlening van een stimuleringsuitkering kan Onze Minister bepalen dat het uitkeringsbedrag door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Met het oog op de toepassing van het eerste lid kan Onze Minister bij de verlening van de stimuleringsuitkering tevens bepalen welk deel van het uitkeringsbedrag in aanmerking zal worden genomen voor een bijstelling in verband met de ontwikkeling van het prijspeil, onderscheidenlijk van de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

  • 3. Indien een stimuleringsuitkering met toepassing van het eerste lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig worden gewijzigd.

§ 3. Aan de verlening van een stimuleringsuitkering verbonden verplichtingen

Artikel 3.3.1

Het college van burgemeester en wethouders doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van een stimuleringsuitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd. Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.3.2

Binnen zes maanden na afloop van het jaar waarin een stimuleringsuitkering is verstrekt, zendt het college van burgemeester en wethouders een schriftelijk verslag aan Onze Minister over de activiteiten waarvoor een stimuleringsuitkering is verstrekt.

Artikel 3.3.3

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders verstrekt aan de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen op diens verzoek alle bescheiden en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. De bescheiden worden op één adres getoond en de inlichtingen, op verzoek, schriftelijk verstrekt. Indien het college slechts kan voldoen aan deze verplichting door inbreuk te maken op het recht van enig persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, verstrekt het college de verlangde gegevens op zodanige wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn.

  • 2. Ook anderszins wordt zoveel mogelijk medewerking verleend teneinde de door Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen in staat te stellen hun taak op een juiste wijze te vervullen.

  • 3. Het college van burgemeester en wethouders werkt mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 3.3.4

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de aan de verlening van bepaalde categorieën van stimuleringsuitkeringen te verbinden verplichtingen.

§ 4. De vaststelling van een stimuleringsuitkering en betaling

Artikel 3.4.1

De bijlage bij de jaarrekening van het jaar volgend op het jaar waarin de uitkeringsperiode afloopt, bevat de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.

Artikel 3.4.2

Onze Minister geeft binnen zes maanden na ontvangst van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten, een beschikking tot vaststelling van de stimuleringsuitkering. De artikelen 4:46, 4:49, 4:52, 4:56 en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 3.5.1

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het bedrag van een stimuleringsuitkering wordt berekend.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inrichting en de wijze van indiening van aanvragen, het activiteitenplan, het projectplan en het verslag.

Artikel 3.5.2

Artikel 2.10 is op dit hoofdstuk van toepassing.

HOOFDSTUK IV EIGEN BIJDRAGE EN FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN

Artikel 4.1

  • 1. Indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan artikel 15, eerste lid, of artikel 19, eerste lid, van de wet mag de in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, tezamen niet meer bedragen dan:

    a. voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16 137 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16 137;

    b. voor de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 14 162 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 14 162;

    c. voor de gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 20 810 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 20 810;

    d. voor de gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 19 837 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 19 837.

  • 2. De gemeenteraad kan de verschuldigde eigen bijdrage of het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft, verlagen door het bedrag van € 16,60, het bedrag van € 23,80 of het percentage van 15 te verlagen of de overige in het eerste lid genoemde bedragen in gelijke mate te wijzigen.

  • 3. Indien de voorziening bestaat uit het verschaffen in eigendom van een roerende zaak dan wel een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die in eigendom is van de aanvrager, kan gedurende maximaal negenendertig perioden van vier weken een eigen bijdrage in rekening worden gebracht dan wel bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekende bedrag in mindering worden gebracht.

  • 4. Voor een rolstoel is geen eigen bijdrage verschuldigd.

Artikel 4.2

  • 1. Het inkomen, bedoeld in het artikel 4.1, eerste lid, bestaat uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon dan wel de gehuwden personen tezamen, en bedraagt:

    a. indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

    b. in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

  • 2. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

Artikel 4.3

Voor de toepassing van de artikelen 4.1 en 4.2 wordt een wijziging in de burgerlijke staat van de ongehuwde persoon of gehuwde personen en het bereiken van een van belang zijnde leeftijd van een van deze personen in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt.

Artikel 4.4

De eigen bijdrage wordt niet opgelegd voor zover:

a. binnen twee jaar na aanvang van de maatschappelijke ondersteuning voor de te betalen eigen bijdrage geen beschikking dan wel voorlopige beschikking tot vaststelling van deze bijdrage is verzonden;

b. binnen een jaar nadat de aanbieder van de maatschappelijke ondersteuning de naam, het adres en de woonplaats alsmede de omvang van de maatschappelijke ondersteuning heeft aangeleverd bij de op grond van artikel 16 van de wet aangewezen rechtspersoon, deze rechtspersoon de naam, het adres en de woonplaats niet heeft teruggevonden in de gemeentelijke basisadministratie.

Artikel 4.5

  • 1. Bij ministeriële regeling worden de bedragen van € 16,60 en € 23,80, genoemd in artikel 4.1, eerste en tweede lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie.

  • 2. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2.

  • 3. Bij de jaarlijkse toepassing van het eerste lid wordt de afronding, bedoeld in het tweede lid, buiten beschouwing gelaten.

  • 4. In afwijking van het eerste lid worden de overige bedragen, genoemd in artikel 4.1, jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing.

HOOFDSTUK V WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 5.1

Het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel k, komt te luiden:

k. Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning;

B

In artikel 2, onderdeel k, wordt «van de WVG» vervangen door: van de Wmo.

C

Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 11, komt te luiden:

11. de Wmo;

D

In het opschrift van artikel 4 wordt «WVG» vervangen door «Wmo» en in het artikel wordt «van de WVG» vervangen door: van de Wmo.

Artikel 5.2

In artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen wordt «Wet voorzieningen gehandicapten» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.3

In artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen wordt «Wet voorzieningen gehandicapten» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.4

Artikel 21 van het Reïntegratiebesluit vervalt.

Artikel 5.5

In artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten wordt «het welzijnsbeleid die zijn vermeld in artikel 2 van de Welzijnswet 1994» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.6

Het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz, Wvg en WIK wordt als volgt gewijzigd:

A

In het eerste lid van artikel 1 vervalt «, de Wet voorzieningen gehandicapten».

B

In artikel 3 vervalt «, Wvg».

Artikel 5.7

Het Bijdragebesluit zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Op de bijdrage worden de eigen bijdrage die voor maatschappelijke ondersteuning verschuldigd is ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming ingevolge die wet voor eigen rekening komt, in mindering gebracht.

B

Aan artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Op de bijdrage worden de eigen bijdrage die voor maatschappelijke ondersteuning verschuldigd is ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming ingevolge die wet voor eigen rekening komt, in mindering gebracht.

C

Het opschrift van § 2 van hoofdstuk III komt te luiden:

§ 2. Bijdragen voor persoonlijke verzorging en verpleging, indien er geen sprake is van verblijf.

D

In artikel 16a wordt «bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit» vervangen door: bedoeld in de artikelen 4 en 5 van het Besluit.

E

Artikel 16d wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «3 tot en met 5» vervangen door «4 en 5» en wordt «€ 12» vervangen door: € 12, 20.

2. Het tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt per kalenderjaar niet meer dan:

    a. voor de ongehuwde verzekerde jonger dan 65 jaar € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16 137 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16 137;

    b. voor de ongehuwde verzekerde van 65 jaar of ouder € 16,60 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 14 162 het bedrag van € 16,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 14 162;

    c. voor de gehuwde verzekerden indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 20 810 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 20 810;

    d. voor de gehuwde verzekerde die beiden 65 jaar of ouder zijn € 23,80 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 19 837 het bedrag van € 23,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 19 837.

3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Op de bijdrage worden de eigen bijdrage die voor maatschappelijke ondersteuning verschuldigd is ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning en het aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van een financiële tegemoetkoming ingevolge die wet voor eigen rekening komt, in mindering gebracht.

F

In artikel 16e, derde lid, vervalt: , dan wel indien het inkomen in het lopende jaar algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand betreft.

G

Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt na 16d ingevoegd: , voor zover het betreft de bedragen van € 16,60 en € 23,80,.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste lid worden de overige bedragen, genoemd in artikel 16d, jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing.

Artikel 5.8

Bijlage B, onder b, onderdeel 15, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 komt als volgt te luiden:

15.

a. instellingen die werkzaam zijn op het terrein van op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 2, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voor zover werkzaam op het gebied van het jeugd- en jongerenwerk;

b. instellingen op het terrein van het bevorderen sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 1, van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voor zover werkzaam op het gebied van het club- en buurthuiswerk.

Artikel 5.9

Het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 13 van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «10a, vierde lid, van de Welzijnswet 1994» vervangen door: 20, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

2. Het tweede lid vervalt.

3. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.

B

Artikel 30 vervalt.

Artikel 5.10

Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit WWB komt te luiden:

a. de gemeenten opgenomen in de bijlage onder A van het Besluit maatschappelijke ondersteuning,

en.

Artikel 5.11

Het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, vervalt onderdeel a en worden de onderdelen b tot en met o verletterd tot a tot en met n.

B

Artikel 3 vervalt.

Artikel 5.12

Het Zorgindicatiebesluit wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onderdeel e, vervalt: 3,.

B

In artikel 2 wordt «3» vervangen door: 4.

Artikel 5.13

In artikel 2 van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering wordt «3 tot en met 12» vervangen door: 4 tot en met 12.

Artikel 5.14

Het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 9 vervalt «huishoudelijke verzorging,» en wordt «3» vervangen door: 4.

B

In het tweede lid van artikel 21 wordt «3» vervangen door: 4.

Artikel 5.15

Aan artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 december 1996, houdende uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb. 639) worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

e. openbare geestelijke gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

f. huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 5.16

In artikel 1 van het Besluit opheffing contracteerplicht extramurale zorg AWBZ wordt «3 tot en met 8» vervangen door: 4 tot en met 8.

Artikel 5.17

In artikel 1.20, onderdeel A, van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet wordt «3» vervangen door: 4.

HOOFDSTUK VI OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 6.1

  • 1. Tot 1 januari 2008 is de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend geen eigen bijdrage ingevolge de wet verschuldigd, indien deze persoon of zijn echtgenoot een bijdrage als bedoeld in artikel 4 of artikel 14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is.

  • 2. Tot 1 januari 2008 blijft op een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 19 van de wet geen aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning voor eigen rekening van de persoon aan wie een zodanige tegemoetkoming is verleend, indien deze persoon of zijn echtgenoot een bijdrage als bedoeld in artikel 4 of artikel 14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is.

Artikel 6.2

  • 1. De Regeling experimenten Wmo en de Tijdelijke stimuleringsregeling lokale opvoedondersteuning en gezinsondersteuning berusten op artikel 21 van de wet en vervallen met ingang van 1 januari 2008.

  • 2. De artikelen 3.1.1 en 3.1.2 zijn op de in het eerste lid genoemde regelingen niet van toepassing.

Artikel 6.3

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 6.4

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 2 oktober 2006

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de vijfde oktober 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het Besluit maatschappelijke ondersteuning

A. Gemeenten waaraan een uitkering openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid wordt verstrekt

Almere

Apeldoorn

Assen

Bergen op Zoom

Delft

Den Helder

Doetinchem

Ede

Gouda

Hilversum

Hoorn

Oss

Purmerend

Spijkenisse

Vlaardingen

Vlissingen

B. Gemeenten waaraan een uitkering vrouwenopvang wordt verstrekt

Almere

Apeldoorn

Delft

Den Helder

Ede

Gouda

Hilversum

Spijkenisse

Vlaardingen

Vlissingen

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit stelt nadere regels ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

De opbouw van dit besluit is als volgt. In hoofdstuk 1 zijn de definitiebepalingen opgenomen. Hoofdstuk 2 regelt de uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en ambulante verslavingszorg.

Hoofdstuk 3 bevat bepalingen ten aanzien van de stimuleringsuitkeringen aan gemeenten. In hoofdstuk 4 zijn de bepalingen ten aanzien van eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen neergelegd. Hoofdstuk 5 regelt de wijziging van verschillende andere besluiten waarin naar de Welzijnswet 1994 en de Wet voorzieningen gehandicapten( Wvg) wordt verwezen.

Hoofdstuk 6 bevat twee slotbepalingen.

Hier alvast de opmerking dat de Wmo de Welzijnswet 1994 en de Wvg intrekt en dat daardoor de volgende besluiten vervallen. Door het intrekken van de Welzijnswet 1994 vervallen het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid, het Besluit afwijking verantwoordelijkheidstoedeling welzijnsbeleid, het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid en het Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang.

Door het intrekken van de Wvg vervallen het Besluit rijksvergoeding Wvg-woonvoorzieningen en het Besluit bijdrage AWBZ-gemeenten.

2. Openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwen opvang en verslavingsbeleid

Op grond van artikel 20 Wmo kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport specifieke uitkeringen verstrekken ten behoeve van gemeentelijk beleid op de terreinen van de openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. Gemeenten die een uitkering ontvangen worden daarmee door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport financieel gestimuleerd en gefaciliteerd bij de uitoefening van een bij de Wmo opgedragen taak. In vergelijking met de Welzijnswet 1994 blijft het stelsel van specifieke uitkeringen ongewijzigd. Het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid is daarom in zijn geheel opgenomen in hoofdstuk II van onderhavig besluit en uitgebreid met de openbare geestelijke gezondheidszorg. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat 27 centrumgemeenten de middelen voor deze prestatievelden sinds 2005 krijgen uit de Brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.

De middelen voor de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ) zullen aan de specifieke uitkering maatschappelijke opvang en het verslavingsbeleid worden toegevoegd. Deze middelen zijn bestemd voor de toeleiding tot zorg, te weten het signaleren, opsporen, contact leggen en contacthouden, het toeleiden zelf én de ongevraagde nazorg. De verdeelsystematiek wordt nog uitgewerkt.

Hoofdstuk II van het onderhavige besluit regelt op basis van artikel 20 van de Wmo aan welke gemeenten de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitkeringen verstrekt.

Tevens stelt dit besluit de regels vast ten aanzien van het bedrag van de uitkering dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald, de vaststelling van de uitkering, de intrekking of wijziging van de beschikking tot verlening en vaststelling van de uitkering en de betaling, de terugvordering van de uitkering evenals het verlenen van voorschotten op de uitkering.

3. Stimuleringsuitkeringen

Op grond van artikel 21 van de Wmo kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan gemeenten een uitkering verstrekken ten behoeve van de stimulering van de maatschappelijke ondersteuning. Overeenkomstig het kabinetsstandpunt «Anders gestuurd, beter bestuurd» naar aanleiding van de bevindingen en aanbevelingen van de Stuurgroep Brinkman (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 B, nr. 16) wordt getracht nieuwe specifieke uitkeringen te voorkomen. Slechts waar het erom gaat de totstandkoming van nieuwe voorzieningen te bevorderen of een nieuwe samenhang tussen voorzieningen tot stand te brengen, zal naar dit middel worden gegrepen, waarbij te allen tijde het beoordelingskader voor de specifieke uitkeringen zal worden gehanteerd. Daarbij zal strikt de hand worden gehouden aan de voorwaarde dat een specifieke uitkering wordt gehanteerd wanneer er een nationaal politiek belang aan het doel wordt gehecht en er (nog) weinig vertrouwen is dat de medeoverheden dit doel tot stand kunnen brengen.

De bepalingen uit het onderhavige besluit komen zoveel mogelijk overeen met die uit het Besluit volksgezondheidssubsidies (Hoofdstuk VI. Uitkeringen aan provincies en gemeenten). De desbetreffende bepalingen uit het Besluit volksgezondheidssubsidies sloten overigens aan bij die uit het (inmiddels vervallen) Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid.

Opgemerkt dient te worden dat de bepalingen uit het Bekostigingsbesluit volksgezondheidssubsidies momenteel worden geëvalueerd. Deze evaluatie zal er hoogstwaarschijnlijk toe leiden dat de uitvoeringsregels voor subsidies en specifieke uitkeringen niet meer bij algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling zullen worden gesteld, maar alleen nog maar bij ministeriële regeling. Naar verwachting zullen de bepalingen omtrent specifieke uitkeringen inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd blijven. De wijzigingen zullen met name betrekking hebben op de bepalingen omtrent subsidies.

Het is gewenst de gemeenten in beginsel zoveel mogelijk vrijheid te geven ten aanzien van de wijze waarop zij de betrokken activiteiten wensen uit te voeren. Dit uitgangspunt is de basis voor de regeling in hoofdstuk III van het onderhavige besluit.

4. Eigen bijdrage en financiële tegemoetkoming

In mijn brief van 26 november 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29 538, nr. 7) heb ik aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt hoe met de invoering van de Wmo aan de eigen bijdrageregeling op grond van de Wmo en de AWBZ vorm gegeven zal worden.

Bij de behandeling van het wetvoorstel Wmo in de Tweede Kamer is een amendement van het lid Van Miltenburg c.s aanvaard waardoor in artikel 4 van het wetsvoorstel een compensatiebeginsel voor gemeenten is ingevoerd (Kamerstukken II 30 131, 2005/06, nr. 65). Dit compensatiebeginsel geeft aan college van burgemeester en wethouders de opdracht om aan personen met bepaalde beperkingen voorzieningen te verstrekken die deze personen in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning alsmede medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Tevens is met het amendement geregeld dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken, de behoefte en de capaciteit van de aanvrager om uit oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Dit betekent dat als de aanvrager in staat is de voorziening zelf te regelen én de financiële middelen heeft deze zelf te betalen, hij niet in aanmerking komt voor verstrekking van de voorziening, of het geld daarvoor, op grond van de Wmo. Het is aan het college van burgemeester en wethouders zelf om te bepalen wanneer het compensatiebeginsel tot deze uitkomst leidt. De Wmo geeft geen bevoegdheid om daarover regels op te stellen.

De eerste vraag is dus of de aanvrager in staat is zelf in de voorziening te voorzien. Is dat niet het geval en wordt de voorziening toegewezen, dan komt pas het vraagstuk van de eigen bijdrage aan de orde. Ook dan kan het, zoals ik in de brief van 26 november 2004 heb aangegeven, zijn dat de aanvrager de volledige kostprijs zelf moet betalen. Gezien het compensatiebeginsel valt daarbij te denken aan een persoon die wel de financiële middelen heeft, maar niet in staat is om de voorziening zelf te regelen.

De gemeenteraad is vrij om wel of niet in een verordening te bepalen of de aanvrager voor de voorziening een eigen bijdrage moet betalen dan wel voor een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming te regelen dat een deel van de kosten voor rekening van de aanvrager komen. Ook is de gemeenteraad vrij in de inrichting van het eigenbetalingssysteem. Aan de vrijheid van de gemeenteraad met betrekking tot de inrichting van het eigenbijdragesysteem Wmo zijn door de wetgever twee beperkingen gesteld. In de eerste plaats is in dit besluit geregeld welk inkomensafhankelijke maximum geldt en hoe dat berekend wordt. De gemeenteraad mag wel een lagere bijdrage opleggen, maar geen hogere. Daardoor heeft de gemeenteraad voldoende armslag om een eigen bijdragebeleid te voeren, zonder dat sprake is van het voeren van inkomensbeleid door de gemeenteraad in die zin dat er meer opgelegd wordt dan het bij wettelijk voorschrift geregelde maximum. Dat is dus niet toegestaan.

In de tweede plaats wijst de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 16 van de Wmo de rechtspersoon aan die de eigen bijdrage vaststelt en int.

Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo is aangegeven, acht de regering het gewenst om de extramurale eigen bijdrageregeling AWBZ en de regeling voor de Wmo goed op elkaar te laten aansluiten om een mogelijke stapeling van eigen bijdragen voor individuen te beperken. Met de extramurale eigenbijdragen AWBZ worden bedoeld de eigen bijdragen die op grond van de AWBZ zijn verschuldigd voor persoonlijke verzorging en verpleging, zonder dat er sprake is van verblijf in een AWBZ-instelling.

Er is voor gekozen om de grenzen voor de eigenbijdrage Wmo te enten op grenzen van de eigenbijdrage die geldt voor de extramurale AWBZ. Behalve regels met betrekking tot de eigen bijdrage in het kader van de Wmo, wijzigt het onderhavige besluit daarom ook de extramurale eigen bijdrage AWBZ.

De begrenzing aan de stapeling is geregeld door het anticumulatiebeding zoals dat onder de Wvg gold, ook voor de Wmo te regelen. Anders dan bij de Wvg gaat de Wmo-bijdrage thans voor op de AWBZ. Dit betekent dat burgers die voor een bepaalde Wmo-voorziening reeds een eigen bijdrage betalen, maar daarvoor het maximum nog niet hebben bereikt, voor de AWBZ slechts een eigen bijdrage betalen tot dat voor hen geldende maximum. Dit geldt ook voor de eigen bijdrage die in mindering wordt gebracht op het persoonsgebonden budget op grond van de AWBZ.

In de AWBZ is een anticumulatie voor de eigen bijdrage voor extramurale zorg met de zorg ingeval er sprake is van zorg met verblijf in een AWBZ-instelling. Een samenloop kan vooral aan de orde zijn indien een van de partners verblijft in een AWBZ-instelling en de ander thuis AWBZ-zorg ontvangt. Hoewel de Wvg een anticumulatie ingeval van verblijf in een AWBZ-instelling niet kende, is een dergelijke anticumulatie met dit besluit ook geregeld voor de Wmo. Dat lag alleen al voor de hand omdat de huishoudelijke verzorging per 1 januari 2007 is overgegaan naar de Wmo. Ook hiervoor is geregeld dat de Wmo voorgaat.

Tot de inwerkingtreding van dit besluit gold voor de extramurale eigen bijdragen voor alleenstaanden hetzelfde maximum als voor meerpersoonshuishoudens. Huishoudens op het sociaal minimum waren procentueel veel meer van hun huishoudinkomen kwijt aan eigen bijdragen dan een alleenstaande op sociaal inkomen. Dit wordt nu gecorrigeerd door de bijdrage voor de meerpersoonshuishoudens op het relevant sociaal minimum te verzachten. Deze verzachting geldt derhalve ook voor de Wmo-bijdrage. Omdat gekozen is het percentage dat van het huishouden maximaal aan eigen bijdrage voor extramurale AWBZ-zorg gevraagd mag worden voor alle groepen op sociaal minimum gelijk te laten zijn, is tevens een onderscheid gemaakt tussen mensen die 65 jaar en ouder zijn en mensen die jonger dan 65 jaar zijn. Als gevolg hiervan zijn er vier groepen onderscheiden. De systematiek is afgeleid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG, waarin bepaald was dat de draagkracht die in aanmerking genomen kon worden, toenam indien het inkomen ten minste 1,5 maal het voor de betreffende persoon geldende sociaal minimum bedroeg.

Tot nu toe was het bedrag dat maximaal aan eigen bijdrage moest worden betaald gemaximeerd tot een bepaald nominaal bedrag per vier weken. Dit bedrag bedroeg in 2006 € 544,20. Dit maximum is komen te vervallen. Daarmee is op dit punt eveneens aangesloten bij de eigen bijdrageregeling op grond van de Wvg, die een dergelijk maximum ook niet kende.

De vaststelling en de inning van de extramurale eigen bijdragen AWBZ wordt gedaan door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Zorgkosten (CAK). Het CAK heeft derhalve ervaring en deskundigheid ten aanzien van het berekenen, vaststellen en innen van eigen bijdragen. De regering heeft daarom besloten het CAK deze taak ook voor de eigen bijdragen Wmo te geven (Kamerstukken II 2005/05, 30 313, nr. 36). Het CAK is dan ook de rechtspersoon die hiervoor op grond van artikel 16 van de Wmo wordt aangewezen. Het CAK krijgt de taak eigen bijdragen vast te stellen en te innen voor individuele voorzieningen die in natura worden toegekend en voor voorzieningen waarvoor een persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Hiermee is bewerkstelligd dat het CAK voor beiden de anticumulatie met de eigen bijdragen AWBZ kan toepassen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat artikel 16 geen betrekking op de financiële tegemoetkomingen.

Bij het opstellen van onderhavig besluit is over inhoud en uitvoering van hoofdstuk 4 uitvoerig overleg geweest zowel met de VNG als met het CAK.

5. Administratieve lasten

Gemeenten hebben een grote mate van vrijheid bij de uitvoering van de wmo. Dit geldt onder andere voor de eigen bijdrage die kan worden gevraagd van inwoners aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend. Gemeenten zijn bevoegd zelf te bepalen of er een eigen bijdrage wordt gevraagd en kunnen ook bepalen of deze al dan niet inkomensafhankelijk zal zijn. Met deze amvb wordt het maximum van de eigen bijdrage geregeld dat per vier weken van de burger gevraagd mag worden voor de Wmo-voorzieningen en AWBZ-zorg tezamen. Tevens wordt aangegeven welk inkomensbegrip wordt gehanteerd bij het vaststellen van deze eigen bijdrage.

In de derde nota van wijziging is reeds geregeld dat de vaststelling en inning van de eigen bijdrage wmo zal worden verzorgd door een door onze Minister aan te wijzen rechtspersoon. De regering heeft besloten dat dit het CAK zal zijn. Het CAK verzorgt op dit moment ook al de vaststellingen en inning van de verschuldigde eigen bijdrage voor de AWBZ.

Doordat het in deze amvb gedefinieerde inkomensbegrip gelijk is gesteld aan het inkomen dat geldt voor de extramurale bijdrage AWBZ, wordt het mogelijk dat de eigen bijdrage voor zowel AWBZ als Wmo gelijktijdig door het CAK wordt vastgesteld en geïnd.

Hiermee is gekozen voor het minst belastende alternatief voor de burger. De burger die gebruik maakt van voorzieningen uit de AWBZ, Wmo of een combinatie van beide regelingen ontvangt in alle gevallen nog slechts één rekening voor de inning van de (gezamenlijke) eigen bijdrage. Ten opzichte van de huidige situatie betekent dit een reductie van de administratieve lasten. Uit onderzoek is gebleken dat eind 2004 ca 360.000 mensen gebruik maakten van voorzieningen uit zowel de WVG als de AWBZ. Voor de inning van de eigen bijdrage heeft deze groep momenteel dan ook te maken met twee instanties, gemeente en CAK. Door het CAK ook de inning van de eigen bijdrage uit hoofde van de wmo te laten verzorgen wordt het aantal facturerende instanties voor deze groep terug gebracht van 2 naar 1.

Alhoewel op dit moment dus duidelijk is dat het centraal innen van de eigen bijdrage Wmo en AWBZ een reductie van de administratieve lasten voor de burger oplevert, kan nog niet exact worden becijferd hoe groot de totale reductie is. Hiervoor is het ook nodig te weten hoeveel van de 360.000 awbz en wvg gebruikers daadwerkelijk een eigen bijdrage voor de WVG betalen. Dit getal is op dit moment niet bekend aangezien gemeenten vrij zijn in het al dan niet opleggen van een eigen bijdrage. Bij de kwantificering van de lasten die de Wmo met zich mee brengt zal nader onderzoek rond dit onderwerp worden uitgevoerd.

De keuze die in deze amvb wordt gemaakt voor het belastbaar inkomen in combinatie met centrale vaststelling en inning door het CAK heeft nog meer positieve gevolgen voor de administratieve lasten burgers. De circa 800.000 mensen die een beroep zullen gaan doen op de Wmo worden hiermee ontheven van de lasten die samenhangen met het achterhalen van de eigen inkomensgegevens en mogelijke betalingen die al eerder zijn gedaan voor hetzij Wmo, hetzij AWBZ. Gemeenten en CAK kunnen deze gegevens voortaan direct achterhalen via de belastingdienst. Ook de lastenvermindering die dit oplevert zal bij uiteindelijke kwantificering nader worden onderzocht.

De Wmo zal in de loop van dit jaar preciezer worden gekwantificeerd, als meer duidelijk is over hoe gemeenten uitvoering gaan geven aan de wet. Hierbij zullen tevens de ervaringen met de uitgevoerde pilots worden betrokken.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk I Definitiebepaling

Artikel 1

Is de definitiebepaling en bevat definities van wet, project, uitkering, stimuleringsuitkering, maatschappelijke opvang, en peiljaar.

Hoofdstuk II Uitkeringen ten behoeve van beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid

Artikel 2.1 en 2.2

Het aantal gemeenten, opgenomen in bijlage A en bijlage B is in vergelijking met het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid niet gewijzigd.

In het kader van het Grotestedenbeleid (GSB) ontvangen op basis van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid 27 van de 43 centrumgemeenten middelen ten behoeve van activiteiten op het terrein van de openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid en 25 van de 35 centrumgemeenten middelen ten behoeve van activiteiten op het terrein van vrouwenopvang. In bijlage A en bijlage B zijn de centrumgemeenten opgenomen die niet onder het GSB vallen.

Artikel 2.4

Overeenkomstig artikel 28 van het Besluit financiële verhouding 2001 bepaalt het eerste lid van artikel 2.4 dat Onze Minister voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het uitkeringsjaar aan de colleges van burgemeester en wethouders kennis geeft van de verwachte uitkeringen voor het uitkeringsjaar.

Volgens het tweede lid beslist Onze Minister voor 15 januari van het kalenderjaar omtrent de verlening.

Artikel 2.6

Om de beleidsvrijheid van gemeenten bij de besteding van middelen ook in de tijd gezien te vergroten is een bijzondere voorziening getroffen. Het wordt een gemeente mogelijk gemaakt een bepaald deel van de uitkering te reserveren voor latere jaren. Daarmee worden gemeenten in staat gesteld om, binnen zekere grenzen, ook flexibiliteit in de tijd te realiseren. Hiermee wordt de doelmatige inzet van overheidsmiddelen bevorderd. Gemeenten hoeven immers aan het eind van het jaar niet op geforceerde wijze tot besteding van gelden over te gaan.

Omdat het uiteraard niet de bedoeling is dat er jaarlijks grote sommen geld gespaard worden, is in het tweede lid van dit artikel vastgelegd dat het totaal van de gereserveerde gelden niet groter mag zijn dan dertig procent van de over het verslagjaar verleende uitkering. Er is afgezien van een beperking in de tijdsduur van de spaarmogelijkheid, omdat met de limitering zoals die in vormgegeven in het tweede lid voorkomen kan worden dat een gemeente onverhoopt te veel gelden in kas zou houden.

Artikel 2.7

Voor wat betreft de door de gemeente in de bijlage bij de jaarrekening te geven verantwoordingsinformatie wordt verwezen naar artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV). Artikel 58a is aan het BBV toegevoegd ter uitvoering van het op 1 april 2005 vastgestelde kabinetsstandpunt over het rapport «Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht» van de stuurgroep Brinkman (Kamerstukken II 2004/05, 29800 B, nr. 16).

Het gaat om door de gemeente te verstrekken informatie die noodzakelijk is voor het afleggen van verantwoording over het beheer van de uitkering en over het behalen van de hoofddoelstellingen. Met betrekking tot het beheer van de uitkering is nog van belang hetgeen is bepaald in artikel 2.9.

Artikel 2.8

Dit is de gebruikelijke bepaling waarbij de gemeente wordt verplicht de minister schriftelijk mededeling te doen van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een uitkering. In het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder meer bepaald in welke gevallen de minister de uitkering kan intrekken of ten nadele van de gemeente kan wijzigen.

Artikel 2.9

Een beschikking tot vaststelling van de uitkering wordt door de minister gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 58a van het BBV.

Artikel 2.10

Het opnemen van een anti-hardheidsclausule opent de mogelijkheid voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om, in gevallen waarin toepassing van dit hoofdstuk – gegeven de doelstelling en de strekking daarvan – een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een artikel van het besluit buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Dit artikel komt overeen met artikel 44 van het Besluit volksgezondheidsubsidies en artikel 57 van het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid.

Hoofdstuk III Stimuleringsuitkeringen

§ 1. Het aanvragen van een stimuleringsuitkering

Artikel 3.1 e.v.

Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is uiteengezet, heeft hoofdstuk III betrekking op stimuleringsuitkeringen aan gemeenten. Het gaat hier om specifieke uitkeringen.

Het is gewenst de gemeenten in beginsel zoveel mogelijk vrijheid te geven ten aanzien van de wijze waarop zij de betrokken activiteiten wensen uit te voeren. Dit uitgangspunt is de basis voor de regeling in hoofdstuk III van het onderhavige besluit.

Artikelen 3.1.1 en 3.1.2

Met deze bepalingen wordt aangegeven waaraan een aanvraag voor een uitkering dient te voldoen. Het gaat hier om voor specifieke uitkeringen gebruikelijke bepalingen. Zie de artikelen 33 en 34 van het Besluit volksgezondheidssubsidies.

§ 2. Het verlenen van een stimuleringsuitkering en de bevoorschotting

Artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.3

Deze bepalingen betreffen het verlenen van een uitkering en de bevoorschotting en komen overeen met de artikelen 35 tot en met 37 van het Besluit volksgezondheidssubsidies.

Artikel 3.2.1 geeft regels onder andere over de termijn waarbinnen de Minister van VWS op een aanvraag voor een uitkering dient te beslissen. Artikel 3.2.2 betreft het verlenen van voorschotten door de minister. Artikel 3.2.3 maakt het mogelijk dat bij de verlening van een uitkering de Minister van VWS bepaalt dat het uitkeringsbedrag kan worden bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil of de ontwikkeling in de kosten van de arbeidsvoorwaarden.

§ 3. Aan de verlening van een stimuleringsuitkering verbonden verplichtingen

Artikelen 3.3.1 tot en met 4.3.3

Deze bepalingen hebben betrekking op de aan de verlening van een uitkering verbonden verplichtingen en komen overeen met de artikelen 38 tot en met 40a van het Besluit volksgezondheidssubsidies.

Artikel 3.3.1 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk de Minister van VWS schriftelijk op de hoogte stelt van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van een uitkering en daarbij de relevante stukken overlegt.

Artikel 3.3.2 bevat regels over een door het college van burgemeester en wethouders aan de minister te zenden schriftelijk verslag over de activiteiten waarvoor een uitkering is verstrekt.

Artikel 3.3.3 bepaalt onder meer dat het college van burgemeester en wethouders aan door de Minister van VWS aangewezen ambtenaren of andere personen op diens verzoek bescheiden en inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor een juiste vervulling van hun taak. Voorts bevat artikel 3.3.3 bepalingen over het medewerken aan door of namens de Minister van VWS ingestelde onderzoekingen en over het ook anderszins zoveel mogelijk medewerking verlenen aan de minister.

Artikel 3.3.4 maakt het mogelijk bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent de aan de verlening van bepaalde categorieën van uitkeringen te verbinden verplichtingen.

§ 4. De vaststelling van een stimuleringsuitkering en betaling

Artikelen 3.4.1 en 3.4.2

Deze artikelen en de artikelen 2.7 tot en met 2.9 zijn gelijkluidend. Voor de toelichting wordt dan ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2.7 tot en met 2.9.

§ 5. Overige bepalingen

Artikelen 3.5.1 en 3.5.2

Overeenkomstig hetgeen bepaald is in het Besluit volksgezondheidssubsidies (artikel 5 respectievelijk artikel 43) is in artikel 3.5.1 de mogelijkheid opgenomen dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het bedrag van een uitkering wordt berekend en nadere regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de inrichting en de wijze van indiening van aanvragen, het activiteitenplan, het projectplan en het verslag.

In artikel 3.5.2 wordt verwezen naar artikel 2.11 waarin een hardheidsclausule staat opgenomen. Ook voor de toelichting wordt verwezen naar die van artikel 2.11.

Hoofdstuk IV Eigen bijdrage en financiële tegemoetkomingen

Artikel 4.1

Artikel 15, eerste lid, van de Wmo geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend een eigen bijdrage is verschuldigd. Ingevolge het tweede lid van artikel 15 van de Wmo kan de eigen bijdrage inkomensafhankelijk zijn. Artikel 19, eerste lid, van de Wmo regelt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming inkomensafhankelijk kan zijn. In artikel 15, derde lid, respectievelijk artikel 19, derde lid, van de Wmo is geregeld dat bij of krachtens amvb regels kunnen worden gesteld met betrekking tot deze eigen bijdrage respectievelijk de financiële tegemoetkoming.

Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, is de gemeenteraad vrij om wel of niet voor een eigenbijdragesysteem te kiezen en om dat zelf vorm te geven. Met deze amvb is slechts het maximum geregeld dat per vier weken van de burger gevraagd mag worden aan eigen betalingen voor de Wmo-voorzieningen en AWBZ-zorg tezamen. Omdat de anticumulatie zowel de eigen bijdrage als het aandeel dat bij toekenning van een financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft betreft, is er voor gekozen om de anticumulatie net als in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG geregeld was, in één bepaling te regelen.

Het eerste lid van artikel 4.1 van het onderhavige besluit regelt wat de gemeenteraad maximaal aan eigen betalingen voor de Wmo-voorzieningen per vier weken mag vragen of door het CAK mag laten opleggen. Het tweede lid van artikel 4.2 regelt hoe de gemeenteraad dat maximum mag verlagen.

In artikel 4.1, eerste lid, zijn vier groepen te onderscheiden, namelijk de groep ongehuwd die jonger is dan 65 jaar, de groep ongehuwd van 65 jaar en ouder, de groep gehuwd met een of beide personen jonger dan 65 jaar en de groep gehuwd waarbij beiden 65 jaar en ouder zijn. De in dit lid opgenomen inkomensgrenzen, beogen de eigen bijdrage mede afhankelijk te maken van het voor de betreffende groepen geldende sociale minimum. De hoogte ervan komt overeen met 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum. Deze systematiek is afgeleid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG, waarin bepaald was dat de draagkracht die in aanmerking genomen kon worden, toenam indien het inkomen ten minste 1,5 maal het voor de betreffende persoon geldende sociaal minimum bedroeg.

De aldus geregelde maximale bijdrage kent derhalve de volgende variabelen:

a. de maximale eigen bijdrage die minima moeten betalen (minimaal maximum, vorm: vast bedrag);

b. de omvang van het inkomensafhankelijk deel van de eigen bijdrage (vorm: percentage marginale druk);

c. het startpunt van waar af de eigen bijdrage toeneemt met het inkomen (vorm: vast bedrag of een percentage van het relevante sociaal minimum).

De gemeenten zijn vrij om de maximaal verschuldigde eigen betaling beneden de in het eerste lid geregelde maxima vast te stellen. Het is niet wenselijk dat gemeenten personen met hogere inkomens geheel of gedeeltelijk van een dergelijke vermindering uitsluiten, omdat zodoende de marginale druk die voortvloeit uit de regeling toeneemt. Daarom regelt het tweede lid dat de gemeenteraad de in het eerste lid genoemde bedragen alleen in gelijke mate mag wijzigen. Dit betekent dat het percentage van 15 wel lager mag worden vastgesteld, maar niet hoger worden. Datzelfde geldt voor het bedrag van € 16,60, respectievelijk € 23,80. € 16,60 is het bedrag voor alleenstaanden en € 23,80 is het bedrag voor gehuwden. De verhouding tussen deze bedragen is gelijk aan het sociale minimum van beide groepen (70:100). Genoemde inkomensbedragen mogen zowel hoger als lager worden vastgesteld. De verlaging onderscheidenlijk wijziging mag alleen voor alle in het eerste lid bedoelde groepen van personen in gelijke mate geschieden. Met andere woorden per groep geldt dat er gekozen mag worden voor één lager percentage en één lager bedrag dan € 16,60, respectievelijk € 23,80. Ook voor genoemde inkomensbedragen kan in de verordening telkens één afwijkend bedrag vastgesteld worden.

In het derde lid is geregeld dat voor bepaalde individuele voorzieningen gedurende maximaal drie jaar een eigen bijdrage in rekening kan worden gebracht dan wel op de hoogte van de financiële tegemoetkoming gedurende maximaal die periode een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekende bedrag in mindering worden gebracht. Hiermee is wat betreft de eigen bijdrage afgeweken van de regeling op grond van de Wvg. In artikel 5, eerste lid, van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdrage WVG was immers geregeld dat de eigen bijdrage slechts was verschuldigd over het kalenderjaar waarin de voorziening werd toegekend.

Op grond van de Wvg gold geen eigen bijdrage voor rolstoelen. Op 7 juli 2006 is door de Tweede Kamer een motie van het lid Verbeet aanvaard. In deze motie wordt de regering verzocht het ontwerpbesluit maatschappelijke ondersteuning zo te herzien dat de hoogte van de eigen bijdrage voor een rolstoel op nul wordt gesteld (Kamerstukken II 2005/06, 29 538, nr. 38). Ter uitvoering van deze motie is in het vierde lid geregeld dat voor een rolstoel geen eigen bijdrage verschuldigd is.

Artikel 4.2

In het eerste en tweede lid is geregeld welk inkomen relevant is voor de maximale bijdrage die een ongehuwde persoon of gehuwde personen gezamenlijk in een kalenderjaar verschuldigd zijn. Het gaat om hetzelfde inkomensbegrip als geldt voor de extramurale bijdrage AWBZ. Ook gaat het om het inkomen over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de maatschappelijke ondersteuning, het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming daarvoor, is verleend.

Ook de uitzondering van het derde lid komt overeen met de regeling daarvoor op grond van de AWBZ. Hetzelfde geldt voor de defintieve vaststelling indien het derde lid is toegepast. De regeling hiervan is gelijk aan artikel 16e, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg.

Artikel 4.3

Dit artikel komt overeen met artikel 2, derde lid, van het Bijdragebesluit zorg.

Artikel 4.4

Dit artikel komt overeen met artikel 16a, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg. Artikel 16a is met het koninklijk besluit van 20 september 2005 tot wijziging van het Bijdragebesluit zorg houdende invoering van een termijn waarbinnen de beschikking tot vaststelling van de eigen bijdrage voor zorg zonder verblijf wordt genomen, alsmede enkele technische wijzigingen (Stb. 471) in het Bijdragebesluit zorg opgenomen. De reden voor invoering van artikel 16 was dat het CAK de eigen bijdrage niet kon opleggen omdat de verzekerde niet in de gemeentelijke basis administratie (GBA) te vinden was of omdat er nog een gerechtelijke procedure liep tegen de hoogte van de vaststelling van het verzamelinkomen. Dezelfde uitzondering die voor de desbetreffende eigen bijdrage AWBZ geldt, is met artikel 4.4 ook voor de eigen bijdrage WMO die door het CAK wordt vastgesteld en geïnd, geregeld. Deze bepaling heeft geen betrekking op de door de gemeente vastgestelde financiële tegemoetkoming. Het is de gemeente die de hoogte daarvan vaststelt, rekeninghoudend met het aandeel in de kosten die voor rekening van de aanvrager van de maatschappelijke ondersteuning kunnen blijven. Indien betrokkene niet in het GBA te vinden is, kan een financiële tegemoetkoming niet worden vastgesteld. Dat geldt ook indien er nog discussie is over zijn verzamelinkomen. Een regeling als die van artikel 4.4 is bij de financiële tegemoetkoming dan ook zinloos.

Omdat het CAK de eigen bijdragen voor de Wmo en de AWBZ vaststelt en de gemeente de hoogte van de financiële tegemoetkomingen, zullen het CAK en de gemeente goede afspraken moeten maken over de uitvoering van de anticumulatie indien aan een persoon of zijn echtgenoot zowel een financiële tegemoetkoming als een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget is verleend.

Artikel 4.5

Het indexatiecijfer en de wijze van indexering zoals geregeld in het eerste tot en met het derde lid is gelijk aan de regeling daarvoor op grond van de AWBZ (artikel 19, eerste tot en met het derde lid, van het Bijdragebesluit zorg).

Voor de overige in artikel 4.1 genoemde bedragen geldt dat deze worden aanpast aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon. Daarom is in het vierde lid een afwijkende regeling getroffen. De aanpassing aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon betekent niet een naadloze aansluiting aan de ontwikkelingen van het minimumloon, maar ook gevolgen met betrekking sociale premies, zoals de premie voor de Zorgverzekeringswet kunnen van invloed zijn.

Hoofdstuk V Wijziging van andere besluiten

Artikelen 5.1 tot en met 5.6

De Wmo trekt de Welzijnswet 1994 en de Wvg in. Besluiten waarin verwezen wordt naar de Welzijnswet 1994 of de Wvg dienen te worden gewijzigd.

In sommige gevallen kan worden volstaan met het wijzigen van Wvg in Wmo (artikelen 5.1 tot en met 5.3). In andere gevallen komt door het intrekken van de Wvg de desbetreffende bepaling te vervallen (artikelen 5.4). In artikel 3 van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten wordt de verwijzing naar de Welzijnswet 1994 vervangen door een overeenkomstige verwijzing naar de Wmo (artikel 5.5). In het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, Ioaw, Ioaz, Wvg en WIK vervalt in de artikelen 1 en 3 de verwijzing naar de Wvg (artikel 5.6).

Artikel 5.7

A en B. Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, is met dit besluit, anders dan bij de Wvg het geval was, ook een anticumulatie tussen de Wmo-bijdrage en de bijdrage ingeval er sprake is van verblijf in een AWBZ-instelling geregeld. Omdat de Wmo-bijdrage voorgaat op de AWBZ-bijdrage is geregeld dat de Wmo-bijdrage in mindering moet worden gebracht op de eigen bijdrage die de verzekerde of zijn partner verschuldigd is bij verblijf in een AWBZ-instelling.

C. Het opschrift van paragraaf 2 van hoofdstuk III was al niet meer actueel. Van het voornemen om eigen bijdragen voor ondersteunende en activerende begeleiding te gaan heffen, is al enige tijd geleden afgezien. Met ingang van 1 januari 2007 is, wat betreft de AWBZ, ook de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging vervallen.

E. Het eerste lid van artikel 16d is aangepast vanwege het vervallen van artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Tevens is opgenomen het bedrag per uur zoals dat per 1 januari 2007 met toepassing van artikel 19 van het Bijdragebesluit zorg geldt. Het tweede lid van artikel 16d is aangepast aan artikel 4.1, tweede lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

In een nieuw derde lid is de anticumulatie met de eigen bijdrage Wmo geregeld. Deze moet in mindering worden gebracht op de extramurale bijdrage die de verzekerde voor de AWBZ verschuldigd is.

F. De uitzondering dat uitgegaan wordt van het actuele inkomen indien het inkomen algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand betreft, is met de wijziging van artikel 16d, tweede lid, van het Bijdragebesluit zorg achterhaald. Met die gewijzigde bepaling is de eigen bijdrage tot 120% van het (voor betrokkene geldende) sociaal minimum inkomensonafhankelijk. Pas vanaf die inkomensgrens wordt het nominale bedrag (€ 16,60 voor alleenstaanden, € 23,80 voor gehuwden) verhoogd met 15% van het meerinkomen. Iemand die op het sociaal minimum zit, heeft er dus niets aan als heel precies gekeken wordt wat zijn actuele inkomen is, want dat leidt toch niet tot een lagere eigen bijdrage. De verwijzing naar de Wet werk en bijstand is daarom komen te vervallen.

G. Voor de in artikel 16d van het Bijdragebesluit zorg geregelde inkomensgrenzen geldt niet dat die geïndexeerd worden aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Deze worden aangepast aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon. Ook hier geldt, dat dat niet betekent een naadloze aansluiting aan de ontwikkelingen van het minimumloon, maar ook gevolgen met betrekking sociale premies, zoals de premie voor de Zorgverzekeringswet kunnen van invloed zijn.

Artikel 5.8

Deze bepaling regelt dat de huidige BTW-vrijstelling gehandhaafd blijft voor genoemde instellingen op het gebied van jeugd en jongerenwerk en club- en buurthuiswerk.

Artikel 5.9

In verband met de verwijzing naar de Welzijnswet 1994 dient artikel 13 van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid te worden gewijzigd.

Artikel 30 van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid bevat een wijziging van bijlagen van het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid, welk laatste besluit echter door het intrekken van de Welzijnswet 1994 komt te vervallen. De inhoud van dit laatste besluit is opgenomen in het onderhavige Besluit Wmo. De desbetreffende bijlagen zijn opnieuw vastgesteld. In verband hiermede kan artikel 30 komen te vervallen.

Artikel 5.11 tot en met 5.16

Deze besluiten zijn aangepast omdat de huishoudelijke verzorging zoals die in artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is omschreven ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Wmo niet meer onder de aanspraken op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten valt. Het aldus aanpassen van het Besluit zorgaanspraken AWBZ is in de toelichting op het oorspronkelijke artikel 38 van het wetsvoorstel aangekondigd.

Artikel 5.17

Artikel II

Met artikel 1.20, onderdeel A, van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet is artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit gewijzigd in verband met overheveling van geestelijke gezondheidszorg (ggz) van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet (Zvw). In tijdstip van inwerking van dat artikel werd vastgesteld op 1 januari 2007.

Bij de totstandkoming van de Zvw is besloten de overheveling van de ggz naar de Zvw in twee fasen te doen plaatsvinden. In de eerste fase, die per 1 januari 2006 begon, is de prestatie ggz opgenomen in het Besluit zorgverzekering. Tevens vindt de financiering vanaf die datum plaats vanuit het Zorgverzekeringsfonds (Zvf).

Fase twee, met als voorgenomen ingangsdatum 1 januari 2007, behelst het daadwerkelijk van kracht worden van de prestatie ggz ingevolge de zorgverzekering en dus verstrekking of vergoeding daarvan door de zorgverzekeraars.

Inmiddels is komen vast te staan dat, ondanks goede vorderingen, de voorbereidingen van fase twee van de invoering van de prestatie ggz als onderdeel van de zorgverzekering niet voldoende zijn gevorderd om zekerheid te hebben over een zorgvuldige invoering met ingang van 1 januari 2007. Daarom is besloten de invoering van fase twee te bepalen op 1 januari 2008. Om dit te regelen, is een voorstel van wet ingediend tot wijziging van het tijdstip waarop de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg deel uitmaakt van de aanspraken ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Met dit voorstel van wet wordt ook het tijdstip van inwerkingtreding van arikel 1.20, onderdeel A, van het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet verschoven naar 1 januari 2008.

Het verschuiven van de invoeringsdatum betekent dat het schrappen van artikel 3 in artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit ook in het Aanpassingsbesluit Zorgverzekeringswet moet worden verwerkt. Daarom is artikel 1.20, onderdeel A, met dit besluit gewijzigd.

Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1

Zoals hiervoor is aangegeven, geldt anders dan tot nu toe bij de Wvg gold, dat de Wmo-bijdrage voorgaat op de AWBZ-bijdrage.

Dit betekent bij de eigen bijdrage die verschuldigd is ingeval er sprake is bij verblijf in een AWBZ-instelling, het bedrag dat voor de Wmo-bijdrage verschuldigd is dan wel bij een Wmo-financiële tegemoetkoming in mindering wordt gebracht op die tegemoetkoming op de bijdrage voor AWBZ-verblijf in mindering moet worden gebracht. Met ingang van 1 januari 2008 is dat geen probleem omdat vanaf die datum het CAK ook deze AWBZ-bijdrage vaststelt en int. Tot die datum doen zorgkantoren dat nog. Om noch de zorgkantoren, noch de burgers daarmee te belasten, is ervoor gekozen de huidige wijze van anticumulatie een jaar te handhaven. Daartoe strekt deze overgangsbepaling.

Artikel 6.2

De Regeling experimenten Wmo en de Tijdelijke stimuleringsregeling lokale opvoedondersteuning en gezinsondersteuning zijn vastgesteld op grond van artikel 10 van de Welzijnswet 1994 en zouden met de inwerkingtreding van de Wmo komen te vervallen, hetgeen niet de bedoeling is. In artikel 6.2 wordt bepaald dat beide regelingen berusten op artikel 21 van de wet en gelden tot 1 januari 2008.

Artikel 6.3

Dit artikel bepaalt dat dit besluit in werking treedt met ingang van 1 januari 2007. Dit is ook de datum van inwerkingtreding van de Wmo.

Artikel 6.4

Met deze bepaling wordt de citeertitel van het onderhavige besluit vastgesteld, namelijk Besluit maatschappelijke ondersteuning.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 november 2006, nr. 222.

Naar boven