Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
STB9963
Jaargang 2005
2005
704
Besluit van 16 december 2005, houdende vaststelling van regels voor het
inventariseren van asbest en het verwijderen van asbest in het algemeen
en uit een bouwwerk in het bijzonder en in verband hiermee een
wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Wij Beatrix, bij
de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer van 6 april 2005, nr. MJZ2005029056, Directie Juridische
Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens de Staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van
Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Economische
Zaken;
Gelet op
artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG
van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van
verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG L 85),
artikel 1, onderdelen 11, 13 en 14, voor
zover het betreft artikel 12 ter, van richtlijn nr. 2003/18/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003 (PbEU L 97) tot
wijziging van richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad betreffende de
bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling
van asbest op het werk, de
artikelen 24, 35, vierde lid, en 39,
derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, de
artikelen 8, achtste lid, juncto 8,
tweede lid, onderdelen d en h, en 120 van de Woningwet voorzover het
betreft artikel 10, alsmede de
artikelen 16, 20, 21, 22, 23 en 33,
tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 voorzover het betreft
artikel 12 en artikel 8.44,
eerste lid, van de Wet milieubeheer voorzover het betreft artikel
13;
De Raad
van State gehoord (advies van 14 juli 2005, nr.
W08.05.0120/V);
Gezien
het nader rapport van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 december 2005, nr.
DJZ2005215654, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving,
uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en in overeenstemming met Onze Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat en Onze Minister van Economische
Zaken;
Hebben
goedgevonden en verstaan:
§ 1.
Begripsomschrijvingen
en toepassingsbereik
Artikel 1
1.
In dit besluit en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan
onder:
a. asbest: de volgende vezelachtige silicaten:
actinoliet (CAS-nummer 77536-66-4), amosiet (CAS-nummer 12172-73-5),
anthofylliet (CAS-nummer 77536-67-5), chrysotiel (CAS-nummer
12001-29-5), crocidoliet (CAS-nummer 12001-28-4) en tremoliet
(CAS-nummer 77536-68-6);
b. asbestinventarisatierapport: rapport dat voldoet
aan de eisen, gesteld in artikel 4.54a, eerste en derde lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit;
c. Onze
Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer;
d. object: constructie,
installatie, apparaat of transportmiddel, niet zijnde een
bouwwerk.
2.
In dit
besluit wordt onder woning verstaan hetgeen daaronder mede wordt
verstaan in de Woningwet.
Artikel 2
Dit besluit
is niet van toepassing
op:
a. puin, puingranulaat, bodem, grond, slib,
baggerspecie en grondwater;
b. producten waaromtrent regels zijn gesteld bij of
krachtens het Besluit beheer elektrische en elektronische
apparatuur.
§ 2.
Asbestinventarisatie
Artikel 3
1.
Degene
die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of
bedrijf een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit
elkaar neemt, of
b. een bouwwerk of
object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet
nemen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk
of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de
handeling wordt verricht, over een asbestinventarisatierapport indien
hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk of object
asbest of een asbesthoudend product bevindt.
2.
Degene
die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of
bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object
verwijdert, of
b. asbest of een
asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object
over een asbestinventarisatierapport.
3.
Degene die materialen of producten doet opruimen
die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, beschikt met
betrekking tot de materialen of producten over een
asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten
dat zich in de materialen of producten asbest of een asbesthoudend
product bevindt.
Artikel 4
1.
Artikel 3 is niet van toepassing
op:
a. werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan
bouwwerken of objecten, niet zijnde zeeschepen als bedoeld in artikel
8:2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, die op of na 1 januari
1994 zijn gebouwd dan wel vervaardigd;
b. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van rem- en
frictiematerialen;
c. wegen als bedoeld
in het Besluit asbestwegen Wms.
2.
Artikel 3 is voorts niet van toepassing op het in
de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of
gedeeltelijk:
a. verwijderen van waterleidingbuizen,
gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voorzover zij
deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en
rioolleidingnet;
b. verwijderen van
geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
c. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in
de constructie van kassen;
d. verwijderen van pakkingen uit
verbrandingsmotoren;
e. verwijderen van
pakkingen uit procesinstallaties onderscheidelijk verwarmingstoestellen
met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250
kilowatt.
3.
Artikel 3
is voorts niet van toepassing op het anders dan in de uitoefening van
een beroep of bedrijf in zijn
geheel:
a. verwijderen van geschroefde, asbesthoudende platen
waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit
een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,
voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de
uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn
voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen
asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per
kadastraal perceel bedraagt;
b. verwijderen van asbesthoudende vloertegels of
niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een
op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het
bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de
oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of
vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal
perceel bedraagt;
c. verwijderen van
geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden
zijn, niet zijnde dakleien, of asbesthoudende vloertegels of
niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een vaartuig,
voorzover het vaartuig niet in het kader van de uitoefening van een
beroep of bedrijf wordt gebruikt of bedoeld is voor gebruik in dat
kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen
maximaal vijfendertig vierkante meter
bedraagt.
Artikel 5
Degene die
een handeling doet verrichten waarop artikel 3 van toepassing is,
verstrekt, voordat de handeling wordt verricht, een afschrift van het
asbestinventarisatierapport aan degene die de handeling
verricht.
§ 3.
Asbestverwijdering
Artikel 6
1.
De volgende handelingen mogen slechts worden
verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als
bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar
nemen van bouwwerken of objecten indien in die bouwwerken of objecten
asbest of een asbesthoudend product is verwerkt;
b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende
producten uit bouwwerken of objecten;
c. het opruimen van asbest dat of asbesthoudende
producten die ten gevolge van een incident is of zijn
vrijgekomen.
2.
Artikel
4 is, met uitzondering van het eerste lid onder a, van overeenkomstige
toepassing.
3.
Het is verboden een
handeling als bedoeld in het eerste lid te doen verrichten in strijd
met het bepaalde in het eerste lid in verbinding met het tweede
lid.
Artikel 7
Degene die
anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een
asbesthoudend product verwijdert, draagt er zorg voor
dat:
a. de verwijderingshandeling, indien technisch
mogelijk, wordt verricht alvorens het bouwwerk of object waarin het
asbest of asbesthoudende product zich bevindt, geheel of gedeeltelijk
wordt afgebroken of uit elkaar genomen;
b. verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend
product onmiddellijk van niet-asbesthoudende producten wordt gescheiden
en verzameld;
c. het verzamelde asbest
of de verzamelde asbesthoudende producten, tenzij dit door vorm of
formaat niet mogelijk is, onmiddellijk wordt respectievelijk worden
verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van zodanige dikte
en sterkte dat deze niet scheurt;
d. niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin
verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt
onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten
opslagplaats;
e. ingeval verzameld
asbest of verzamelde asbesthoudende producten niet in
niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan respectievelijk kunnen
worden verpakt, dat asbest of die asbesthoudende producten onmiddellijk
in een afgesloten container wordt respectievelijk worden
opgeslagen;
f. niet-luchtdoorlatend
verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd
asbesthoudend product is verpakt op duidelijke wijze wordt voorzien van
aanduidingen overeenkomstig artikel 7 van het Productenbesluit
asbest;
g. opgeslagen verwijderd asbest
of een opgeslagen verwijderd asbesthoudend product binnen twee weken na
het vrijkomen hiervan wordt afgevoerd naar een inrichting als bedoeld
in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet
milieubeheer.
Artikel 8
1.
Degene die anders dan in de uitoefening van
een beroep of bedrijf een handeling als bedoeld in artikel 7 verricht,
doet dat op een zodanige wijze dat gevaren voor mens en milieu die door
zodanige handelingen kunnen ontstaan, worden voorkomen.
2.
Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog
op het voorkomen van gevaren voor mens en milieu regels worden gegeven
die ten minste bij het verrichten van zodanige handelingen in acht
worden genomen.
Artikel 9
1.
Degene die in een binnenruimte een handeling
doet verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt
er zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een
eindbeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of
krachtens artikel 4.55a, eerste, tweede en vierde lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
2.
Degene die in de buitenlucht een handeling doet
verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt er
zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een visuele
inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens
artikel 4.55a, derde en vierde lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
3.
Het
is verboden andere werkzaamheden in een binnenruimte te verrichten of
te doen verrichten met betrekking tot een bouwwerk of object ten
aanzien waarvan een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is
verricht, zolang niet een eindbeoordeling als bedoeld in het eerste lid
is uitgevoerd of indien uit de eindbeoordeling, bedoeld in het eerste
lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel
waarneembaar asbest aanwezig is of de concentratie asbeststof in de
lucht, bedoeld in artikel 4.55a, tweede lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit wordt overschreden.
4.
Het is verboden andere werkzaamheden in de
buitenlucht te verrichten of te doen verrichten met betrekking tot een
bouwwerk of object ten aanzien waarvan een handeling als bedoeld in
artikel 6, eerste lid, onder a of b, is verricht of op de plaats waar
een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, is
verricht, zolang niet een visuele inspectie als bedoeld in het tweede
lid is uitgevoerd of indien uit de visuele inspectie, bedoeld in het
tweede lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel
waarneembaar asbest aanwezig is.
§ 4.
Bouwwerken
Artikel 10
In de
bouwverordening worden regels gesteld inhoudende
dat:
a. onverminderd het ter zake bepaalde in de
bouwverordening het verboden is te slopen zonder of in afwijking van
een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning),
voorzover in het bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk wordt gesloopt
asbest of een asbesthoudend product aanwezig is;
b. het onder a bepaalde niet van toepassing is op een
handeling als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, indien die
wordt verricht in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf;
c. het onder a bepaalde niet
van toepassing is op een handeling als bedoeld in artikel 4, eerste en
derde lid, indien die niet wordt verricht in het kader van de
uitoefening van een beroep of bedrijf en het voornemen tot slopen bij
burgemeester en wethouders is gemeld en zij overeenkomstig bij de
bouwverordening gegeven voorschriften binnen acht dagen na de dag
waarop het voornemen tot slopen is gemeld, schriftelijk aan degene die
heeft gemeld hebben medegedeeld dat geen sloopvergunning is
vereist;
d. indien burgemeester en
wethouders niet binnen de in onderdeel c genoemde termijn hebben
medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist, de mededeling van
rechtswege is gedaan;
e. burgemeester
en wethouders aan een mededeling als bedoeld onder c voorschriften
kunnen verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer
van asbest of asbesthoudende producten;
f. de houder van een mededeling als bedoeld onder c
verplicht is de voorschriften, bedoeld onder e, in acht te
nemen;
g. de houder van een mededeling
als bedoeld onder c verplicht is de voorschriften, bij of krachtens de
artikelen 7 en 8, in acht te nemen;
h. een aanvraag om een sloopvergunning tevens geldt
als een melding als bedoeld onder c;
i. indien het slopen uitsluitend is bedoeld om asbest
of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te verwijderen,
burgemeester en wethouders binnen vier weken na de dag waarop de
aanvraag om een sloopvergunning is ingediend, beslissen op die
aanvraag;
j. bij een aanvraag om een
sloopvergunning een afschrift van het asbestinventarisatierapport wordt
overgelegd dat betrekking heeft op het af te breken of uit elkaar te
nemen bouwwerk of gedeelte daarvan, dan wel onder opgave van redenen
schriftelijk wordt aangegeven dat op het afbreken of uit elkaar nemen
van het betrokken bouwwerk of gedeelte daarvan artikel 3 niet van
toepassing is;
k. de houder van een
sloopvergunning het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest of
asbesthoudende producten niet zijnde beglazingskit dat is verwerkt in
de constructie van kassen, opdraagt aan een bedrijf dat in het bezit is
van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit;
l. de
houder van een sloopvergunning een afschrift van de sloopvergunning ter
hand stelt aan het bedrijf, bedoeld onder k, dat het slopen zal
uitvoeren;
m. de houder van de
sloopvergunning, ten minste één week voorafgaand aan de
aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de
hoogte stelt van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover
dat betrekking heeft op asbest of asbesthoudende producten, zal
plaatsvinden;
n. de houder van een
sloopvergunning binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden
burgemeester en wethouders een afschrift stuurt van de resultaten van
de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste
lid.
§ 5.
Strafbepalingen
Artikel 11
1.
In de bouwverordening wordt bepaald dat
overtreding van het krachtens artikel 10, onder a, b, c, f, g, j, k, l,
m en n, in die verordening bepaalde, een strafbaar feit is als bedoeld
in artikel 110, tweede lid, van de Woningwet.
2.
Zolang de bouwverordening niet met artikel 10 in
overeenstemming is gebracht, is overtreding van artikel 10, onder a, b,
c, f, g, j, k, l, m en n, een strafbaar feit als bedoeld in artikel
110, tweede lid, van de Woningwet.
§ 6.
Wijzigingen
Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 12
Het
Arbeidsomstandighedenbesluit
wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan
artikel 1.5b worden twee leden toegevoegd,
luidende:
3.
De
certificerende instelling verstrekt aan een ambtenaar als bedoeld in
artikel 24 van de wet alle benodigde informatie indien zij weet of kan
weten dat de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden door
werkzaamheden die door een door haar afgegeven certificaat als bedoeld
in artikel 20, eerste lid, van de wet worden gereguleerd, in gevaar
wordt of kan worden gebracht.
4.
Onze
Minister verstrekt aan de certificerende instelling alle benodigde
informatie, indien de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden
door werkzaamheden die door een door de certificerende instelling
afgegeven certificaat als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de wet
worden gereguleerd, in gevaar wordt of kan worden
gebracht.
B
Aan artikel 4.37, eerste lid, wordt, onder
vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel e,
een nieuw onderdeel toegevoegd,
luidende:
f. object: constructie,
installatie, apparaat of transportmiddel, niet zijnde een
bouwwerk.
C
Artikel
4.37c wordt als volgt gewijzigd:
1.
Het
tweede lid komt te luiden:
2.
Op de volgende handelingen zijn de paragrafen 3, 4
en 7 van deze afdeling van
toepassing:
a. de handelingen, bedoeld in artikel 5, van het
Productenbesluit asbest;
b. handelingen
met asbest of een asbesthoudend product dat wordt verwijderd in een
inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet
milieubeheer.
2.
Het vierde lid komt te
luiden:
4.
Op de volgende
handelingen zijn de paragrafen 5 en 7 van deze afdeling van
toepassing:
a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar
nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten
waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of
crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn
verwerkt;
b. het verwijderen van de
stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, uit de bouwwerken of
objecten, bedoeld in onderdeel a,
c. het reinigen van de arbeidsplaats nadat een
handeling als bedoeld in onderdeel a of b is uitgevoerd;
d. het opruimen van de stoffen of producten, bedoeld
in onderdeel a, die ten gevolge van een incident zijn
vrijgekomen.
D
In artikel 4.45a, derde lid, wordt «4.55,
eerste lid, onder d, van toepassing» vervangen door: 4.55a,
eerste en tweede lid, van overeenkomstige
toepassing.
E
Het
opschrift van paragraaf 5 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 komt te
luiden:
§ 5. Bijzondere bepalingen inzake
het slopen en verwijderen van asbest, asbesthoudende producten,
crocidoliet en crocidoliethoudende
producten
F
Artikel
4.54 wordt als volgt gewijzigd:
1.
In het
opschrift wordt «Slopen» vervangen door: Slopen en
verwijderen.
2.
In het eerste
lid wordt «Op het slopen van gebouwen, constructies, apparaten,
installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende
producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is
respectievelijk zijn verwerkt en bij het verwijderen van voornoemde
stoffen of producten hieruit» vervangen
door:
Op
het:
a. geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar
nemen van bouwwerken, met uitzondering van grondwerken, of objecten
waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of
crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn
verwerkt;
b. verwijderen van de stoffen
of producten, bedoeld in onderdeel a, uit de bouwwerken of objecten,
bedoeld in onderdeel a;
c. reinigen van
de arbeidsplaats nadat een handeling als bedoeld in onderdeel a of b,
is uitgevoerd;
d. opruimen van de
stoffen of producten, bedoeld in onderdeel a, die ten gevolge van een
incident zijn vrijgekomen.
3.
Het tweede tot en met het vijfde lid komen
te luiden:
2.
Voordat wordt
aangevangen met de uitvoering van de werkzaamheden, bedoeld in het
eerste lid, zijn de locatie, de datum en het tijdstip waarop deze
werkzaamheden zullen worden verricht, tijdig gemeld aan een daartoe
aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de
wet.
3.
Voordat wordt aangevangen met
de uitvoering van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a, wordt respectievelijk worden het aanwezige asbest of
crocidoliet dan wel de aanwezige asbesthoudende producten of
crocidoliethoudende producten verwijderd, voorzover dit redelijkerwijs
uitvoerbaar is, behalve wanneer dit voor de werknemers een groter
gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden.
4.
Er worden maatregelen genomen om de plaats van de
werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, af te schermen van de overige
binnenruimten alsmede van de buitenlucht.
5.
In afwijking van artikel 4.45, tweede lid,
onderdeel d, kunnen bij het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld in
het eerste lid, onderdeel a of b, elektrisch of pneumatisch aangedreven
verspanende werktuigen worden gebruikt met een toerental hoger dan 100
omwentelingen per minuut of met een lineaire zaagsnelheid groter dan 25
meter per minuut, indien deze zijn voorzien van een afzuigsysteem of
een andere voorziening, zodanig dat de concentratie van asbeststof of
crocidolietstof in de lucht, bedoeld in artikel 4.55a, tweede lid, niet
wordt overschreden.
4.
Het zesde lid
vervalt.
G
Na
artikel 4.54 worden vier artikelen met opschrift ingevoegd,
luidende:
Artikel 4.54a.
Asbestinventarisatie
1.
Voordat een handeling als bedoeld in
artikel 4.54, eerste lid, onderdeel a, b of d, wordt aangevangen, wordt
de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten dan wel
crocidoliet of crocidoliethoudende producten volledig
geïnventariseerd en worden de resultaten hiervan opgenomen in
een inventarisatierapport.
2.
Het
eerste lid is van toepassing indien werknemers worden of kunnen worden
blootgesteld aan asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet
of crocidoliethoudende producten.
3.
De inventarisatie en het inventarisatierapport,
bedoeld in het eerste lid, worden uitgevoerd, onderscheidenlijk
opgesteld, door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat
voor asbestinventarisatie dat is afgegeven door Onze Minister of een
certificerende instelling.
4.
Een
afschrift van het inventarisatierapport wordt verstrekt aan het
bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, die de handeling,
bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel a, b, of d,
verricht.
5.
Het certificaat of een
afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd
getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de
wet.
Artikel 4.54b.
Uitzonderingen
asbestinventarisatie
Artikel 4.54a is niet van
toepassing indien de handelingen, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid,
onderdeel a of b, betrekking hebben
op:
a. werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan
bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn
vervaardigd;
b. het geheel of
gedeeltelijk verwijderen van asbestcement- dan wel crocidoliethoudende
waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en
mantelbuizen of delen daarvan, voorzover zij deel uitmaken van het
ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet;
c. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest-
dan wel crocidoliethoudende rem- en
frictiematerialen;
d. het geheel of
gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel
crocidoliethoudende geklemde vloerplaten onder
verwarmingstoestellen;
e. het als een
geheel verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende
verwarmingstoestellen;
f. het geheel of
gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende
beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van
kassen;
g. het geheel of gedeeltelijk
verwijderen van asbest- dan wel crocidoliethoudende pakkingen
uit verbrandingsmotoren;
h. het geheel
of gedeeltelijk verwijderen van asbest- dan wel
crocidoliethoudende pakkingen dan wel delen daarvan uit
procesinstallaties dan wel verwarmingstoestellen met een nominaal
vermogen lager dan 2250 kilowatt;
i. het geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest
of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende
producten uit wegen als bedoeld in het Besluit asbestwegen
Wms.
Artikel 4.54c.
Uitzonderingen
maatregelen
1.
Op de
werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen b, e, f en h,
voorzover bij deze laatste werkzaamheden sprake is van door het gebruik
niet-aangehechte asbesthoudende plaatpakkingen en spiraalgewonden
pakkingen dan wel delen daarvan, zijn de artikelen 4.19, onderdelen b
en c, 4.20, vierde lid, voorzover het de beschikbaarheid van douches
betreft, 4.52, 4.53, 4.54, tweede, vierde en vijfde lid, en 4.55a, niet
van toepassing.
2.
Op de
werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen c, d en g, zijn de
artikelen 4.19, onderdelen b en c, 4.20, vierde lid, voorzover het de
beschikbaarheid van douches betreft, 4.54, tweede, vierde en vijfde
lid, en 4.55a, niet van toepassing.
3.
Op de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b,
onderdeel h, voorzover bij deze laatste werkzaamheden sprake is van
door het gebruik aangehechte asbesthoudende plaatpakkingen en
spiraalgewonden pakkingen dan wel delen daarvan, zijn de artikelen
4.20, vierde lid, voorzover het de beschikbaarheid van douches betreft,
4.54, tweede, vierde en vijfde lid, en 4.55a, niet van
toepassing.
4.
De uitzonderingen,
bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, gelden voorzover het
blootstellingsniveau, bedoeld in artikel 4.44, niet wordt
overschreden.
5.
De uitvoering van de
werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.54b, met uitzondering van de
werkzaamheden, bedoeld in de onderdelen a en e, vindt plaats
overeenkomstig een deugdelijke schriftelijke werkmethode, die is
gebaseerd op een doeltreffende beoordeling van het blootstellingsniveau
en zodanige beheersmaatregelen bevat dat blootstelling zoveel mogelijk
wordt voorkomen.
6.
De werkmethode,
bedoeld in het vijfde lid, of een afschrift daarvan is op de
arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar
als bedoeld in artikel 24 van de
wet.
Artikel 4.54d.
Asbestverwijdering
1.
De handelingen, bedoeld in artikel
4.54, eerste lid, met uitzondering van de handelingen, bedoeld in
artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i, worden verricht volgens een
vooraf opgesteld werkplan als bedoeld in artikel 4.55 door een bedrijf
dat in het bezit is van een certificaat voor asbestverwijdering, dat is
afgegeven door Onze Minister of een certificerende
instelling.
2.
Bij een bedrijf als
bedoeld in het eerste lid is in ieder geval een persoon als bedoeld in
het derde lid werkzaam.
3.
De
handelingen, bedoeld in het eerste lid, worden verricht door of onder
voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een
certificaat van vakbekwaamheid voor het toezicht houden op het
verwijderen van asbest en crocidoliet, dat is afgegeven door Onze
Minister of een certificerende instelling.
4.
Voorzover de handelingen, bedoeld in het eerste
lid, mede worden verricht door een andere persoon dan de persoon,
bedoeld in het derde lid, is deze andere persoon in het bezit van een
certificaat van vakbekwaamheid voor het verwijderen van asbest en
crocidoliet, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende
instelling.
5.
Voordat wordt
aangevangen met de handelingen, bedoeld in het eerste lid, is het
bedrijf, bedoeld in het eerste lid, in het bezit van een afschrift van
een inventarisatierapport als bedoeld in artikel 4.54a, eerste
lid.
6.
De certificaten, bedoeld in
het eerste, derde en vierde lid, of afschriften daarvan en een
afschrift van het inventarisatierapport, bedoeld in artikel 4.54a,
eerste lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd
getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de
wet.
H
Artikel 4.55 komt te
luiden:
Artikel 4.55.
Werkplan
1.
Voordat wordt aangevangen met de
handelingen, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, met uitzondering van
de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen a tot en met h,
wordt door de werkgever van het bedrijf, bedoeld in artikel 4.54d,
eerste lid, een schriftelijk werkplan opgesteld dat doeltreffende, op
de specifieke situatie van de betreffende arbeidsplaats toegespitste,
maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid
van de betrokken werknemers.
2.
Het
eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
handelingen als bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel i.
3.
Indien een inventarisatierapport als bedoeld in
artikel 4.54a, eerste lid, is opgesteld, worden de resultaten hiervan
opgenomen in het werkplan.
4.
In het
werkplan worden de volgende gegevens
opgenomen:
a. een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in de
artikelen 4.3a, aanhef en onderdeel d, 4.6a, vierde lid, onderdelen b,
c en e, en vijfde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onderdelen b en c, 4.20,
eerste tot en met vierde lid, 4.45, eerste en tweede lid, onderdelen a,
c en d, 4.47, derde lid, 4.51 en 4.54, derde en vierde
lid;
b. een beschrijving van de aard,
duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de
werkmethode;
c. een beschrijving van de
werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de
werkzaamheden worden gebruikt;
d. de
naam van de personen, bedoeld in artikel 4.54d, derde en vierde
lid.
5.
De handelingen,
bedoeld in het eerste lid, worden overeenkomstig het opgestelde
werkplan uitgevoerd.
6.
Het werkplan
of een afschrift daarvan is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt
desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de
wet.
I
Na artikel 4.55 wordt een artikel met opschrift
ingevoegd,
luidende:
Artikel 4.55a.
Eindbeoordeling
1.
Na reiniging van de arbeidsplaats,
bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel c, met uitzondering van
de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b, onderdeel b tot en met i,
wordt, voordat met andere werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, op
de desbetreffende arbeidsplaats in een binnenruimte een eindbeoordeling
uitgevoerd waarbij de monsterneming wordt uitgevoerd door een persoon
als bedoeld in artikel 4.50, achtste lid, en de monsteranalyse door een
laboratorium als bedoeld in artikel 4.50, negende lid.
2.
De eindbeoordeling, bedoeld in het eerste lid,
betreft een visuele inspectie gevolgd door een eindmeting, teneinde
vast te stellen of de concentratie van asbeststof en crocidolietstof in
de lucht niet hoger is dan 0,01 vezel per
cm3.
3.
Na het reinigen
van de arbeidsplaats, bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel c,
met uitzondering van de handelingen, bedoeld in artikel 4.54b,
onderdeel b tot en met i, en na het opruimen van stoffen of producten,
bedoeld in artikel 4.54, eerste lid, onderdeel d, is, voordat met
andere werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, op de betreffende
arbeidsplaats in de buitenlucht een visuele inspectie uitgevoerd
waarbij is vastgesteld dat de aanwezigheid van asbest of crocidoliet
niet meer visueel waarneembaar is door een bedrijf dat daartoe adequaat
is toegerust.
4.
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de eindmeting, bedoeld in het tweede lid, en de visuele
inspectie, bedoeld in het tweede en derde
lid.
J
Artikel 4.56, eerste lid, komt te
luiden:
1.
Op de
handelingen:
a. bedoeld in artikel 5 van het Productenbesluit
asbest, waarbij crocidoliet of crocidoliethoudende producten zijn
betrokken;
b. met crocidoliet of een
crocidoliethoudend product dat is verwijderd in een inrichting als
bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zijn
paragraaf 3, met uitzondering van artikel 4.44, en paragraaf 7 van deze
afdeling van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de
toepassing van de artikelen 4.46 en 4.47 de in het tweede lid genoemde
grenswaarde
geldt.
K
In artikel 4.103, wordt onder vernummering van het
derde lid tot vierde lid, na het tweede lid een lid ingevoegd,
luidende:
3.
Artikel
4.54b, aanhef en onderdeel a, geldt niet ten aanzien van
zeeschepen.
L
Artikel 9.3, tweede lid, onderdeel c, wordt als
volgt gewijzigd:
1.
In de opsomming wordt:
«4.54, vijfde en zesde lid,» vervangen door: 4.54, derde
lid.
2.
In numerieke volgorde
wordt ingevoegd: 4.54d, derde, vierde, en zesde
lid.
M
Artikel
9.5, onderdeel c, wordt als volgt
gewijzigd:
1.
In de opsomming wordt
«4.54» vervangen door: 4.54, tweede tot en met het vierde
lid.
2.
In numerieke volgorde
wordt ingevoegd: 4.54a, met dien verstande dat het tweede lid van
overeenkomstige toepassing is, 4.54d, 4.55,
4,55a,.
N
Artikel
9.9b, eerste lid, onderdeel d, wordt als volgt
gewijzigd:
1.
In numerieke volgorde wordt
ingevoegd: 4.54a, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 4.54c, vijfde en
zesde lid, 4.54d, 4.55, eerste, derde, vierde en zesde lid, 4.55a,
derde lid.
2.
In de opsomming
wordt «4.54, derde tot en met zesde lid» vervangen door:
4.54, tweede en vierde
lid.
O
Artikel
9.9c, eerste lid, wordt als volgt
gewijzigd:
1.
In onderdeel d wordt:
«4.54, tweede lid» vervangen door: 4.54, derde tot en met
het vijfde lid.
2.
In
onderdeel d wordt: «4.55, eerste lid, onderdeel d, en tweede
lid» vervangen door: 4.55, vijfde
lid.
3.
In onderdeel d wordt
in numerieke volgorde ingevoegd: 4.55a, eerste, tweede en vierde
lid.
4.
In onderdeel h wordt:
«, 4.12 en 4.30, zevende lid» vervangen door: en
4.12.
P
Na
artikel 9.37a wordt een artikel
ingevoegd:
Artikel 9.37b.
Certificatie
Artikel 4.54d, vierde lid, is tot 1 januari 2008 niet van
toepassing.
§ 7.
Wijzigingen
overige regelgeving
Artikel 13
In
artikel 2, onderdeel d, van het Besluit
stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt
«Asbestverwijderingsbesluit» vervangen door:
Asbestverwijderingsbesluit
2005.
Artikel 14
Het
Productenbesluit asbest wordt
als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel
1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b
door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd,
luidende:
c. serpentijnasbest:
het vezelachtige silicaat, chrysotiel;
d. amfiboolasbest: vezelachtige silicaten:
actinoliet, amosiet, anthofylliet, crocidoliet en
tremoliet.
B
In artikel 2, onderdeel c, wordt
«Asbest-verwijderingsbesluit» vervangen door:
Asbestverwijderingsbesluit
2005.
C
In artikel 9
wordt «artikel 16, elfde lid,» vervangen door: artikel
16, derde
lid.
§ 8.
Slotbepalingen
Artikel 15
Het
Asbest-verwijderingsbesluit
wordt ingetrokken.
Artikel 16
De
artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of
onderdelen daarvan verschillend kan worden
vastgesteld.
Artikel 17
Dit besluit
wordt aangehaald als: Asbestverwijderingsbesluit
2005.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van
toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Het advies van de Raad van
State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens
zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden
opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006,
nr. 7.
’s-Gravenhage,
16
december
2005
Beatrix
De
Staatssecretaris van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B.
A. van Geel
De Staatssecretaris van
Sociale Zaken en
Werkgelegenheid,
H. A.
L. van
Hoof
Uitgegeven de zevenentwintigste december 2005
zevenentwintigste
december
2005
De Minister van
Justitie,
J.
P.
H. Donner
NOTA VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Asbest is een verzamelbegrip voor een aantal vezelachtige
silicaten. Gezien de aan asbest verbonden eigenschappen als thermische
stabiliteit, grote chemische resistentie, isolerend karakter en grote
treksterkte, is asbest van oudsher voor veel doeleinden toegepast. Zo
is asbest toegepast voor versteviging in producten als asbestcement,
vloerbedekking, kitten, betonlijmen, verven en dakbedekkingsbitumen.
Het is daarnaast veel gebruikt voor brandisolatie en ter bescherming
tegen hitte, met name in de vorm van asbestspuitlagen. Tevens is asbest
veelvuldig toegepast in apparaten, transportmiddelen, constructies en
installaties. Hierbij kan worden gedacht aan personenauto’s,
vrachtwagens, treinstellen, schepen, wegen en liftinstallaties. Voorts
wordt met grote regelmaat asbest als verontreiniging aangetroffen in
puin en puingranulaat, bodem en grond.
De
toepassing van asbest en het verwijderen van toegepast asbest brengen
grote risico’s met zich, in het bijzonder voor mens en milieu.
Deze risico’s worden sinds 1970 steeds meer onderkend, vooral
als gevolg van een betere kennis door onderzoek naar de effecten van
asbest. Inademing van asbestvezels kan asbestose, longkanker en
mesothelioom (buik- of longvlieskanker) veroorzaken. Naar schatting
overlijden in Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen als
gevolg van de, meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het
verleden.
2. Achtergrond en doel
van het besluit
§ 2.1.
Algemeen
Met het onderhavige besluit is
beoogd emissie van asbestvezels te voorkomen bij het geheel of
gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object,
bij het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een
bouwwerk of object of bij het opruimen van asbest of asbesthoudende
producten na incidenten. Het besluit strekt ter vervanging van het
Asbest-verwijderingsbesluit alsmede tot wijziging van het
Arbeidsomstandighedenbesluit met betrekking tot de regels voor het
werken met asbest.
Het bewerken, verwerken en
op voorraad houden van asbest is sinds 1 juli 1993 op grond van
de toenmalige arbeidsomstandighedenregelgeving verboden. De meest
voorkomende beroepsmatige activiteit met asbest is sindsdien de
verwijdering van asbest. Met name bij het afbreken en uit elkaar nemen
van bouwwerken en objecten waarin zich asbest bevindt, kunnen
onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid optreden en kan het
milieu met asbest verontreinigd worden. De verspreiding van
asbestvezels die optreedt bij het afbreken of uit elkaar nemen van een
bouwwerk of object waarin asbest is verwerkt, is niet beperkt tot de
duur van de sloopwerk-zaamheden. De in de lucht vrijgekomen
asbestvezels kunnen zich als gevolg van bijvoorbeeld opwaaien steeds
opnieuw verspreiden (reëmissie).
Aangezien tachtig procent van alle asbest in Nederland is toegepast
in de bouw en bouwwerken en objecten waarin asbest of asbesthoudende
producten aanwezig zijn, in de toekomst steeds meer voor sloop in
aanmerking komen, is goede regelgeving omtrent de verwijdering van
asbest en asbesthoudende producten noodzakelijk.
De regelgeving en het gebruikte certificatiesysteem bieden tot op
heden onvoldoende waarborg voor de bescherming van mens en milieu tegen
de risico’s die ontstaan bij het verwijderen van asbest, zodat
aanpassing daarvan noodzakelijk is. Dit is met name het gevolg van de
te geringe mogelijkheden die de overheid en de certificerende
instellingen hebben om het geringe niveau van naleving bij een deel van
de asbestverwijderingsbedrijven aan te pakken. Het niet naleven van
regels is vooral een een gevolg van een falend certificatiesysteem. In
de paragrafen 1 en 2 van hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt nader
ingegaan op de overwegingen om het systeem van certificatie in stand te
houden.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor
het toezicht op de naleving door de houder van een sloopvergunning, van
de voorschriften die deel uitmaken van die vergunning en van
rechtstreeks werkende voorschriften ten aanzien van werkzaamheden aan
bouwwerken waarvoor het vereiste van sloopvergunning niet geldt. De
reikwijdte van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met betrekking tot
bouwwerken is niet gewijzigd. Wel zijn de voorschriften met betrekking
tot de sloopvergunning enigszins vereenvoudigd en verduidelijkt hetgeen
het werk voor gemeenten makkelijker maakt. Dit geldt zowel voor
vergunningverlening als voor handhaving. Het vervallen van de
mogelijkheid voor gemeenten om in bepaalde gevallen af te zien van de
verplichting tot het overleggen van een asbestinventarisatierapport ter
verkrijging van een sloopvergunning, leidt tot een verkleining van het
aantal gevallen waarin geen asbestinventarisatierapport is opgemaakt.
Dit vergroot de duidelijkheid omtrent de aanwezigheid van asbest
hetgeen de vergunningverlening, maar zeker ook de handhaving,
vergemakkelijkt.
Naast versterking van het
overheidstoezicht op de gecertificeerde bedrijven, heeft de
opdrachtgever op basis van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een
duidelijke verantwoordelijkheid gekregen. Om zo veel mogelijk
stimulansen voor opdrachtgevers weg te nemen die het ontduiken van
regels omtrent asbestverwijdering voor betrokken bedrijven
aantrekkelijk en zinvol maken, is het op grond van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 opdrachtgevers verboden gebruik te
maken van niet-gecertificeerde bedrijven.
De
Wet milieugevaarlijke stoffen, waarop het Asbestverwijderingsbesluit
2005 mede is gebaseerd, biedt geen grondslag voor het gewenste
certificatiesysteem. De Arbeidsomstandighedenwet 1998 biedt een
zodanige grondslag wel. In aanmerking genomen dat het te beheersen
risico bij inventarisatie en verwijdering van asbest bovendien vooral
gerelateerd is aan risico’s met betrekking tot
arbeidsomstandigheden, is de certificatie van asbestinventarisatie- en
asbestverwijderingsbedrijven op de Arbeidsomstandighedenwet 1998
gebaseerd1Kamerstukken
II, 2002–2003, 25 834 en 22 343, nr.
22..
§ 2.2. Wijzigingen ten opzichte van
het Asbest-verwijderingsbesluit
De
belangrijkste wijzigingen die in het onderhavige besluit ten opzichte
van het Asbest-verwijderingsbesluit zijn doorgevoerd, zijn de
volgende:
– Opdrachtgevers voor sloopwerkzaamheden zijn
verplicht gebruik te maken van gecertificeerde bedrijven aangezien het
in het verleden, met name voor een aantal bedrijfsmatige
opdrachtgevers, financieel lonend bleek gebruik te maken van malafide
inventarisatie- of sloopbedrijven.
– De voorschriften, gericht tot het
bedrijfsleven, met uitzondering van de voorschriften, gericht tot
opdrachtgevers, zijn overgeheveld naar het
Arbeids-omstandighedenbesluit.
– De certificatieverplichting voor
asbestinventarisatie- en asbestverwijderings-bedrijven is overgeheveld
naar het Arbeidsomstandighedenbesluit.
– De mogelijkheid van het bevoegde gezag
inzake sloopvergunningen om een uitzondering te maken op de
asbestinventarisatieplicht is vervallen teneinde selectieve sloop beter
te waarborgen.
– Het aantal
asbestverwijderingswerkzaamheden waarop het besluit ziet, is
uitgebreid.
– De verplichting
voor de houder van de sloopvergunning of de opdrachtgever om
asbestverwijderingswerkzaamheden aan de Arbeidsinspectie te melden is
vervallen, omdat deze verplichting ingevolge het
Arbeidsomstandighedenbesluit al geldt voor het
asbestverwijderingsbedrijf.
– De
houder van een sloopvergunning dient de aanvang van de
asbestverwijderingswerkzaamheden aan het bevoegd gezag te
melden.
– De strafmaat voor
overtredingen van de voorschriften voor het verwijderen van asbest uit
bouwwerken (gebaseerd op de Woningwet) is zodanig verzwaard dat deze
minder afwijkt van de strafmaat voor overtredingen van voorschriften
voor het verwijderen van asbest uit objecten (gebaseerd op de Wet
milieugevaarlijke stoffen).
Met
het onderhavige besluit wordt artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake
voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door
asbest (PbEG L 85) (hierna genoemd: richtlijn nr. 87/217/EEG) opnieuw
naar nationaal recht omgezet. Daarnaast wordt tegemoet gekomen aan de
uitgangspunten van de Minister en de Staatssecretaris van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met betrekking
tot de herijking van de
regelgeving2Kamerstukken
II 2003/04, 29 200, nr. 7..
§ 2.3. Wijzigingen in de
arbeidsomstandighedenregelgeving met betrekking tot
asbest
De belangrijkste wijzigingen die
ingevolge het onderhavige besluit in het Arbeidsomstandighedenbesluit
worden doorgevoerd, zijn de
volgende:
– De certificatie van asbestinventarisatie- en
asbestverwijderingsbedrijven is overgeheveld naar het
Arbeidsomstandighedenbesluit. De betreffende bepalingen gelden zowel
voor werkgevers als voor zelfstandigen zonder personeel.
– Naast de bestaande certificatie van
vakbekwaamheid voor toezichthouders asbestverwijdering (DTA-A), is een
certificaat voor werknemers die asbest verwijderen
ingevoerd.
– Met betrekking tot
een groter aantal asbestverwijderingswerkzaamheden (verwijderen van
asbest na incidenten) worden thans regels gesteld.
– De visuele inspectie in het kader van de
eindcontrole is nader ingevuld, aangezien het
Arbeidsomstandighedenbesluit niet helder was op het punt van de
deskundigheid waarmee de visuele inspectie uitgevoerd dient te
worden.
Met de wijzigingen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de onderdelen 11, 13 en 14 van
richtlijn nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27
maart 2003 (PBEU L 97) geïmplementeerd. Deze richtlijn wijzigt
richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de
werknemers tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het
werk (hierna genoemd: richtlijn nr. 2003/18/EG).
Onderdeel 11
schrijft voor dat de werkgever er zich van dient te vergewissen dat
voordat sloop- of onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, er sprake
is of kan zijn van het werken met asbest, waardoor de betrokken
werknemers kunnen worden blootgesteld aan asbestvezels
(asbestinventarisatie). De werkgever dient dan de nodige maatregelen te
treffen ter bescherming van de werknemers. Onderdeel 13, eerste alinea,
van voornoemde richtlijn heeft betrekking op het selectief slopen van
asbest. Onderdeel 14 van de richtlijn maakt het mogelijk dat een
lidstaat een kwaliteitssysteem vaststelt waaraan
asbestverwijderingsbedrijven dienen te
voldoen.
3. Reikwijdte en
inhoud van het besluit
§ 3.1.
Reikwijdte
Het onderhavige besluit is
gericht op zowel particulieren en opdrachtgevers (betreft het
Asbestverwijderingsbesluit 2005) als op werkgevers en zelfstandigen
zonder personeel (betreft een wijziging van het
Arbeidsomstandighedenbesluit). In het besluit worden regels gesteld met
betrekking tot het geheel of gedeeltelijk afbreken en uit elkaar nemen
van een bouwwerk of object, het verwijderen van asbest of
asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object en het opruimen van
asbest of asbesthoudende producten na incidenten, zoals brand of storm.
Het besluit is ook van toepassing op handelingen als het slopen,
onderhouden, renoveren of repareren van een bouwwerk of object waarbij
asbest of asbesthoudende producten worden
verwijderd.
Handelingen met betrekking tot
puin, puingranulaat, bodem, grond, slib, baggerspecie en grondwater,
vallen niet onder de reikwijdte van het Asbestverwijderingsbesluit
2005, aangezien hieromtrent regels zullen worden gesteld in het kader
van de uitwerking van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede
gronden neergelegde
beleid3Brief aan
de Tweede Kamer van 7 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004,
28 199 XI, nr. 5).. Daarnaast is het
onderhavige besluit niet van toepassing op producten waaromtrent regels
zijn gesteld bij of krachtens het Besluit beheer elektrische en
elektronische apparatuur, aangezien de verwijdering van zodanige
producten al geregeld is. Het Arbeidsomstandig-hedenbesluit is in deze
gevallen wel onverkort van toepassing. Zie verder de toelichting op
artikel 2.
§ 3.2.
Inhoud
Met uitzondering van de artikelen 7,
onderdelen c, d en f, 8, tweede lid, van dit besluit zijn de artikelen
1 tot en met 9 van dit besluit gebaseerd op artikel 24 van de Wet
milieugevaarlijke stoffen. Artikel 7, onderdelen c en d, alsmede
artikel 8, tweede lid, van dit besluit is gebaseerd op artikel 35,
vierde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De basis voor artikel
7, onderdeel f, is gelegen in artikel 39, derde lid, van de Wet
milieugevaarlijke stoffen.
Artikel 7 en 8
bevatten eisen voor verwijderingshandelingen met asbest die anders dan
in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden verricht. Het gaat
hierbij om voorschriften om selectieve sloop te garanderen, alsmede
voorschriften voor een milieuhygiënisch verantwoorde behandeling
van het vrijgekomen asbest. De betreffende bepalingen zijn gericht tot
particulieren (diegene die handelingen niet in het kader van beroep of
bedrijf uitvoert) en opdrachtgevers tot het uitvoeren van bepaalde
handelingen. Opdrachtgevers kunnen zowel particulieren zijn als
bedrijven die op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet zelf
een asbestinventarisatie mogen uitvoeren, noch zelf asbest of
asbesthoudende producten mogen verwijderen.
De
artikelen 10 en 11 van dit besluit zijn gebaseerd op de artikelen 8,
achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 120 van de
Woningwet. Artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr.
87/217/EEG ziet onder andere op het slopen van bouwwerken, hetgeen
ingevolge de Woningwet in de gemeentelijke bouwverordening wordt
gereguleerd. In het onderhavige besluit worden nationaal geldende
voorschriften met betrekking tot slopen gegeven die opgenomen moeten
worden in de gemeentelijke bouwverordening, zodat aan de in artikel 7,
tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG gestelde eisen
wordt voldaan.
Artikel 10 van dit besluit is
gericht tot de gemeenten. Aan hen wordt de opdracht gegeven de
gemeentelijke bouwverordening met de onderhavige bepaling in
overeenstemming te brengen. Artikel 11 van dit besluit bevat de
strafbepaling voor overtreding van voorschriften van de gemeentelijke
bouwverordening voorzover deze gebaseerd zijn op het onderhavige
besluit.
Artikel 12 van dit besluit is
gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en bevat een wijziging
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Artikel 12 richt zich tot
werkgevers, werknemers en zelfstandig werkenden.
§ 3.2.1. Verplichtingen voor
particulieren en opdrachtgevers op grond van het onderhavige
Asbestverwijderingsbesluit 2005
In beginsel is het op grond van artikel 6, eerste lid, van het
onderhavige besluit verboden bepaalde handelingen te verrichten of door
een ander te doen verrichten dan door een bedrijf dat in het bezit is
van een certificaat asbestverwijdering als bedoeld in het
Arbeidsomstandighedenbesluit. Het gaat hierbij om het geheel of
gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken en objecten,
alsmede om het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit
een bouwwerk of object of het opruimen van asbest of asbesthoudende
producten na incidenten.
Degene die een van de
genoemde handelingen doet verrichten of degene die anders dan in de
uitoefening van een beroep of bedrijf een dergelijke handeling
verricht, dient vanaf het tijdstip van verlening van de opdracht
respectievelijk vanaf het tijdstip van uitvoering van de handeling te
beschikken over een asbestinventarisatierapport met betrekking tot het
product ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht (artikel
3).
Een afschrift van het
inventarisatierapport dient door de eigenaar van het bouwwerk, object
of ander product ten aanzien waarvan de handelingen plaatsvinden,
overhandigd te worden aan degene die de daadwerkelijke
asbestverwijdering uitvoert (artikel 5). Dit bedrijf is het niet
toegestaan om een bouwwerk of object af te breken of uit elkaar te
nemen of asbest te verwijderen, indien het niet beschikt over het
asbestinventarisatierapport (artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d,
vijfde lid)).
Een aantal veel voorkomende
handelingen met een verwaarloosbaar risico is uitgezonderd van de
inventarisatieverplichting (artikel 4), alsmede van de verplichting
asbest te laten verwijderen door een gecertificeerd bedrijf (artikel 6,
tweede lid). Het gaat hierbij om uitzonderingen die reeds op grond van
het Asbest-verwijderingsbesluit bestonden. Zo is het verwijderen van
rem- en frictiematerialen uitgezonderd van de
inventarisatieverplichting en de verplichting ze te laten verwijderen
door een gecertificeerd bedrijf. Zou deze uitzondering niet gemaakt
zijn dan zou elk autobedrijf een certificaat asbestverwijdering nodig
hebben, terwijl er bij het verwijderen van deze frictiematerialen
vrijwel geen asbestvezels vrijkomen.
In
artikel 9 van het onderhavige besluit is de verplichting opgenomen om
na asbestverwijderingswerkzaamheden een eindbeoordeling uit te laten
voeren. Uit deze beoordeling dient te blijken of de verwijdering op de
juiste wijze heeft plaatsgevonden, of er geen
blootstellingssrisico’s meer bestaan als gevolg van de
aanwezigheid van asbest en of er geen asbestvezels meer in het milieu
terecht kunnen komen. Verdere handelingen met betrekking tot het
bouwwerk, het object of de betrokken locatie waar een asbestincident
heeft afgespeeld en waarvan de asbestverwijdering heeft plaatsgevonden,
zijn pas toegestaan indien uit de eindbeoordeling blijkt dat er geen
gevaar meer aanwezig is. Dit gevaar wordt niet meer aanwezig geacht als
er bij visuele inspectie geen asbest meer aanwezig blijkt te zijn en
indien in binnensituaties blijkt dat de gemeten concentratie asbeststof
in de lucht niet hoger is dan de betreffende luchtgrenswaarde. De
maximaal toegestane concentratie is opgenomen in het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
In de
bouwverordening dient op grond van artikel 10 van het onderhavige
besluit het verbod opgenomen te worden een bouwwerk te slopen zonder of
in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders,
voorzover in dat bouwwerk asbest aanwezig is. Daarnaast moet in de
bouwverordening een meldingsplicht worden opgenomen voor handelingen
met asbest die vrijgesteld zijn van de vergunningplicht. Het gaat
hierbij om handelingen die ook vrijgesteld zijn van de in de artikelen
3 en 6 van het onderhavige besluit opgenomen verboden.
§ 3.2.2. Verplichtingen voor
werkgevers en zelfstandigen zonder personeel op grond van de
onderhavige wijziging van het
Arbeidsomstandighedenbesluit
Voorafgaand aan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar
nemen van bouwwerken en objecten, alsmede het verwijderen van asbest of
asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object en het opruimen van
asbest of asbesthoudende producten na incidenten, dient een
inventarisatierapport opgesteld te worden, indien werknemers of
zelfstandigen kunnen worden blootgesteld aan asbest. Het
inventarisatierapport dient te worden opgesteld door een daartoe
gecertificeerd bedrijf. Indien asbest aanwezig is, dient het te worden
verwijderd door een daartoe gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf.
Voorafgaand aan
onderhoudswerkzaamheden, reparatie en renovatie van bouwwerken en
objecten, voorzover deze niet worden afgebroken of uit elkaar genomen
of waarbij geen asbest wordt verwijderd, dient op grond van de algemene
risico-inventarisatie- en risico-evaluatieplicht van de werkgever,
duidelijkheid te bestaan over de aan- of afwezigheid van asbest. Bij
twijfel over de identiteit van het materiaal dienen de asbestbepalingen
uit het Arbeidsomstandighedenbesluit in acht te worden
genomen.
Het inschakelen van een
gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf, respectievelijk een
asbestverwijderingsbedrijf voor het opruimen van asbest na een incident
betreffen nieuwe verplichtingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit die
niet eerder waren opgenomen in het Asbest-verwijderingsbesluit. De
risico’s voor de arbeidsbescherming kunnen hierbij groot zijn.
Zo heeft onderzoek aangetoond dat bij een asbestbrand waarbij
asbesthoudende golfplaten betrokken zijn, deze met kracht uit elkaar
spatten, waarbij het asbest als het fijnvezelig basismateriaal vrijkomt
dat ingeademd kan worden. Deskundige verwijdering en afvoer van het
asbestverontreinigde materiaal is daarom noodzakelijk. Ook dient voor
het opruimen van asbest na een incident, het ter plaatse aanwezige
asbest te worden geïnventariseerd. Hiermee wordt de bestaande
praktijk geformaliseerd. Doorgaans wordt bij een incident het
besmettingsgebied al in kaart gebracht als voorbereiding op de
schoonmaakwerkzaamheden door een gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf.
De huidige
Arbeidsomstandighedenregeling schrijft voor dat voor de uitgezonderde
handelingen van bepaalde asbestinventarisatie- en
asbestverwijderingsverplichtingen, een deugdelijke, schriftelijke
werkmethode dient te worden opgesteld aan de hand waarvan de
werkzaamheden worden uitgevoerd. Ook deze verplichting is in de
onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen
(artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54c)). Hierbij is tevens bepaald
dat voor deze handelingen de schriftelijke werkmethode op de
arbeidsplaats aanwezig dient te zijn en desgevraagd getoond dient te
worden aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de
Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet).
Nadat het asbest is verwijderd, dient de arbeidsplaats gereinigd te
worden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Deze
handeling gaat vooraf aan de eindbeoordeling (artikel 12, onderdeel I
(artikel 4.55a)) teneinde vast te stellen of alle asbest is verwijderd
en de betreffende ruime zonder gevaren op blootstelling kan worden
betreden. In de praktijk vormde de reiniging al onderdeel van de
asbestverwijdering, maar in het onderhavige besluit is ze als
expliciete verplichting opgenomen.
4. Certificatie
§ 4.1 Aapassingen
certificatiesysteem
Ondanks de
eerdergenoemde opgedane ervaringen met certificering in de
asbestverwijderingsbranche blijft certificatie het meest geschikte
beleidsinstrument. Het certificatiesysteem uit onderhavig besluit biedt
meer waarborgen dan het systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit
voor een verbetering van de naleving bij asbestbedrijven en voor een
vermindering van de fraudegevoeligheid. De aanpassingen van het
certificariesysteem uit het onderhavige besluit ten opzichte van het
systeem uit het Asbest-verwijderingsbesluit liggen vooral op het vlak
van een beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving. Het
bestuursrechtelijke karakter van het systeem uit het onderhavige
besluit zal nadrukkelijker aanwezig zijn dan van het
certificatiesysteem onder het Asbest-verwijderingsbesluit.
Een
beter sluitend toezicht en een beter sluitende handhaving wordt
bewerkstelligd door de volgende aanpassingen van het
certificatiesysteem uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en in het
verband hiermee, gewijzigde
Arbeidsomstandighedenbesluit:
– Door de certificering onder te brengen onder
één wet (Arbowet) wordt het risico van verschillen en
overlap in de regelgeving vermeden. Dit komt de helderheid ten goede.
De kenbaarheid is daardoor groter wat naar verwachting tot een betere
naleving en handhaving leidt.
– De handhaving van de certificatieregelingen
wordt aanzienlijk verbeterd omdat het toezicht op het functioneren van
de certificerende instellingen mede wordt neergelegd bij de overheid.
Dit toezicht krijgt gestalte op grond van de aanwijzing van deze
instellingen door de minister. De minister zal voorwaarden stellen aan
die aanwijzing. Een dergelijk overheidstoezicht ontbreekt tot op heden
volledig.
– Het toezicht op de
certificaathouder wordt verder versterkt. Ingeval zich gevaarlijke
situaties hebben voorgedaan of kunnen ontstaan met betrekking tot
werkzaamheden waarvoor een certificaat is afgegeven en waarbij de
veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar is of kan
worden gebracht, kunnen de certificerende instelling en de
Arbeidsinspectie elkaar hierover
informeren.
De aanpassing van de
certificatiestructuur en het draagvlak daarvoor bij een substantieel
deel van de sector, alsmede het verscherpen van het overheidstoezicht
op de certificatieprocessen en het daardoor verhogen van de pakkans,
maakt het voor de niet welwillende bedrijven moeilijker om regels te
ontduiken.
§ 4.2.
Certificatie versus vergunningstelsel
In een
certificatiesysteem zijn marktpartijen nadrukkelijk betrokken. De
overheid stelt een kader dat door middel van certificatieregelingen
nader door de partijen zelf moet worden ingevuld. Deze
certificatieregelingen worden dan als de betrokken minister zich er in
kan vinden, via een verwijzing in de regelgeving, publiek domein.
Daarmee komt certificatie tegemoet aan de invulling van de eigen
verantwoordelijkheid van partijen voor het arbeidsomstandighedenbeleid,
waardoor er meer ruimte voor maatwerk is en draagvlak voor de regels
ontstaat. Indien de eigen verantwoordelijkheid wordt waargemaakt, kan
de overheid terugtreden op het terrein van de
certificatieregelingen.
In een
vergunningstelsel komen regels uitsluitend vanuit de overheid tot
stand, ook die regels die strikt tot de uitvoering behoren. En juist
bij deze laatste is het goed mogelijk en ook wenselijk dat deze door de
markt zelf tot stand worden gebracht. Een vergunningstelsel loopt
daarmee het gevaar een rigide karakter te krijgen. Daarnaast brengt een
vergunningstelsel een aanzienlijke bestuurslast voor de overheid met
zich mee in verband met de vormgeving, uitvoering en handhaving van een
dergelijk stelsel. Voor de Arbeidsinspectie als enige bevoegde
autoriteit voor de handhaving van een dergelijk stelsel, zou dit een
substantiële uitbreiding van de capaciteitsinzet
vragen.
Bij de voorbereiding van het
ontwerpbesluit heeft een ad hoc werkgroep van de Raad voor
Accreditatie, het bedrijfsleven en overheid een viertal
beheersinstrumenten naast elkaar
afgewogen:
1. een nieuwe certificatiesystematiek, zoals
opgenomen in het onwerpbesluit;
2. een
vergunningstelsel;
3. een combinatie
van certificatie en vergunningstelsel, en
4. een ten opzichte van de in het
Asbest-verwijderingsbesluit, slechts marginaal aangepast
certificatiemodel.
De werkgroep heeft
bovengenoemde beheersinstrumenten beoordeeld op juridische aspecten,
het verwachte niveau van naleving, handhaving, effectiviteit,
duurzaamheid en uitvoeringslasten voor de overheid en bedrijfslasten.
Deze werkgroep concludeert in zijn
rapport4Eindrapport
Werkgroep Certificatie en Accreditatie asbest, september
2002. uiteindelijk dat certificatie het meest
geschikte beheersinstrument is, mits de overheidsbetrokkenheid wordt
gewaarborgd. Dit ondanks de constatering dat een vergunningstelsel het
beste alternatief is op het punt van handhaving. Echter de voordelen op
het gebied van handhaving wegen niet op tegen de aanzienlijke verhoging
van de kosten voor zowel de overheid als het bedrijfsleven. Deze
bevinding is in lijn met het kabinetsstandpunt met betrekking tot het
gebruik van accreditatie en
certificatie5Kamerstukken
II 2003/04, 29 304, nr. 1. door de
overheid.
Gezien de eerder genoemde
mogelijkheden die het beheersinstrument, certificatie, biedt en met
name de vergrote rol van de overheid daarbij waardoor de mogelijkheden
tot toezicht en handhaving verbeterd worden, is het gebruik van
certificatie het meeste geschikte alternatief, zij het in een
vernieuwde vorm. Daarmee krijgt de overheid meer mogelijkheden om op te
treden, blijven de uitvoerings- en handhavingslasten beperkt en is er
een draagvlak aanwezig bij het bedrijfsleven.
Over ongeveer vijf jaar zal de werking van de vernieuwde
certificatiesystematiek worden geëvalueerd. Het exacte moment
waarop de evaluatie wordt uitgevoerd is afhankelijk van het moment
waarop het certificatiesysteem volledig tot uitvoering is
gekomen.
§ 4.3.
Certificatie van asbestbedrijven
Asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven dienen
in het bezit te zijn van een certificaat dat is afgegeven door de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een certificerende
instelling. Indien een instelling is belast met de verstrekking van
certificaten, is deze daartoe aangewezen door de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid.
De instelling wordt daarmee een
bestuurlijke bevoegdheid toegekend en functioneert voor de uitvoering
van die taak als een zelfstandig bestuursorgaan waarop de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid via de Inspectie Werk en Inkomen
toezicht houdt. De certificerende instelling op haar beurt, houdt
toezicht op de asbestinventarisatie- en asbestverwijderingsbedrijven
die in het bezit zijn van een door die instelling uitgereikt
certificaat. Deze certificatiesystematiek komt overeen met de huidige
systematiek voor certificatie van de persoon die toezicht houdt op de
verwijdering van asbest of de werkzaamheden zelf uitvoert (deskundig
toezichthouder asbestverwijdering, kortweg DTA-A).
Het toezicht op de gecertificeerde bedrijven en personen wordt door
de Arbeidsinspectie, de VROM-Inspectie, het gemeentelijk bouw- en
woningtoezicht en door de certificerende instellingen uitgevoerd
(eerstelijns toezicht). Daarnaast vindt toezicht plaats door de
Inspectie Werk en Inkomen op de certificerende instellingen
(tweedelijns toezicht).
Voor een sluitend en
effectief toezicht is samenwerking tussen de verschillende
toezichthoudende instellingen van belang. Een optimale en snelle
informatie-uitwisseling is hiervoor noodzakelijk. In het onderhavige
wijzigingsbesluit is daartoe de uitwisseling van toezichtinformatie
over individuele bedrijven tussen de Arbeidsinspectie van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de aangewezen
certificerende instellingen mogelijk gemaakt.
De bij de certificatie betrokken belanghebbende partijen uit het
veld hebben een nadrukkelijke taak, het op stellen van een
certificatieschema. In dit schema is de uitwerking van de wettelijke
verplichtingen voor gecertificeerde bedrijven opgenomen en is tevens de
verantwoordelijkheidsverdeling van partijen uit het veld voor de
uitvoering van de certificatieregeling vastgesteld.
Indien de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid instemt met de inhoud van
het certificatieschema, zal hij dit via een statische verwijzing
vaststellen in de Arbeidsomstandighedenregeling, waarmee het een
wettelijke status krijgt.
§ 4.4. Certificatie van
vakbekwaamheid
De in het
Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting met betrekking tot
certificatie van de persoon die de asbestverwijdering uitvoert, dan wel
toezicht houdt op de asbestverwijdering (de zogenoemde deskundig
toezichthouder asbestverwijdering, DTA-A), blijft in stand. Door de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen instellingen
verstrekken hiervoor certificaten, waarop door de overheid eerstelijns
en tweedelijns toezicht wordt gehouden. De exameneisen die ten
grondslag liggen aan deze certificatie van vakbekwaamheid, zullen voor
wat de communicatieve vaardigheden betreft, worden aangescherpt.
Ervaringen uit de praktijk hebben uitgewezen dat de DTA-A op deze
competentie tekort schiet.
Werknemers die zelf
asbest verwijderen en onder toezicht staan van de DTA-A, dienen
voldoende in de gelegenheid gesteld te worden om zichzelf en anderen in
hun directe omgeving te beschermen tegen blootstelling aan asbest. Dat
is de reden dat met dit besluit een certificatieplicht voor deze
werknemersgroep is ingevoerd. De opleiding van deze werknemers blijkt
in de praktijk niet altijd te voldoen aan de wettelijke eisen op grond
van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In het kader van de
certificatieverplichting dient eenieder een gestandaardiseerd examen
met voldoende resultaat af te leggen en wordt een beperkte geldigheid
van zijn bevoegdheid geïntroduceerd. Om voor verlenging van het
certificaat in aanmerking te komen, dient tijdig opnieuw een examen met
goed gevolg afgelegd te worden. Hiermee wordt een periodiciteit van het
opfrissen en actualiseren van kennis beoogd, die om reden van een hoog
routinematig karakter van het werk noodzakelijk wordt geacht. Deze
eisen worden neergelegd in een certificatieregeling van belanghebbende
partijen waarnaar in overeenstemming met certificatie van
asbestbedrijven, na accoord van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, in de Arbeidsomstandighedenregeling zal worden
verwezen.
Voor de asbestinventariseerder van
een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf wordt geen certificatie
van vakbekwaamheid ingevoerd. Via het certificaat asbestinventarisatie
zullen wel nadere eisen worden gesteld aan het kennisniveau van deze
persoon.
Tot op heden stond het een
gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf vrij om een DTA-A als externe
deskundige in te huren. Met de inwerkingtreding van het onderhavige
besluit dient het bedrijf echter zelf een DTA-A in dienst te hebben, of
zoveel meer als sprake is van meer werkploegen waarop toezicht gehouden
dient te worden. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf is niet
verplicht om een vast dienstverband aan te gaan met een gecertificeerde
werknemer die asbest verwijdert (maar die niet gekwalificeerd is om
toezicht te houden). De DTA-A is immers ook voldoende gekwalificeerd om
zelf asbest te verwijderen.
5. Europeesrechtelijke aspecten
§ 5.1. Richtlijn
nr. 2003/18/EG
Met het onderhavige besluit,
ten aanzien van de wijziging van het Arbeidsomstandig-hedenbesluit,
zijn de volgende onderdelen van artikel 1 van richtlijn nr. 2003/18/EG
tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van
de werknemers tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het
werk (hierna: richtlijn nr. 2003/18/EG)
geïmplementeerd:
– Artikel 1, onderdeel 11 van richtlijn nr.
2003/18/EG (betreft de wijziging van artikel 10 bis van richtlijn
83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van de werknemers
tegen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk (hierna
genoemd: richtlijn nr. 83/477/EEG)). Dit artikel schrijft voor dat de
werkgever er zich van dient te vergewissen dat voordat sloop- of
onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, er sprake is of kan zijn van
het werken met asbest, waardoor de betrokken werknemers kunnen worden
blootgesteld aan asbestvezels (asbestinventarisatie). Indien dit het
geval is, dient de werkgever op grond van de betreffende bepalingen van
richtlijn nr. 2003/18/EG de nodige maatregelen te treffen ter
bescherming van de werknemers tegen blootstelling aan asbest. Op grond
van het Asbest-verwijderingsbesluit diende reeds een
asbestinventarisatie in sloopsituaties te worden uitgevoerd. Deze
verplichting wordt bij het onderhavige besluit overgeheveld naar het
Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.54a). In dit artikel is de
verplichting opgenomen dat de werkgever een gecertificeerd
inventarisatiebedrijf dient in te schakelen alvorens de bepaalde
werkzaamheden mogen worden verricht. Niet alleen dient er een
gecertificeerd bedrijf te worden ingeschakeld wanneer sprake is van
sloop- of onderhoudswerkzaamheden, maar ook wanneer het gaat om het
opruimen van asbest dat ten gevolge van een incident is
vrijgekomen.
– Artikel 1,
onderdeel 13 (tot wijziging van artikel 12, tweede lid, eerste alinea
van richtlijn nr. 83/477/EEG). Deze bepaling heeft betrekking op het
selectief slopen van asbest. In artikel 12 van het onderhavige besluit
(de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit) wordt het
Arbeidsomstandighedenbesluit hiermee in overeenstemming gebracht
(artikelen 4.54, derde lid, en 4.55, vierde lid, onderdeel
a).
– Artikel 1, onderdeel 14
(ter invoeging van artikel artikel 12 ter in richtlijn 83/477/EEG).
Deze bepaling maakt het mogelijk dat een lidstaat een kwaliteitssysteem
vaststelt waaraan asbestverwijderingsbedrijven dienen te voldoen.
Nederland heeft in dit verband gekozen voor het instrument
certificatie.
Om te voorkomen dat
de certificatieverplichtingen in strijd is met het recht van vrije
vestiging (artt. 43-48 EG-Verdrag) waar het mogelijke vestiging van
buitenlandse asbestverwijderaars in Nederland betreft en met het recht
op vrij verkeer van diensten (artt. 49-55 EG-Verdrag), zal de
Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling) worden aangepast
door een bepaling van wederzijdse erkenning op te nemen, zodat Europese
asbestbedrijven hun diensten in Nederland mogen verrichten of zich hier
mogen vestigen mits zij kwalitatief voldoen aan de in Nederland
gestelde eisen. Zij behoeven daartoe niet in het bezit te zijn van een
Nederlands certificaat indien ze kunnen aantonen dat in het land van
herkomst een kwalitatief vergelijkbaar certificaat, diploma, attest of
andere titel op legale wijze is verkregen.
§ 5.2. Richtlijn nr.
87/217/EEG
Het onderhavige besluit dient
tevens ter implementatie van artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG. In
deze richtlijn zijn maatregelen opgenomen om de emissie van asbest in
de lucht, lozingen van asbest in het aquatisch milieu en emissie van
asbesthoudende afvalstoffen zoveel mogelijk aan de bron, te verminderen
en te voorkomen. Het eerste gedachtestreepje van artikel 7 van genoemde
richtlijn bevat de algemene plicht voor lidstaten zodanige maatregelen
te nemen dat met activiteiten die verbonden zijn aan het werken met
asbesthoudende producten geen noemenswaardige milieuverontreiniging
door asbest ontstaat. Het tweede gedachtestreepje van artikel 7 van
richtlijn nr. 87/217/EEG heeft betrekking op de sloop van
asbesthoudende gebouwen, constructies en installaties en het
verwijderen van asbest of asbesthoudende onderdelen
daaruit.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005
bevat verplichtingen met betrekking tot bepaalde werkzaamheden met
asbest en asbesthoudende producten. Het gaat hierbij om een drietal
categorieën van handelingen. In de eerste plaats ziet het
besluit op het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken,
installaties, constructies, apparaten en transportmiddelen. In de
tweede plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest uit
bouwwerken en objecten voorzover daarbij asbest vrij komt. In de derde
plaats ziet het besluit op het verwijderen van asbest na
incidenten.
De in het onderhavige besluit
gestelde eisen worden noodzakelijk geacht om te kunnen voldoen aan de
in artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG gestelde verplichting dat
geen noemenswaardige milieuverontreiniging door asbest mag ontstaan als
gevolg van het werken met asbest of asbesthoudende producten. In dit
licht is tevens de verplichting opgenomen een inventarisatie te laten
uitvoeren indien bij bepaalde activiteiten de kans bestaat dat
asbestvezels vrij komen. Indien geen inventarisatie vereist zou worden
om te bepalen of er asbest aanwezig is in een object of bouwwerk en
waar zich dit asbest bevindt, is de kans op het niet vakkundig of ten
onrechte niet uitvoeren van asbestverwijderingswerkzaamheden groot. Dit
zou onacceptabele risico’s voor mens en milieu opleveren. De
inventarisatieverplichting is derhalve noodzakelijk om te kunnen
voldoen aan artikel 7 van richtlijn nr. 87/217/EEG en was als zodanig
ook opgenomen in het oude
Asbest-verwijderingsbesluit.
Met de
verplichting tot het laten uitvoeren van werkzaamheden door een
gecertificeerd bedrijf wordt verzekerd dat gewerkt wordt volgens het
werkplan, bedoeld in artikel 12 van richtlijn 83/477/EEG, waarnaar in
richtlijn nr. 87/217/EEG verwezen wordt. In genoemd artikel 12 wordt
vereist dat het asbest en of de asbesthoudende materialen worden
verwijderd voordat de (overige) sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd
(de zogenaamde selectieve sloop), dat individuele beschermingsmiddelen
verstrekt worden en dat zodra de sloop- of de
asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, men er zich
overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken van vergewist dat
er geen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk meer
zijn (de eindbeoordeling). Artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG is
reeds omgezet in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Bij onderhavige
wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de betreffende
bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit aangepast aan de
wijziging van artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG in richtlijn nr.
2003/18/EG. In het onderhavige besluit wordt aangesloten bij deze
verplichtingen om te kunnen voldoen aan het bepaalde in de tweede
volzin van artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr.
87/217/EEG, dat in het in artikel 12 van richtlijn 83/477/EEG bedoelde
werkplan alle noodzakelijke preventieve maatregelen zijn
opgenomen.
Het onderhavige besluit bevat
derhalve geen regelgeving die verder gaat dan noodzakelijk is voor
implementatie van richtlijn nr. 87/217/EEG. In de ons omringende landen
zijn eveneens in regelgeving regels opgenomen voor het werken met
asbesthoudende producten (waaronder ook het afbreken en uit elkaar
nemen van bouwwerken en objecten begrepen wordt). Zo is in
België en Duitsland de verwijdering van (risicovolle vormen en
toepassingen van) asbest opgedragen aan gespecialiseerde bedrijven.
Voorafgaand aan risicovolle activiteiten dient in beide landen een
inventarisatie uitgevoerd te worden naar de aanwezigheid van
asbest.
6.
Notificatie
Aangezien de artikelen 3 en 7 mogelijk
technische voorschriften bevatten, is het ontwerpbesluit op 8 december
2004 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen
(notificatienummer 2004/526/NL) ter
voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische
voorschriften (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PbEG
L 217).
De reactie van de Europese Commissie was gericht op de
uitsluiting van puin van het toepassingsbereik van het genotificeerde
ontwerp, als bedoeld in artikel 2, onder a. Volgens de Commissie lijkt
dit niet in overeenstemming met de doelstelling daarvan, te weten de
bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen de
risico’s van asbest. De reactie van de Nederlandse overheid was
dat op grond van het Productenbesluit Asbest ook ten aanzien van
asbesthoudend puin in Nederland regels zijn vastgesteld ter bescherming
van het milieu en de gezondheid van de mens.
7. Verhouding met andere regelgeving
Op het gebied van asbest is de volgende regelgeving relevant
in verband met het onderhavige besluit: het Productenbesluit asbest,
het Arbeidsomstandighedenbesluit, het Stortbesluit bodembescherming, de
Regeling Bouwbesluit 2003, de afvalstoffen-bepalingen, het
vergunningenregime en de maatregelen in bijzondere omstandigheden van
de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming en het Besluit asbestwegen
Wms.
Het onderhavige besluit stelt regels
omtrent het onderzoeken van de aanwezigheid van asbest in bouwwerken en
objecten, alsmede omtrent de wijze waarop asbest daaruit verwijderd
moet worden. In dit besluit wordt niet geregeld wanneer asbest
verwijderd moet worden. Daarvoor is met name het Productenbesluit
asbest alsmede de Regeling Bouwbesluit 2003 van
belang.
Op grond van het Productenbesluit
asbest geldt voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren sinds
2005 het verbod asbest of asbesthoudende producten te vervaardigen, in
Nederland in te voeren, voorhanden te hebben, aan een ander ter
beschikking te stellen, toe te passen of te bewerken. Sinds 1993 gold
op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit al een verbod op het
bedrijfsmatig be- en verwerken van asbest en asbesthoudende producten,
alsmede op het in handelsvoorraden voorhanden hebben en het aan derden
ter beschikking stellen van asbest en asbesthoudende
producten.
Daarnaast bevat de Regeling
Bouwbesluit 2003 een grenswaarde voor de concentratie aan asbestvezels
in een voor mensen toegankelijk deel van een gebouw. Deze regeling
maakt de toepassing van asbest in bouwwerken feitelijk onmogelijk, ook
voor particulieren. Op grond van de artikelen 14, eerste lid, 17,
eerste lid en 18, eerste lid, van de Woningwet, in samenhang met de
Regeling Bouwbesluit 2003, kunnen burgemeester en wethouders onder meer
de eigenaar van een bouwwerk aanschrijven tot het treffen van
voorzieningen, indien de asbestconcentratie in het bouwwerk de gestelde
grenswaarde overschrijdt. In dat geval bestaat er namelijk gevaar of
ernstige hinder als gevolg van blootstelling aan asbest. Deze
voorzieningen kunnen bestaan uit verwijdering of afscherming van het
aanwezige asbesthoudende materiaal.
Het bij
asbestverwijdering vrijkomende asbest en de vrijgekomen asbesthoudende
producten dienen beschouwd te worden als afval. Dit afval zal gestort
of vernietigd moeten worden, tenzij hergebruik op grond van het
Productenbesluit asbest of op grond van toekomstige regelgeving in het
kader van de uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op
goede gronden neergelegde
beleid6Brief aan
de Tweede Kamer van 7 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004,
28 199 XI, nr. 5)., nog toegestaan is. In
deze fase is het onderhavige besluit niet meer van toepassing, maar
gelden de bepalingen uit (hoofdstuk 10 van) de Wet milieubeheer.
Daarnaast gelden in de afvalfase tevens de bepalingen van het
Stortbesluit bodembescherming. Op grond hiervan moeten asbesthoudende
afvalstoffen zodanig worden behandeld, verpakt, afgedekt of gestort,
dat geen asbestvezels in het milieu terecht kunnen komen en niet met
andere afvalstoffen vermengd kunnen geraken.
In vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer
kunnen eisen worden gesteld aan de opslag, afvoer en verwerking van
asbesthoudende afvalstoffen.
Met betrekking
tot het treffen van maatregelen met betrekking tot ongewone voorvallen
die zijn ontstaan binnen inrichtingen, zoals asbest dat vrijgekomen is
bij incidenten (zoals asbestbranden), zijn regels gesteld in hoofdstuk
17 van de Wet milieubeheer.
Voor verwijdering
van asbest uit asbestbevattende wegen als bedoeld in het Besluit
asbestwegen Wms, is de inschakeling van een gecertificeerd
asbestinventarisatiebedrijf en een gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf niet verplicht. Onderzoek naar asbest in
wegen is geregeld in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg
asbest wordt aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is hier wel het
sloopregime uit het Arbeidsomstandighedenbesluit op van
toepassing.
8. Handhaving
§ 8.1.
Inleiding
De wijze waarop het besluit zal
worden gehandhaafd, zal grotendeels overeenkomen met de wijze waarop
het Asbest-verwijderingsbesluit werd gehandhaafd. De verwachting is dat
de naleving van de regelgeving inzake asbestverwijdering vergroot wordt
ten opzichte van de naleving van het oude Asbest-verwijderingsbesluit
en Arbeidsomstandighedenbesluit. Dit is vooral het gevolg van de
aanpassingen met betrekking tot de certificatiestructuur waarbij de rol
van de overheid voor het toezicht op certificatie sterk is uitgebreid
en de effectiviteit van het toezicht sterk is verbeterd.
Met
de handhaving zijn de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor Werk en
Inkomen, de VROM-Inspectie, de Raad van Accreditatie, gemeenten, de
politie en de bijzondere opsporingsdiensten belast. Een zekere mate van
overlap van bevoegdheden en de grote verscheidenheid aan
handhavingsinstrumenten, zoals reparatoire en punitieve
bestuursrechtelijke, strafrechtelijk en privaatrechtelijke
instrumenten, is bij de asbestverwijderingsproblematiek gewenst voor
een efficiënte handhaving. De handhavingstrategieën van
de diverse instanties worden op elkaar afgestemd. Zo zal sprake zijn
van een beter sluitend toezicht. Als voorbeeld dient de voorgenomen
intensievere samenwerking tussen de Arbeidsinspectie, de Inspectie Werk
en Inkomen en de aangewezen certificerende instellingen, waartoe dit
besluit de mogelijkheid biedt. Onderdeel van deze samenwerking is de
onderlinge uitwisseling van gegevens. De handhaving zal ook gunstig
worden beïnvloed door een eenduidigere normstelling –
wegwerken van overlap en verschillen tussen private normen en de
overheidseisen – en een heldere rol- en
verantwoordelijkheidsverdeling tussen partijen die uitwerking geven aan
de certificatieregelingen in de vorm van het certificatieschema. De
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in de Arboregeling
verwijzen naar deze certificatieregeling, indien de minister instemt
met de inhoud van de regeling. Hierdoor ontstaat ook meer uniformiteit
in het toezicht.
§
8.2. Opsporing en toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit
2005
De VROM-inspectie is krachtens het
Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving
aangewezen voor het toezicht op de naleving van de Wet
milieugevaarlijke stoffen. De Arbeidsinspectie is in het genoemde
besluit bevoegd verklaard tot toezicht op de naleving van de op de Wet
milieugevaarlijke stoffen gebaseerde voorschriften voorzover die
bepalingen samenhangen met de doelstelling van de wetgeving inzake
arbeidsomstandigheden. De VROM-inspectie is op grond van artikel 64,
derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen belast met de
bestuurlijke handhaving van het krachtens de Wet milieugevaarlijke
stoffen bepaalde.
Voor wat betreft de
Woningwet geldt dat het gemeentebestuur, op grond van artikel 100,
eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet, zorg draagt voor het binnen
de gemeente uitoefenen van toezicht op de naleving van de bij of
krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Daaronder valt ook het
toezicht op de naleving door de houder van een sloopvergunning, van de
voorschriften die deel uitmaken van die vergunning en van rechtstreeks
werkende voorschriften ten aanzien van werkzaamheden aan bouwwerken
waarvoor het vereiste van sloopvergunning niet geldt. Gemeenten kunnen
bestuursrechtelijk optreden indien bij het slopen en verwijderen van
asbest uit bouwwerken in strijd met de regels met betrekking tot de
sloopvergunning wordt gehandeld door particulieren of
bedrijven.
Strafrechtelijke handhaving van
zowel de Woningwet als de Wet milieugevaarlijke stoffen vindt plaats
door zowel de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 17 van de Wet op
de economische delicten en artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, als daartoe aangewezen buitengewone
opsporingsambtenaren. Krachtens het Besluit buitengewoon
opsporingsambtenaar Inspectoraat-Generaal VROM 2003 zijn
opsporingsambtenaren binnen de VROM-Inspectie aangewezen om in het
verlengde van hun toezichtstaak strafbare feiten op te sporen. Dit
geldt zowel voor strafbare feiten in het kader van de Woningwet als
voor strafbare feiten in het kader van de Wet milieugevaarlijke
stoffen. Voorts zijn op grond van het Aanwijzingsbesluit
opsporingsambtenaar Arbeidsinspectie 2002 de daar werkzame ambtenaren,
belast met de opsporing van strafbare feiten, aangewezen voor de
opsporing van overtredingen van de Wet milieugevaarlijke
stoffen.
De VROM-inspectie heeft op grond van
het Besluit aanwijzing toezichthoudende ambtenaren VROM-regelgeving, de
bevoegdheid toezicht te houden op de voorschriften gebaseerd op de
Woningwet. Ze houdt daarbij eveneens toezicht op het in overeenstemming
brengen van de gemeentelijke bouwverordeningen met de voorschriften van
het onderhavige besluit, voorzover die voorschriften betrekking hebben
op bouwwerken en op de wijze waarop gemeenten uitvoering geven aan die
voorschriften. Dit toezicht vindt zowel structureel (via een
inspectieprogramma) als incidenteel (op basis van signalen) plaats. De
VROM-Inspectie heeft daarbij overigens niet de beschikking over de
bestuurlijke handhavingsbevoegdheden op basis van de
Woningwet.
Het bevoegde gezag dat een
milieuvergunning verleent, houdt op grond van artikel 64, tweede lid,
van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 18.2 van de Wet
milieubeheer toezicht op de naleving van de voorschriften van het
onderhavige besluit binnen inrichtingen, voor zover deze voorschriften
zijn gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen. Voor inrichtingen
zijn gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders op grond van
artikel 64 van de Wet milieugevaarlijke stoffen juncto artikel 18.2 van
de Wet milieubeheer tevens belast met de bestuurlijke handhaving ook
indien binnen de inrichting al dan niet toegestane handelingen met
asbest of andere milieugevaarlijke stoffen
plaatsvinden.
Ingeval van ongewone voorvallen
die zijn ontstaan binnen inrichtingen, zoals incidenten waarbij asbest
is vrijgekomen (zoals asbestbranden), biedt hoofdstuk 17 van de Wet
milieubeheer een grondslag voor het bevoegd gezag om verplichtingen of
verboden op te leggen.
Indien asbest na een
brand direct neerslaat op het terrein van het afgebrande bouwwerk en
een gevaar vormt voor de gebruikers van het betreffende terrein of de
omgeving, kunnen burgemeester en wethouders, op grond van artikel 20,
eerste lid, van de Woningwet degene die als eigenaar of uit anderen
hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, aanschrijven
binnen een door hen te bepalen termijn de staat van het betreffen
terrein in overeenstemming te brengen met de voorschriften uit de
bouwverordening.
§
8.3. Taakverdeling toezicht inzake het Asbestverwijderingsbesluit
2005
Het overheidstoezicht op het
onderhavige besluit is onder te verdelen in toezicht op handelingen met
bouwwerken, toezicht op handelingen met objecten en toezicht op
handelingen naar aanleiding van incidenten. Het toezicht op de
verwijdering van asbest uit bouwwerken wordt in eerste instantie
uitgevoerd door de gemeenten op grond van de op de Woningwet gebaseerde
toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van
voorschriften uit de sloopvergunning. Ten aanzien van de verwijdering
van asbest uit objecten is de VROM-Inspectie belast met de eerstelijns
handhaving. Indien er sprake is van asbestverwijdering uit objecten
binnen een inrichting kan ook het betreffende bevoegde gezag een
signalerende functie hebben en aanvullend toezicht uitoefenen op de
bepalingen uit het onderhavige besluit.
Bij
incidenten kunnen diverse instanties betrokken zijn. Voor incidenten
binnen inrichtingen, ook indien tevens asbest buiten de inrichting
wordt verspreid, kan het betreffende bevoegde gezag (de gemeente of de
provincie) op basis van artikel 17.4 van de Wet milieubeheer bepaalde
verplichtingen of verboden opleggen met betrekking tot de als gevolg
van het incident ontstane afvalstoffen. Hierbij kan aan de drijver van
de inrichting de verplichting worden opgelegd dat deze het asbest dat
hierbij vrijgekomen is, zowel binnen als buiten de inrichting, laat
opruimen. Voor incidenten buiten inrichtingen geldt in het algemeen dat
gemeenten bevoegd gezag zijn. In het Plan van aanpak
asbestbranden7Uitgave
VROM, juni 1996 is beschreven wie er bij betrokken
zijn en wat een ieder zijn taak hierin is.
§ 8.4. Opsporing en toezicht inzake
de wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Vanwege de aanwijzing door de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van certificerende instellingen, die als gevolg hiervan
als zelfstandig bestuursorgaan functioneren, dienen deze instellingen
voor de aan hen toegewezen taak te voldoen aan de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De
certificerende instelling is ook belast met het toezicht op de door hen
gecertificeerde personen en bedrijven. Bij overtreding van voorwaarden
die gesteld zijn aan de verstrekking van het certificaat kan de
certificerende instelling sanctiemaatregelen treffen, waaronder
opschorting of intrekking van het certificaat. De betrokken persoon of
het betrokken bedrijf waarvan het certificaat is opgeschort of
ingetrokken, mag niet langer asbestverwijderingswerkzaamheden
uitvoeren.
Het wettelijk gecertificeerde
bedrijf of de wettelijk gecertificeerde persoon staat ook onder
toezicht van de Arbeidsinspectie. Voor overtredingen van dit bedrijf of
deze persoon kan door de Arbeidsinspectie een bestuurlijke boete worden
opgelegd. Indien niet is voldaan aan de aan de certificatie verbonden
voorwaarden, kan de Arbeidsinspectie dit melden aan de certificerende
instelling, die vervolgens kan besluiten om zelf stappen te ondernemen
richting het bedrijf dat, of de persoon die door de Arbeidsinspectie in
gebreke is gesteld. Deze melding kan ook vice versa verlopen van de
certificerende instelling naar de Arbeidsinspectie. Deze wederzijdse
doormelding vereist afstemming van toezichts- en sanctiebeleid tussen
Arbeidsinspectie en certificerende instelling. Dit beleid zal,
voorzover het de samenwerking van de Arbeidsinspectie met de
certificerende instelling betreft, in overleg tussen de overheid en
externe partijen worden opgesteld. Het sanctiebeleid is onderdeel van
de voorwaarden op grond waarvan de certificerende instelling wordt
aangewezen.
Het toezicht op de certificerende
instelling wordt door de Inspectie Werk en Inkomen van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd. Deze instelling houdt
signalerend toezicht en rapporteert haar bevindingen aan de betreffende
beleidsdirectie van dat ministerie. Deze kan naar aanleiding van de
bevindingen van Inspectie Werk en Inkomen sanctiemaatregelen treffen op
grond van de haar toegewezen bevoegdheid. Dit kan er toe leiden dat de
aanwijzing als certificerende instelling wordt
ingetrokken.
§ 8.5.
Bestuurslasten en belasting rechterlijke macht
Er wordt een marginale verzwaring van de bestuurslasten
verwacht. Alhoewel de overheidsbetrokkenheid wordt verhoogd (met name
op het toezicht), is het de verwachting dat de bestuurslasten
nauwelijks toenemen omdat de VROM-Inspectie alsmede de Arbeidsinspectie
reeds veel aandacht besteden aan naleving van het
Asbest-verwijderingsbesluit en de bijbehorende arbo-regelgeving. De
enige toename die in het kader van de bestuurslasten te verwachten
valt, is de melding van een overtreding aan de Arbeidsinspectie door de
certificerende Instelling dan wel de melding van een overtreding aan de
certificerende Instelling door de Arbeidsinspectie. Ook bij de
gemeenten zal een marginale verzwaring van de bestuurslasten optreden.
De gemeenten zijn en blijven het bevoegde gezag voor toezicht op
handelingen in bouwwerken. Wel zal er een toename van de bestuurslasten
plaatsvinden daar incidenten eveneens vallen onder dit besluit. Gezien
het geringe aantal incidenten (geschat aantal 100 op jaarbasis) zal
deze toename marginaal zijn.
Er wordt eveneens
geen substantieel zwaardere belasting van de rechterlijke macht
verwacht aangezien een groot deel van de gevallen waarop het besluit
ziet ook al in het Asbest-verwijderingsbesluit aan banden is gelegd.
Wel geldt dat de reikwijdte van het besluit enigszins is uitgebreid
door opdrachtgevers aansprakelijk te stellen zijn voor het niet gebruik
maken van gecertificeerde bedrijven. Op grond van de versterkte
certificatiesystematiek, waarbij de overheidsbetrokkenheid op met name
het toezicht wordt verhoogd, wordt op korte termijn een marginale
verzwaring van de belasting van de rechterlijke macht verwacht. Op de
langere termijn wordt een afname verwacht van de benodigde tijd voor
justitiële afhandeling, omdat de versterkte
certificatiestructuur erop is gericht, het aantal overtredingen terug
te dringen.
9.
Milieueffecten en lasten voor het bedrijfsleven
§ 9.1.
Milieueffecten
Het onderhavige besluit heeft
mede ten doel emissies van asbestvezels naar het milieu te voorkomen.
Dit geldt voor zowel emissies naar de lucht als voor emissies naar de
bodem en het water. Indien gewerkt wordt volgens de regels van het
Arbeidsomstandighedenbesluit, waarbij in het onderhavige besluit
aangesloten is, zal de emissie van asbestvezels naar zowel de lucht als
naar de bodem en het oppervlakte- en grondwater verwaarloosbaar
zijn.
Daarnaast wordt met het onderhavige
besluit beoogd het afbreken en uit elkaar nemen van bouwwerken en
objecten zoveel mogelijk selectief te laten plaatsvinden. Het asbest
dient afzonderlijk verwijderd te worden voordat met de overige
handelingen (veelal sloop) begonnen mag worden. Op deze wijze wordt
voorkomen dat het asbest met het overige afval wordt vermengd. Er
ontstaan hierdoor twee afzonderlijke afvalstromen. De eerste stroom is
een relatief kleine stroom met een hoge concentratie asbest. Daarnaast
zal een grote, asbestvrije, stroom puin vrijkomen die geschikt is voor
hergebruik. Hoewel de totale hoeveelheid bouw- en sloopafval niet
afneemt, zal de hoeveelheid herbruikbaar afval als gevolg van het
Asbestverwijderingsbesluit sterk toenemen en de hoeveelheid te storten
afval dientengevolge verminderen.
Indien als
gevolg van een incident onverhoopt asbest in het milieu terecht is
gekomen, zal door de in dit besluit opgenomen plicht om het asbest door
een gecertificeerd bedrijf te laten verwijderen, voorkomen worden dat
het asbest zich verder in het milieu kan verspreiden.
§ 9.2. Administratieve
lasten
Het onderhavige besluit kan gevolgen
hebben voor alle bedrijven die in het bezit zijn van bouwwerken of
objecten. Elk bedrijf dat voornemens is een bouwwerk of object af te
breken of uit elkaar te nemen, dient een inventarisatie uit te laten
voeren naar de aanwezigheid van asbest, tenzij een van de in het
besluit genoemde uitzonderingen van toepassing is. Indien uit de
inventarisatie blijkt dat er asbest aanwezig is, dient het asbest door
een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf verwijderd te worden,
voordat het (deel van) het bouwwerk of object mag worden afgebroken of
uit elkaar genomen.Voor de sloop van bouwwerken dient een
sloopvergunning aangevraagd te worden, ook indien de sloopactiviteiten
in het kader van onderhoud, renovatie of reparatie plaatsvinden. In
Nederland worden jaarlijks circa 3.000 sloopvergunningen aangevraagd
door bedrijven. Voor alle betrokken bouwwerken dient een
inventarisatierapport opgesteld te worden. Het aantal uit elkaar te
nemen objecten bedraagt naar schatting 10% van het aantal af te breken
of uit elkaar te nemen bouwwerken, hetgeen betekent dat voor circa 300
objecten jaarlijks een inventarisatierapport opgesteld moet worden. Het
aantal incidenten wordt op 100 per jaar geschat. Het bedrijfsleven
wordt jaarlijks derhalve circa 3400 keer met het onderhavige besluit
geconfronteerd. Dit is overigens niet het totaal aan
asbestver-wijderingsactiviteiten in Nederland. Veel
asbestverwijderingsactiviteiten hebben betrekking op producten die in
artikel 2 van de reikwijdte van dit besluit zijn uitgezonderd (puin,
puingranulaat, bodem, grond en elektrische en elektronische
apparatuur).
In de oude situatie bedroegen de
totale administratieve lasten van het Asbest-verwijderingsbesluit
€ 6.676.000,–. De administratieve lasten van de
bepalingen inzake asbest in het Arbeidsomstandighedenbesluit bedroegen
in de oude situatie € 740.000,–. De totale
administratieve lasten bedroegen daarmee in de oude situatie
€ 7.416.000,–.
In de
nieuwe situatie bedragen de administratieve lasten voor wat betreft het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 € 4.413.000,–
hetgeen een afname van € 2.263.000,– is ten
opzichte van de oude situatie. Er is ten opzichte van de oude situatie
een bedrag van € 69.000,– bijgekomen aan
administratieve lasten ten gevolge van het opnemen van incidenten in
het Asbestverwijderingsbesluit. Er is een bedrag van
€ 9.000,– vervallen ten gevolge van het niet meer
hoeven melden door de opdrachtgever van de aanvang van de sloop aan de
Arbeidsinspectie. Tot slot is een bedrag van
€ 2.323.000,– overgeheveld van het Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in verband met de
overheveling van het gehele certificeringstraject. In de nieuwe
situatie bedragen de administratieve lasten van de SZW-regelgeving
€ 3.100.000,– hetgeen een toename van
€ 2.360.000,– is ten opzichte van de oude
situatie. Deze toename is met name het gevolg van overheveling van de
certificering en accreditatie naar de SZW-regelgeving
(€ 2.323.000,–). Daarnaast is er nog een beperkte
toename van € 37.000,– ten gevolge van aanvullende
eisen aan certificering. In totaal bedragen de administratieve lasten
in de nieuwe situatie
€ 7.512.000,–.
Resumerend
kan gesteld worden dat de administratieve lasten als gevolg van de
herziening en het samengaan van het Asbestverwijderingsbesluit en de
bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving slechts marginaal zijn
toegenomen met 1,3% ten opzichte van de oude situatie. De toename
bedraagt € 96.000,–.
Het
ontwerpbesluit is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing administratieve lasten. Dit college heeft aangegeven dat,
gegeven de selectiecriteria van het college, het
Asbestverwijderingsbesluit 2005 niet geselecteerd is voor een toets op
de gevolgen voor de administratieve lasten voor het
bedrijfsleven.
§
9.3. Nalevingslasten
Wat betreft de
verplichting asbest door een gecertificeerd bedrijf te laten
verwijderen wordt gemeld dat zich naar schatting in 70% van alle
bouwwerken en objecten in Nederland asbest bevindt. Dit resulteert in
eenzelfde percentage voor incidenten (aangezien deze vrijwel altijd
betrekking hebben op bouwwerken en objecten). Dit betekent dat
jaarlijks uit 2100 bouwwerken en 210 objecten alsmede bij 70 incidenten
asbest verwijderd moet worden door een gecertificeerd bedrijf. De
hiermee gepaard gaande kosten bedragen naar schatting ongeveer
€ 80.000.000,–. Deze schatting is gebaseerd op de
huidige omzet van de asbestverwijderingsbranche. Er kan dus gesteld
worden dat de nalevingslasten in de oude situatie
€ 80.000.000,– bedroegen.
In de nieuwe situatie zullen de kosten van verwijdering niet
toenemen. Wel zullen de nalevingslasten toenemen omdat in de nieuwe
situatie een eindbeoordeling dient te worden uitgevoerd waarvan de
kosten in totaal € 1.040.000,– zullen bedragen.
Daarnaast zal na de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit
2005 en de bijbehorende Arbeidsomstandighedenregelgeving
geïnvesteerd dienen te worden in (opbouw van) deskundigheid. De
kosten hiervoor bedragen naar schatting de eerste drie jaren
€ 2.300.000,– op jaarbasis. Na het derde jaar
bedragen de kosten naar schatting € 758.000,= op
jaarbasis, omdat na drie jaar alleen nog geïnvesteerd dient te
worden in het onderhouden van de deskundigheid. Bij de nalevingslasten
is uitgegaan van het bedrag van € 758.000,= omdat dit
bedrag een representatief beeld geeft voor de lange
termijn.
Resumerend kan gesteld worden dat in
de nieuwe situatie de nalevingslasten
€ 81.798.000,– bedragen hetgeen een toename is van
2,2% ten opzichte van de oude situatie. De toename bedraagt
€ 1.798.000,–.
§ 9.4.
Bedrijfslasten
De totale bedrijfslasten
(nalevingslasten en administratieve lasten) bedragen in de nieuwe
situatie € 89.310.000,–. In de oude situatie
bedroegen de bedrijfslasten € 87.416.000,–.
Afgezet tegen een bruto binnenlands product in 2003 van 453 miljard
euro (prognose CPB) zijn de kosten voor asbestverwijdering gering.
Omdat het besluit ziet op alle eigenaren van bouwwerken of objecten, en
derhalve voor vrijwel alle bedrijven van toepassing is, is het niet
doenlijk een draagkrachtanalyse voor alle mogelijke bedrijven te maken.
De kosten zijn voor het merendeel van de bedrijven bovendien niet
nieuw, aangezien overeenkomstige verplichtingen sinds 1993 al op grond
van het Asbest-verwijderingsbesluit bestonden.
De hoogte van de kosten moet worden bezien in het licht van het
feit dat in Nederland jaarlijks ongeveer achthonderd mensen overlijden
door de, meestal beroepsmatige, blootstelling aan asbest in het
verleden. De helft van deze personen overlijdt aan maligne
mesothelioom, waarbij er een direct oorzakelijk verband ligt met
blootstelling aan asbest. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden
dat de tijd tussen (eerste) blootstelling en ziekte 20 tot 40 jaar kan
bedragen. De positieve effecten van dit besluit zijn derhalve pas over
een lange tijd zichtbaar. Daar staat tegenover dat in 1993 het
Asbest-verwijderingsbesluit in werking is getreden en dat het
Arbeidsomstandighedenbesluit al vanaf 1978 een aantal verboden omtrent
het gebruik van asbest kende.
De kosten in het
kader van het Asbestverwijderingsbesluit zijn niet structureel. Na
verwijdering van asbest uit een bouwwerk of object zal, mits uiteraard
verwijdering uit het gehele bouwwerk of object heeft plaatsgevonden,
niet nogmaals asbest uit hetzelfde bouwwerk of object verwijderd hoeven
te worden.
Het onderhavige besluit heeft een
in zekere mate een positieve invloed op de werkgelegenheid. Op grond
van dit besluit moet namelijk ten opzichte van de oude situatie vaker
een asbestinventarisatie door een gecertificeerd
asbestinventarisatie-bedrijf uitgevoerd worden. Bij de
inventarisatiebedrijven zal derhalve de behoefte bestaan aan extra
personeel. Wat betreft de asbestverwijdering geldt dat in het verleden
ook al asbestverwijdering heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet
altijd door gecertificeerde bedrijven is gedaan. Er zal hierbij
derhalve ten opzichte van de oude situatie niet zozeer sprake zijn van
een groei van de werkgelegenheid, maar meer van een verschuiving van de
uitvoering van verwijderingswerkzaamheden van niet-gecertificeerde
bedrijven naar gecertificeerde bedrijven. De kosten die de bedrijven
moeten maken voor het door een gecertificeerd bedrijf laten verwijderen
van asbest worden niet zodanig hoog geacht dat daardoor negatieve
gevolgen voor de werkgelegenheid ontstaan.
10. Reacties naar aanleiding van de
voorpublicatie
Het ontwerpbesluit is, conform artikel
61, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, bekendgemaakt in
de Staatscourant (Stcrt. 2004, 229). Tevens is het ontwerpbesluit aan
de Staten-Generaal gezonden. Daarnaast is het besluit ter commentaar
aan diverse bedrijven en maatschappelijke organisaties gezonden,
waaronder de VNG en de betrokken
brancheverenigingen.
Naar aanleiding van de
voorpublicatie zijn binnen de gestelde termijn zienswijzen ontvangen
van de provincie Gelderland, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG), de gemeente Breda, Infomil, de Raad voor Accreditatie (RvA), de
Vereniging overleg van Certificatie-instellingen (VOC), de Vereniging
voor Onderzoek naar Asbest en Milieubedreigende stoffen (VOAM), de
BRBS- Branchevereniging Recycling Breken en Sorteren (BRBS), de
Vereniging van Sloopaannemers (VS), de Vereniging FME-CWM (FME) en de
Federatie van Energiebedrijven in Nederland
(EnergieNed).
De zienswijzen hebben vooral
betrekking op de inhoud van de sloopvergunning, alsmede op de
reikwijdte van het besluit en in het bijzonder op de uitzonderingen op
de inventarisatieplicht en de plicht asbest door een gecertificeerd
bedrijf te laten verwijderen. In het hierna volgende is op de gemaakte
opmerkingen, voorzover die betrekking hebben op het onderhavige
besluit, ingegaan. Naar aanleiding van de ingekomen zienswijzen is
zowel het besluit als de nota van toelichting
aangepast.
De VOAM verzoekt om uitbreiding van
het besluit, zodanig dat de inventarisatieplicht ook geldt voor het
veranderen en vernieuwen van een bouwwerk. Het besluit voorziet reeds
in een degelijk inventarisatieplicht. In het kader van het veranderen
of vernieuwen van een bouwwerk, vinden activiteiten plaats die vallen
onder artikel 3, eerste en tweede lid, te weten het (gedeeltelijk)
afbreken van een bouwwerk of het verwijderen van asbest of een
asbesthoudend product uit een bouwwerk.
Daarnaast merkt de VOAM op dat met de zinsnede «indien hij
weet of redelijkerwijs kan weten» uit artikel 3, leden 1,
onderdeel b, 2, onderdeel b, en 3, onder de inventarisatieplicht
uitgekomen kan worden. Genoemde zinsnede betreft echter een
geobjectiveerd weten, hetgeen onafhankelijk is van de subjectieve
kennis in het individuele geval.
De VNG en
Infomil achten de verplichting tot het opstellen van een
inventarisatie-rapport in geval van incidenten niet realistisch
aangezien in dergelijke gevallen direct actie moet worden ondernomen.
In de praktijk wordt na een asbestbrand doorgaans eerst een
inventarisatie wordt uitgevoerd. Deze inventarisatie kan in de regel
binnen 24 uur worden uitgevoerd. Zonder een inventarisatie is de kans
groot dat uitgegaan wordt van een onjuist beeld van de omvang en de
aard van de verontreiniging. Een sanering, afgaande op dit onjuiste
beeld, biedt geen garantie voor een verantwoorde verwijdering, noch
voor verwijdering van alle vrijgekomen asbest. Voorts zij gewezen op
het feit dat het ook voor kostenverhaal van evident belang is dat er
zorgvuldig wordt gehandeld bij het ongedaan maken van de
verontreiniging. De eisen die op grond van het
Arbeidsomstandighedenbesluit gesteld worden aan inventarisatie bij
incidenten zullen overigens niet gelijk zijn aan die voor
inventarisatie van bouwwerken en objecten.
De
gemeente Breda mist in artikel 3, derde lid, bij incidenten de
verwijzing naar illegale sloop. Onder incidenten wordt, zoals is
aangegeven bij de toelichting op artikel 3, ook illegale sloop waarbij
asbest is vrijgekomen verstaan. De VOAM zou in dit licht graag een
definitie van het begrip incident zien. Er is echter geen definitie van
incident te vinden die recht doet aan alle denkbare en ondenkbare
situaties die eronder zouden kunnen vallen. In de nota van toelichting
is aangegeven wat onder incidenten verstaan kan
worden.
De VS pleit voor inperking van de
uitzonderingen op de inventarisatieplicht uit artikel 4, eerste lid.
EnergieNed, FME en VOAM pleiten daarentegen voor uitbreiding van deze
uitzonderingen, zodanig dat ook voor pakkingen in het algemeen,
mantelbuizen ten behoeve van elektriciteitskabels voor zover zij deel
uitmaken van het ondergrondse openbare elektriciteitsnet, en
waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en
mantelbuizen voorzover deze deel uitmaken van niet-openbare gas-,
water- en rioolleidingnetten geen inventarisatierapport hoeft te worden
gemaakt. De uitzonderingen zijn overgenomen uit de
Arbeidsomstandighedenregelgeving en zijn tot stand gekomen in goed
overleg met de betrokken brancheorganisaties. Niet beoogd is deze
uitzonderingen uit te breiden of in te perken.
De FME betwijfelt of handelingen uit het eerste lid van artikel 4
geen risico’s voor particulieren opleveren en adviseert voor de
algemene uitzonderingen uit het eerste lid ook bovengrenzen in te
voeren. De opmerking van FME is terecht en artikel 4 is zodanig
aangepast dat er naast algemene uitzonderingen, aparte uitzonderingen
voor bedrijf en beroep en aparte uitzonderingen voor particulieren
zijn. Bij de particulieren worden wel bovengrenzen gehanteerd. Bij
bedrijf en beroep is dit echter niet aan de orde.
De VNG en de FME achten het wenselijke dat de uitzonderingen die in
artikel 4, derde lid, voor particulieren zijn opgenomen ook gelden voor
zelfstandigen zonder personeel en kleine bedrijven met weinig
personeel. In tegenstelling tot particulieren vallen zelfstandigen
zonder personeel alsmede kleine bedrijven voor wat betreft activiteiten
met asbest onder het regime van de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis
daarvan worden eisen gesteld aan werkzaamheden in het kader van bedrijf
of beroep. Niet terzake doet de omvang van die bedrijvigheden. Het
onderscheid tussen particulieren en bedrijven blijft
gehandhaafd.
De FME pleit tevens voor het
vergroten van het oppervlaktecriterium uit de verschillende onderdelen
van artikel 4, derde lid. Het betreffende criterium is overgenomen uit
de modelbouwverordening van de VNG. Een hoeveelheid van 100 à
200 vierkante meter asbesthoudend materiaal wordt zodanig groot geacht
dat dit materiaal naar alle waarschijnlijkheid niet van particulieren,
maar van bedrijven afkomstig is. Het huidige criterium blijft derhalve
gehandhaafd.
De provincie Gelderland stelt
voor bij de uitzonderingen in artikel 4, derde lid, de term
«eenmalig» toe te voegen, zodanig dat particulieren
slechts eenmaal een hoeveelheid van 35 vierkante meter asbest kunnen
verwijderen. Ratio hierachter is dat het in de praktijk voorkomt dat
bedrijven zich gefaseerd van asbesthoudend materiaal ontdoen, zodat
zij, zich voordoend als particulier, meermaals 35 vierkante meter
asbesthoudend materiaal aanleveren. Het probleem dat de provincie
Gelderland aansnijdt wordt onderkend. Op het moment evenwel dat er in
de loop van de tijd verschillende activiteiten met asbest worden
uitgevoerd kan het niet zo zijn dat er in tweede instantie geen
particuliere activiteit meer plaats kan vinden omdat de particulier
eerder ook al activiteiten heeft uitgevoerd. Met de verwijzing naar het
kadastrale perceel is overigens grotendeels tegemoet gekomen aan het
gestelde probleem.
Zowel de VNG als de
provincie Gelderland zijn van mening dat voor gelijmde vloerbedekking
geen inventarisatieplicht moeten gelden. Gezien de risico’s de
verbonden zijn aan het verwijderen van gelijmde vloerbedekking en de
moeilijkheid voor particulieren asbesthoudende vloerbedekking te
herkennen, blijft de inventarisatieplicht toch
gehandhaafd.
De gemeente Breda acht de
uitzondering uit artikel 4, derde lid, onderdeel a, voor asbesthoudende
geschroefde platen weinig zinvol aangezien asbesthoudende platen in de
praktijk veelal gespijkerd zijn. De uitzondering is gebaseerd op de
mogelijke risico’s die ontstaan bij het verwijderen van de
asbesthoudende platen. Bij het verwijderen van geschroefde platen is
dit risico nihil. Bij het verwijderen van gespijkerde platen
daarentegen is er een reële kans op breuk van de te verwijderen
platen waardoor wel een risico bestaat op het vrijkomen van
asbestvezels. Het advies van de gemeente Breda om, ter voorkoming van
breken van asbesthoudende platen tijdens het verwijderen de
uitzondering te beperken tot «het in zijn geheel»
verwijderen van asbesthoudende platen wordt zinvol geacht en is
overgenomen.
De VOAM betwijfelt of de
verplichting opgenomen in artikel 7, onderdeel b, aan particulieren
opgelegd kan worden. Zij acht particulieren niet in staat asbest te
scheiden van ander afval. Bedoeld is niet dat er sprake moet zijn van
het bewerken van afval, maar dat het vrijkomende verwijderd asbest en
de vrijkomende verwijderde asbesthoudende producten direct moeten
worden gescheiden van niet asbesthoudende producten om vermenging te
voorkomen.
Met betrekking tot de
sloopvergunning acht de provincie Gelderland het instellen van een
ondergrens gewenst. Voor reguliere sloopwerkzaamheden is in de
modelbouwverordening opgenomen dat indien bij sloopwerkzaamheden minder
dan 10 kubieke meter bouw- en sloopafval vrijkomt geen sloopvergunning
vereist is. Richtlijn nr. 87/217/EEG vereist dat bij sloop- en
verwijderingswerkzaamheden geen noemenswaardige verontreiniging door
asbest mag worden veroorzaakt. Deze richtlijn staat derhalve aan het
opnemen van een ondergrens in de weg. Bovendien biedt bij de
aanwezigheid van asbest de vrijkomende hoeveelheid sloopafval geen
maatstaf voor de mogelijke risico’s.
De
provincie Gelderland en de VNG zien in artikel 10 een uitbreiding van
de bevoegdheden van de gemeente ten opzichte van het oude
Asbest-verwijderingsbesluit. Deze opmerkingen berusten op een onjuiste
lezing van artikel 10 van het onderhavige besluit. De gemeente hoeft in
het kader van het asbestverwijderingsbesluit 2005 alleen datgene te
handhaven waarvan zij op grond van de Woningwet bevoegd toe is. Op het
moment dat asbesthoudende producten aard of nagelvast aan het gebouw
verbonden zijn is de Woningwet van toepassing en de gemeente bevoegd
gezag.
Infomil merkt op dat op grond van
artikel 10, onderdeel c, de melding van sloopactiviteiten die niet
vergunningplichtig zijn wordt uitgebreid met de melding van losliggende
asbesthoudende vloerbedekking. Het verwijderen van losliggende
vloerbedekking wordt echter niet gezien als slopen in de zin van de
Woningwet en valt derhalve niet onder artikel 10.
De VS acht het wenselijk dat een mededeling naar aanleiding van een
melding als bedoeld in artikel 10, onderdeel c, bij het overschrijden
van de in dat voorschrift genoemde termijn van rechtswege wordt
verleend, hetgeen ook op grond van het oude Asbest-verwijderingsbesluit
het geval was. Niet beoogd is met het onderhavige besluit hierin een
wijziging aan te brengen ten opzichte van de oude regeling en een nieuw
onderdeel d is toegevoegd waarmee tegemoetgekomen wordt aan de
opmerking van de VS.
Anders dan de VS meent
hoeft in artikel 10 geen uitzondering op de sloopvergunning te worden
gemaakt voor calamiteiten, aangezien dit artikel alleen betrekking
heeft op bouwwerken.
De provincie Gelderland
betoogd dat de gemeente een afschrift dient te krijgen van de
eindbeoordeling als bedoeld in artikel 9, om controle van de
sloopwerkzaamheden mogelijk te maken. Bovendien dient duidelijk te zijn
wat het criterium is bij een visuele inspectie zodat bekeken kan worden
of de «vrijgave» juist is afgegeven. Wij achten deze
opmerking terecht en het besluit is op deze punten aangepast. In
artikel 9, vierde lid, is de voorwaarde opgenomen dat bij een visuele
inspectie geen visueel asbest meer aangetroffen mag worden. In artikel
10 is in onderdeel n, de verplichting opgenomen dat de opdrachtgever de
gemeente een afschrift van de eindbeoordeling dient te
sturen.
De gemeente Breda acht het wenselijk
dat de verwijderaar niet alleen de Arbeidsinspectie, maar ook de
gemeente op de hoogte stelt van het tijdstip waarop
verwijderingswerkzaamheden worden uitgevoerd. In het onderhavige
besluit is opgenomen dat de opdrachtgever aan de gemeente meldt wanneer
de asbestverwijdering plaatsvindt. Dit dient voldoende te zijn voor de
gemeente om haar taken uit te voeren.
Infomil
verzoekt om duidelijkheid over het voortbestaan van de Regeling sloop
tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit. Aangezien het hierbij gaat
om voorschriften voor bedrijfsmatige activiteiten, vallen deze als
gevolg van de gemaakte splitsing tussen particulieren en opdrachtgevers
en bedrijven onder het Arbeidsomstandighedenbesluit. Datzelfde geldt
voor de deskundigheidseisen. Certificatie en accreditatie wordt
geregeld op basis van de Arbeidsomstandighedenwet.
De BRBS wijst er op dat tussen marktpartijen overeengekomen is dat
de term «puingranulaten» wordt vervangen door
«recyclinggranulaten» en verzoekt wijziging van de
terminologie in het onderhavige besluit. In het kader van wet- en
regelgeving wordt vooralsnog echter gebruik gemaakt van de term
puingranulaten en in het onderhavige besluit zal deze term derhalve
aangehouden worden.
De VOAM geeft aan dat
artikel 4, derde lid, onderdelen a en b door het woord
«uit» impliceert dat asbest van de buitenkant van de
woning verwijderd wordt niet onder deze bepaling valt. De term
«uit» omvat echter ook het asbest dat van de buitenkant
van een bouwwerk wordt verwijderd.
De VS leest
artikel 3 zodanig dat een inventarisatie niet door een gecertificeerd
bedrijf zou hoeven te worden uitgevoerd. Asbestinventarisatie dient,
behoudens de uitzonderingen zoals genoemd in artikelen 2 en 4,
uitgevoerd te worden door een gecertificeerd bedrijf. Dit geldt op
grond van artikel 3, eerste lid, in samenhang met artikel 1, onderdeel
b, ook indien particulieren een asbestinventarisatie laten
uitvoeren.
Infomil acht de van toepassing
verklaring van de uitzonderingen opgenomen in artikel 4, zoals die in
artikel 6, tweede lid, is opgenomen onduidelijk. Zij is van mening dat
verwijzing naar artikel 4 door de verwijzing in dit artikel naar
artikel 3 (inventarisatieplicht) enige onduidelijkheid geeft. In
artikel 6 staat «van overeenkomstige toepassing», hetgeen
betekent dat de uitzonderingen van toepassing zijn, zonder dat artikel
4 letterlijk kan worden toegepast.
Zowel
Infomil als de VS zien in artikel 7, onderdeel g, een onjuiste
verwijzing nu slechts gerefereerd wordt aan inrichtingen in het
algemeen en niet aan inrichtingen voor afvalverwijdering. Met de
betreffende bepaling wordt uiteraard niet beoogd afvoer van asbest naar
elke inrichting toe te staan. Asbest mag slechts worden afgevoerd naar
een inrichting met een toereikende vergunning. Ook hiervoor geldt
echter dat het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1,
vierde lid, van de Wet milieubeheer. Een nadere specificatie wordt in
het onderhavige besluit niet gegeven nu dit besluit geen betrekking
heeft op de verwijdering van afval. De afvalstoffenwetgeving is daarop
van toepassing.
De VNG stelt dat er specifiek
overgangsrecht nodig is met betrekking tot hetgeen geregeld is in de
artikelen 10, 11 en 13 van het onderhavige besluit. In de toelichting
bij artikel 11 staat aangegeven dat de bouwverordening in
overeenstemming gebracht dient te worden met het onderhavige besluit en
dat zolang dat niet is gebeurd, de voorschriften uit dit besluit
rechtstreeks werken. Inhoudelijk zijn de bepalingen met de
sloopvergunning zoveel mogelijk gelijk gehouden aan die in het
Asbest-verwijderingsbesluit zodat aanpassing van de bouwverordening
dienaangaande relatief gering zal zijn. Voorzien zal worden in een
voldoende ruime periode tussen de publicatie en de inwerkingtreding,
zodat gemeenten de tijd hebben de bouwverordening aan te
passen.
De provincie Gelderland stelt voor de
artikelen 3, 7 en 8 van het onderhavige besluit tevens te baseren op de
Woningwet, zodat gemeenten ook bevoegd zijn voor handhaving van de
werkzaamheden van bedrijven voor zover het activiteiten met betrekking
tot sloop betreft. De gemeente Breda pleit daarnaast voor aanwijzing
van de BRL 5050 in het onderhavige besluit, zodanig gemeenten ook
hierop kunnen handhaven. In hoofdstuk 2 van deze toelichting is
aangegeven dat voorschriften voor het bedrijfsleven volledig gebaseerd
zullen worden op de Arbeidsomstandighedenwet en niet op de Wet
milieugevaarlijke stoffen en de Woningwet.
De
RvA stelt dat de wenselijkheid voor accreditatie van
certificatie-instellingen niet tot uitdrukking wordt gebracht. Hierbij
dient aangetekend te worden dat bij de voorgenomen certificatie,
uitgegaan zal worden van de gebruikelijke certificatiesystematiek.
Onderdeel hiervan is dat accreditatie door de RvA als een
«zwaarwegend advies» gezien wordt voor aanwijzing van de
certificatie-instelling door de minister. De beoogde certificatieplicht
richt zich ondermeer tot bedrijven die asbest inventariseren. Indien
een asbestlaboratorium zelfstandig asbestinventarisaties uitvoert,
dient het eveneens hiertoe gecertificeerd te zijn.
De RvA is geen voorstander van de verstrekking van certificaten
door de Minister van Sociale Zaken en door een door deze minister
aangewezen certificatie-instelling. Er wordt in dit verband op gewezen
dat de minister zich het recht voorbehoudt om zelf over te gaan tot
certificatie, indien geen sprake is van een door hem aangewezen
certificatie-instelling.
De RvA is van mening
dat de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Inspectie
Werk en Inkomen, de minister, de aangewezen certificatie-instelling en
de RvA onduidelijk zijn. Hierbij wordt aangetekend dat de
certificatiesystematiek niet wezenlijk af zal wijken van de
certificatiesystematiek die sinds medio jaren negentig door het
ministerie wordt gehanteerd. Taken, bevoegdheden en de
verantwoordelijkheidsverdeling van de genoemde partijen zal in het
certificatieschema nader worden uitgewerkt. De taken en
verantwoordelijkheden van de opdrachtgever van asbestverwijdering en
van de eindbeoordeling na asbestverwijdering, zijn elders in dit
wijzigingsbesluit neergelegd, met name in het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Anders dan de
RvA aangeeft, heeft de eindbeoordeling van de werkplaats nadat het
asbest hieruit is verwijderd, geen betrekking op een beoordeling of het
asbestverwijderingswerk overeenkomstig de daartoe vastgelegde methoden
heeft plaatsgevonden. De eindbeoordeling heeft uitsluitend betrekking
op de beoordeling van de aanwezigheid van asbestresten en van de
asbestvezelconcentratie, indien van toepassing. De suggestie van de RvA
om het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf na afloop van het
asbestverwijderingswerk te laten verklaren dat het project conform de
eisen als neergelegd in de beoordelingsrichtlijn 5050 is uitgevoerd, is
overbodig, omdat het bedrijf zich in het kader van de certificatie
akkoord heeft verklaard met de naleving van deze eisen. De suggestie
van de RvA om asbestinventarisatie onder accreditatie te laten
uitvoeren, in plaats van certificatie kan niet worden overgenomen,
omdat een dergelijke aanpak niet in overeenstemming kan worden gebracht
met de certificatiesystematiek.
De VOC is
voorstander van een optimale inrichting van het tweedelijns toezicht
van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) en van de Raad voor Accreditatie
(RvA), teneinde bedrijfslasten zoveel als mogelijk te houden voor de
instellingen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de
uitgangspunten van de overheid. Als eerder opgemerkt, zal de positie
van de RvA in de in te richten certificatie voor asbest, niet afwijken
van de positie die de Raad nu ook al heeft in andere wettelijke
certificatieregelingen.
Ten aanzien van de implementatie van
de certificatieregelingen op grond van dit besluit, wordt opgemerkt dat
hiertoe een wettelijke overgangsregeling zal worden vastgesteld.
Hiermee wordt een geleidelijke overgang beoogd van de huidige naar de
nieuwe certificatieregelingen.
De VOC ziet de
meeste meerwaarde van de certificatie op grond van het onderhavige
besluit, in de uitwisseling van handhavings-/toezichtsinformatie tussen
respectievelijk de Arbeidsinspectie en de aangewezen certificerende
instellingen. De VOC pleit in dit verband voor een nauwe afstemming.
Opgemerkt wordt dat deze afstemming en de afspraken die hieruit
voortvloeien maatgevend zijn voor een sluitend toezicht en een
efficiëntere handhaving. Om reden hiervan dienen de afspraken
ook nader vastgesteld te worden.
De VS merkt
op dat in artikel 4.54, tweede lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit niet is geregeld wie het
asbestinventarisatierapport overdraagt aan het
asbestverwijderingsbedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat hier wel in is
voorzien, met name in artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit
2005. De suggesties voor wijziging van artikel 4.54b, onderdelen d en h
wordt niet overgenomen, omdat het reeds bestaande wettelijke bepalingen
betreffen die tot dusver waren opgenomen in respectievelijk het
Asbestverwijderingsbesluit en de
Arbeidsomstandighedenregeling.
De VOAM
betreurt het dat ten behoeve van de beoordeling van het vrijkomen van
asbest bij het gebruik van elektrisch of pneumatisch aangedreven
verspanende werktuigen met een toerental hoger dan honderd
omwentelingen per minuut of een zaagsnelheid hoger dan 25 meter
per minuut, niet wordt verwezen naar een NEN-voorschrift. Hierbij wordt
opgemerkt dat op het niveau van een algemene maatregel van bestuur
zulks niet gebruikelijk is.
Ten aanzien de
opmerking van de VOAM voor wijziging van artikel 4.54a, tweede lid,
geldt als eerder opgemerkt, dat dit een vigerende bepaling betreft die
was opgenomen in de
Arboregeling.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
De
begripsomschrijving van asbest is overgenomen uit richtlijn nr.
87/217/EEG. Zij sluit ook aan bij de begripsomschrijving van asbest in
het Productenbesluit asbest. Het achter de stoffen aangegeven
Cas-nummer is het nummer waaronder de stof in het register van de
Chemical Abstracts Service (Cas) is opgenomen.
Artikel 1,
tweede lid, is opgenomen omdat in de aanhef is aangegeven dat de
Woningwet alleen een grondslag biedt voor artikel 10 van het
onderhavige besluit. Aangezien het begrip woning wordt gebruikt in
artikel 4 van dit besluit is een aparte definitiebepaling voor het
begrip woning in dit besluit nodig.
Artikel 2
Het
onderhavige besluit ziet niet op puin, puingranulaat, bodem, grond,
slib, baggerspecie en grondwater. Omtrent de verwijdering van
dergelijke bulkmaterialen zullen regels worden gesteld in het kader van
de uitvoering van het in de kabinetsnotitie Bodembeheer op goede
gronden neergelegde
beleid8Brief aan
de Tweede Kamer van 7 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004,
28 199 XI, nr. 5).. Voor de verwijdering van
asbest uit de bodem, grond en baggerspecie, is reeds de Wet
bodembescherming van toepassing. In de beleidsbrief asbest in bodem,
grond en puin(granulaat) aan de Tweede Kamer is een interventiewaarde
bodemsanering van 100 milligram per kilogram droge stof gewogen
(gewogen betekent de serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien
maal de amfiboolasbest-concentratie) voor asbest
vastgesteld9Brief
aan de Tweede Kamer van 3 maart 2004 (Kamerstukken II,
2003–2004, 28 663, nr. 15)..
Verwijdering van asbest uit bodem, grond en baggerspecie vindt plaats
op basis van overschrijding van deze norm. Daarnaast is in deze
beleidsbrief een restconcentratienorm van 100 milligram per kilogram
droge stof gewogen voor asbesthoudende bulkmaterialen, waaronder
puin(granulaat), vastgesteld.
Het besluit ziet
eveneens niet op de verwijdering van elektrische en elektronische
asbesthoudende huishoudelijke apparaten (waaronder
verwarmingstoestellen) omdat het risico als gevolg van de aanwezigheid
van asbest bij het in zijn geheel verwijderen van deze apparaten nihil
is. In het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur en de
Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur is de
inzameling van deze producten geregeld. Indien de huishoudelijke
apparaten aan het eind van hun levensduur gekomen zijn, dienen ze in
hun geheel verwijderd te worden. Het hiervoor genoemde besluit heeft
slechts betrekking op apparaten die elektrische stromen of
elektromagnetische velden nodig hebben om naar behoren te kunnen werken
en op apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen
en velden die onder een van de in de bijlage 1A bij richtlijn nr.
2002/96/EG genoemde categorieën vallen en bedoeld zijn voor
gebruik met een spanning van maximaal 10000 volt bij wisselstroom en
1500 volt bij gelijkstroom. Dit betekent dat houtkachels en dergelijke
niet onder de reikwijdte van dat besluit vallen en het onderhavige
besluit daarop wel van toepassing is.
Het
Arbeidsomstandighedenbesluit is in deze gevallen wel onverkort van
toepassing. Zie verder de toelichting op artikel 12, onderdelen B en
C.
Artikel
3
Op grond van artikel 3 zal voorafgaande
aan bepaalde handelingen een asbestinventarisatie uitgevoerd moeten
worden door een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf. Het betreft
situaties waarbij asbest aanwezig of vermoedelijk aanwezig is en deze
als gevolg van de uit te voeren handeling vrijkomt. In dergelijke
situaties dient eerst te worden vastgesteld of, waar, hoeveel en welke
soort asbest kan worden aangetroffen. Zou die inventarisatie niet
plaatshebben, dan is het risico van blootstelling van de mens (met name
degene die de desbetreffende handeling verricht) en het milieu aan
asbestvezels niet uitgesloten. In het inventarisatierapport moet worden
opgenomen of en zo ja waar en hoeveel asbest aanwezig is in het
bouwwerk of object. Indien een deel van een bouwwerk of een object
wordt afgebroken of uit elkaar genomen, beperkt de inventarisatieplicht
zich tot dat deel van het betreffende bouwwerk of object waar de
genoemde handelingen gaan plaatsvinden.
Ten
einde de asbestinventarisatie zo zorgvuldig mogelijk te laten
plaatshebben, moet die inventarisatie uitgevoerd worden door een
bedrijf dat daartoe is gecertificeerd krachtens de
Arbeidsomstandighedenwet 1998. Dat bedrijf zal het resultaat van de
inventarisatie moeten vastleggen in een rapport. Dat rapport is met
name van belang voor het bedrijf of degene die uiteindelijk de
desbetreffende handeling gaat verrichten. De werkzaamheden zullen op
dat rapport moeten zijn afgestemd. De wijze waarop de
asbestinventarisatie moet plaatshebben, is geregeld bij of krachtens
het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Wat onder
een bouwwerk moet worden verstaan, is menig keer onderwerp van
beoordeling van met name de bestuursrechter geweest. Mede aan de hand
van de uitspraken van die rechter is de definitie van bouwwerk, zoals
neergelegd in de Model-bouwverordening, uitgegeven door de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten, aangepast. In de Model-bouwverordening 1992
wordt onder een bouwwerk verstaan elke constructie van enige omvang van
hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming
hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct
of indirect steun vindt in of op de grond. Een bouwwerk moet derhalve
van enige omvang, een constructie, driedimensionaal en plaatsgebonden
zijn.
Zo zijn in het verleden als bouwwerken
onder meer aangemerkt woon- of stacaravans, friteskramen, toercaravans
waarmee een vaste standplaats is ingenomen, gedenktekens, hekwerken,
afschermingen, rietmatten, speeltoestellen, antennes, steigers,
botenloodsen, marina’s, bruggen en viaducten. Niet als bouwwerk
zijn onder meer aangemerkt ondergrondse leidingen die niet rusten op
een fundering, damwanden als tijdelijke hulpwerken voor het bouwen en
caravans die niet voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst
zijn.
De genoemde voorbeelden die niet als
bouwwerk aan te merken zijn, zijn alle aan te merken als objecten.
Objecten zijn alle constructies, installaties, apparaten of
transportmiddelen, die geen bouwwerk zijn en geen onderdeel uitmaken
van een bouwwerk, dat wil zeggen niet aard- en nagelvast met het
betreffende bouwwerk verbonden zijn. Hierbij kan tevens worden gedacht
aan personenauto’s, vrachtwagens, treinstellen, trams,
vaartuigen, onderdelen van vaartuigen (bijvoorbeeld machinekamer,
lieren), liftinstallaties, industriële installaties en
cv-ketels.
Onder het afbreken van een bouwwerk
of een object wordt ook verstaan het demonteren of zogenoemde
«strippen» van een bouwwerk of
object.
Bij het verwijderen van asbest uit een
bouwwerk of object kan niet alleen worden gedacht aan het wegnemen van
asbest dat aard- en nagelvast verbonden is met een bouwwerk of object,
maar ook aan het wegnemen van asbest dat niet aard- en nagelvast
daarmee verbonden is. Van het verwijderen van asbest kan daarnaast
eveneens sprake zijn in het kader van onderhoud aan een bouwwerk of
object dan wel als een bouwwerk of object wordt gerepareerd of
gerenoveerd.
Het onderhavige besluit richt
zich tevens op het opruimen van asbest en asbesthoudende producten
(inclusief asbesthoudende afvalstoffen) die als gevolg van een incident
zijn vrijgekomen. Bij incidenten kan gedacht worden aan gebeurtenissen,
zoals brand, explosie en storm. Ook vandalisme of illegale sloop kan
gezien worden als een incident. Incidenten kunnen zich zowel binnen als
buiten inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet
milieubeheer voordoen. Ten aanzien van incidenten moet aan de hand van
een asbestinventarisatie nagegaan worden waar het asbest terecht is
gekomen. Hierbij wordt tevens bekeken wat de mate van verspreiding is,
welke asbesthoudende materialen zijn betrokken en wat de omvang van het
met asbest besmette gebied is.
Het begrip
product dient, evenals in het kader van het Productenbesluit asbest het
geval is, in het onderhavige besluit zeer ruim te worden opgevat. Ook
bouwwerken en objecten zijn als product aan te merken.
Artikel 4
Niet
in alle situaties is het inventariseren van asbest noodzakelijk. Een
aantal veel voorkomende werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico
voor mens en milieu en met een routinematig karakter zijn uitgezonderd
van de inventarisatieplicht.
Op grond van
onderdeel a van het eerste lid geldt de verplichting tot het laten
uitvoeren van een asbestinventarisatie niet voor bouwwerken of objecten
van na 31 december 1993. Van deze bouwwerken en objecten kan in
beginsel redelijkerwijs worden aangenomen dat deze geen asbest
bevatten. Een belangrijke uitzondering daarop wordt echter gevormd door
zeeschepen. De kans bestaat daarbij dat deze in delen van de wereld
gerepareerd zijn waar wel nog asbest toegepast mag worden en waar
alternatieve, asbestvrije producten niet altijd voorhanden zijn.
Voordat de betreffende handelingen die betrekking hebben op zeeschepen
worden uitgevoerd dient derhalve wel eerst een asbestinventarisatie
plaats te vinden.
Tot 1994 is asbest
veelvuldig toegepast in bouwwerken en objecten. Voor bouwwerken en
objecten van voor 1994 moet altijd een asbestinventarisatierapport
worden opgesteld. Ook zijn tot 1994 op grote schaal asbest en
asbesthoudende producten toegepast bij de verbouwing, aanpassing,
reparatie of renovatie van bouwwerken en objecten. Voorbeelden daarvan
zijn het aanleggen van leidingwerk met asbestisolatie of aanpassing van
rookkanalen, waarbij asbest is toegepast. Deze aanpassingen zijn veelal
niet vastgelegd in de originele bouwbestekken of andere schriftelijke
bescheiden maar worden bij een asbestinventarisatie wel in beeld
gebracht. Dit laatste geldt ook voor zogenaamde «gebruikers
gerelateerde asbestbronnen», zoals de aanwezigheid van
asbesthoudende vloerbedekking en asbesthoudende
bloembakken.
Onder frictiematerialen (eerste
lid, onderdeel b) vallen koppelingsplaten, remblokken en remschoenen,
met inbegrip van de daarop aangebrachte
materialen.
Op grond van onderdeel c van het
eerste lid is de inventarisatieplicht niet van toepassing op
werkzaamheden aan wegen. Inventarisatie van asbest in wegen is geregeld
in het Besluit asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt
aangetroffen en deze weg wordt gesaneerd, is hierop wel paragraaf 5
(het sloopregime) van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van het
Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing.
In het tweede lid zijn uitzonderingen opgenomen die alleen voor
bedrijven gelden. De betreffende uitzonderingen zijn ongewijzigd
overgenomen uit de regelgeving inzake
arbeidsomstandigheden.
In het derde lid zijn
uitzonderingen opgenomen die alleen voor particulieren gelden. Het
Asbest-verwijderingsbesluit bood gemeenten de mogelijkheid in de
bouwverordening uitzonderingen te maken op de in dat besluit gestelde
verplichtingen. Deze algemene uitzonderingsmogelijkheid bestaat in het
onderhavige besluit niet meer. De in het onderhavige besluit opgenomen
uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen
in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de
gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen. Op grond van het
onderhavige besluit is het echter niet meer toegestaan zelf gelijmde,
asbesthoudende vloerbedekking te verwijderen. De oude voorschriften met
betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken
zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven.
Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op
blootstelling aan asbestvezels. De uitzondering voor gelijmde
vloerbedekking is derhalve niet gehandhaafd. Dit betekent dat indien er
sprake is van gelijmde asbesthoudende vloerbedekking, hiervoor wel een
inventarisatie uitgevoerd moet worden. Daarnaast moet deze
vloerbedekking op grond van artikel 6 door een gecertificeerd bedrijf
verwijderd worden.
De uitzondering met
betrekking tot geschroefde, asbesthoudende platen geldt niet voor
dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot.
Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen
leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en
verontreiniging van het milieu met deze vezels. Deze werkzaamheden
mogen slechts door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden
uitgevoerd.
Geschroefde asbesthoudende platen,
asbesthoudende vloertegels en asbesthoudende vloerbedekking dienen in
zijn geheel te worden verwijderd. Niet toegestaan is de platen,
vloertegels of vloerbedekking te breken of anderszins te verkleinen.
Ook deze beperking geldt ter voorkoming van het vrijkomen van
asbestvezels.
Tenslotte is aan de genoemde
vrijstelling voor particulieren voor het verwijderen van het in artikel
4, derde lid, bedoelde asbesthoudende materiaal een maximale
oppervlaktegrens van 35 m2 per perceel verbonden. Hierbij
zij opgemerkt dat in de praktijk bij verwijdering van meer dan 35
m2 asbesthoudend materiaal er veelal sprake is van een
bedrijfsmatige activiteit en derhalve niet meer van een activiteit,
verricht door en particulier.
Artikel 5
Ten
einde blootstelling aan asbest bij het verwijderen van asbest zoveel
mogelijk te voorkomen, is degene die de opdracht geeft tot het
uitvoeren van handelingen waarvoor een inventarisatieplicht geldt,
verplicht een afschrift van het asbestinventarisatierapport te
verstrekken aan het asbestverwijderingsbedrijf dat de
verwijderingswerkzaamheden gaat uitvoeren.
Artikel 6
De
inschakeling van een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf is bij
het verwijderen van asbest noodzakelijk, omdat daarbij in de regel
grote risico’s voor mens en milieu ontstaan, als gevolg van het
mogelijke vrijkomen van asbestvezels. Niet alle asbestverwijdering
behoeft door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf te worden
verricht. Het gaat hierbij om die handelingen die ook uitgezonderd zijn
van de plicht een inventarisatierapport op te laten stellen. Deze
werkzaamheden zijn, in artikel 12, onderdeel G (artikel 4.54d van het
Arbeidsomstandighedenbesluit) eveneens uitgezonderd van diverse
bepalingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op de uitgezonderde
werkzaamheden in het kader van de uitoefening van bedrijf of beroep
blijven wel voorschriften bij en krachtens het
Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing om te waarborgen dat deze
werkzaamheden zonder risico’s voor mens en milieu worden
uitgevoerd. Op de uitgezonderde werkzaamheden voor particulieren zijn
om dezelfde reden de artikelen 7 en 8 van het onderhavige besluit van
toepassing.
De uitzondering geldt niet voor
handelingen met betrekking tot bouwwerken of objecten die op of na 1
januari 1994 zijn gebouwd dan wel vervaardigd, als bedoeld in artikel
4, eerste lid, onderdeel a. Hoewel het beroepsmatig toepassen vanaf 1
juli 2003 niet meer is toegestaan, is niet uitgesloten dat asbest door
particulieren nog is toegepast. Is dat het geval dan dient het asbest
of de asbesthoudende producten door een gecertificeerd bedrijf te
worden verwijderd, tenzij één van de overige
uitzonderingen uit artikel 4 van toepassing is.
Degene die zelf handelingen als bedoeld in het eerste lid uitvoert
die niet zijn uitgezonderd in het tweede lid, is in overtreding met
artikel 6 eerste lid. Op grond van het derde lid, is het ook voor de
opdrachtgever verboden dergelijke handelingen uit te laten uitvoeren
anders dan door een gecertificeerd bedrijf.
Artikel 7
Eisen aan de wijze waarop asbestverwijdering door werkgevers
en zelfstandigen zonder personeel dient plaats te vinden, zijn
opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 7 van het
onderhavige besluit zijn eisen opgenomen met betrekking tot het
verwijderen van asbest door particulieren. Hiermee is beoogd
verontreiniging van het milieu met asbest en gevaren voor de mens
zoveel mogelijk te beperken. Overigens heeft dit artikel slechts
betrekking op de ingevolge artikel 6, tweede lid, nog toegestane
handelingen met een laag risico die uitgezonderd zijn van de plicht
asbest en asbesthoudende producten te laten verwijderen door een
gecertificeerd bedrijf.
De in dit artikel
opgenomen voorschriften zijn gericht op het waarborgen van een
zorgvuldige behandeling, verpakking, tussenopslag en afvoer van het
asbesthoudende afval. De voorschriften zijn niet alleen van toepassing
op de plaats waar de asbestverwijderingswerkzaamheden plaatsvinden,
maar ook op de plaats waar het asbesthoudende afval tijdelijk wordt
opgeslagen met het oog op de afvoer ervan naar een stortplaats of een
verwerkingsinrichting.
Met onderdeel a wordt
beoogd te voorkomen dat asbest in het kader van het afbreken of uit
elkaar nemen van een bouwwerk of object vermengd wordt met ander sloop-
of bouwafval (selectieve sloop). Het afbreken of uit elkaar nemen hoeft
slechts dan niet selectief uitgevoerd te worden indien dit technisch
onmogelijk is. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat het fysiek
onmogelijk is het asbest of het asbesthoudende product te scheiden van
het af te breken of uit elkaar te nemen van een bouwwerk of object. Dat
betekent echter wel dat het gehele afbreken of uit elkaar nemen gezien
dient te worden als asbestverwijdering. Het vrijkomende afval zal
volledig als asbesthoudend gezien moeten worden. In dit verband wordt
tevens verwezen naar hetgeen hierover staat vermeld in hoofdstuk 7 van
deze nota van toelichting.
Verwijderd asbest
en verwijderde asbesthoudende producten moeten direct worden gescheiden
van niet asbesthoudende producten en verzameld (onderdeel b), en in
niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden verpakt (onderdeel c),
ten einde vermenging van dat andere materiaal met asbest te voorkomen.
In de regel zal het bij het verpakkingsmateriaal om plastic zakken gaan
van zodanige dikte en sterkte dat deze onder normale omstandigheden
niet scheuren. Ander verpakkingsmateriaal dat hetzelfde effect oplevert
(tegengaan van verontreiniging van het milieu met asbest) mag ook
worden toegepast. In de ministeriële regeling, bedoeld in
artikel 8, tweede lid, kunnen eisen opgenomen worden ten aanzien van
het te gebruiken verpakkingsmateriaal.
Asbest
of een asbesthoudend product dat in niet-luchtdoorlatend
verpakkingsmateriaal is verpakt, moet op grond van onderdeel d
vervolgens worden opgeslagen in een afgesloten gedeelte van een gebouw
of een andere afgesloten ruimte. Dit zou ook een afgesloten container
kunnen zijn. Dit is nodig om te voorkomen dat het verpakte asbest of
asbesthoudende product op eenvoudige wijze wordt verplaatst of het
verpakkingsmateriaal op eenvoudige wijze kan worden beschadigd waardoor
het milieu alsnog met asbest wordt verontreinigd. In feite gaat het
hier om tijdelijke, gecontroleerde opslag van asbest en met asbest
verontreinigd afval voordat het wordt afgevoerd naar een bestemde
stortplaats.
De container, het
verpakkingsmateriaal of het andere, niet-luchtdoorlatende middel,
waarin verwijderd asbest of het asbesthoudende product is opgeslagen of
verpakt, moet worden voorzien van de in het Productenbesluit asbest
voorgeschreven aanduidingen (onderdeel f). Die aanduidingen zijn
noodzakelijk om te voorkomen dat het asbest of het met asbest
verontreinigde afval alsnog, bijvoorbeeld op een stortplaats, met ander
afval wordt vermengd.
De afvoer van verwijderd
asbest of van met asbest verontreinigd afval dient zo snel mogelijk,
doch in ieder geval binnen twee weken plaats te hebben (onderdeel
g).
Artikel
8
Op het beroepshalve toepassen, waaronder
ook het bewerken en verwijderen begrepen wordt, van asbest of producten
waarin de stof asbest is toegepast, is de algemene zorgplichtbepaling
in artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing. Deze
bepaling geldt echter niet indien de handelingen anders dan in de
uitoefening van een beroep of bedrijf plaatsvinden. Voor deze laatste
gevallen is in artikel 8 van het onderhavige besluit een
zorgplichtbepaling opgenomen, ten einde te allen tijde verontreiniging
van het milieu met asbest en de gevaren voor de mens als gevolg van
blootstelling aan asbest zoveel mogelijk te
voorkomen.
Op grond van het tweede lid is het,
in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van
asbestvezels, mogelijk aanvullende regels te stellen voor de op grond
van artikel 6, tweede lid, door particulieren nog toegestane
asbestverwijderingshandelingen. Deze voorschriften gelden dan naast
artikel 7. Van deze mogelijkheid zal slechts gebruik gemaakt worden als
uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen
voorschriften onvoldoende zijn.
Artikel 9
In
artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr. 87/217/EEG,
worden de in artikel 12 van richtlijn nr. 83/477/EEG gestelde
verplichtingen van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit laatste
artikel is de verplichting opgenomen dat, zodra de sloop- of de
asbestverwijderingswerkzaamheden beëindigd zijn, overeenkomstig
de nationale wetgeving en nationale praktijken zeker gesteld wordt dat
er geen risico’s van blootstelling aan asbest op het werk meer
zijn. In dit artikel wordt hieraan uitvoering gegeven door aan te
sluiten bij de eindbeoordeling die op grond van het
Arbeidsomstandighedenbesluit moet worden uitgevoerd. Voor een verdere
toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 12,
onderdeel I.
Artikel
10
Dit artikel is alleen van toepassing op
bouwwerken. Het bevoegd gezag dient de bouwverordening met het
onderhavige artikel in overeenstemming te brengen. Zolang een
bouwverordening niet met de betreffende voorschriften in
overeenstemming is gebracht, werken de voorschriften uit het
onderhavige artikel ingevolge artikel 8, negende lid, van de Woningwet
rechtstreeks. De verplichtingen gesteld in artikel 10 zijn, met
uitzondering van enkele voorschriften die nu opgenomen zijn in de
onderhavige wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit, overgenomen
uit het oude Asbest-verwijderingsbesluit. Het ligt in de bedoeling dat
er omstreeks 2006 een besluit met betrekking tot het slopen van kracht
wordt. Dit artikel zal te zijner tijd moeten worden aangepast aan dat
besluit.
In de bouwverordening dient het
verbod opgenomen te worden een bouwwerk te slopen zonder of in
afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders, voorzover
in dat bouwwerk asbest aanwezig is. Onder «slopen» wordt
in dit artikel verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1
van de Woningwet, namelijk het geheel of gedeeltelijk afbreken van een
bouwwerk. Bij het onderhouden of repareren van een bouwwerk is er in de
regel ook sprake van het gedeeltelijk afbreken ofwel slopen van dat
bouwwerk. Voor het merendeel van die situaties zou, uitgaande van de
Model-bouwverordening 1992, vanwege de beperkte hoeveelheid sloopafval
geen sloopvergunning nodig zijn. Indien in het te onderhouden of te
repareren bouwwerk of gedeelte daarvan asbest aanwezig is, zal
ingevolge de op grond van artikel 10 op te nemen voorschriften in de
bouwverordening voor dat bouwwerk of dat gedeelte toch een
sloopvergunning voor het verwijderen van het asbest moeten worden
aangevraagd. Dit geldt ook indien het gaat om een vergunningsvrije
bouwactiviteit als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de
Woningwet.
Onderdeel i van artikel 10
waarborgt dat in situaties waarin alleen asbest wordt verwijderd, en
derhalve geen andere sloopwerkzaamheden plaatsvinden, de
sloopvergunning snel wordt verleend. Een snelle verlening van de
sloopvergunning is in de praktijk in veel gevallen gewenst. De termijn
van vier weken geldt vanaf de datum waarop de aanvrager van de
sloopvergunning een aanvraag heeft ingediend die aan alle voorwaarden
voldoet. Indien burgemeester en wethouders de sloopvergunning niet
binnen die termijn verlenen, mag ingevolge de Algemene wet
bestuursrecht worden aangenomen dat de vergunning is geweigerd. De
Woningwet voorziet immers niet in een fictieve verlening van de
sloopvergunning bij overschrijding van de daarvoor in de gemeentelijke
bouwverordening gestelde termijn, zoals in artikel 46 van die wet voor
een bouwvergunning geldt.
Niet voor alle
sloopwerkzaamheden waarbij asbest in het geding is, geldt het vereiste
van een sloopvergunning. Voor die handelingen die in artikel 6, tweede
lid, van het onderhavige besluit uitgezonderd zijn van de verplichting
deze op te dragen aan een gecertificeerd bedrijf, hoeft op grond van de
onderdelen b en c van artikel 10 geen sloopvergunning aangevraagd te
worden. Overigens geldt deze verplichting niet voor losliggende
vloerbedekking aangezien verwijdering daarvan niet wordt gezien als
slopen in de zin van de Woningwet.
Voor
particulieren geldt daarbij de eis dat het voornemen tot uitvoeren van
dergelijke handelingen gemeld moet worden bij burgemeester en
wethouders. De handelingen mogen door particulieren pas uitgevoerd
worden indien burgemeester en wethouders schriftelijk hebben
medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Aan deze mededeling
kunnen door burgemeester en wethouders voorschriften verbonden worden
met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest
(onderdeel e). De houder is eveneens gehouden de voorschriften uit
artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 in acht te nemen
(onderdeel g). Indien het bevoegd gezag niet binnen acht meedeelt dat
geen sloopvergunning is vereist, wordt deze mededeling geacht van
rechtswege te zijn gedaan (onderdeel d).
Voor
het uitvoeren van handelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, in
het kader van beroep of bedrijf geldt geen meldingsplicht, aangezien
het routinematige handelingen betreft die, indien op de juiste wijze
worden uitgevoerd, gepaard gaan met een beheersbaar risico en waarop
bovendien bepaalde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit
van toepassing zijn.
Tevens geldt voor deze
verwijderingsactiviteiten dat de artikelen 7 en 8 van het onderhavige
besluit voor particulieren onverkort van toepassing zijn, inclusief de
eventuele op grond van het tweede lid van artikel 8 gestelde nadere
regels. Deze voorschriften gelden naast de voorschriften die
burgemeester en wethouders aan de mededeling, bedoeld in onderdeel c,
kunnen verbinden.
Bij de aanvraag om een
sloopvergunning moet op grond van onderdeel j een afschrift van het in
artikel 3, eerste lid, bedoelde asbestinventarisatierapport worden
overgelegd. Deze verplichting geldt ook bij het voornemen tot slopen
van een bouwwerk of van een gedeelte daarvan waarbij de aanvrager van
de sloopvergunning van mening is dat er geen sprake is van sloop van
asbest. Wordt geen inventarisatierapport overgelegd, dan moeten
burgemeester en wethouders de aanvrager van de sloopvergunning
overeenkomstig artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht in de gelegenheid stellen zijn aanvraag alsnog aan te
vullen met een afschrift van dat rapport. Wordt dat afschrift niet
alsnog binnen de door burgemeester en wethouders gestelde termijn
verstrekt, dan ligt het in de rede dat zij de aanvraag, overeenkomstig
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, niet in behandeling
nemen. De verplichting geldt overigens niet indien er, op grond van de
artikelen 3, eerste lid, of 4 geen inventarisatieplicht geldt. De
aanvrager voor een sloopvergunning heeft in die gevallen wel de
verplichting aan te tonen dat er geen asbestinventarisatieplicht
geldt.
Op grond van onderdeel l moet de houder
van een sloopvergunning, een afschrift van de sloopvergunning aan dat
bedrijf of die ander geven, opdat dat bedrijf over alle noodzakelijke
informatie beschikt om het aanwezige asbest zo zorgvuldig mogelijk te
kunnen verwijderen.
De houder van een
sloopvergunning dient na het uitvoeren van de asbestverwijdering een
afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling te sturen aan
burgemeester en wethouders (onderdeel n). Deze verplichting dient om te
voorkomen dat risico’s ontstaan als gevolg van het werken in
ruimten of het werken op terreinen waar nog asbest aanwezig is ten
gevolge van onjuist of onvolledig uitgevoerde
verwijderingsactiviteiten.
Artikel 11
In
artikel 110 van de Woningwet is aangegeven dat expliciet moet worden
bepaald dat overtreding van een krachtens die wet gegeven voorschrift
een strafbaar feit is. In de gemeentelijke bouwverordening dient
derhalve te worden opgenomen dat overtreding van een krachtens artikel
10, onderdelen a, b, c, f, g, j, k, l, m en n, gegeven voorschrift een
strafbaar feit is als bedoeld in artikel 110, tweede lid, van de
Woningwet. Artikel 110, tweede lid, van de Woningwet is van toepassing
omdat artikel 10 mede op artikel 120 van de Woningwet is gebaseerd,
aangezien de voorschriften uit de betreffende onderdelen dienen ter
implementatie van artikel 7, tweede gedachtestreepje, van richtlijn nr.
87/217/EEG.
Op grond van artikel 8, negende
lid, van de Woningwet, dient de gemeenteraad de bouwverordening binnen
een jaar na het in werking treden van het onderhavige besluit in
overeenstemming te brengen met de voorschriften uit artikel 10 van dit
besluit. Zolang de bouwverordening niet met die voorschriften in
overeenstemming is gebracht, gelden die voorschriften rechtstreeks. In
dat geval geldt de strafbaarstelling op grond van het tweede lid van
artikel 11 van het onderhavige besluit.
Overtreding van de krachtens artikel 10 van het onderhavige besluit
gegeven voorschriften is, ingevolge artikel 11 in samenhang met artikel
110, tweede lid, van de Woningwet, aan te merken als een economisch
delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 3°, van de Wet op de
economische delicten. Op grond van artikel 111 van de Woningwet gaat
het hierbij om een overtreding.
De artikelen 1
tot en met 9 zijn gebaseerd op artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke
stoffen. Overtreding van de in de artikelen 3 en 5 tot en met 9, met
uitzondering van de artikelen 7, onderdelen b, d en e, 8, tweede lid,
opgenomen voorschriften, is, ook ten aanzien van bouwwerken, een
economisch delict als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 1°, van
de Wet op de economische delicten.
Hoewel op
grond van het onderhavige besluit nog steeds een verschil bestaat in de
strafmaat voor overtreding van de krachtens artikel 10 met betrekking
tot bouwwerken gegeven voorschriften en de ingevolge dit besluit voor
objecten geldende voorschriften, is dit verschil aanzienlijk kleiner
dan in het voormalige Asbest-verwijderingsbesluit. In dat besluit was
overtreding van voorschriften met betrekking tot de bouwverordening een
strafbaar feit in de zin van artikel 110, eerste lid, van de Woningwet.
De in dat artikellid opgenomen strafmaat is aanzienlijk lager dan de
strafmaat die ingevolge artikel 11 in samenhang met artikel 110, tweede
lid, van de Woningwet en de Wet op de economische delicten thans voor
overtreding van dergelijke voorschriften geldt.
Desondanks is er een verschil in strafmaat. De Wet op de
economische delicten kent aan overtreding van een krachtens artikel 120
van de Woningwet gegeven voorschrift een lichtere strafsanctie toe dan
aan overtreding van een voorschrift dat is gegeven krachtens artikel 24
van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Overigens geldt dat er tussen
bouwwerken en objecten geen verschil in strafmaat is voorzover het gaat
om overtreding van de artikelen 3 en 5 tot en met 9 gegeven
voorschriften.
Artikel
12
Onderdeel A (artikel
1.5b)
Met het derde en vierde lid wordt
beoogd om het toezicht op de certificaathouder te versterken. Er kunnen
zich situaties voordoen waarbij er weliswaar wordt voldaan aan de eisen
die met betrekking tot het certificaat zijn gesteld, zoals
opleidingseisen en ervaringseisen waar het gaat om certificering van
vakbekwaamheid, maar die desondanks in de praktijk gevaarlijke
situaties opleveren of kunnen opleveren. Deze situaties kunnen niet
alleen aanleiding vormen om eventueel het certificaat met toepassing
van artikel 1.5e, vijfde lid, in te trekken, maar kunnen ook voor de
Arbeidsinspectie reden zijn om richting de certificaathouder handhavend
op te treden wanneer is gebleken dat hiermee voorschriften in het kader
van de arbeidsomstandig-hedenregelgeving zijn overtreden waarbij de
veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar is of kan
worden gebracht. Met het oog hierop zullen op grond van het derde en
vierde lid de certificerende instelling en de Arbeidsinspectie elkaar
informeren wanneer zij hebben geconstateerd dat er zich gevaarlijke
situaties hebben voorgedaan of kunnen ontstaan met betrekking tot
werkzaamheden waarvoor een certificaat is afgegeven.
Onderdeel B (artikel
4.37)
In het nieuwe onderdeel g van het
eerste lid is een definitie gegeven van het begrip object. Deze
definitie is gelijkluidend aan de definitie van het begrip object in
artikel 1, onderdeel d, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. De
betreffende onderdelen van het begrip object, te weten constructie,
installatie, apparaat of transportmiddel zijn geen onbekende begrippen
en waren reeds vermeld in artikel 4.54 (oud). Kortheidshalve wordt voor
meer informatie verwezen naar de toelichting op artikel 3 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Onderdeel C (artikel
4.37c)
In het vierde lid is bepaald dat op
het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken
of objecten waarin asbest of asbesthoudende producten is
respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van asbest of
asbesthoudende producten hieruit, de voorschriften van paragrafen 5 en
7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing zijn. Dit betreft het
zogenoemde sloopregime met strikte arbeidsbeschermende
voorschriften.
Wat onder verwijderen wordt verstaan is
aangegeven in de toelichting op artikel 3 van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Het renoveren
van bouwwerken en objecten kan ook gepaard gaan met afbreken of uit
elkaar nemen. Wanneer dat het geval is dan is hierop het sloopregime
van toepassing. Echter wanneer bij renovatie sprake is van het
aanpassen, verbeteren of verbouwen van een bouwwerk of object, zonder
dat hierbij wordt afgebroken of uit elkaar genomen, is de
sloopparagraaf niet van toepassing. In dit geval zijn op grond van het
tweede lid de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van
toepassing. Deze handelingen vallen onder de uitzonderingen van het
asbestverbod in artikel 5, onderdeel c, van het Productenbesluit asbest
(het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of
onderhoudswerkzaamheden aan asbesthoudende
producten).
Voor het begrip bouwwerken wordt
aangesloten bij hetgeen hieronder wordt verstaan in de Woningwet.
Indien geen sprake is van een bouwwerk dan is sprake van een object.
Het onderscheid is met name van belang voor de verplichting die op
grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bestaat om voor sloop van
bouwwerken een sloopvergunning aan te vragen. Zie voor het begrip
bouwwerk en object verder de toelichting op artikel 3. Van bouwwerken
zijn grondwerken uitgezonderd. Dit is noodzakelijk omdat het
sloopregime hierop niet van toepassing is. Op grondwerken die worden
uitgevoerd in asbesthoudende grond met het oogmerk om de vervuilde
grond te reinigen of te storten zijn op grond van het tweede lid de
paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van
toepassing.
In het vierde lid zijn enkele
handelingen toegevoegd waarop het sloopregime van toepassing is. Om
misverstanden te voorkomen is in onderdeel c thans expliciet bepaald
dat dit regime ook van toepassing is op het reinigen van de
arbeidsplaats nadat de sloop- of verwijderingsactiviteiten zijn
afgerond. Op het opruimen van asbest of asbesthoudende producten dan
wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten na incidenten waren
aanvankelijk de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van
toepassing verklaard. Aangezien het hierbij kan gaan om situaties
waarbij de kans op blootstelling aan asbestvezels reëel is, is
ook op deze activiteiten in onderdeel d het sloopregime van toepassing
verklaard. Wat onder een incident wordt verstaan is aangegeven in de
toelichting op artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit
2005.
Onderdeel D (artikel
4.45a)
Dit artikel is in overeenstemming
gebracht met de onderhavige wijzigingen. In het derde lid is bepaald
dat wanneer de betreffende handelingen met asbesthoudende grond niet in
de buitenlucht plaatsvinden, na beëindiging van deze handelingen
er een eindmeting van de concentratie asbeststof in de lucht verplicht
is om vast te stellen dat de betreffende luchtgrenswaarden niet worden
overschreden. Deze eindmeting vindt thans plaats overeenkomstig artikel
4.55a, eerste en tweede lid.
Onderdeel F (artikel
4.54)
Dit artikel, waarbij het zogenoemde
«sloopregime» is gegeven, is in overeenstemming gebracht
met de overige wijzigingen van dit besluit. De verplichting om
overeenkomstig een werkplan de werkzaamheden uit te voeren op grond van
het oude derde lid is thans geregeld in artikel 4.55. De verplichting
om de werkzaamheden te verrichten onder toezicht van een persoon die in
het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid verwijdering asbest
en crocidoliet op grond van het oude vierde lid, is thans geregeld in
artikel 4.54d, derde lid.
Het tweede lid is
redactioneel aangepast. Ten aanzien van deze verplichting om de
uitvoering van de betreffende werkzaamheden tijdig te melden aan de
Arbeidsinspectie geldt een beleidsregel (beleidsregel 4.54 van de
Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving).
Het derde lid heeft betrekking op het selectief slopen. Deze
verplichting was tot nu toe geregeld in artikel 4.55, eerste lid,
onderdeel a. Asbest dient zoveel mogelijk selectief van ander materiaal
te worden verwijderd. Het derde lid beoogt te voorkomen dat asbest in
het kader van het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk of
object als bedoeld in het eerste lid vermengd wordt met ander sloop- of
bouwafval. Het afbreken of uit elkaar nemen hoeft slechts op grond van
het derde lid dan niet selectief uitgevoerd te worden indien dit
redelijkerwijs onuitvoerbaar is. Hiermee wordt bedoeld dat het fysiek
onmogelijk is het asbest of het asbesthoudende product te scheiden van
het af te breken of uit elkaar te nemen bouwwerk of object. In deze
situatie moeten echter andere doeltreffende maatregelen worden genomen
om de blootstelling aan asbest te voorkomen of te bepreken. Hierbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een bouwwerk wordt
afgebroken na een brand waarbij asbest is vrijgekomen. Het asbest kan
dan niet altijd worden onderscheiden van niet-asbesthoudende producten
en materialen. Ander voorbeeld is de situatie waarbij asbest aanwezig
is in de spouw tussen twee muren. Het asbest is dan niet direct
toegankelijk. Eén van beide muren zal dan eerst verwijderd
dienen te worden, voordat het asbest kan worden verwijderd. Overigens
wordt asbest niet selectief verwijderd wanneer dit voor de werknemers
een groter gevaar voor de veiligheid en gezondheid zou inhouden.
Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat asbest vastzit aan ander
materiaal en moeilijk is te scheiden en dit asbest samen met dit ander
materiaal gemakkelijk als een geheel kan worden verwijderd. In deze
situatie kan het veiliger zijn om het asbest niet los te maken van dit
ander materiaal en het als een geheel te verwijderen. Met het derde lid
wordt mede artikel 1, onderdeel 13, eerste alinea, van richtlijn nr.
2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003
(PBEU L 97) tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG van de Raad
betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van
blootstelling van asbest op het werk, geïmplementeerd.
De verplichting op grond van het vierde lid om de werkzaamheden met
asbest af te schermen, was voorheen opgenomen in artikel 4.55, eerste
lid, onderdeel c. Deze verplichting geldt voor alle in het eerste lid
genoemde werkzaamheden. Het vijfde lid was voorheen opgenomen in
artikel 4.54, tweede lid.
Onderdeel G (artikel
4.54a)
Een noodzakelijke voorwaarde om de
gezondheid van de werknemers op adequate wijze te kunnen beschermen
tegen de gevaren die aan asbest zijn verbonden, is het beschikbaar
hebben van relevante gegevens ten aanzien van de locatie, de
hoeveelheid en het soort asbest die kan worden aangetroffen.
Op grond van het eerste lid dient de eventuele aanwezigheid van
asbest te worden geïnventariseerd voordat de betreffende
handelingen mogen worden uitgevoerd.
Hierbij gaat het om het
geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of
objecten, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten (of
crocidoliet of crocidoliethoudende producten) hieruit en het opruimen
van asbest of asbesthoudende producten (of crocidoliet of
crocidoliethoudende producten) na incidenten. Hierbij wordt er op
gewezen dat dit artikel niet van toepassing is op het afgraven van
asbesthoudende grond ten behoeve van reiniging. Deze handeling is wel
toegelaten op grond van artikel 5, onderdeel e, van het
Productenbesluit asbest maar op grond van artikel 4.37c, tweede lid,
zijn hierop de paragrafen 3, 4 en 7 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van
toepassing. De reden hiervoor is dat eventuele certificering en
accreditatie voor inventarisatie en verwijdering van dergelijke
bulkmaterialen aan de orde komt in het kader van de kabinetsstandpunt
Bodembeheer op goede gronden. Zie hiervoor verder de toelichting bij
artikel 2.
De asbestinventarisatie is er op
gericht om selectieve sloop te garanderen. De resultaten van de
inventarisatie moeten worden vermeld in een inventarisatierapport.
Hierbij gaat het om een aanscherping van de verplichte
risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet.
Waar het gaat om handelingen met asbest waarop dit artikel niet van
toepassing is, geldt in het algemeen de verplichting tot het verrichten
van een risico-inventarisatie en -evaluatie op grond van artikel 5 van
de wet en in het bijzonder voor kankerverwekkende stoffen de
aanvullende inventarisatie en evaluatieverplichtingen, bedoeld in de
artikelen 4.2, 4.2a en 4.13.
In het inventarisatierapport moet
worden opgenomen of en zo ja waar asbest aanwezig is in het bouwwerk of
object. Een afschrift van dit inventarisatierapport dient te worden
verstrekt aan het bedrijf dat de betreffende handelingen zal uitvoeren.
De uitvoering van de werkzaamheden zal op de inhoud van het rapport
moeten zijn afgestemd. Indien een deel van een bouwwerk of een object
wordt afgebroken of uit elkaar genomen, beperkt de inventarisatieplicht
zich tot dat deel van het betreffende bouwwerk of object, waar de
sloopactiviteiten gaan plaatsvinden. Ook ten aanzien van incidenten
moet aan de hand van een asbestinventarisatie nagegaan worden waar het
asbest terecht is gekomen. Hierbij wordt tevens bekeken wat de mate van
verspreiding is, welke asbesthoudende materialen zijn betrokken en wat
de omvang van het met asbest besmette gebied is.
De inventarisatie wordt uitgevoerd en het inventarisatierapport
wordt opgesteld door een deskundig bedrijf dat in het bezit is van een
certificaat asbestinventarisatie. Dit certificaat wordt afgegeven door
de Minister van SZW of wanneer de minister een of meerdere
certificerende instelling(en) heeft aangewezen, door de betreffende
instelling. De wijze waarop een asbestinventarisatie moet worden
uitgevoerd en de gegevens die in een inventarisatierapport moeten
worden opgenomen zullen worden uitgewerkt in een zogenoemde
certificeringsregeling. In deze regeling zal de huidige
beoordelingsrichtlijn die thans geldt in het kader van de erkenning van
inventarisatiebedrijven op grond van het Asbestverwijderingsbesluit
worden verwerkt. In de certificeringsregeling worden verder al die
aspecten geregeld om tot een kwalitatief goede inventarisatie te komen,
zoals deskundigheids- en ervaringseisen. Dit document wordt ontwikkeld
in gezamenlijk overleg tussen alle betrokken partijen in de
asbestbranche waarbij ook de overheid is betrokken. Een certificaat
wordt afgegeven indien wordt voldaan aan de kwaliteitseisen in de
certificeringsregeling. Hiertoe wordt in de
Arbeidsomstandighedenregeling verwezen naar deze regeling. Deze
verwijzing zal overigens statisch plaatsvinden, overeenkomstig de
bestaande structuur bij wettelijke certificatie in de
arbeidsomstandighedenregelgeving. Voorkomen moet immers worden dat in
een certificeringsregeling aspecten worden opgenomen die, gelet op de
wettelijke eisen, niet strikt noodzakelijk zijn. Wanneer een
certificeringsregeling totstand komt of wordt gewijzigd, wordt in de
Arbeidsomstandighedenregeling alleen hiernaar verwezen indien in de
regeling juist datgene is opgenomen dat echt noodzakelijk is om een
adequate certificatie te garanderen. De medebetrokkenheid van de
overheid bij de voorbereiding van certificeringsregelingen zal er voor
zorgdragen dat de regelingen voldoen aan de publieke
eisen.
Een asbestinventarisatie is verplicht
wanneer werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan asbest. In
situaties waarbij dit is uitgesloten behoeft uiteraard geen
inventarisatie plaats te vinden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan
het verwijderen van een asbesthoudend apparaat zonder dat het apparaat
wordt gedemonteerd en het asbest zich in het apparaat bevindt zonder
dat hiermee in aanraking kan worden gekomen.
Met deze bepaling wordt mede artikel 1, onderdeel 11, van richtlijn
nr. 2003/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 maart 2003
(PBEU L 97) tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG van de Raad
betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van
blootstelling van asbest op het werk, geïmplementeerd. Deze
bepaling verplicht de werkgever om vooraf de eventuele aanwezigheid van
asbest te identificeren.
Onderdeel G (artikel
4.54b)
Het is niet in alle situaties
noodzakelijk om asbest te inventariseren. Een aantal veel voorkomende
werkzaamheden met een verwaarloosbaar risico voor blootstelling en met
een routinematig karakter zijn uitgezonderd van de
inventarisatieplicht. De verplichtingen om een asbestinventarisatie uit
te voeren en een inventarisatierapport op te stellen gelden op grond
van onderdeel a niet voor werkzaamheden die worden uitgevoerd in of aan
bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd,
dit met uitzondering van zeeschepen (zie artikel 4.103, derde lid, van
het Arbeidsomstandighedenbesluit).
De uitzonderingen genoemd
in de onderdelen b tot en met d en f en h waren reeds opgenomen in
artikel 4.30 van de Arbeidsomstandighedenregeling. In dit artikel is
een aantal uitzonderingen toegevoegd in de onderdelen e, g en
i.
Ten aanzien van de uitzondering in
onderdeel g, wordt opgemerkt dat de verwijdering van pakkingen uit
verbrandingsmotoren, een handeling is die niet eerder in de
Arbeidsomstandighedenregeling was opgenomen. De BOVAG heeft op grond
van metingen naar het asbestgehalte in de lucht, bij het verwijderen
van asbesthoudende pakkingen uit verbrandingsmotoren, de
risico´s op blootstelling aan asbest beoordeelt. Uit deze
beoordeling is gebleken dat de verwijdering van asbesthoudende
pakkingen uit verbrandingsmotoren eenvoudig kan worden uitgevoerd met
lage risico´s voor de betrokken werknemers. Voorwaarde hierbij
is wel dat de werkmethode wordt gevolgd die door BOVAG is
vastgesteld.
Op grond van onderdeel i is de
inventarisatieplicht evenmin van toepassing op werkzaamheden aan wegen.
Inventarisatie van asbest in wegen is geregeld in het Besluit
asbestwegen Wms. Indien in een weg asbest wordt aangetroffen en deze
weg wordt gesaneerd, is hierop wel paragraaf 5 (het sloopregime) van
afdeling 5 van hoofdstuk 4 van toepassing.
Onderdeel G (artikel
4.54c)
Met betrekking tot bepaalde
werkzaamheden die ook zijn uitgezonderd van de inventarisatieplicht, is
een aantal voorschriften van het sloopregime niet van toepassing. Waar
het gaat om de verwijdering van asbest uit wegen waarop het Besluit
asbestwegen Wms van toepassing is, is alleen de inschakeling van een
gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf en de inschakeling van een
gecertificeerd asbestver-wijderingsbedrijf uitgezonderd, de rest van
het sloopregime is hierop wel van toepassing.
Bij de uitgezonderde werkzaamheden gaat het om veel voorkomende
handelingen waarbij normaliter geen noemenswaardige hoeveelheid asbest
wordt verwijderd, en waarbij de risico’s voor mens en milieu
gering zijn. De betreffende uitzonderingen waren grotendeels reeds
opgenomen in artikel 4.30 van de
Arbeidsomstandighedenregeling.
Op grond van
het vijfde lid dienen de werkzaamheden te worden uitgevoerd op basis
van een deugdelijke schriftelijke werkmethode, die is gebaseerd op een
doeltreffende beoordeling van het blootstellingsniveau en zodanige
beheersmaatregelen bevat dat blootstelling zoveel mogelijk wordt
voorkomen. Ook deze verplichting was reeds opgenomen in artikel 4.30,
zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenregeling. Met betrekking tot
de beheersmaatregelen wordt er op gewezen dat er ook een visuele
beoordeling dient plaats te vinden op de aanwezigheid van nog resterend
asbest op de arbeidsplaats nadat de betreffende
verwijderingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Voor de verschillende
uitgezonderde werkzaamheden zijn in overleg tussen werkgevers en
werknemers in de desbetreffende branche gestandaardiseerde werkmethodes
tot stand gekomen. Een op schrift gestelde werkmethode is niet vereist
voor de uitzonderingen als bedoeld in artikel 4.54b, onderdelen a en e,
omdat hierbij geen of een zeer gering risico op blootstelling aan
asbest aanwezig is.
Onderdeel G (artikel
4.54d)
Het niet-vakkundig uitvoeren van
asbestverwijderingswerkzaamheden levert onacceptabele risico’s
op voor de blootstelling van werknemers aan asbestvezels.
Op
grond van deze bepaling wordt bevorderd dat de betreffende
werkzaamheden vakkundig worden uitgevoerd door een gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf waarmee zeker wordt gesteld dat de
arbeidsbeschermende maatregelen in acht worden genomen. Het gaat
hierbij om de handelingen waarvoor ook een asbestinventarisatie op
grond van artikel 4.54a moet worden uitgevoerd. De uitgezonderde
handelingen van de inventarisatieplicht gelden ook voor de inschakeling
van een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Een uitzondering
hierop betreft werkzaamheden in aan of aan bouwwerken of objecten die
op of na 1 januari 1994 zijn vervaardigd. Hoewel de
inventarisatieplicht hierop niet van toepassing is moet toch een
gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf worden ingeschakeld wanneer
onverhoopt asbest wordt aangetroffen. Voorts dient een
verwijderingsbedrijf te worden ingeschakeld bij het reinigen van de
arbeidsplaats nadat de asbestverwijderingswerkzaamheden zijn uitgevoerd
en bij het opruimen van asbest dat is vrijgekomen bij een
incident.
Op grond van het tweede lid is de
eis gesteld dat bij een verwijderingsbedrijf in ieder geval een
deskundig toezichthouder asbestverwijdering, een zogenoemde
DTA’er, werkzaam moet zijn. Deze persoon dient in het bezit te
zijn van een vakbekwaamheidscertificaat. Dit is de persoon die op grond
van het oude artikel 4.54, vierde lid, reeds was belast met de
uitvoering van de betreffende werkzaamheden of daar toezicht op hield.
Nieuw is wel de verplichte certificatie van de persoon die is belast
met de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden voorzover deze
werkzaamheden niet door een DTA’er worden uitgevoerd. Deze
persoon dient op grond van het vierde lid in het bezit te zijn van een
certificaat van vakbekwaamheid. Indien deze persoon de werkzaamheden
feitelijk uitvoert, dient dit wel onder permanent toezicht te gebeuren
van een DTA’er. Belangrijk is dat voordat de werkzaamheden
worden uitgevoerd, het verwijderingsbedrijf in het bezit is gesteld van
het inventarisatierapport. In artikel 4.54a, vierde lid, is een
voorziening getroffen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Op grond van
dit inventarisatierapport dient het verwijderingsbedrijf een werkplan
als bedoeld in artikel 4.55 op te stellen aan de hand waarvan de
werkzaamheden worden uitgevoerd.
Evenals bij
de certificering van de inventarisatiebedrijven worden de certificaten
voor een verwijderingsbedrijf alsmede de certificaten voor de
toezichthouder en de verwijderaar afgegeven door de Minister van SZW of
wanneer de minister een of meerdere certificerende instelling(en) heeft
aangeven, door de betreffende instelling. De wijze waarop de
asbestverwijdering moet plaatsvinden, zal worden uitgewerkt in een
certificeringsregeling die wordt voorbereid door belanghebbende
partijen en de overheid en waarnaar zal worden verwezen in de
Arbeidsomstandighedenregeling. Dit geldt ook voor de
certificatie van vakbekwaamheid van de toezichthouder en de
verwijderaar. In de certificeringsregeling worden verder al die
aspecten geregeld om tot een kwalitatief goede asbestverwijdering te
komen, zoals deskundigheids- en ervaringseisen.
Onderdeel H (artikel
4.55)
Door het gecertificeerde
verwijderingsbedrijf dient een werkplan te worden opgesteld aan de hand
waarvan de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Anders dan in het
kader van de uitgezonderde werkzaamheden kan hierbij geen sprake zijn
van een gestandaardiseerde werkmethode. Het gecertificeerde
verwijderingsbedrijf dient op basis van het inventarisatierapport een
werkplan te ontwikkelen dat doeltreffende, op de specifieke situatie
van de betreffende arbeidsplaats toegespitste, maatregelen bevat. In
het vierde lid is aangegeven welke arbeidshygiënische
maatregelen en gegevens in het werkplan opgenomen moeten
worden.
Omdat voor het verwijderen van asbest
uit wegen geen gecertificeerd verwijderingsbedrijf behoeft te worden
ingeschakeld, is in het tweede lid bepaald dat de verplichting om een
werkplan op te stellen van overeenkomstige toepassing is op degene die
de asbestverwijdering uitvoert.
Onderdeel I (artikel
4.55a)
Nadat de reinigings- en
opruimwerkzaamheden zijn uitgevoerd, dient de ruimte zodanig te worden
gereinigd dat er geen gevaar meer is voor de gezondheid van de
betrokkenen. Deze eindbeoordeling in binnenruimtes, waar het gaat om de
monsterneming, wordt uitgevoerd door een persoon die hiervoor is
gekwalificeerd. De monsteranalyse wordt vervolgens door een hiervoor
geschikt laboratorium uitgevoerd. Met betrekking tot de inschakeling
van een geschikt laboratorium geldt een beleidsregel (beleidsregel 4.50
van de Beleidsregels
arbeidsomstandighedenwetgeving).
De
methode volgens welke de metingen en monsterneming moeten worden
uitgevoerd, is opgenomen in paragraaf 4.5 van de
Arbeidsomstandighedenregeling. Het is op grond van artikel 4.50, tweede
lid, ook toegestaan een andere meetmethode te hanteren, mits deze een
aan de voorgeschreven methode gelijkwaardig resultaat oplevert.
Uit de eindbeoordeling dient te blijken of de asbestverwijdering op
de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of er geen
blootstellingsrisico’s meer bestaan als gevolg van de
aanwezigheid van asbest en of er geen asbestvezels meer in het milieu
terecht kunnen komen. Verdere handelingen met betrekking tot het
bouwwerk of het object ten aanzien waarvan de asbestverwijdering heeft
plaatsgevonden of andere werkzaamheden op de betreffende arbeidsplaats
zijn pas toegestaan indien uit de eindbeoordeling is gebleken dat er
geen gevaar meer aanwezig is. Dit gevaar wordt in de buitenlucht niet
meer aanwezig geacht als er bij visuele inspectie geen asbest meer
aanwezig blijkt te zijn en in binnenruimtes als er bij visuele
inspectie geen asbest of crocidoliet meer aanwezig blijkt te zijn en
indien de gemeten concentratie asbeststof en crocidolietstof in de
lucht niet hoger is dan de betreffende luchtgrenswaarde onder
(gesimuleerde) gebruiksomstandigheden van de ruimte. Het meetresultaat
van de vrijgavemeting dient lager te zijn dan 1/20 van de wettelijke
grenswaarde (vrijgavenorm). Deze waarde is voor crocidoliet te laag
gebleken (0,005 vezels per kubieke centimeter), waardoor de
betrouwbaarheid van de daartoe aangewezen meetmethode ontoereikend is.
Om die reden wordt sinds de vaststelling van deze waarde als onderdeel
van de asbestsloopregelgeving, in de praktijk 0,01 vezels per kubieke
centimeter gehanteerd voor alle asbestsoorten en voor crocidoliet. Deze
waarde blijkt goed werkbaar te zijn. Met dit besluit wordt de
vrijgavenorm daarom op 0,01 vezels per kubieke centimeter
vastgesteld.
Indien de reinigings- en
opruimwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in de buitenlucht vindt als
eerder genoemd, de eindbeoordeling plaats in de vorm van een visuele
inspectie. Dit is ook logisch omdat bezwaarlijk een luchtgrenswaarde
aan asbest in de buitenlucht kan worden gesteld. Deze visuele inspectie
wordt uitgevoerd door een externe gekwalificeerd partij die de
inspectie deskundig kan uitvoeren.
De
eindbeoordeling na reiniging van de arbeidsplaats behoeft niet te
worden uitgevoerd nadat de handelingen als bedoeld in artikel 4.54b,
onderdeel b tot en met i hebben plaatsgevonden. Een uitzondering hierop
betreft werkzaamheden in aan of aan bouwwerken of objecten die op of na
1 januari 1994 zijn vervaardigd. Hoewel de inventarisatieplicht hierop
niet van toepassing is moet toch een gecertificeerd
asbestverwijderingsbedrijf worden ingeschakeld en moet er een
eindbeoordeling uitgevoerd worden, wanneer onverhoopt toch asbest wordt
aangetroffen.
Ten aanzien van de eindmeting en
de visuele inspectie kunnen in de Arbeidsomstandighedenregeling nadere
regels worden gesteld.
Onderdeel J (artikel
4.56)
Dit artikel is in overeenstemming
gebracht met de overige wijzigingen van dit besluit. Waar het gaat om
het opruimen van crocidoliet of crocidoliethoudende producten is hierop
niet meer paragraaf 3 van toepassing, maar het sloopregime ingevolge
paragraaf 5 (zie hiervoor verder de toelichting op artikel
4.37c).
Onderdeel K
(artikel 4.103)
In het derde lid is bepaald
dat de uitzondering op de asbestinventarisatieplicht, opgenomen in
artikel 4.54b, waar het gaat om werkzaamheden die worden uitgevoerd in
of aan bouwwerken of objecten die op of na 1 januari 1994 zijn
vervaardigd, niet geldt ten aanzien van zeeschepen. Voor een nadere
toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op
artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, waarbij dezelfde
uitzondering is gegeven voor opdrachtgevers en particulieren. Deze
bepaling brengt voorts met zich mee dat ten aanzien van zeeschepen, ook
wanneer die na genoemde datum zijn gebouwd, en waarbij bij de
asbestinventarisatie de aanwezigheid asbest is geconstateerd, de
verwijdering hiervan dient te geschieden overeenkomstig artikel 4.54d
door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.
Onderdeel L (artikel 9.3)
In artikel 9.3 is aangegeven welke in het
Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen voorschriften en verboden ook
door werknemers moeten worden nageleefd. Het gaat daarbij om artikelen
waarbij de werknemer zelf invloed heeft op de naleving daarvan. In de
toegevoegde artikelen zijn voorschriften opgenomen waarvan de naleving
in sterke mate wordt bepaald door de betrokken werknemers, te weten de
uitvoering van het selectief afbreken of uit elkaar nemen van gebouwen
of objecten en de op vakbekwaamheid gecertificeerde werknemer door wie
of onder wiens toezicht de asbestverwijdering plaatsvindt. Door de
toevoeging van de betreffende artikelen aan artikel 9.3 kan ook aan
werknemers bij overtreding van de betreffende voorschriften een
bestuurlijke boete worden opgelegd.
Onderdeel M (artikel 9.5)
Gezien de bijzondere gevaren voor veiligheid en gezondheid
die aan het verwijderen van asbest zijn verbonden, moeten de in
paragraaf 5 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 neergelegde verplichtingen
ook worden nageleefd door een ieder die noch werkgever, noch werknemer
is (zelfstandigen zonder personeel). Dit wordt bereikt door betreffende
voorschriften toe te voegen aan artikel 9.5 waarin de verplichtingen
voor zelfstandigen worden opgesomd.
Onderdelen N en O (artikelen 9.9b en
9.9c)
Door de verschillende artikelen of
onderdelen hiervan op te nemen in de artikelen 9.9b en 9.9c opgesomde
overtredingen, wordt overtreding van de daarin opgenomen verplichtingen
aangemerkt als een beboetbaar feit, ter zake waarvan door de
Arbeidsinspectie een boete kan worden opgelegd. In de bij beleidsregel
33, Boeteoplegging, behorende «Tarieflijst boetenormbedragen
bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998» (Beleidsregels
arbeidsomstandighedenwetgeving) zijn voor de overtredingen door de
Arbeidsinspectie bij de vaststelling van boeten te hanteren
normbedragen opgenomen.
Onderdeel P (artikel
9.37b)
In artikel 9.37c is het
overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de certificering van
werknemers die feitelijk asbest verwijderen voorzover de werkzaamheden
niet door een DTA-A’er worden verricht. Dit certificaat is
toegevoegd aan de al bestaande certificatieverplichtingen van
asbestverwijderingsbedrijven, astbestinventarisatie-bedrijven en
DTA-A’ers. Omdat het een geheel nieuw certificaat betreft zal
het enige tijd zal vergen voor aan alle voorwaarden voor het verlenen
van een dergelijk certificaat kan worden voldaan. Om knelpunten bij de
werkzaamheden rond asbest te voorkomen is een uitgestelde
inwerkingtreding bewerkstelligd voor deze
certificatieplicht.
Artikel 14
Onderdeel
A
Artikel 1 van het Productenbesluit asbest
is in die zin aangepast dat thans is voorzien in een omschrijving van
de begrippen serpentijnasbest en amfiboolasbest. Deze omschrijvingen
sluiten gedeeltelijk aan bij de omschrijvingen van serpentijnasbest en
amfiboolasbest uit het Besluit asbestwegen Wms. Deze begrippen worden
in een tweetal artikelen van dat besluit gebruikt (artikelen 2 en 5).
In het Productenbesluit asbest is reeds het onderscheid aangebracht
tussen asbest en asbesthoudende producten. De toevoeging in het Besluit
asbestwegen Wms dat met asbest de materialen worden gelijkgesteld die
asbest bevatten, is daarom in het Productenbesluit asbest niet
noodzakelijk.
Onderdeel
C
De wijziging van artikel 9 van het
Productenbesluit asbest betreft een technische
verbetering.
Artikel 15
Door
de intrekking van het Asbestverwijderingsbesluit ontvalt de grondslag
aan de krachtens dat besluit gegeven voorschriften van de Publicatie
Standaardvoorschriften en aanbevelingen voor het verwijderen van
bepaalde asbesthoudende materialen door particulieren, de Regeling
merkteken asbestonderzoek, de Regeling merkteken asbestverwijdering en
de Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit. Die
voorschriften zijn dan ook vanaf de inwerkingtreding van het
onderhavige besluit niet meer van toepassing. Dit laatste geldt ook
voor de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening die zijn
ontleend aan de bij of krachtens het Asbest-verwijderingsbesluit
gegeven voorschriften, waarmee de bouwverordeningen in overeenstemming
zijn gebracht en die in strijd zijn met het onderhavige
besluit.
Artikel
17
Ten einde het onderhavige besluit
voldoende onderscheidend vermogen te geven ten opzichte van het oude
Asbest-verwijderingsbesluit is aan de citeertitel het jaartal 2005
toegevoegd.
De
Staatssecretaris van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
P. L. B.
A. van Geel
De Staatssecretaris van
Sociale Zaken en
Werkgelegenheid,
H. A.
L. van Hoof
Bijlage, behorend bij de nota van
toelichting
Transponeringstabel
Europees
Recht
Nationaal
recht
Richtlijn
Artikel
Wet/besluit/regeling
Artikel
87/217/EEG
7
Voorheen
geïmplementeerd in het Asbest-verwijderingsbesluit. Tevens
geïmplementeerd in het Productenbesluit asbest, het
Arbeidsomstandighedenbesluit, het Asbestbesluit Milieubeheer en het
Stortbesluit bodembescherming.
3, 4, 5,
6, 7, 8, 9, 10, 12
2003/18/EG
1,
onderdelen 11,13 en 14
Arbeidsomstandighedenbesluit
4.54a
4.54, derde lid, 4.55, vierde lid, onder-deel
a.
Wijziging
lasten
financieel
Handeling
Kostensoort
Mutatie
VROM
Mutatie
SZW
Uitbreiding
VROM
administratieve
lasten
€ 69.000,=
€ 0,=
nalevingskosten
€ 1.040.000,=
€ 0,=
bestuurslasten
€ 0,=
€ 0,=
Vervallen
VROM
administratieve
lasten
-/-
€ 9.000,=
€ 0,=
nalevingskosten
€ 0,=
€ 0,=
bestuurslasten
€ 0,=
€ 0,=
Overheveling
VROM-SZW
administratieve
lasten
-/-
€ 2.323.000,=
€ 2.323.000,=
nalevingskosten
€ 0,=
€ 0,=
bestuurslasten
€ 0,=
€ 0,=
Uitbreiding
SZW
administratieve
lasten
€ 0,=
€ 37.000,=
nalevingskosten
€ 0,=
€ 758.000,=
bestuurslasten
€ 0,=
€ 17.000,=
Totaal
administratieve
lasten
-/-
€ 2.263.000,=
€ 2.360.000,=
nalevingkosten
€ 1.040.000,=
€ 758.000,=
bestuurslasten
€ 0,=
€ 17.000,=