Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
STB8966
Jaargang 2004
2004
677
Rijkswet van 2 december 2004, houdende instelling van een Onderzoeksraad voor
veiligheid
Wij Beatrix, bij de
gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.
enz. enz.
Allen, die deze zullen
zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het
wenselijk is een algemene onafhankelijke raad in te stellen voor het
onderzoek van rampen, ongevallen en incidenten teneinde de oorzaken of
vermoedelijke oorzaken van het voorval of de categorie voorvallen en
van de omvang van hun gevolgen vast te stellen en daaraan aanbevelingen
te verbinden;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State van het
Koninkrijk gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, de
bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk in acht genomen zijnde,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij
deze:
HOOFDSTUK 1.
BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1
1.
In deze rijkswet en de daarop berustende
bepalingen wordt verstaan
onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties;
b. Onze
Minister van Justitie: Onze Minister van Justitie van Nederland, tenzij
anders wordt bepaald;
c. de raad: de
Onderzoeksraad voor veiligheid, genoemd in artikel 2, eerste
lid;
d. de leden van de raad: zowel de
leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, als de
buitengewone leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede
lid;
e. het bureau: het bureau, bedoeld
in artikel 11, tweede lid;
f. voorval:
gebeurtenis die de dood of letsel van een persoon dan wel schade aan
een zaak of het milieu veroorzaakt, alsmede een gebeurtenis die gevaar
voor een dergelijk gevolg in het leven heeft geroepen;
g. schip: zaak, geen luchtvaartuig zijnde, die
blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft of heeft
gedreven;
h. zeeschip: schip dat
blijkens zijn constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in
zee is bestemd;
i. Nederlands zeeschip:
zeeschip dat op grond van de voor Nederland geldende rechtsregels
gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te
voeren;
j. Nederlands-Antilliaans
zeeschip: zeeschip dat op grond van de voor de Nederlandse Antillen
geldende rechtsregels gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der
Nederlanden te voeren;
k. Arubaans
zeeschip: zeeschip dat op grond van de voor Aruba geldende rechtsregels
gerechtigd is de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te
voeren;
l. ro-ro-veerboot:
ro-ro-veerboot als omschreven in artikel 2, onderdeel a, van richtlijn
nr. 1999/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april
1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de veilige
exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en
hogesnelheidspassagiersvaartuigen (PbEG L 138);
m. hogesnelheidspassagiersvaartuig:
hogesnelheidspassagiersvaartuig als omschreven in artikel 2, onderdeel
b, van richtlijn nr. 1999/35/EG van de Raad van de Europese Unie van 29
april 1999 betreffende een stelsel van verplichte onderzoeken voor de
veilige exploitatie van geregelde diensten met ro-ro-veerboten en
hogesnelheidspassagiersvaartuigen (PbEG L 138);
n. luchtvaartuig: toestel dat in de dampkring kan
worden gehouden ten gevolge van krachten die de lucht daarop uitoefent,
anders dan de krachten van de lucht tegen het
aardoppervlak;
o. Nederlands
luchtvaartuig: een in Nederland geregistreerd
luchtvaartuig;
p. oorzaken:
handelingen, verzuimen, gebeurtenissen, omstandigheden of een
combinatie daarvan die tot het voorval hebben geleid;
q. aanbeveling: voorstel van de raad op basis van uit
onderzoek van de raad voortvloeiende informatie met de bedoeling
toekomstige voorvallen te voorkomen of de gevolgen daarvan te
beperken;
r. vluchtrecorder: elk soort,
ter vergemakkelijking van onderzoeken van ongevallen en incidenten, in
het luchtvaartuig geïnstalleerd
registratietoestel;
2.
Onder een voorval als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel f, wordt niet
verstaan:
a. een verstoring van de openbare orde als bedoeld in
artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, een oproerige beweging of
een andere ernstige wanordelijkheid als bedoeld in artikel 175, eerste
lid, van de Gemeentewet, dan wel een situatie die ernstig doet vrezen
voor het ontstaan van een van deze gebeurtenissen;
b. een optreden van bevoegde autoriteiten ter
handhaving van de rechtsorde;
c. een
optreden van de krijgsmacht of een onderdeel
daarvan:
1°. in een situatie van oorlog of gewapend
conflict;
2°. tijdens een
operatie ter handhaving of bevordering van de internationale
rechtsorde;
3°. op grond van de
Politiewet 1993;
4°. in het
kader van het verlenen van bijstand ingevolge de Aanwijzingen inzake de
inzet van de krijgsmacht in de Nederlandse Antillen en
Aruba.
3.
Met een
Nederlands luchtvaartuig wordt gelijkgesteld een luchtvaartuig dat door
een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon met of
zonder winstoogmerk of overheidslichaam met of zonder
rechtspersoonlijkheid wordt
geëxploiteerd.
HOOFDSTUK 2.
DE
RAAD
§ 1.
Instelling en
taak
Artikel 2
1.
Er is een Onderzoeksraad voor
veiligheid.
2.
De raad is gevestigd
te ‘s-Gravenhage.
3.
De raad
bezit rechtspersoonlijkheid.
Artikel 3
De raad
heeft, met het uitsluitende doel toekomstige voorvallen te voorkomen of
de gevolgen daarvan te beperken, tot taak te onderzoeken en vast te
stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van individuele of
categorieën voorvallen en van de omvang van hun gevolgen zijn en
daaraan zo nodig aanbevelingen te
verbinden.
Artikel 4
1.
De raad is bevoegd een onderzoek in te
stellen
naar:
a. voorvallen op, boven of onder het grondgebied van
Nederland met inbegrip van Europese wateren onder Nederlandse
jurisdictie;
b. voorvallen op, boven of
onder het grondgebied van de Nederlandse Antillen of Aruba met inbegrip
van wateren onder Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse
jurisdictie, indien de raad door de regering van de Nederlandse
Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt
verzocht;
c. voorvallen waarbij een
Nederlands zeeschip op volle zee of in wateren onder andere dan
Nederlandse jurisdictie is betrokken;
d. voorvallen waarbij een ro-ro-veerboot of een
hogesnelheidspassagiersvaartuig op volle zee is betrokken dat het
laatst een haven in Nederland heeft aangedaan;
e. voorvallen waarbij een Nederlands luchtvaartuig is
betrokken boven volle zee of in het buitenland;
f. voorvallen waarbij een Nederlands-Antilliaans of
een Arubaans zeeschip is betrokken op volle zee of in wateren onder
andere dan Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse
jurisdictie, indien de raad door de regering van de Nederlandse
Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt
verzocht;
g. voorvallen waarbij een
Nederlands-Antilliaans of een Arubaans luchtvaartuig is betrokken boven
volle zee of in het buitenland, indien de raad door de regering van de
Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een onderzoek
daarnaar wordt verzocht.
2.
De bevoegdheid tot onderzoek strekt zich tevens
uit
tot:
a. de wijze waarop in Nederland is omgegaan met de
gevolgen van voorvallen in het buitenland waarvan de gevolgen zich
uitstrekken tot het grondgebied van Nederland met inbegrip van Europese
wateren onder Nederlandse jurisdictie;
b. de wijze waarop in de Nederlandse Antillen of
Aruba is omgegaan met de gevolgen van voorvallen in het buitenland
waarvan de gevolgen zich uitstrekken tot het grondgebied van de
Nederlandse Antillen of Aruba met inbegrip van wateren onder
Nederlands-Antilliaanse onderscheidenlijk Arubaanse jurisdictie, indien
de raad door de regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk
van Aruba om een onderzoek daarnaar wordt verzocht;
c. het omgaan met de gevolgen van de voorvallen,
bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c, d en e;
d. het omgaan met de gevolgen van de voorvallen,
bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, f en g, indien de raad door de
regering van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba om een
onderzoek naar die voorvallen wordt
verzocht.
3.
De raad is
overigens bevoegd een onderzoek in te stellen naar voorvallen en het
omgaan met de gevolgen van voorvallen, voor zover het betreft
voorvallen waarbij betrokken is een zaak of een persoon, in gebruik bij
onderscheidenlijk in de uitoefening van een functie ten behoeve
van:
a. Onze Minister van Defensie;
b. een buitenlandse krijgsmacht, indien het voorval
plaatsvond op of boven het grondgebied van het Koninkrijk, met inbegrip
van de territoriale zee en het bij het grondgebied behorende
continentaal plat, alsmede voor zover het een voorval met een
luchtvaartuig betreft, indien het voorval plaatsvond binnen het
vluchtinformatiegebied Curaçao, voor zover dit
vluchtinformatiegebied niet omvat gebieden of wateren, behorend tot de
jurisdictie van een andere staat.
4.
De raad is overigens ook bevoegd een onderzoek in
te stellen naar voorvallen en het omgaan met de gevolgen van
voorvallen, voor zover het betreft voorvallen waarbij betrokken is een
zaak of een persoon, in gebruik bij onderscheidenlijk in de uitoefening
van een functie ten behoeve van een organisatie waarvan het beheer is
opgedragen aan Onze Minister van
Defensie.
Artikel 5
1.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur of
algemene maatregel van bestuur wordt bepaald ten aanzien van welke
voorvallen de raad verplicht is een onderzoek in te
stellen.
2.
Bij of krachtens algemene
maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur worden ten
aanzien van nader aan te wijzen voorvallen waarbij ook een andere staat
of een ander land betrokken is, regels gesteld over de inrichting van
het onderzoek, over het samenwerken met die andere staat of dat andere
land bij de uitvoering van het onderzoek en de rol van de raad in deze
gevallen alsmede de bij een dergelijk onderzoek in acht te nemen
internationale verplichtingen.
§ 2.
Inrichting en
samenstelling
Artikel 6
1.
De raad kent vijf leden, de voorzitter
daaronder begrepen.
2.
Voorts maken
buitengewone leden deel uit van de raad.
3.
De raad doet aan zijn beraadslagingen ten aanzien
van individuele of categorieën voorvallen daarvoor in aanmerking
komende buitengewone leden deelnemen.
4.
Aan de beraadslagingen van de raad nemen
buitengewone leden niet deel voor de toepassing van de artikelen 7, 16,
17, 20, eerste lid, 23, eerste lid, 25, 26, 65 en
71.
Artikel 7
1.
De leden van de raad, bedoeld in artikel 6,
eerste lid, worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en
ontslagen, de raad gehoord.
2.
De
leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid,worden bij
koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, gedaan in
overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat,
benoemd, geschorst en ontslagen, de raad gehoord.
3.
De keuze van de leden van de raad geschiedt op
zodanige wijze dat alle relevante deskundigheid in de raad aanwezig is.
In de raad is in ieder geval deskundigheid aanwezig op het terrein van
defensie en transport. Bij algemene maatregel van rijksbestuur kunnen
terzake nadere regels worden gesteld.
4.
Het lidmaatschap van de raad wordt aangewezen als
een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
5.
De benoeming van de leden van de raad geschiedt
voor een periode van vier jaar. De zittingsduur van het lid dat is
benoemd op een tussentijds opengevallen plaats, is gelijk aan de duur
van de resterende zittingsperiode van het lid in wiens plaats dit lid
is benoemd. De leden van de raad kunnen eenmaalworden
herbenoemd.
6.
Onze Minister draagt
in overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat,
zorg voor openbaarmaking van een vacature in de raad. De raad kan aan
Onze Minister een met redenen omkleed voorstel doen voor openbaarmaking
van een vacature.
7.
Op eigen verzoek
wordt aan de leden van de raad ontslag verleend uiterlijk met ingang
van de eerste dag van de derde kalendermaand na de dag waarop Onze
Minister het verzoek om ontslag heeft ontvangen.
8.
Onverminderd het zevende lid zijn schorsing en
ontslag alleen mogelijk wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de
vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van
de betrokkene gelegen redenen.
Artikel 8
1.
Een van de leden van de raad, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, wordt bij koninklijk besluit benoemd tot
voorzitter van de raad.
2.
Een van de
leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, wordt bij
koninklijk besluit benoemd tot plaatsvervangend voorzitter van de
raad.
Artikel 9
Bij of
krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld
omtrent:
a. de wijze van
beëdiging van de leden van de
raad;
b. de vergoeding, waaronder de
vergoeding van reis- en verblijfkosten, van de leden van de
raad.
Artikel 10
1.
De raad kan commissies
instellen.
2.
Een commissie bestaat
uit een of meer leden van de raad als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
en een of meer leden als bedoeld in artikel 6, tweede
lid.
3.
De raad wijst een van de
leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aan als voorzitter
van de commissie.
4.
De raad kan een
commissie de bevoegdheid verlenen namens hem beslissingen te
nemen.
§ 3.
Het
bureau
Artikel 11
1.
De raad heeft een algemeen
secretaris.
2.
De raad wordt
ondersteund door een bureau.
3.
Het
bureau staat onder leiding van de algemeen secretaris.
4.
De keuze van de medewerkers van het bureau
geschiedt op zodanige wijze dat alle relevante deskundigheid in het
bureau aanwezig is. De functie van medewerker van het bureau, waaronder
begrepen die van algemeen secretaris, wordt aangewezen als een
vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a,
van de Wet veiligheidsonderzoeken.
5.
Tot de medewerkers van het bureau behoren door
Onze Minister van Defensie in overeenstemming met de voorzitter van de
raad aldaar met behoud van hun rechtspositie geplaatste militairen, die
worden ingezet bij het onderzoek van voorvallen als bedoeld in artikel
4, derde lid. Zij kunnen door de raad ook voor andere onderzoekstaken
worden ingezet.
Artikel 12
De algemeen
secretaris noch een van de medewerkers van het bureau is lid van de
raad. De algemeen secretaris is slechts verantwoording schuldig aan de
raad.
Artikel 13
1.
Op de rechtspositie van de secretaris en de
medewerkers van het bureau, genoemd in artikel 11, tweede lid, zijn de
regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries
van toepassing, met dien verstande dat waar in deze regels een
bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister,
deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door de raad.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden
afgeweken van de in het eerste lid bedoelde
regels.
Artikel 14
1.
Onze Minister wie het aangaat, kan op verzoek
van de raad een of meer onder hem ressorterende deskundigen aanwijzen,
die met inachtneming van de door of namens de raad gegeven aanwijzingen
de raad tijdens het verrichten van een nader aangeduid onderzoek
bijstaan.
2.
Voor het onderzoek van
een voorval als bedoeld in artikel 4, derde lid, wordt slechts bijstand
verleend door deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, aan
wie op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken een verklaring is
afgegeven dat uit het oogpunt van de veiligheid van de staat of andere
gewichtige belangen van de staat geen bezwaar bestaat tegen vervulling
van een vertrouwensfunctie, behoudens in gevallen waarin door Onze
Minister van Defensie anders wordt beslist.
3.
Onze Minister onderscheidenlijk Onze Minister van
Justitie kan ten aanzien van een ander voorval dan in het tweede lid
bedoeld bepalen dat voor het onderzoek daarvan slechts bijstand wordt
verleend door deskundigen, aangewezen op grond van het eerste lid, aan
wie een verklaring als bedoeld in het tweede lid is
afgegeven.
4.
De deskundigen,
aangewezen op grond van het eerste lid, worden voor de duur van het
onderzoek toegevoegd aan het bureau.
5.
De deskundigen, aangewezen op grond van het eerste
lid, vallen tijdens het verrichten van het betrokken onderzoek onder de
verantwoordelijkheid van de raad.
§ 4.
Werkwijze
Artikel 15
1.
De leden van de raad hebben zitting zonder
last.
2.
Een lid van de raad onthoudt
zich van deelneming aan de behandeling van een onderzoek
dat:
a. hemzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten tot
en met de vierde graad aangaat;
b. een
instelling of rechtspersoon betreft waarbij hij werkzaam is of belang
heeft;
c. een voorval betreft waarbij
hij op enigerlei wijze betrokken is
geweest.
3.
De leden van
de raad maken andere functies dan hun lidmaatschap van de raad openbaar
door het ter inzage leggen van een opgave van deze andere functies bij
de raad en bij Onze Minister.
Artikel 16
1.
Een medewerker van het bureau alsmede een op
grond van artikel 14, eerste lid, aangewezen deskundige meldt
onverwijld aan de voorzitter van de raad dat het
onderzoek:
a. hemzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten tot
en met de vierde graad aangaat;
b. een
instelling of rechtspersoon betreft waarbij hij werkzaam is of belang
heeft;
c. een voorval betreft waarbij
hij op enigerlei wijze betrokken is geweest.
De
raad beslist of hij zich om deze reden van deelneming aan het onderzoek
moet onthouden.
2.
Voor de toepassing
van het eerste lid wordt de algemeen secretaris aangemerkt als
medewerker van het bureau.
3.
Indien
de raad op grond van het eerste lid daarom verzoekt, vervangt Onze
Minister wie het aangaat, in het desbetreffende onderzoek een of meer
deskundigen, aangewezen op grond van artikel 14, eerste
lid.
Artikel 17
1.
De raad stelt, binnen een half jaar na zijn
instelling, onder goedkeuring van Onze Minister, een bestuursreglement
vast.
2.
De goedkeuring kan worden
onthouden op de grond dat het bestuursreglement naar het oordeel van
Onze Minister een goede taakuitoefening door de raad kan
belemmeren.
§ 5.
Beheer
Artikel 18
De
rechtspersoon Onderzoeksraad voor veiligheid wordt in en buiten rechte
vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad en, bij afwezigheid van
deze, door de plaatsvervangend voorzitter van de
raad.
Artikel 19
1.
De inkomsten van de rechtspersoon
Onderzoeksraad voor veiligheid bestaan uit een jaarlijkse bijdrage ten
laste van de begroting voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
2.
Indien
bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kunnen aan de raad
additionele middelen ter beschikking worden
gesteld.
Artikel 20
1.
De raad stelt vóór 1 november
een begroting vast voor het volgende boekjaar alsmede een financieel
meerjarenbeleidsplan.
2.
De begroting
omvat een raming van de baten en lasten, een raming van de voorgenomen
investeringsuitgaven en een raming van de inkomsten en
uitgaven.
3.
De begrotingsposten
worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien.
4.
Uit de toelichting blijkt steeds welke
begrotingsposten betrekking hebben op de uitoefening van de aan de raad
opgedragen taken dan wel op andere activiteiten.
5.
Tenzij de activiteiten waarop de begroting
betrekking heeft, nog niet eerder werden verricht, omvat de begroting
een vergelijking met de begroting van het lopende jaar en de laatst
goedgekeurde jaarrekening.
6.
Het
besluit tot vaststelling van de begroting en het financieel
meerjarenbeleidsplan behoeven de goedkeuring van Onze
Minister.
7.
De goedkeuring kan
worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen
belang.
Artikel 21
Indien
gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te
ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel
inkomsten en uitgaven, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan
Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de
verschillen.
Artikel 22
1.
De raad vormt een
egalisatiereserve.
2.
Bij
ministeriële regeling wordt de maximale omvang van de
egalisatiereserve vastgesteld.
3.
Het
verschil tussen de gerealiseerde baten van de raad en de gerealiseerde
lasten van de activiteiten komt ten gunste onderscheidenlijk ten laste
van de egalisatiereserve.
4.
De van
de egalisatiereserve genoten rente wordt aan de egalisatiereserve
toegevoegd.
Artikel 23
1.
De raad dient jaarlijks voor 1 juli bij Onze
Minister een jaarrekening in.
2.
Het
besluit tot vaststelling van de jaarrekening behoeft de goedkeuring van
Onze Minister.
3.
De goedkeuring kan
worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen
belang.
Artikel 24
1.
De jaarrekening, waarin rekening en
verantwoording wordt afgelegd van het financieel beheer en van de
geleverde prestaties over het verstreken boekjaar, wordt ingericht
zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van het gestelde in
titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2.
De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring
omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in
artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de
aanwijzing van de accountant bedingt de raad dat aan Onze Minister
desgevraagd inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de
accountant.
3.
De verklaring, bedoeld
in het tweede lid, heeft mede betrekking op de rechtmatige inning en
besteding van de middelen door de raad.
4.
De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in
het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag
of het beheer en de organisatie van de raad voldoen aan eisen van
doelmatigheid.
5.
De raad stelt de
jaarrekening en de verklaring, bedoeld in het tweede lid, algemeen
verkrijgbaar.
Artikel 25
1.
De raad stelt jaarlijks vóór 1
juli een verslag op van de werkzaamheden, het in het afgelopen
kalenderjaar gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en
doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het
bijzonder.
2.
In het jaarverslag
wordt in ieder geval een overzicht gepubliceerd van de onderzochte
voorvallen, de conclusies daaromtrent in de rapporten en de daaraan zo
nodig verbonden aanbevelingen. Het jaarverslag bevat tevens het
onderzoeksprogramma van de raad.
3.
Het jaarverslag wordt aan Onze Ministers, beide
Kamers der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de
Staten van Aruba toegezonden en algemeen verkrijgbaar
gesteld.
Artikel 26
1.
De raad verstrekt desgevraagd Onze Minister
alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen. Onze
Minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden,
voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig
is. Het bepaalde in de vorige twee zinnen heeft geen betrekking op
inlichtingen, zakelijke gegevens en bescheiden met betrekking tot de
inhoud en aanpak van concrete onderzoeken van de raad.
2.
Onze Minister verstrekt de raad de inlichtingen
die deze voor zijn taakuitoefening in het algemeen nodig
heeft.
3.
Onze Minister stelt een
informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat inhoudelijke en
procedurele voorschriften met betrekking tot het informatieverkeer
tussen Onze Minister en de raad dat voor een goede uitvoering van deze
rijkswet noodzakelijk is.
Artikel 27
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
de inrichting van de ontwerp-begroting, het financieel
meerjarenbeleidsplan, de accountantscontrole en het
jaarverslag.
HOOFDSTUK 3.
MELDING
Artikel 28
1.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur of
algemene maatregel van bestuur kunnen personen of instanties worden
aangewezen die verplicht zijn tot het melden van bij die aanwijzing
aangeduide voorvallen. Daarbij kunnen tevens nadere voorschriften
omtrent de meldingen worden gegeven.
2.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur of
algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de raad meldingen
doorgeeft aan Onze Minister wie het
aangaat.
Artikel 29
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld over het melden door
Nederland van daarbij aangewezen voorvallen en het verstrekken van
andere informatie terzake aan een buitenlandse staat of aan een
internationale
organisatie.
HOOFDSTUK 4.
INFORMATIEMATERIAAL
Artikel 30
1.
De burgemeester, de gezaghebber van
één van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen,
Onze Minister die openbare orde in portefeuille heeft van Aruba of,
indien het een boorplatform betreft, de Inspecteur-Generaal der Mijnen,
is bevoegd maatregelen te treffen die ertoe strekken dat de situatie
ter plaatse van een voorval niet wordt gewijzigd. Ten aanzien van
terreinen en schepen in beheer bij Onze Minister van Defensie komt deze
bevoegdheid toe aan Onze Minister van Defensie.
2.
Bij algemene maatregel van rijksbestuur of
algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij
aangegeven gevallen maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden
getroffen.
Artikel 31
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van
rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat
in daarbij aangewezen gevallen de bij een voorval direct betrokken
zaken behoudens daarbij te bepalen uitzonderingen ter beschikking van
de raad blijven of komen voor de duur van het onderzoek of zoveel
korter of langer als de voorzitter van de raad nodig
oordeelt.
2.
Bij toepassing van het
eerste lid kan worden bepaald dat het een ieder verboden is
onbevoegdelijk bij het voorval betrokken zaken weg te nemen of op
andere wijze aan het onderzoek te onttrekken.
3.
Bij of krachtens algemene maatregel van
rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur kunnen ter zake van het
bepaalde in het eerste lid en ter zake van de teruggave van zaken
nadere regels worden gesteld.
4.
Bij
of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel
van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot van
overheidswege te verlenen bijstand bij het weer ter beschikking krijgen
van zaken als bedoeld in het eerste
lid.
HOOFDSTUK 5.
HET
ONDERZOEK
§ 1.
Bevoegdheden
van de onderzoekers
Artikel 32
Het ten
aanzien van de onderzoekers gestelde bij of krachtens de artikelen 33
tot en met 40 en artikel 69, vierde lid, geldt voor de leden van de
raad, de medewerkers van het bureau, voor zover als onderzoeker bij hun
aanstelling aangewezen, en op grond van artikel 14, eerste lid,
aangewezen deskundigen.
Artikel 33
1.
Bij de uitoefening van zijn taak draagt een
onderzoeker een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door de
raad.
2.
Een onderzoeker toont zijn
legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
3.
Het legitimatiebewijs bevat een foto van de
onderzoeker en vermeldt in ieder geval zijn naam en
hoedanigheid.
Artikel 34
Een
onderzoeker maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat
redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig
is.
Artikel 35
Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden voor
de uitoefening van de aan een onderzoeker toekomende
bevoegdheden.
Artikel 36
1.
Een onderzoeker is bevoegd, met medeneming
van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden, met inbegrip van
het woongedeelte van een schip. Een woning niet aan boord van een schip
wordt slechts betreden met toestemming van de bewoner.
2.
Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van
de sterke arm.
3.
Hij is bevoegd zich
te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn
aangewezen.
4.
De bevoegdheden,
bedoeld in het eerste en derde lid, worden met betrekking tot terreinen
en schepen in gebruik bij Onze Minister van Defensie, uitgeoefend in
overeenstemming met Onze Minister van
Defensie.
Artikel 37
Een
onderzoeker is bevoegd inlichtingen te
vorderen.
Artikel 38
1.
Een onderzoeker is bevoegd inzage te vorderen
van zakelijke gegevens en bescheiden.
2.
Hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden
kopieën te maken.
3.
Indien
het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, is hij
bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel korte tijd mee te nemen
tegen een door hem af te geven schriftelijk
bewijs.
Artikel 39
1.
Een onderzoeker is bevoegd zaken te
onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te
nemen.
2.
Hij is bevoegd daartoe
verpakkingen te openen.
3.
Indien het
onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan
geschieden, is hij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijdmee te
nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk
bewijs.
4.
De genomen monsters worden
voor zover mogelijk teruggegeven.
Artikel 40
1.
Een ieder is verplicht aan een onderzoeker
binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te
verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van
zijn bevoegdheden.
2.
Onze Minister,
Onze Minister van Defensie en Onze Minister van Justitie kunnen bij het
verlenen van medewerking door henzelf of door onder hen ressorterende
personen aangeven dat daarbij aangeduide informatie vertrouwelijk aan
de raad wordt verstrekt. Het vertrouwelijk verstrekken van informatie
aan de raad geschiedt met overeenkomstige toepassing van artikel 57. De
vertrouwelijk verstrekte informatie wordt niet openbaar
gemaakt.
3.
Zij die uit hoofde van
ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding,
kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voorzover dit uit hun
geheimhoudingsplicht voortvloeit. Degenen voor wie een wettelijk
voorschrift geldt dat verplicht tot geheimhouding behoudens voorzover
enig ander wettelijk voorschrift tot bekendmaking of medewerking
verplicht, kunnen eveneens hun medewerking weigeren indien daarvoor
gewichtige redenen zijn.
§ 2.
Het
onderzoek
Artikel 41
1.
De raad beslist of een onderzoek wordt
ingesteld, onverminderd het bepaalde op grond van artikel
5.
2.
De voorzitter van de raad kan
beslissen dat, vooruitlopend op de beslissing van de raad, bedoeld in
het eerste lid, reeds voorlopig een onderzoek wordt ingesteld. De
voorzitter van de raad kan aan een ander lid van de raad of de algemeen
secretaris de bevoegdheid verlenen om namens hem deze beslissing te
nemen.
3.
De beslissing tot het
instellen van een onderzoek of een voorlopig onderzoek wordt genomen
binnen vijf dagen, te rekenen vanaf de dag van het voorval. Dit geldt
niet:
a. in geval een voorval in samenhang met andere
voorvallen wordt onderzocht;
b. indien
naderhand blijkt van feiten of omstandigheden die alsnog een onderzoek
rechtvaardigen;
c. indien het onderzoek
uitsluitend het omgaan met de gevolgen van een voorval
betreft.
4.
De raad
stelt Onze Minister wie het aangaat, alsmede in voorkomende gevallen
het bestuur van een provincie of gemeente in kennis van het instellen
van een onderzoek.
Artikel 42
De raad
onthoudt zich van onderzoek indien Onze Minister dit bepaalt om
overwegende redenen van de veiligheid van de landen van het Koninkrijk
dan wel om overwegende redenen verband houdende met de handhaving of
bevordering van de internationale
rechtsorde.
Artikel 43
1.
Onze Minister wie het aangaat in Nederland,
de commissaris van de Koning of de burgemeester kan een schriftelijk
verzoek tot het instellen van een onderzoek indienen bij de
raad.
2.
De raad beslist op het
verzoek zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na
ontvangst en stelt de indiener van het verzoek van zijn beslissing in
kennis. De raad kan deze termijn eenmaal met vier weken verlengen. Van
de verlenging brengt de raad de indiener van het verzoek op de hoogte.
Artikel 41, derde lid, is niet van toepassing.
3.
Indien de raad negatief beslist op een verzoek
wordt deze beslissing met redenen
omkleed.
Artikel 44
Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld over het in daarbij
aangewezen gevallen melden van het instellen van het onderzoek en het
zenden van een voorlopig bericht aan een buitenlandse staat dan wel een
internationale organisatie.
Artikel 45
1.
De raad kan toestaan dat op verzoek van een
staat één of meer vertegenwoordigers van die staat aan
het onderzoek deelnemen. Onze Minister wie het aangaat, kan door
tussenkomst van Onze Minister van Buitenlandse Zaken ook een dergelijk
verzoek tot een andere staat richten.
2.
In geval van een onderzoek naar militaire
voorvallen waarbij, behalve betrokkenheid van materieel, personeel of
voorzieningen van de Nederlandse krijgsmacht, tevens sprake is van
betrokkenheid van materieel, personeel of voorzieningen van een of meer
andere staten, aangesloten bij de Noord-Atlantische
Verdragsorganisatie, stelt de raad vertegenwoordigers van die staat of
staten in de gelegenheid aan het onderzoek deel te
nemen.
3.
In geval van een onderzoek
naar voorvallen waarbij de Nederlandse Antillen of Aruba betrokken
zijn, kan de raad toestaan dat op verzoek van de regering van de
Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba één of
meer vertegenwoordigers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk
van Aruba aan het onderzoek deelnemen.
4.
De vertegenwoordigers kunnen zich door deskundigen
doen bijstaan.
5.
De
vertegenwoordigers en deskundigen hebben toegang tot de tijdens het
onderzoek vergaarde gegevens en informatie, mits zij zich tot
geheimhouding verplichten en zij in de staten of landen die zij
vertegenwoordigen, niet aan een ruimere openbaarheid van gegevens zijn
gehouden dan ingevolge deze rijkswet mogelijk is. Zij geven aan de raad
alle relevante informatie die zij ter beschikking
hebben.
6.
Bij ministeriële
regeling wordt bepaald in welke gevallen de raad in verband met
internationale afspraken verplicht is toepassing te geven aan het
eerste lid. Bij ministeriële regeling wordt eveneens bepaald in
welke gevallen Onze Minister in Nederland wie het aangaat, verplicht is
een verzoek te doen als bedoeld in het eerste lid.
7.
Bij of krachtens algemene maatregel van
rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur worden nadere regels
gesteld omtrent de bevoegdheden van nader aangeduide vertegenwoordigers
en de deskundigen die hen bijstaan.
Artikel 46
Bij
ministeriële regeling kunnen in daarbij aangewezen gevallen
nader aan te duiden rechten ter zake van een onderzoek worden toegekend
aan een staat waarvan burgers nader aangeduid letsel hebben
opgelopen.
Artikel 47
De raad is
bevoegd ten behoeve van het onderzoek naar een voorval met een
luchtvaartuig, niet zijnde een luchtvaartuig in gebruik bij Onze
Minister van Defensie of een buitenlandse krijgsmacht, de bijstand in
te roepen van instanties en organisaties uit de andere lidstaten van de
Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor het
beschikbaar stellen
van:
a. installaties, voorzieningen en apparatuur
voor:
1°. het technische onderzoek van wrakstukken
en boordapparatuur en andere voor het onderzoek belangrijke
voorwerpen;
2°. de verwerking
van informatie afkomstig van vluchtrecorders en
3°. de elektronische opslag en verwerking van
gegevens over luchtvaartongevallen;
b. deskundigen die gespecialiseerd zijn in onderzoek
naar ongevallen of incidenten, teneinde hun welomschreven werkzaamheden
toe te vertrouwen en zulks uitsluitend bij een onderzoek naar
aanleiding van een belangrijk
luchtvaartongeval.
Artikel 48
1.
De raad kan een zitting
houden.
2.
Van plaats, dag en uur van
de zitting doet de raad schriftelijk mededeling
aan:
a. de natuurlijke personen, rechtspersonen of
bestuursorganen waarvan het handelen of nalaten blijkens het voorlopig
oordeel van de raad heeft bijgedragen tot het ontstaan van het voorval,
of de nabestaanden van een natuurlijke persoon als hiervoor
bedoeld;
b. de in artikel 45 bedoelde
vertegenwoordigers die aan het onderzoek deelnemen;
c. Onze Minister van Defensie, indien het een
onderzoek betreft van een voorval als bedoeld in artikel 4, derde of
vierde lid;
d. Onze Minister
onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, na een daartoe strekkend
verzoek.
3.
Plaats, dag
en uur van de zitting worden eveneens bekendgemaakt in de
Staatscourant.
Artikel 49
Indien de
raad beslist tot het houden van een zitting, kan hij bepalen dat
degenen die zijn bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel a, op het
voorval betrekking hebbende stukken kunnen inzien indien dat naar zijn
oordeel uit een oogpunt van waarheidsvinding noodzakelijk is. Degenen
die stukken inzien zijn, anders dan in contacten ter voorbereiding van
de behandeling ter zitting, tot geheimhouding
verplicht.
Artikel 50
1.
De raad houdt zitting in het
openbaar.
2.
De raad kan om
gewichtige redenen beslissen dat de behandeling van een zaak of een
gedeelte daarvan niet in het openbaar wordt gehouden. De raad is
verplicht deze beslissing te nemen op grond van een daartoe strekkende
wens van de persoon die wordt gehoord indien deze meent door een
verhoor in het openbaar zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten
in de rechte lijn of in de zijlijn in de tweede of derde graad of zijn
echtgenoot of vroegere echtgenoot dan wel geregistreerde
partner of vroegere geregistreerde partner aan het gevaar van een
strafrechtelijke of tuchtrechtelijke veroordeling, een disciplinaire
maatregel of een nadelige civielrechtelijke uitspraak bloot te stellen.
De raad stelt de persoon die wordt gehoord van deze mogelijkheid in
kennis.
3.
Bij algemene maatregel van
rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de orde van
behandeling van zaken door de raad tijdens een
zitting.
Artikel 51
1.
De voorzitter van de raad roept de personen
die hij als getuige of deskundige wenst te horen, op. Zonodig kan de
voorzitter van de raad de oproepingen bij deurwaardersexploot doen
betekenen. Tussen de dag waarop de oproeping is betekend, en die van de
zitting liggen ten minste twee weken.
2.
Een ieder die als getuige of deskundige is
opgeroepen, is verplicht te verschijnen.
3.
Indien de getuige of deskundige aan wie de
oproeping is betekend, niet verschijnt, wordt daarvan een
proces-verbaal opgemaakt, dat een nauwkeurige beschrijving van de
oproeping bevat en door de voorzitter van de raad wordt
ondertekend.
4.
Het proces-verbaal
van niet-verschijning levert, behoudens tegenbewijs, volledig bewijs op
van hetgeen daarin staat vermeld.
5.
De voorzitter van de raad kan de officier van
justitie bij de arrondissementsrechtbank binnen welker rechtsgebied de
raad zitting houdt, verzoeken de getuige of deskundige bij niet
verschijnen ter zitting van de raad te dagvaarden en daarbij te voegen
een bevel tot medebrenging.
6.
De
natuurlijke personen, bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel a,
alsmede vertegenwoordigers van de daar bedoelde rechtspersonen of
bestuursorganen, hebben het recht op hun verzoek als getuigen ter
zitting te worden gehoord indien zij niet door de raad zijn
opgeroepen.
Artikel 52
1.
De raad kan het verhoor van een getuige ter
zitting, mits deze de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, niet
doen plaatsvinden dan nadat deze eerst in handen van de voorzitter de
eed of de belofte heeft afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets
dan de waarheid zal zeggen. Indien een getuige met gebrekkige
ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn geestesvermogens, naar het
oordeel van de raad, de betekenis van de eed of de belofte niet
voldoende beseft, wordt hij niet beëdigd of wordt hem de belofte
niet afgenomen, op straffe van nietigheid, maar wordt hij aangemaand de
gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
2.
De raad kan het verhoor van een deskundige ter
zitting niet doen plaatsvinden dan nadat deze eerst in handen van de
voorzitter de eed of de belofte heeft afgelegd dat hij zijn verslag
naar beste weten zal uitbrengen.
3.
Getuigen en deskundigen zijn verplicht desgevraagd
door de voorzitter van de raad de eed of belofte te doen en getuigenis
af te leggen of hun diensten als deskundige te verlenen, een en ander
behoudens verschoning wegens ambts- of beroepsgeheim.
4.
Van het verhoor van getuigen en deskundigen wordt
een proces-verbaal opgemaakt, dat door de voorzitter van de raad en de
algemeen secretaris wordt
ondertekend.
Artikel 53
De raad kan
aan de door de voorzitter opgeroepen getuigen en deskundigen en door de
voorzitter aangewezen tolken een bij ministeriële regeling vast
te stellen schadeloosstelling toekennen.
Artikel 54
Bij of
krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels
gesteld omtrent het onderzoek van de raad.
Artikel 55
1.
Ter afronding van zijn onderzoek stelt de
raad een rapport op.
2.
Het rapport
bevat in ieder geval, voor zover het onderzoek zich daartoe
uitstrekt:
a. een analyse van de toedracht van het voorval en
het omgaan met de gevolgen alsmede de gegevens waarop deze analyse
berust;
b. de vaststelling van de
oorzaken of de vermoedelijke oorzaken van het voorval en de omvang van
zijn gevolgen;
c. indien daartoe
aanleiding bestaat, de constatering van structurele veiligheidstekorten
en daaraan verbonden aanbevelingen.
3.
In het rapport worden gegevens, ontleend aan
documenten en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 69, eerste
lid, onderdeel a tot en met e, slechts opgenomen voor zover zij
wezenlijk zijn voor de analyse van de toedracht van het voorval of de
onderbouwing van de conclusies. Het rapport vermeldt niet de naam, het
adres of identificatiegegevens van gelijksoortige aard ten aanzien van
de personen die betrokken zijn bij een ongeval of
incident.
4.
De raad kan een rapport
in twee gedeelten uitbrengen indien hij een onderzoek instelt naar
zowel een voorval als het omgaan met de gevolgen daarvan. Indien het
rapport in twee gedeelten wordt uitgebracht, gelden de voorschriften
met betrekking tot het rapport voor elk van beide
gedeelten.
5.
Bij ministeriële
regeling kunnen nadere voorschriften omtrent het rapport worden
vastgesteld.
Artikel 56
1.
De raad zendt het rapport in concept aan
degenen die zijn bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel a. Deze
kunnen schriftelijk commentaar leveren gedurende een termijn van vier
weken, die aanvangt met ingang van de dag na die waarop hetconcept van
het rapport is verzonden. Zij zijn tot geheimhouding van hetconcept van
het rapport verplicht. De raad kan het gedeelte van het rapport,
bedoeld in artikel 55, tweede lid, onderdeel c, buiten de toezending
van het concept laten.
2.
Bij of
krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld
over het toezenden van het rapport in concept aan andere staten
onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen en Aruba voor commentaar en
over de voor het geven van commentaar te stellen
termijn.
3.
Indien het commentaar
daartoe aanleiding geeft, kan de raad het rapport aanpassen. Ingeval
geen aanpassing conform de essentie van het commentaar plaatsvindt,
geeft de raad in zijn rapport de redenen daarvoor
aan.
Artikel 57
1.
De raad neemt door hem vergaarde informatie
niet in het rapport op voorzover
dit:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen
brengen;
b. de veiligheid van het
Koninkrijk zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door
natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk zijn
meegedeeld;
d. persoonsgegevens betreft
als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming
persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer maakt.
2.
De raad neemt eveneens door hem vergaarde
informatie niet in het rapport op voorzover het belang daarvan niet
opweegt tegen de volgende
belangen:
a. de betrekkingen van het Koninkrijk of de landen
van het Koninkrijk met andere staten of met internationale
organisaties;
b. de economische of
financiële belangen van het Koninkrijk, van de
publiekrechtelijke lichamen van de landen van het Koninkrijk, of van de
in artikel 1a, onderdeel c en d, van de Wet openbaarheid van bestuur
bedoelde bestuursorganen;
c. de
opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door
bestuursorganen van de landen van het Koninkrijk;
e. de eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer;
f. het voorkomen van
onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid
betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van
derden.
3.
Het eerste
lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing voorzover het
milieu-informatie als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer
betreft die betrekking heeft op de emissies in het milieu. Voorts
blijft in afwijking van genoemde bepaling het opnemen van
milieu-informatie uitsluitend achterwege voorzover het belang van
opname in het rapport niet opweegt tegen het daar genoemde
belang.
4.
Het tweede lid, aanhef en
onderdeel b, is van toepassing op het opnemen in het rapport van
milieu-informatie, als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet
milieubeheer, voorzover deze handelingen betreft met een vertrouwelijk
karakter.
5.
Het tweede lid, aanhef
en onderdeel e, is niet van toepassing voorzover de betrokken persoon
heeft ingestemd met opname in het rapport.
6.
Het tweede lid, aanhef en onderdeel f, is niet van
toepassing op het opnemen in het rapport van milieu-informatie als
bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.
7.
Het opnemen in het rapport van milieu-informatie,
als bedoeld in artikel 19.1a van de Wet milieubeheer, blijft eveneens
achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende
belangen:
a. de bescherming van het milieu waarop deze
informatie betrekking heeft;
b. de
beveiliging van bedrijven en het voorkomen van
sabotage.
8.
Bij het
toepassen van het eerste, tweede en zevende lid op milieu-informatie
wordt in aanmerking genomen of deze informatie betrekking heeft op
emissies in het milieu.
9.
Het derde
tot en met het achtste lid is niet van toepassing op milieu-informatie
die op de Nederlandse Antillen en Aruba betrekking
heeft.
Artikel 58
1.
De raad zorgt ervoor dat het onderzoek zo
efficiënt mogelijk en in zo kort mogelijke tijd wordt
verricht.
2.
De raad streeft ernaar
het rapport, voor zover dit een onderzoek naar een individueel voorval
betreft, zo snel mogelijk doch in ieder geval binnen twaalf maanden na
het tijdstip van het voorval uit te
brengen.
Artikel 59
1.
De raad maakt het rapport
openbaar.
2.
De raad zendt het
rapport in elk geval aan Onze Minister wie het aangaat, en de
natuurlijke persoon, de betrokken onderneming, de betrokken nationale
luchtvaartautoriteit, de rechtspersoon of het bestuursorgaan waartoe
een aanbeveling zich richt. De raad zendt het rapport in elk geval
tevens in afschrift aan Onze Minister, een betrokken bestuursorgaan en
degenen die zijn bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel
a.
3.
Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden regels gesteld over het in daarbij
aangewezen gevallen toezenden van het rapport aan een buitenlandse
staat, de Commissie van de Europese Gemeenschappen dan wel een
internationale organisatie.
4.
Een
ieder kan een afschrift van het rapport verkrijgen. De raad kan voor
een afschrift kosten in rekening brengen. De kosten worden berekend
overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 12 van de Wet
openbaarheid van bestuur.
5.
Concepten van het rapport, informatie die ten
behoeve van een onderzoek door de raad is verzameld, alsmede informatie
die de raad ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde, gedurende
het onderzoek aan anderen heeft verstrekt zijn niet
openbaar.
Artikel 60
1.
Indien als gevolg van toepassing van artikel
57, bepaalde informatie niet in het rapport kan worden opgenomen die
naar het oordeel van de raad wezenlijk is voor de analyse van de
toedracht van het voorval of de onderbouwing van de conclusies, kan de
raad beslissen de informatie en de daarop gebaseerde conclusies en
aanbevelingen te zenden aan de natuurlijke persoon, de rechtspersoon of
het bestuursorgaan waartoe de aanbeveling zich richt en bij wie
respectievelijk waarbij de informatie reeds bekend is.
2.
In het geval, bedoeld in het eerste lid, kan de
raad afzien van het uitbrengen van een openbaar
rapport.
3.
Indien de raad toepassing
geeft aan het tweede lid stelt hij Onze Minister wie het aangaat,
alsmede in voorkomende gevallen het bestuur van een provincie of
gemeente daarvan in kennis.
Artikel 61
Een
conclusie of aanbeveling behelst niet een vermoeden van schuld aan of
aansprakelijkheid wegens een voorval.
Artikel 62
1.
De raad kan beslissen het onderzoek
tussentijds te beëindigen, indien het onderzoek naar zijn
oordeel geen zinvolle aanbevelingen zal opleveren, onverminderd het
bepaalde op grond van artikel 5.
2.
Indien de raad toepassing geeft aan het eerste lid
stelt hij Onze Minister wie het aangaat, alsmede in voorkomende
gevallen het bestuur van een provincie of gemeente daarvan in
kennis.
Artikel 63
Indien
noodzakelijk voor onverwijld optreden om rampen of ongevallen te
voorkomen, doet de raad reeds tijdens een onderzoek aanbevelingen voor
preventieve maatregelen.
Artikel 64
1.
Indien na de sluiting van het onderzoek
nieuwe feiten aan het licht komen die naar het oordeel van de raad van
wezenlijk belang zijn met betrekking tot de in het rapport neergelegde
conclusies of aanbevelingen, beslist de raad tot heropening van het
onderzoek.
2.
De raad stelt Onze
Minister en Onze Minister wie het aangaat, in kennis van de beslissing
tot heropening van het onderzoek.
Artikel 65
De raad
stelt met betrekking tot de door hem te hanteren onderzoeksmethoden een
onderzoeksprotocol op. De raad maakt dit protocol
openbaar.
§ 3.
Identificatie
Artikel 66
Indien de
politie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba een onderzoek
instelt naar de identiteit van de slachtoffers van een voorval, worden
de resultaten van dit onderzoek desgevraagd aan de raad ter beschikking
gesteld.
§ 4.
Verhouding tot
onderzoek met oog op opleggen van sancties
Artikel 67
Bij of
krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van
bestuur kunnen regels worden
gesteld
a. ten aanzien van het overleg en de
coördinatie tussen de raad, het openbaar ministerie in
Nederland, de Koninklijke marechaussee, het Korps landelijke
politiediensten en de regionale politiekorpsen, ingeval naar aanleiding
van een voorval ook het opleggen van een strafrechtelijke sanctie wordt
overwogen;
b. ten aanzien van de
samenwerking tussen de raad, het openbaar ministerie in de Nederlandse
Antillen onderscheidenlijk Aruba en het korps politie Nederlandse
Antillen onderscheidenlijk het korps politie Aruba, ingeval naar
aanleiding van een voorval ook het opleggen van een strafrechtelijke
sanctie wordt overwogen;
c. omtrent het
in dat kader wederzijds ter beschikking stellen van
voorwerpen.
Artikel 68
Bij of
krachtens algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van
bestuur kunnen regels worden
gesteld
a. ten aanzien van het overleg en de
coördinatie tussen de raad en Onze Minister wie het aangaat,
ingeval naar aanleiding van een voorval ook het opleggen van een
bestuursrechtelijke sanctie wordt overwogen en
b. omtrent het in dat kader aan Onze Minister wie het
aangaat, ter beschikking stellen van
voorwerpen.
§ 5.
Verhouding tot
andere procedures
Artikel 69
1.
Niet kunnen in een strafrechtelijke,
tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure als bewijs worden
gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke
sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd
op:
a. verklaringen van personen, afgelegd in het kader
van het onderzoek van de raad, tenzij degene die de verklaring heeft
afgelegd daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft
gegeven;
b. met een technisch
hulpmiddel vastgelegde communicatie tussen personen die betrokken zijn
geweest bij het laten functioneren van een vervoermiddel;
c. in het kader van het onderzoek van de raad
vastgelegde medische of privé-informatie betreffende personen
die betrokken zijn geweest bij een door de raad onderzocht voorval,
tenzij de betrokken persoon daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft
gegeven;
d. gegevens die zijn ontleend
aan een vluchtrecorder, een cockpit voice recorder of een
reisgegevensrecorder, gebruikt in de scheepvaart, en transcripten
daarvan;
e. meningen, geuit in het
kader van het analyseren van het onderzoeksmateriaal;
f. door de raad opgestelde
documenten.
2.
Ten
behoeve van een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek of een
procedure tot oplegging van een disciplinaire maatregel, een
bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel kunnen
gegevensdragers als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d en
f, met uitzondering van het in artikel 55, eerste lid, bedoelde
rapport, niet ter inzage worden gevorderd of in beslag worden genomen.
Op verzoek kunnen verklaringen als bedoeld in het eerste lid onderdeel
a echter ter inzage worden gegeven, indien degene die de verklaring
heeft afgelegd, daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven en kan
informatie als bedoeld in onderdeel c ter beschikking worden gesteld,
indien degene wie de informatie betreft, daarvoor uitdrukkelijk
toestemming heeft gegeven.
3.
In
afwijking van het eerste en tweede lid kunnen gegevensdragers als
bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d, als bewijs worden
gebruikt en ter inzage worden gevorderd of in beslag worden genomen,
indien het een strafrechtelijk onderzoek betreft naar een gijzeling,
moord, doodslag of een strafbaar feit met het oogmerk om de bevolking
of een deel der bevolking van een land vrees aan te jagen, dan wel een
overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te
doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele,
economische of sociale structuren van een land of een internationale
organisatie ernstig te destabiliseren of te
vernietigen.
4.
Een onderzoeker wordt
ter zake van een onderzoek waarbij hij betrokken is of is geweest, niet
als getuige of deskundige opgeroepen.
5.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, en het
tweede lid voor zover het betrekking heeft op een gegevensdrager als
bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing bij de
vervolging van een getuige of deskundige ter zake van meineed in
verband met een door hem voor de raad afgelegde
verklaring.
Artikel 70
De raad, de
medewerkers van het bureau, de algemeen secretaris en de overige
onderzoekers doen geen aangifte van strafbare feiten waarvan ze bij de
uitoefening van hun functie bij de raad kennis hebben gekregen, bij een
opsporingsambtenaar, met uitzondering van de gevallen bedoeld in de
artikelen 160 en 162 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering,
meineed, de bij artikel 81 strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten
strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het
Nederlandse Wetboek van Strafrecht, de artikelen 185 tot en met 188 en
190 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en de
artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van
Aruba, voor zover deze feiten betrekking hebben op artikel 40, eerste
lid.
§ 6.
Geheimhouding
Artikel 71
De raad
draagt op de voet van de ter zake voor de Rijksdienst geldende
voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische
voorzieningen ter beveiliging van zijn gegevens tegen verlies of
aantasting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking
van die gegevens.
Artikel 72
Een ieder
die is betrokken bij de uitvoering van deze rijkswet en daarbij de
beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke
karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds
uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die
gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding
van die gegevens, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hem
tot mededeling verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze
rijkswet de noodzaak tot mededeling
voortvloeit.
HOOFDSTUK 6.
VERVOLG OP
AANBEVELINGEN
Artikel 73
1.
Indien de raad aan een bestuursorgaan een
aanbeveling heeft gedaan, bepaalt het bestuursorgaan waartoe de
aanbeveling zich richt, binnen een half jaar na de dag waarop het
betrokken rapport is vastgesteld, zijn standpunt daaromtrent. Het
bestuursorgaan kan deze termijn ten hoogste tweemaal met drie maanden
gemotiveerd verlengen. Indien het bestuursorgaan niet is Onze Minister
wie het aangaat, maakt het bestuursorgaan bedoeld standpunt
schriftelijk kenbaar aan Onze Minister wie het aangaat.
2.
Het bestuursorgaan zendt een afschrift van deze
kennisgeving aan de raad. Indien de aanbeveling zich richt tot Onze
Minister wie het aangaat, maakt deze zijn standpunt schriftelijk
kenbaar aan de raad.
Artikel 74
1.
Indien de raad aan een ander dan een
bestuursorgaan een aanbeveling heeft gedaan, deelt deze binnen een jaar
na de dag waarop het betrokken rapport is vastgesteld aan Onze Minister
wie het aangaat, mee op welke wijze hij gevolg aan de aanbeveling zal
geven en zendt hij afschrift van deze mededeling aan de
raad.
2.
Onze Minister wie het
aangaat, beraadt zich binnen een jaar na ontvangst van de in het eerste
lid bedoelde mededeling of nadere maatregelen noodzakelijk zijn. Onze
Minister wie het aangaat, licht de raad en de natuurlijke persoon tot
wie of de rechtspersoon waartoe de aanbeveling zich richt over de
uitkomsten van zijn beraad in.
Artikel 75
Onze
Minister zendt na overleg met Onze Ministers wie het aangaat, jaarlijks
aan de Staten-Generaal een overzicht van de aanbevelingen van de raad,
van de daaromtrent bepaalde standpunten en van de wijze waarop aan de
aanbevelingen vervolg is gegeven.
Artikel 76
De raad is
bevoegd een onderzoek in te stellen naar de stand van zaken met
betrekking tot de uitvoering van aanbevelingen die de raad in eerder
onderzoek heeft gedaan.
HOOFDSTUK 7.
ONDERZOEK
DOOR EEN ANDER LAND
Artikel 77
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur kunnen regels worden gesteld over het in daarbij aangewezen
gevallen deelnemen door de raad of een vertegenwoordiger van de raad
aan een onderzoek dat door een andere staat wordt
ingesteld.
2.
Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat Onze Minister in
Nederland wie het aangaat in daarbij aangewezen gevallen de raad of een
door Onze Minister in Nederland wie het aangaat aan te wijzen
vertegenwoordiger kan opdragen deel te nemen of bijstand te verlenen
aan een onderzoek dat door een andere staat wordt ingesteld dan wel
bijstand te verlenen aan een onderzoek dat door de Nederlandse Antillen
of Aruba wordt ingesteld.
3.
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gesteld omtrent de aanwijzing door Onze Minister in Nederland wie het
aangaat van een vertegenwoordiger als bedoeld in het tweede
lid.
Artikel 78
Bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld
over het in daarbij aangewezen gevallen verstrekken van informatie, het
verschaffen van faciliteiten of diensten, of het verlenen van bijstand
aan de staat die bevoegd is een onderzoek naar een voorval in te
stellen.
Artikel 79
Onze
Minister wie het aangaat, en de raad maken een ontwerp-rapport dat zij
hebben verkregen gedurende een onderzoek, verricht door een andere
staat, door de Nederlandse Antillen of door Aruba, niet openbaar tenzij
zij daartoe uitdrukkelijk toestemming hebben gekregen van de betrokken
staat onderscheidenlijk het betrokken land of het betrokken stuk door
die staat of dat land reeds openbaar is gemaakt of is
vrijgegeven.
Artikel 80
Indien
Nederland aanbevelingen of andere voorstellen voor preventieve
maatregelen krijgt van een andere staat, deelt Onze Minister in
Nederland wie het aangaat, de betrokken staat, met redenen omkleed,
mede welk gevolg aan de aanbevelingen of de voorstellen zal worden
gegeven.
HOOFDSTUK 8.
STRAF- EN
OPSPORINGSBEPALINGEN
Artikel 81
1.
Degene die handelt in strijd met het bepaalde
op grond van artikelen 28, eerste lid, of 31, tweede lid, of in strijd
met artikel 49, 51, tweede lid, 72 of 74, eerste lid, wordt gestraft
met een geldboete van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23 van
het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, dan wel, indien de geldboete
wordt opgelegd door de strafrechter in de Nederlandse Antillen of
Aruba, een geldboete van ten hoogste ANG 5.000,–
onderscheidenlijk AWG 5.000,–.
2.
De krachtens het eerste lid strafbaar gestelde
feiten zijn overtredingen.
Artikel 82
1.
Met de opsporing van de bij artikel 81
strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten strafbaar gesteld in de
artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Nederlandse Wetboek van
Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op artikel 40,
eerste lid, zijn, onverminderd de ambtenaren, bedoeld in artikel 141
van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze
Minister en Onze Minister van Justitie aangewezen
ambtenaren.
2.
Met de opsporing van
de bij artikel 81 strafbaar gestelde feiten, alsmede de feiten
strafbaar gesteld in de artikelen 185 tot en met 188 en 190 van het
Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen en de artikelen 185
tot en met 188 en 190 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, voor
zover deze feiten betrekking hebben op artikel 40, eerste lid, zijn
tevens respectievelijk belast de daartoe door de overheid in de
Nederlandse Antillen en door de overheid in Aruba aangewezen
personen.
3.
Van een besluit als
bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de
Staatscourant.
HOOFDSTUK 9.
EVALUATIE
Artikel 83
1.
Onze Minister zendt binnen drie jaar na de
inwerkingtreding van deze rijkswet en vervolgens telkens na vijf jaar
aan de Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de
Staten van Aruba een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid
van het functioneren van de raad.
2.
Bij de ministeriële regeling, bedoeld in
artikel 26, derde lid, worden voorschriften gesteld omtrent de
totstandkoming van het verslag en de betrokkenheid van de raad
daarbij.
HOOFDSTUK 10.
TAAKVERWAARLOZING
Artikel 84
1.
Indien naar het oordeel van Onze Minister en
Onze Minister wie het mede aangaat, de raad ernstig in gebreke blijft
in de uitoefening van zijn taak wat de onderzoeken, bedoeld in het
bepaalde op grond van artikel 5, betreft, kunnen Onze Minister en Onze
Minister wie het mede aangaat, de noodzakelijke voorzieningen treffen.
In dat geval zijn op de door Onze Minister en Onze Minister wie het
mede aangaat,aan te wijzen personen de artikelen 32 tot en met 40, 69
en 70 van overeenkomstige toepassing. Onderzoeken worden verricht met
inachtneming van de artikelen 44 tot en met 65. Voorts zijn de
artikelen 31, 73 en 74 van overeenkomstige toepassing.
2.
De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen
uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de raad in de gelegenheid
is gesteld om binnen een door Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister wie het mede aangaat, te stellen termijn alsnog zijn taak naar
behoren uit te voeren.
3.
Onze
Minister en Onze Minister wie het aangaat, stellen de raad, de beide
Kamers der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de
Staten van Aruba onverwijld in kennis van door hen getroffen
voorzieningen als bedoeld in het eerste
lid.
HOOFDSTUK 11.
OVERGANGS-
EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 85
1.
Zodra het bij koninklijke boodschap van 27 september 2000 ingediende
voorstel van wet houdende regels betreffende zelfstandige
bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen) (Kamerstukken
II, 2000–2001, 27 426), nadat het tot wet is verheven, in
werking treedt, of, indien dat later is, zodra deze rijkswet wordt
geplaatst in het Staatsblad, wordt deze rijkswet als volgt
gewijzigd:
a.
In hoofdstuk 2,
paragraaf 1, wordt een nieuw artikel ingevoegd,
luidende:
Artikel 5a
Voor
zover daarvan niet uitdrukkelijk wordt afgeweken, wordt de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen ten aanzien van de raad in acht genomen.
Op als zelfstandig bestuursorgaan aan te merken functionarissen van de
raad is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet van
toepassing.
b.
In
artikel 6, vierde lid, vervalt «23, eerste
lid,».
c.
Artikel 7,
eerste lid, komt te luiden:
1.
In afwijking van artikel 12, eerste lid, van de
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van de raad,
bedoeld in artikel 6, eerste lid, bij koninklijk besluit benoemd,
geschorst en ontslagen, de raad
gehoord.
d.
Artikel 7, tweede lid, komt te
luiden:
2.
In afwijking van
artikel 12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
worden de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, bij
koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister, gedaan in
overeenstemming met Onze Minister in Nederland wie het mede aangaat,
benoemd, geschorst en ontslagen, de raad
gehoord.
e.
Artikel
9 komt te
luiden:
Artikel 9
Bij
of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld
omtrent de wijze van beëdiging van de leden van de
raad.
f.
Artikel 15,
derde lid, vervalt.
g.
Artikel
17 komt te
luiden:
Artikel 17
De
raad stelt, binnen een half jaar na zijn instelling, een
bestuursreglement
vast.
h.
In hoofdstuk
2, paragraaf 4, wordt een nieuw artikel ingevoegd,
luidende:
Artikel 17a
Artikel
21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van
toepassing.
i.
De
artikelen 20 tot en met 24 worden vervangen
door:
Artikel 20
1.
De
raad stelt vóór 1 november een begroting vast voor het
volgende boekjaar alsmede een financieel
meerjarenbeleidsplan.
2.
De begroting
en het financieel meerjarenbeleidsplan behoeven de goedkeuring van Onze
Minister.
3.
De goedkeuring kan
worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen
belang.
4.
Bij ministeriële
regeling wordt de maximale omvang van de egalisatiereserve
vastgesteld.
Artikel 21
1.
De
jaarrekening, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd van het
financieel beheer en van de geleverde prestaties over het verstreken
boekjaar, wordt ingericht zoveel mogelijk met overeenkomstige
toepassing van het gestelde in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek.
2.
De jaarrekening gaat
vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een
accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt de raad
dat aan Onze Minister desgevraagd inzicht wordt geboden in de
controlewerkzaamheden van de accountant.
3.
De verklaring, bedoeld in het tweede lid, heeft
mede betrekking op de rechtmatige inning en besteding van de middelen
door de raad.
4.
De accountant voegt
bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van
zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de
raad voldoen aan eisen van doelmatigheid.
5.
De raad stelt de jaarrekening en de verklaring,
bedoeld in het tweede lid, algemeen
verkrijgbaar.
j.
Artikel 26, eerste lid, komt te
luiden:
1.
In afwijking van
artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen,
kan de raad weigeren Onze Minister inlichtingen te verstrekken of
inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, met betrekking tot
de inhoud en de aanpak van lopende onderzoeken van de
raad.
k.
Artikel
71 vervalt.
l.
Artikel 83,
eerste lid, komt te luiden:
1.
In afwijking van artikel 39, eerste lid, van de
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, zendt Onze Minister binnen drie
jaar na de inwerkingtreding van deze rijkswet en vervolgens telkens na
vijf jaar aan de Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen
en de Staten van Aruba een verslag over de doeltreffendheid en
doelmatigheid van het functioneren van de
raad.
m.
Artikel 84 komt te
luiden:
Artikel 84
1.
In
afwijking van artikel 23, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen, kunnen Onze Minister en Onze Minister wie het mede
aangaat de noodzakelijke voorzieningen treffen indien naar het oordeel
van Onze Minister en Onze Minister wie het mede aangaat, de raad
ernstig in gebreke blijft in de uitoefening van zijn taak wat de
onderzoeken, bedoeld in het bepaalde op grond van artikel 5, betreft.
In dat geval zijn op de door Onze Minister en Onze Minister wie het
mede aangaat, aan te wijzen personen de artikelen 32 tot en met 40, 69
en 70 van overeenkomstige toepassing. Onderzoeken worden verricht met
inachtneming van de artikelen 44 tot en met 65. Voorts zijn de
artikelen 73 en 74 van overeenkomstige toepassing.
2.
In afwijking van artikel 23, tweede lid, van de
Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, wordt de termijn waarbinnen de
raad in de gelegenheid wordt gesteld alsnog zijn taak naar behoren uit
te voeren, gesteld door Onze Minister in overeenstemming met Onze
Minister wie het mede aangaat.
3.
In
afwijking van artikel 23, derde lid, van de Kaderwet zelfstandige
bestuursorganen, stellen Onze Minister en Onze Minister wie het mede
aangaat tevens de raad en de Staten van de Nederlandse Antillen en de
Staten van Aruba onverwijld in kennis van door hen getroffen
voorzieningen als bedoeld in het eerste
lid.
2. De tekst van
deze rijkswet zoals deze luidt nadat de wijzigingen bedoeld in het
eerste lid daarin zijn aangebracht, wordt in het Staatsblad, in het
Publicatieblad van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad
van Aruba geplaatst. Voor de plaatsing stelt Onze Minister de nummering
van de artikelen van deze rijkswet opnieuw vast en brengt hij de in
deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe
nummering in
overeenstemming.
Artikel 86
1.
In afwijking van artikel 7, eerste en tweede
lid, geschiedt de benoeming van de leden van de raad, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, en de leden van de raad, bedoeld in artikel 6,
tweede lid, voor de eerste maal zonder dat de raad wordt
gehoord.
2.
In afwijking van artikel
7, vijfde lid, worden twee leden van de raad als bedoeld in artikel 6,
eerste lid, waaronder de voorzitter, de eerste maal voor een periode
van 2 jaar benoemd.
Artikel 87
1.
De Wet Raad voor de Transportveiligheid wordt
ingetrokken.
2.
Onderzoeken naar
voorvallen op grond van de Wet Raad voor de Transportveiligheid die
zijn begonnen voor de datum van inwerkingtreding van het eerste lid,
worden door de raad afgehandeld.
Artikel 88
1.
Met ingang van de datum van inwerkingtreding
van artikel 2 zijn de personeelsleden van de Raad voor de
Transportveiligheid, van wie naam en functie zijn vermeld op een door
het bestuur van de Raad voor de Transportveiligheid vastgestelde lijst,
van rechtswege ontslagen en aangesteld als ambtenaar in dienst van de
rechtspersoon Onderzoeksraad voor veiligheid.
2.
De overgang van de in het eerste lid bedoelde
personeelsleden vindt plaats met een rechtspositie die als geheel ten
minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Raad
voor de Transportveiligheid.
3.
De
personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2
krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het
personeel van de Raad voor de Transportveiligheid, waarvan naam en
functie zijn vermeld op een door de Raad voor de Transportveiligheid
vastgestelde lijst, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege
ontslagen en aangesteld in dienst van de rechtspersoon Onderzoeksraad
voor veiligheid met een rechtspositie die in totaliteit ten minste
gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij de Raad voor
de Transportveiligheid.
Artikel 89
1.
De Raad voor de Transportveiligheid wordt
ontbonden.
2.
De
vermogensbestanddelen van de Raad voor de Transportveiligheid gaan
onder algemene titel over op de rechtspersoon Onderzoeksraad voor
veiligheid.
3.
Ingeval
registergoederen overgaan, doet Onze Minister van Financiën de
overgang van die registergoederen onverwijld inschrijven in de openbare
registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het
Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van
het Nederlandse Burgerlijk Wetboek is niet van
toepassing.
Artikel 90
Archiefbescheiden van de Raad voor de Transportveiligheid worden
overgedragen aan de rechtspersoon Onderzoeksraad voor veiligheid, voor
zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar
een archiefbewaarplaats.
Artikel 91
De
Marinescheepsongevallenwet 1935 (Stb. 531) wordt ingetrokken. De
bepalingen van die wet blijven voor de duur van het onderzoek van
kracht ten aanzien van onderzoeken naar ongevallen en incidenten met
militaire schepen als bedoeld in artikel
93.
Artikel 92
Archiefbescheiden van de Nederlandse Marineraad betreffende zaken
die zijn afgedaan, worden overgedragen aan de Staat, voor zover zij
niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een
archiefbewaarplaats.
Artikel 93
Onderzoeken
naar ongevallen of incidenten met Nederlandse oorlogsvaartuigen als
bedoeld in de Marinescheepsongevallenwet 1935 (Stb. 531) of militaire
luchtvaartuigen, die zijn gestart voor de datum van inwerkingtreding
van artikel 2, worden afgehandeld overeenkomstig de voor die datum op
die onderzoeken toepasselijke regelgeving.
Artikel 94
De Schepenwet wordt als volgt
gewijzigd:
A
In artikel 27, derde
lid, wordt de zinsnede «tenzij de ramp valt onder artikel 1,
vierde lid, van de Marinescheepsongevallenwet 1928 (Staatsblad nr.
69)» vervangen door: tenzij de ramp een schip betreft dat in
gebruik is bij Onze Minister van Defensie of een buitenlandse
krijgsmacht.
B
In
artikel 29 worden de volgende wijzigingen
aangebracht:
1.
Het tweede lid
vervalt.
2.
Het derde tot en
met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde
lid.
Artikel 95
Zodra
het bij koninklijke boodschap van 22 juli 2002 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet
1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke stafmaxima
(Kamerstukken II, 2001–2002, 28 484, nrs. 1 en 2), nadat het tot
wet is verheven, in werking treedt, wordt deze rijkswet als volgt
gewijzigd:
In artikel 81, eerste
lid, wordt «5000,–» telkens vervangen door:
7400.–
Artikel 96
1.
In verband met internationale verdragen en
besluiten van volkenrechtelijke organisaties kunnen bij of krachtens
algemene maatregel van rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur
nadere regels met betrekking tot de raad, zijn taak en de uitoefening
daarvan worden gesteld.
2.
De in het
eerste lid bedoelde regels, gesteld bij algemene maatregel van
rijksbestuur of algemene maatregel van bestuur, kunnen afwijken van de
voorschriften van deze rijkswet. Indien dit het geval is wordt een
voorstel van rijkswet tot regeling van het betrokken onderwerp zo
spoedig mogelijk bij de Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel
wordt ingetrokken of indien een van beide Kamers der Staten-Generaal
besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van
bestuur of algemene maatregel van rijksbestuur onverwijld ingetrokken.
Indien het voorstel tot rijkswet wordt verheven, vervalt de algemene
maatregel van bestuur of algemene maatregel van rijksbestuur op het
tijdstip waarop die rijkswet in werking
treedt.
Artikel 97
1.
Deze rijkswet treedt in werking op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Bij koninklijk besluit kan
worden bepaald dat deze rijkswet op een later tijdstip in werking
treedt ten aanzien van het onderzoek naar ongevallen en incidenten met
een zeeschip dat niet in gebruik is bij Onze Minister van Defensie of
een buitenlandse krijgsmacht.
2.
Indien het bij koninklijke boodschap van 4 april
2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer,
de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten (Wet uitvoering
Verdrag van Aarhus, Kamerstukken II, 2002–2003, 28 835, nrs. 1
en 2), nadat het tot wet is verheven, op een later tijdstip in werking
treedt dan deze rijkswet, treedt, in afwijking van het eerste lid,
artikel 57, derde tot en met het negende lid, in werking op hetzelfde
tijdstip als dat waarop die wet in werking
treedt.
Artikel 98
Deze
rijkswet wordt aangehaald als: Rijkswet Onderzoeksraad voor
veiligheid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad, in het Publicatieblad
van de Nederlandse Antillen en in het Afkondigingsblad van Aruba zal
worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en
ambtenaren wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand
zullen houden.
Gegeven te
's-Gravenhage,
2
december
2004
Beatrix
De
Minister van
Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties,
J.
W. Remkes
Uitgegeven de drieëntwintigste december 2004
drieëntwintigste
december
2004
De Minister van
Justitie,
J.
P.
H. Donner