Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
STB6783
Jaargang 2001
2001
618
Besluit van 10 december 2001, houdende nadere regels
met betrekking tot de rechtspositie van de leden van de gerechtsbesturen en
de leden van de Raad voor de rechtspraak (Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen
en Raad voor de rechtspraak)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 19 november 2001,
Directie Wetgeving, nr. 5134463/01/6;
Gelet op de artikelen 16, eerste en zesde lid, 25, derde lid,
en 86, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet op de rechterlijke
organisatie, 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie;
De Raad van State gehoord (advies van 28 november 2001, nr. W03.01.0619/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 6 december
2001, nr. 5137764/01/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1
1.
Het bruto maandsalaris behorende bij de functie van voorzitter onderscheidenlijk
lid, anders dan voorzitter, van de Raad voor de rechtspraak is gelijk aan
dat behorende bij de ambten die in artikel 7, eerste lid, van de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren in categorie 2 onderscheidenlijk categorie 3 zijn
ingedeeld.
2.
Het bruto maandsalaris behorende bij de functies van voorzitter van het
bestuur van een gerechtshof, voorzitter van het bestuur van de Centrale Raad
van Beroep en voorzitter van het bestuur van het College van Beroep voor het
bedrijfsleven is gelijk aan dat behorende bij de ambten die in artikel 7,
eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in categorie
3 zijn ingedeeld, vermeerderd met een bedrag van € 181,51.
3.
Het bruto maandsalaris behorende bij de functie van voorzitter van het
bestuur van de rechtbank te Amsterdam, 's-Gravenhage of Rotterdam onderscheidenlijk
voorzitter van het bestuur van een andere rechtbank is gelijk aan dat behorende
bij de ambten die in artikel 7, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren in categorie 3 onderscheidenlijk categorie 4 zijn ingedeeld, vermeerderd
met een bedrag van € 181,51.
4.
Het bruto maandsalaris behorende bij de functies van sectorvoorzitter
van een gerechtshof, lid van het bestuur, anders dan voorzitter of niet-rechterlijk
lid, van de Centrale Raad van Beroep, en lid van het bestuur, anders dan voorzitter
of niet-rechterlijk lid, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
is gelijk aan het maximum bruto maandsalaris behorende bij het ambt dat in
artikel 7, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in
categorie 5 is ingedeeld.
5.
Het bruto maandsalaris behorende bij de functie van sectorvoorzitter van
een rechtbank is gelijk aan het maximum bruto maandsalaris behorende bij de
ambten die in artikel 7, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren in categorie 7 zijn ingedeeld.
6.
Voor de directeuren bedrijfsvoering bij de gerechtshoven te Amsterdam
en 's-Gravenhage, de directeuren bedrijfsvoering bij de rechtbanken te Amsterdam,
Arnhem, Breda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden,
Maastricht, Rotterdam, Utrecht, Zutphen en Zwolle, en de directeur bedrijfsvoering
bij de Centrale Raad van Beroep geldt salarisschaal 15 van bijlage B van het
Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
7.
Voor de directeuren bedrijfsvoering bij de andere gerechtshoven, de andere
rechtbanken en het College van Beroep voor het bedrijfsleven geldt salarisschaal
14 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
8.
Voor de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die onderscheidenlijk
het lid met rechtspraak belast dat is aangesteld voor het vervullen van een
gedeeltelijke taak, bedraagt het salaris behorende bij een in het eerste tot
en met vijfde lid genoemde functie, een met zijn taak overeenkomend deel van
het voor die functie ingevolge het eerste tot en met vijfde lid geldende salaris.
9.
Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 is, met uitzondering
van de artikelen 1, tweede en derde lid, 5, tweede, derde en vijfde lid, onderdeel
b, 5a, 7, achtste lid, 8, vierde lid, en 24, eerste en tweede lid, van overeenkomstige
toepassing op de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak en
de directeuren bedrijfsvoering bij de gerechten.
Artikel 2
Voor de toepasselijkheid van het bij en krachtens de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren bepaalde, uitgezonderd de artikelen 7, 8, 13 tot en
met 15 en 17, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren,
38a van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren en 7 en 8 van het
Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur, wordt ten aanzien
van de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die tevens is benoemd
als lid van een gerechtsbestuur of van de Raad voor de rechtspraak, onder
«salaris» en «bezoldiging» mede verstaan de toelage
die in verband met het verrichten van de werkzaamheden als lid van het gerechtsbestuur
of van de Raad voor de rechtspraak wordt genoten, met dien verstande dat in
artikel 38e, derde lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
in plaats van «krachtens artikel 8 van de wet» wordt gelezen:
krachtens artikel 8 van de wet en artikel 1, achtste lid, van het Besluit
rechtspositie leden gerechtsbesturen en Raad voor de rechtspraak.
Artikel 3
1.
Voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 3 van het Besluit rechtspositie
rechterlijke ambtenaren en de artikelen 27 en 33, eerste lid, van de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren respectievelijk artikel 38g, tweede lid, van het Besluit
rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt ten aanzien van de rechterlijk
ambtenaar met rechtspraak belast die tevens is benoemd als lid van een gerechtsbestuur
onderscheidenlijk lid van de Raad voor de rechtspraak, onder «rechterlijk
ambtenaar» respectievelijk «betrokkene» verstaan: rechterlijk
ambtenaar, tevens lid van een gerechtsbestuur onderscheidenlijk lid van de
Raad voor de rechtspraak.
2.
Voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 3 van het Besluit rechtspositie
rechterlijke ambtenaren wordt ten aanzien van de gewezen rechterlijk ambtenaar
met rechtspraak belast die op de dag voorafgaand aan zijn ontslag als rechterlijk
ambtenaar met rechtspraak belast tevens als lid van een gerechtsbestuur onderscheidenlijk
lid van de Raad voor de rechtspraak was benoemd, onder «gewezen rechterlijk
ambtenaar» verstaan: gewezen rechterlijk ambtenaar, tevens lid van een
gerechtsbestuur onderscheidenlijk lid van de Raad voor de rechtspraak.
Artikel 4
1.
Ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak
worden de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, met
uitzondering van de aan Ons, Onze Minister-President, Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën toegekende
bevoegdheden, alsmede met uitzondering van de bevoegdheden tot aanstelling,
disciplinaire bestraffing, schorsing en ontslag, uitgeoefend door de Raad
voor de rechtspraak.
2.
Ten aanzien van de directeuren bedrijfsvoering bij de gerechten worden
de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, met uitzondering
van de aan Ons, Onze Minister-President, Onze Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën toegekende bevoegdheden,
alsmede met uitzondering van de bevoegdheden tot aanstelling, disciplinaire
bestraffing, schorsing en ontslag, uitgeoefend door het bestuur van het gerecht,
uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering, met dien verstande dat de bevoegdheid
in artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt
uitgeoefend met inachtneming van het derde lid.
3.
Het bestuur van een gerecht, uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering,
stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen
inzake een ten aanzien van de directeur bedrijfsvoering voorgenomen besluit
tot schadeloosstelling, kostenvergoeding of verlening van een geldelijke tegemoetkoming
als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
in het geval de schadeloosstelling, kostenvergoeding of geldelijke tegemoetkoming
op jaarbasis meer dan € 5000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak
advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van het gerecht, uitgezonderd
de directeur bedrijfsvoering, een afschrift van het vervolgens genomen besluit
aan de Raad voor de rechtspraak.
4.
In afwijking van het tweede lid worden de in de op de Ambtenarenwet berustende
bepalingen aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het stellen van regels,
de daarin aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het verlenen van mandaat
van een bevoegdheid tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter,
de daarin aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het doen van een voordracht
voor een regeling, alsmede de in de artikelen 113 tot en met 117 van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement aan Onze Minister toegekende bevoegdheden, ten aanzien
van de directeuren bedrijfsvoering uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.
5.
Het eerste, tweede en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op
de uitoefening van de bevoegdheden in de ingevolge artikel 1, negende lid,
overeenkomstig toepasselijke bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke
Rijksambtenaren 1984.
6.
Artikel 98, eerste lid, onderdeel g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement
is niet van toepassing op de niet-rechterlijkeleden van de Raad
voor de rechtspraak en de directeuren bedrijfsvoering bij de gerechten.
Artikel 5
Ten aanzien van de rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak
worden de in het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren aan de functionele
autoriteit toegekende bevoegdheden, met uitzondering van die in de artikelen
9c, tweede lid, 38, vierde lid, en 38d van dat besluit, uitgeoefend door de
Raad voor de rechtspraak.
Artikel 6
De directeur bedrijfsvoering die of het niet-rechterlijk lid van de Raad
voor de rechtspraak dat niet op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement
in vaste dienst is aangesteld en ten gevolge van een ontslag, anders dan op
grond van artikel 81, eerste lid, onder l, 94a, eerste lid, of 97, eerste
lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, onderscheidenlijk ten gevolge
van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte werkloos
is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, wordt aangemerkt als betrokkene
in de zin van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen
bij werkloosheid voor de sector Rijk.
Artikel 7
1.
Het bestuur van een gerecht onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak
besteedt een keer per jaar aandacht aan het functioneren van het gerechtsbestuur
onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak alsmede aan het functioneren
van de afzonderlijke leden daarvan.
2.
De artikelen 71 en 71a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement zijn
niet van toepassing op de directeuren bedrijfsvoering bij de gerechten en
de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak.
Artikel 8
1.
Aan de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast onderscheidenlijk
de gerechtsambtenaar die belast is met de vervanging van de voorzitter van
het gerechtsbestuur of een ander rechterlijk lid van het gerechtsbestuur onderscheidenlijk
van een directeur bedrijfsvoering, wordt, wanneer de vervanging ten minste
dertig dagen heeft geduurd, voor de duur van de vervanging een toelage toegekend.
2.
Voor de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, bedoeld in het eerste
lid, is het bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris
dat hij geniet en het salaris dat hij, met inbegrip van de toelage, bedoeld
in artikel 16, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, zou
genieten indien hij met ingang van de dag waarop de vervanging is ingegaan
tevens als voorzitter of ander rechterlijk lid van het gerechtsbestuur zou
zijn benoemd. Voor de gerechtsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, is het
bedrag van de toelage gelijk aan het verschil tussen het salaris dat hij geniet
en het salaris dat hij zou genieten indien hij met ingang van de dag waarop
de vervanging is ingegaan als directeur bedrijfsvoering zou zijn benoemd.
Artikel 9
1.
Aan de rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die of het lid met
rechtspraak belast dat tevens is benoemd als lid van de Raad voor de rechtspraak,
voorzitter van het bestuur van een gerecht, sectorvoorzitter bij een gerechtshof,
lid van het bestuur, anders dan voorzitter of niet-rechterlijk
lid, van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven,
onderscheidenlijk sectorvoorzitter bij een rechtbank wordt, in plaats van
de onkostenvergoeding overeenkomstig artikel 1 van het Besluit onkostenvergoeding
rechterlijke ambtenaren, een onkostenvergoeding toegekend van € 3906,59, €
2252,11, € 1500,65,
€ 1500,65 onderscheidenlijk € 1377,22 per jaar.
2.
Aan de niet-rechterlijke leden van de Raad voor de rechtspraak wordt een
representatiekostenvergoeding toe-gekend van € 3849,26 per jaar. Het
Besluit vergoeding representatiekosten rijkspersoneel is op deze leden niet
van toepassing.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.
Artikel 11
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rechtspositie leden gerechtsbesturen
en Raad voor de rechtspraak.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota
van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond
van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid onder b, van de Wet op de Raad van
State, omdat het zonder meer instemmend luidt.
's-Gravenhage,
10 december 2001
Beatrix
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Uitgegeven de twintigste december 2001
twintigste
december
2001
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
NOTA VAN TOELICHTING
1. Algemeen
Zoals aangekondigd in het regeerakkoord wordt de organisatie van de rechtsprekende
macht gemoderniseerd. Deze modernisering heeft ten eerste uitwerking gekregen
in de Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet
rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met
de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de
gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) (Kamerstukken II 1999/2000,
27 181, nrs. 1–3). Hierin wordt onder meer geregeld dat bij de
gerechten (gerechtshoven, rechtbanken, Centrale Raad van Beroep, College van
Beroep voor het bedrijfsleven) een systeem van integraal management wordt
ingevoerd alsmede een bestuur wordt ingesteld dat met de algemene leiding,
organisatie en bedrijfsvoering van het gerecht is belast. Het bestuur van
een gerecht bestaat op basis van artikel 15 van de Wet op de rechterlijke
organisatie (Wet RO) uit een voorzitter, een directeur bedrijfsvoering en
de voorzitters van de sectoren binnen het gerecht (bij een rechtbank ten hoogste
vijf, bij een gerechtshof ten hoogste vier). De voorzitter en de sectorvoorzitters
dienen tevens rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast te zijn, de directeur
bedrijfsvoering is een niet-rechterlijk lid. Vanwege het voor de Centrale
Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven niet gelden
van de verplichting om sectoren in te stellen, bestaat het bestuur bij deze
gerechten, naast een voorzitter en een directeur bedrijfsvoering, uit ten
hoogste vier andere leden met rechtspraak belast (zie de artikelen 3 van de
Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie). De leden
van het gerechtsbestuur worden bij koninklijk besluit, op voordracht van de
minister van Justitie, voor een periode van zes jaar benoemd, met de mogelijkheid
van herbenoeming; de ministeriële voordracht geschiedt op basis van een
aanbeveling door de Raad voor de rechtspraak (zie artikel 15, vijfde en zesde
lid, Wet RO). Daarbij zij overigens aangetekend dat degenen die op grond van
het in de Wet organisatie en bestuur gerechten opgenomen artikel XI van rechtswege
worden benoemd tot de eerste lichting sectorvoorzitters en (bij de Centrale
Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven) bestuursleden,
niet zijnde voorzitter of directeur bedrijfsvoering, voor een periode van
drie jaar worden benoemd.
Ten tweede heeft voornoemde modernisering uitwerking gekregen in de Wet
tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling
van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak) (Kamerstukken
II 1999/2000, 27 182, nrs. 1–3). De Raad voor de rechtspraak (Raad)
bestaat op basis van artikel 84 uit vijf leden. Van de vijf leden dienen er
drie tevens rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (of met rechtspraak
belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor
het bedrijfsleven) te zijn en twee juist niet. De leden van de Raad worden
bij koninklijk besluit, op voordracht van de minister van Justitie, voor een
periode van zes jaar benoemd, met de mogelijkheid van een eenmalige herbenoeming
voor drie jaar; de procedure die voorafgaat aan de ministeriële voordracht
is vastgelegd in artikel 85 van de Wet RO. Een van de rechterlijke leden wordt
tevens als voorzitter van de Raad benoemd. De Raad is onder meer belast met
de toekenning van budgetten ten laste van de rijksbegroting aan de gerechten,
de ondersteuning van en het toezicht op de bedrijfsvoering van de gerechten,
het toezicht op de uitvoering van de begroting door de gerechten, en landelijke
activiteiten op het gebied van werving, selectie, aanstelling, benoeming en
opleiding van het personeel bij de gerechten.
Voor de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de Raad geldt dat
voor hun bestuurlijke benoeming de hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar
met rechtspraak belast (of lid met rechtspraak belast) vereist is. De bij
hun rechterlijke benoeming voor het leven behorende regeling van de rechtspositie,
hoofdzakelijk neergelegd in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra)
en de daarop berustende regelgeving, blijft derhalve gedurende de periode
dat zij tevens als lid van een gerechtsbestuur of de Raad functioneren, van
toepassing. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de niet-rechterlijke leden
van de gerechtsbesturen en de Raad. Voor deze leden geldt rechtspositioneel
bezien hetgeen bij of krachtens de wet voor rijksambtenaren is geregeld (Ambtenarenwet,
Algemeen Rijksambtenarenreglement, etc.), ongeacht of een betrokkene gedurende
de periode van zijn benoeming als directeur bedrijfsvoering of niet-rechterlijk
lid van de Raad een onderliggende aanstelling in algemene dienst van het rijk
heeft. In aanvulling hierop zijn er in de Wet RO voor zowel de rechterlijke
leden als de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen en de Raad enkele
bepalingen opgenomen die specifiek betrekking hebben op hun bestuurlijke benoeming.
Het betreft hier, naast de hierboven al aangehaalde artikelen betreffende
de benoeming(stermijn, -procedure, etc.) van deze leden (zie de artikelen
15, 84 en 85 van de Wet RO), bepalingen over de door de rechterlijke leden
bovenop hun rechterlijk salaris te ontvangen toelage, ontslag bij de aanvaarding
van een met het lidmaatschap van een gerechtsbestuur of de Raad onverenigbare
functie, ontslag op eigen verzoek, ontslag of schorsing van een rechterlijk
lid in geval van ontslag of schorsing uit het rechtsprekend ambt, alsmede
ontslag (of schorsing) bij (een ernstig vermoeden voor het bestaan van) ongeschiktheid
anders dan wegens ziekte (zie de artikelen 16, 38, 39, 86, 107 en 108 van
de Wet RO, 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie).
Daarnaast wordt in de artikelen 16, eerste en zesde lid, en 86, eerste
en achtste lid, van de Wet RO, 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak
bedrijfsorganisatie bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de hoogten
van de salarissen behorende bij de rechterlijke bestuursfuncties worden vastgesteld
alsmede nadere regels worden gesteld over de rechtspositie van de leden van
de gerechtsbesturen en de Raad, waaronder regels over de hierboven genoemde
toelage op het rechterlijk salaris van de rechterlijke leden en de bezoldiging
van de niet-rechterlijke leden. Dit besluit bevat die nadere regels; zie de
artikelen 1 tot en met 3 en 6 tot en met 9. Voor degenen die bij de Centrale
Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven een bestuursfunctie
vervullen of, naast hun benoeming in een rechtsprekend ambt bij een van die
colleges, lid van de Raad zijn, geldt dat de artikelen 2, 3 en 6 tot en met
8 van dit besluit op basis van de artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de
Wet bestuursrechtspraak bedrijforganisatie van overeenkomstige toepassing
zijn; de laatstgenoemde wetsartikelen vormen daarnaast mede de delegatiegrondslag
voor de artikelen 1 en 9 van dit besluit.
Ook bevat dit besluit nog enkele nadere regels over de uitoefening van
rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de leden van de gerechtsbesturen
en de Raad; zie de artikelen 4 en 5. Over dit onderwerp zijn in de Wet RO,
naast de delegatiegrondslagen voor deze nadere regels, ook al enkele specifieke
bepalingen opgenomen. De in de artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie geregelde overeenkomstige toepasselijkheid
heeft ook hierop betrekking.
Voor wat de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen betreft wordt in
dit verband in artikel 25, vierde lid, van de Wet RO bepaald dat de bij en
krachtens de Wrra aan het gerechtsbestuur als functionele autoriteit toegekende bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar die
tevens deel uitmaakt van dat bestuur, worden uitgeoefend door het bestuur
uitgezonderd die rechterlijk ambtenaar. In artikel 86, zevende lid, van de
Wet RO wordt geregeld dat ten aanzien van de rechterlijke leden van de Raad
het merendeel van de in de Wrra aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheden
door de Raad worden uitgeoefend. Hiervan zijn slechts uitgezonderd de bevoegdheden
van de functionele autoriteit die uitdrukkelijk alleen op het vervullen van
het rechterlijke ambt betrekking kunnen hebben. In datzelfde zevende lid is
voorts bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden
gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien
van de rechterlijke leden door de Raad. Dit biedt de mogelijkheid om ook met
betrekking tot de in de op de Wrra berustende regelgeving aan de functionele
autoriteit toegekende bevoegdheden te bepalen dat deze, gedurende de periode
dat een rechtsprekend ambtenaar lid van de Raad is, door de Raad worden uitgeoefend.
Deze nadere regels zijn te vinden in artikel 5 van dit besluit.
Met betrekking tot de niet-rechterlijke leden van de gerechtsbesturen
en de Raad geldt ingevolge de artikelen 16, vijfde lid, 25, tweede en derde
lid, en 86, vijfde en zesde lid, van de Wet RO dat de in de Ambtenarenwet
aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden ten aanzien van hen worden uitgeoefend
door de Raad onderscheidenlijk het gerechtsbestuur uitgezonderd de betrokkene
zelf, dat disciplinaire bestraffing, ontslag en schorsing bij koninklijk besluit
op voordracht van de minister geschieden (met dien verstande dat in het geval
van een directeur bedrijfsvoering de voordracht alleen op voorstel van de
Raad kan geschieden), alsmede dat bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele
bevoegdheden door de Raad onderscheidenlijk het gerechtsbestuur uitgezonderd
de betrokkene zelf. Dit laatste biedt de mogelijkheid om met betrekking tot
de rechtspositionele bevoegdheden, die in op de Ambtenarenwet berustende regelgeving
(zoals bijvoorbeeld het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)) aan bijvoorbeeld
«Onze Minister», «bevoegd gezag» en «hoofd van
dienst» worden toegekend, te bepalen dat deze ten aanzien van de niet-rechterlijke
leden van de Raad en van de gerechtsbesturen worden uitgeoefend door de Raad
of het gerechtsbestuur minus de betrokkene zelf. Deze nadere regels zijn opgenomen
in artikel 4 van dit besluit.
In het kader van de voorbereiding van dit besluit zijn de eerste concepten
besproken met een klankbordgroep waarin onder meer vertegenwoordigers van
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de vergadering van directeuren
beheer gerechten, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en de Raad voor de rechtspraak in oprichting zitting hadden. Hierna is een
concept van het ontwerp-besluit voor schriftelijke consultatie gezonden naar
de (presidenten, directeuren beheer en sectorvoorzitters respectievelijk andere
leden van het dagelijks bestuur van de) gerechten, de NVvR, de betrokken medezeggenschapsorganen,
de PVRO-projecten Bestuur gerechten en Personeelsbeleid en de Raad voor de
rechtspraak in oprichting. Dit heeft geen aanleiding tot aanpassing van het
besluit gegeven. Over de inhoud van dit besluit is voorts in het Sectoroverleg
rechterlijke macht en het departementaal overleg met de centrales van verenigingen
van ambtenaren de in artikel 51 van de Wrra respectievelijk artikel 113 van
het ARAR bedoelde overeenstemming bereikt.
Aan dit besluit zijn geen zelfstandige financiële gevolgen verbonden.
De financiële consequenties vloeien rechtstreeks voort uit en houden
verband met de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de
rechtspraak, waarin onder meer het instellen van besturen bij de gerechten
en van een Raad voor de rechtspraak wordt geregeld. Verwezen zij naar de toelichtingen
op de financiële gevolgen van die wetten (Kamerstukken II 1999/2000,
27 181, nr. 3, blz. 39–40; Kamerstukken II 1999/2000, 27 182,
nr. 3, blz. 43).
2. Artikelsgewijs
Artikel 1
In dit artikel wordt voor de verschillende bestuursfuncties bij de Raad
en de gerechtsbesturen vastgesteld wat het bijbehorende salaris is. Voor de
rechterlijke leden van de Raad en de gerechtsbesturen is dit van belang voor
het kunnen vaststellen van het bedrag dat zij, ingevolge de artikelen 16,
eerste lid, en 86, eerste lid, van de Wet RO, 3 van de Beroepswet en 4 van
de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in verband met het verrichten
van hun bestuurlijke werkzaamheden als toelage op hun rechterlijk salaris
ontvangen. Voor de niet-rechterlijke leden van de Raad en de gerechtsbesturen
regelt dit artikel welk salaris zij gedurende hun benoemingsperiode genieten.
Benadrukt wordt dat de in dit artikel opgenomen vaststelling van de salarissen
geacht moet worden een tijdelijk karakter te hebben. Momenteel wordt namelijk
een op de in dit artikel bedoelde bestuursfuncties betrekking hebbend functiewaarderingsonderzoek
voorbereid, dat naar verwachting kort na inwerkingtreding van dit besluit
zijn beslag zal krijgen en de basis zal vormen voor een definitievere vaststelling
van de aan die functies verbonden salarishoogten. In afwachting daarvan is
ervoor gekozen om voor de aan de verschillende bestuursfuncties bij de gerechten
en de Raad verbonden salarissen, aansluiting te zoeken bij de (maximum)salarissen
behorende bij de functies die worden vervuld door degenen die ingevolge de
Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak van
rechtswege benoemd worden als de eerste lichting bestuurders bij de gerechten
en de Raad. Zo is bijvoorbeeld voor het salaris behorende bij de functie van
voorzitter van het bestuur van een gerecht aansluiting gezocht bij het salaris
dat (tot aan de inwerkingtreding van de laatstgenoemde wetten) verbonden was
aan het rechterlijk ambt van president van datzelfde gerecht, overigens vermeerderd
met het bedrag (f 400,– = € 181,51) dat een president
tot uiterlijk 1 januari 2004 ontvangt als schadeloosstelling vanwege de werkzaamheden
voortvloeiend uit de modernisering van de rechterlijke organisatie. Mocht
op basis van het bovengenoemde functiewaarderingsonderzoek voor bepaalde functies
een hoger salaris worden vastgesteld, dan zal aan de daarop betrekking hebbende
wijziging van het onderhavige besluit terugwerkende kracht worden verleend
tot en met het tijdstip waarop dit besluit ingevolge artikel 10 in werking
treedt. Dit blijft uiteraard achterwege voor eventuele neerwaartse bijstellingen
van in artikel 1 opgenomen salarissen.
Het achtste lid van dit artikel bepaalt nog dat het bij het vervullen
van een rechterlijke bestuursfunctie behorende salaris voor degenen die niet
voor een volledige taak zijn aangesteld, een met hun gedeeltelijke taak overeenkomend
deel bedraagt van het voor die functie in de daaraan voorafgaande leden vermelde
voltijdse salaris. Daarmee wordt aangesloten bij hetgeen overeenkomstig artikel
8 van de Wrra voor het rechterlijk salaris van diegenen geldt. In het negende
lid wordt tenslotte geregeld dat het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren
1984 (BBRA 1984), dat ingevolge artikel 1, tweede lid, onderdeel b, onder
7°, van dat besluit niet toepasselijk is op de niet-rechterlijke leden
van de Raad en de gerechtsbesturen, op deze leden van overeenkomstige toepassing
is; enkele artikelen zijn, met het oog op de in dit besluit al opgenomen regeling,
nog wel van die overeenkomstige toepassing uitgezonderd. Vanwege
de overeenkomstige toepasselijkheid van artikel 11, eerste lid, van het BBRA
1984 hoeft voor de niet-rechterlijke bestuurders in dit besluit niet meer
te worden geregeld wat voor de rechterlijke bestuurders in het achtste lid
van dit artikel regeling heeft gekregen.
Artikel 2
Dit artikel regelt voor de rechterlijke leden van de gerechtsbesturen
en de Raad in hoofdzaak dat de uitkeringen waarvoor zij als rechterlijk ambtenaar
op basis van de Wrra en de daarop berustende regelgeving in aanmerking komen
en waarvan de hoogte wordt bepaald door (de hoogte van) het rechterlijk salaris,
gedurende de periode dat zij lid zijn van een gerechtsbestuur of de Raad mede
worden gebaseerd op de toelage die zij als bestuurder bovenop hun rechterlijk
salaris ontvangen. Het gaat hierbij onder meer om de doorbetaling van bezoldiging
tijdens ziekte, de vakantie-uitkering, de eindejaarsuitkering, de vergoeding
bij afkoop van vakantiedagen en de bezoldiging in geval van ouderschapsverlof.
Daarnaast komt door dit artikel ook te gelden dat de regels over bijvoorbeeld
het maandelijks genieten en het bij overlijden beëindigen van het rechterlijk
salaris evenzeer betrekking hebben op genoemde toelage. Ten aanzien van enkele
artikelen in de Wrra, het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra)
en het Sociaal beleidskader reorganisaties zittende magistratuur blijft gelden
dat deze alleen het rechterlijk salaris betreffen. Daardoor is echter geen
sprake van uitzonderingen op de hoofdregel van doorwerking van de toelage
in aan het rechterlijk salaris gerelateerde uitkeringen. Voor de niet-rechterlijke
leden van de Raad en de gerechtsbesturen geldt dat zij, naast het bij hun
bestuursfunctie behorende salaris, niet ook een toelage in bovenvermelde zin
ontvangen; voor deze leden kan een vergelijkbare bepaling derhalve achterwege
blijven.
Artikel 3
Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat degenen die naast hun benoeming
in een rechtsprekend ambt tevens als lid van een gerechtsbestuur of de Raad
zijn benoemd, voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 3 van het Brra, waarin
voor rechterlijke ambtenaren regels zijn opgenomen over arbeidsgezondheidskundige
begeleiding en voorzieningen in verband met ziekte en arbeidsongeschiktheid,
worden aangemerkt als rechterlijk ambtenaar die tevens lid is van een gerechtsbestuur
of de Raad. Hetzelfde geldt ingevolge het tweede lid voor de gewezen rechterlijke
ambtenaren die direct voorafgaand aan hun ontslag als rechterlijk ambtenaar
lid van een gerechtsbestuur of de Raad waren. Ook voor de toepasselijkheid
van de artikelen 27 en 33, eerste lid, van de Wrra, waarin het verlof in geval
van ziekte en de opbouw van vakantie-aanspraken bij het (vanwege ziekte) niet
verrichten van werkzaamheden wordt geregeld, en artikel 38g, tweede lid, van
het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren, waarin de vaststelling
van de eindejaarsuitkering voor arbeidsongeschikte rechterlijke ambtenaren
wordt geregeld, worden degenen die naast hun benoeming in een rechtsprekend
ambt lid zijn van een gerechtsbestuur of de Raad, aangemerkt als rechterlijk
ambtenaar, tevens lid van gerechtsbestuur of Raad. Hierdoor wordt onder meer
geregeld dat een rechterlijk ambtenaar, tevens lid van een gerechtsbestuur
of de Raad, ook voorzover het de uitoefening van zijn bestuurlijke taken betreft
arbeidsgezondheidskundige begeleiding geniet en dat bij de beoordeling van
de geschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid (of, in het geval van een
gewezen rechterlijk ambtenaar, een naar aard en omvang soortgelijke taak)
ook rekening wordt gehouden met de werkzaamheden die uit hoofde van de bestuurlijke
benoeming worden verricht. Voor de niet-rechterlijke leden van
de Raad en de gerechtsbesturen, voor wie in dit verband hoofdstuk VI van het
ARAR toepasselijk is, vormen de bestuurlijke werkzaamheden vanzelf al het
(enige) uitgangspunt voor onder meer de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid.
Artikel 4
Dit artikel bevat de nadere regels omtrent de uitoefening van de bevoegdheden,
voorkomend in de op de Ambtenarenwet berustende rechtspositionele regelgeving,
ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad en de gerechtsbesturen.
Zoals hierboven is weergegeven wordt met betrekking tot de in de Ambtenarenwet
aan het bevoegd gezag toegekende rechtspositionele bevoegdheden al geregeld
dat deze ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad en de gerechtsbesturen
worden uitgeoefend door de Raad onderscheidenlijk het gerechtsbestuur uitgezonderd
de betrokkene zelf. In navolging hiervan is in het eerste, tweede en vijfde
lid van dit artikel vastgelegd dat ook de uitoefening van de rechtspositionele
bevoegdheden, die in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving en in het
overeenkomstig toepasselijke BBRA 1984 voor bijvoorbeeld «Onze Minister»,
«bevoegd gezag» en «hoofd van dienst» voorkomen, ten
aanzien van de niet-rechterlijke leden van de Raad en de gerechtsbesturen
door de Raad onderscheidenlijk het gerechtsbestuur uitgezonderd de betrokkene
zelf geschiedt. Het gaat daarbij onder meer om het bepalen of vakantie kan
worden opgenomen, het beslissen over een verzoek om in deeltijd te gaan werken,
het laten ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, het toekennen
van een tegemoetkoming in de ziektekosten en het beslissen over toe te kennen
reis- en verplaatsingskostenvergoedingen. De (in het ARAR opgenomen) bevoegdheden
tot disciplinaire bestraffing, ontslag en schorsing komen in afwijking hiervan,
zoals hierboven al is toegelicht, toe aan de Kroon op voordracht van de minister
van Justitie. Een (andere) uitzondering op de hoofdregel, dat de rechtspositionele
bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving en in het overeenkomstige
BBRA 1984 worden uitgeoefend door de Raad onderscheidenlijk het gerechtsbestuur
minus de betrokkene, geldt voor de (hoofdzakelijk regelgevende) bevoegdheden
die in die regelgeving aan de Kroon, de minister-president, de minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën
worden toegekend.
Voor de directeuren bedrijfsvoering gelden daarnaast ingevolge het derde
tot en met vijfde lid nog een aantal aanvullingen en uitzonderingen op de
hierboven genoemde hoofdregel, dat de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden
ten aanzien van directeuren bedrijfsvoering door het gerechtsbestuur uitgezonderd
de betrokkene zelf geschiedt. Daarmee wordt overigens ook aangesloten bij
hetgeen op dit punt wordt geregeld in een ander besluit op basis van de Wet
RO waarin nadere regels zijn opgenomen over de uitoefening van rechtspositionele
bevoegdheden ten aanzien van de overige bij een gerecht werkzame gerechtsambtenaren.
Het derde lid voorziet met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid
tot schadeloosstelling, kostenvergoeding of verlening van overige geldelijke
tegemoetkomingen (artikel 69, eerste lid, ARAR), die ingevolge het tweede
lid toekomt aan het gerechtsbestuur minus de directeur bedrijfsvoering zelf,
in een aanvullende bevoegdheid voor de Raad. Om te bevorderen dat deze bevoegdheid
per gerecht niet al te uiteenlopend wordt toegepast, heeft de Raad de bevoegdheid
om te adviseren over een ten aanzien van een directeur bedrijfsvoering voorgenomen
besluit op basis van artikel 69, eerste lid, van het ARAR, indien met dat
besluit een (jaar)bedrag van meer dan 5000 euro (=f 11 018,55) is
gemoeid. Indien de Raad advies heeft uitgebracht en het gerechtsbestuur,
uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering, vervolgens een, naar aanleiding
van dat advies al dan niet aangepast, besluit neemt, zendt het een afschrift
daarvan aan de Raad. In het uiterste geval kan de Raad dan nog aanleiding
zien om het desbetreffende besluit op basis van artikel 37 van de Wet RO te
vernietigen wegens kennelijke strijd met het recht of het belang van een goede
bedrijfsvoering bij een gerecht. Met deze regeling wordt ook aangesloten bij
hetgeen ingevolge de artikelen 46, derde lid, van de Wrra en 25, vierde lid,
van de Wet RO geldt met betrekking tot de bevoegdheid van een gerechtsbestuur,
uitgezonderd het betrokken rechterlijk bestuurslid, om een rechterlijk ambtenaar,
die tevens lid is van het gerechtsbestuur, schadeloos te stellen of kosten
te vergoeden.
In het vierde lid wordt voor een aantal in de op de Ambtenarenwet berustende
regelgeving en in het overeenkomstig toepasselijke BBRA 1984 voorkomende bevoegdheden
bepaald dat de uitoefening daarvan ten aanzien van een directeur bedrijfsvoering
door de Raad geschiedt. Hierbij gaat het ten eerste om de regelgevende bevoegdheden
die in de genoemde regelgeving aan Onze Minister worden toegekend. Daartoe
behoren onder meer bevoegdheden tot het stellen van regels inzake het afleggen
van de eed of belofte, het stellen van nadere regels ten aanzien van buitengewoon
verlof, en het stellen van regels betreffende de arbeidsgezondheidskundige
begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures. Ten tweede gaat het
om de in de genoemde regelgeving voor Onze Minister voorkomende bevoegdheden
tot het doen van een voordracht voor een regeling (zie bijvoorbeeld artikel
26 van het BBRA 1984) en tot het verlenen van mandaat terzake van een bevoegdheid
tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter (zie bijvoorbeeld
artikel 132b van het ARAR). In samenhang hiermee wordt ten derde bepaald dat
ook de bevoegdheden in het kader van het in de artikelen 113 tot en met 117
van het ARAR geregelde overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren,
dat in belangrijke mate betrekking heeft op voorgenomen besluiten tot invoering
of wijziging van regels met rechten en verplichtingen van individuele ambtenaren
waarover geen overleg dient te worden gevoerd met de Sectorcommissie overleg
rijkspersoneel, voorzover het directeuren bedrijfsvoering aangaat, door de
Raad worden uitgeoefend.
Hierdoor wordt aangesloten bij hetgeen in dit verband bijvoorbeeld geldt
met betrekking tot het ten aanzien van het personeel bij de hoge colleges
van staat uitoefenen van bevoegdheden in voor rijksambtenaren geldende regelgeving,
in die zin dat de niet-rechterlijke bestuurders bij de gerechten (en de Raad),
gelet op de hierboven toegelichte bepalingen in de Wet RO, niet onder de minister
van Justitie ressorteren en dat er ook met betrekking tot de in het vierde
lid van dit artikel bedoelde bevoegdheden niet vanuit kan worden gegaan dat
deze ten aanzien van hen door de minister worden uitgeoefend. Om te voorkomen
dat de specifiek voor de directeuren bedrijfsvoering vast te stellen rechtspositionele
regelingen, in tegenstelling tot wat met betrekking tot de directeuren beheer
gerechten het geval was, van gerecht tot gerecht gaan verschillen en dat elk
gerecht afzonderlijk onder meer over dergelijke regelingen overleg dient te
voeren met de verenigingen van ambtenaren, is er wel voor gekozen om de uitoefening
van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheden ten aanzien van de directeuren
bedrijfvoering in handen van de Raad (in plaats van het gerechtsbestuur uitgezonderd
betrokkene zelf) te leggen. Ten aanzien van de niet-rechterlijke leden van
de Raad komen de in vorige alinea genoemde bevoegdheden, op basis van het
eerste en vijfde lid, ook toe aan de Raad. Bij het voorgaande zij nog opgemerkt
dat een regeling van de Raad wordt voorbereid die ertoe strekt de regelingen,
die de minister van Justitie ter uitvoering van de in het eerste, vierde en vijfde lid bedoelde regelgevende bevoegdheden heeft vastgesteld, ten
aanzien van de directeuren bedrijfsvoering en de niet-rechterlijke leden van
de Raad, in de aanvangsfase van overeenkomstige toepassing te laten zijn.
Het zesde lid van dit artikel tenslotte bepaalt nog dat artikel 98, eerste
lid, onderdeel g, van het ARAR voor de niet-rechterlijke leden van de Raad
en de gerechtsbesturen buiten toepassing blijft, dit omdat de in dat artikelonderdeel
opgenomen ontslaggrond voor deze leden reeds is opgenomen in de voorgestelde
artikelen 38 en 107 van de Wet RO.
Artikel 5
In navolging van het in het algemene deel vermelde artikel 86, zevende
lid, van de Wet RO wordt in dit artikel bepaald dat ten aanzien van de rechterlijke
leden van de Raad ook de bevoegdheden die aan de functionele autoriteit worden
toegekend in het op de Wrra berustende Brra, gedurende de periode van hun
benoeming als lid van de Raad, door de Raad in plaats van door het desbetreffende
gerechtsbestuur worden uitgeoefend. Het gaat hierbij onder meer om bevoegdheden
die aan de functionele autoriteit toekomen in het kader van de verzuim- en
arbeidsgezondheidskundige begeleiding van een rechterlijk ambtenaar. Voor
enkele met name genoemde aan de functionele autoriteit ingevolge het Brra
toekomende bevoegdheden alsmede de in het Sociaal beleidskader reorganisaties
zittende magistratuur aan de functionele autoriteit toegekende bevoegdheden,
geldt dat zij geacht moeten worden in hoofdzaak betrekking te hebben op het
vervullen van het rechterlijk ambt. Deze bevoegdheden zijn dan ook buiten
de toepasselijkheid van dit artikel gehouden.
Artikel 6
Voor degenen die gedurende de periode van hun benoeming als niet-rechterlijk
lid van de Raad of een gerechtsbestuur niet ook zijn aangesteld in algemene
dienst van het rijk, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de directeuren
beheer gerechten die ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten van
rechtswege tot directeur bedrijfsvoering worden benoemd, wordt in dit artikel
geregeld dat zij toch in aanmerking komen voor een uitkering op basis van
het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
Hiervoor is reden gezien vanwege het bijzondere karakter van de tijdelijkheid
van hun benoeming, die niet door de tijdelijkheid van de werkzaamheden of
de functie is ingegeven, maar waaraan overwegingen van mobiliteit en vernieuwing
in de bestuursfuncties ten grondslag liggen.
Artikel 7
Dit artikel bepaalt dat de gerechtsbesturen en de Raad jaarlijks aandacht
besteden aan zowel het functioneren van de afzonderlijke leden als dat van
het bestuur of de Raad als geheel. Voor het uitdrukkelijk ook aan de orde
stellen van het laatstbedoelde functioneren bestaat aanleiding met het oog
op het zowel voor de gerechtsbesturen als voor de Raad geldende uitgangspunt
van een collegiaal bestuur. De wijze waarop het bespreken van het functioneren
bijvoorbeeld plaatsvindt en wordt vastgelegd, wordt aan de gerechtsbesturen
en de Raad zelf overgelaten; daarover kunnen bij reglement regels worden vastgesteld.
Benadrukt wordt dat het hierbij, voorzover het de rechterlijke leden aangaat,
niet gaat om de wijze waarop rechtsprekende taken worden vervuld; daarvoor
worden op basis van artikel 46a van de Wrra afzonderlijke (evaluatie)gesprekken
gevoerd. Voorzover het de niet-rechterlijke leden betreft kunnen, gelet op
het voorgaande, de ARAR-artikelen handelend over ditzelfde onderwerp
(71 en 71a) buiten toepassing blijven.
Artikel 8
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet RO stelt het bestuur van
een gerecht bij reglement in elk geval nadere regels vast met betrekking tot
onder meer de vervanging van zijn leden in geval van ziekte of andere verhindering.
Dit artikel voorziet in de toekenning van een toelage aan degenen die bij
een gerecht een ziek of anderszins verhinderd lid van het bestuur voor een
periode van ten minste dertig dagen vervangen. Hiermee wordt bijvoorbeeld
aangesloten bij artikel 12 van de Wrra waarin de toelage voor het waarnemen
van een ander rechterlijk ambt wordt geregeld. De hoogte van de in dit artikel
bedoelde toelage wordt bepaald door het verschil tussen het salaris dat de
betrokken (rechterlijk of gerechts)ambtenaar geniet en het salaris, vermeerderd
met de bestuurstoelage als het de vervanging van een rechterlijk bestuurder
betreft, dat hij zou genieten als hij zou zijn benoemd in de functie die hij
waarneemt.
Artikel 9
Dit artikel bevat regels over de toekenning van een onkosten- of representatiekostenvergoeding
aan degenen die het lidmaatschap van de Raad of een gerechtsbestuur bekleden.
Het eerste lid strekt ertoe rechtsprekende ambtenaren, gedurende de periode
dat zij tevens zijn benoemd als lid van de Raad of een gerechtsbestuur, in
aanmerking te brengen voor een hogere onkostenvergoeding dan zij uit hoofde
van hun rechterlijke benoeming overeenkomstig het Besluit onkostenvergoeding
rechterlijke ambtenaren genieten. Voor de hoogte van deze onkostenvergoedingen
is aansluiting gezocht bij die van de onkostenvergoedingen behorende bij de
functies die worden vervuld door degenen die ingevolge de Wet organisatie
en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak van rechtswege worden
benoemd als de eerste lichting rechterlijke leden van de gerechtsbesturen
en de Raad. Daarbij is overigens al rekening gehouden met de in de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst
sector Rechterlijke Macht 2000–2001 opgenomen aanpassingen van de onkostenvergoedingen,
die voor de rechtsprekende ambtenaren weliswaar nog geen formele uitwerking
hebben gekregen in het Besluit onkostenvergoeding rechterlijke ambtenaren
maar waaraan wel al materieel uitvoering wordt gegeven. In het tweede lid
wordt de representatiekostenvergoeding voor de niet-rechterlijke leden van
de Raad geregeld. Ook hierbij is aansluiting gezocht bij de vergoeding die
thans wordt genoten door degenen die van rechtswege in de betrokken functies
worden benoemd. Voor deze leden kan gelet hierop het Besluit vergoeding representatiekosten
rijkspersoneel buiten toepassing blijven. Voor de niet-rechterlijke leden
van de gerechtsbesturen hoeft in dit besluit, vanwege het ook al ten aanzien
van de directeuren beheer gerechten toepasselijke Besluit vergoeding representatiekosten
rijkspersoneel, geen nadere regeling te worden getroffen.
Artikel 10
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip. Het is de bedoeling dat dit tijdstip samenvalt met het tijdstip
waarop de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak,
voorzover het de daarin opgenomen artikelen 16, eerste en zesde
lid, 25, derde lid, en 86, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet
RO, 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
betreft, in werking treden.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals