Besluit van 11 november 1997, houdende regels inzake randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations (Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 maart 1997, nr. HDTP/97/89/LF, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Gelet op richtlijn nr. 91/263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 (PbEG L 128) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/97/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 (PbEG L 290) houdende aanvulling van richtlijn nr. 91/263/EEG wat de apparatuur voor satellietgrondstations betreft, alsmede gelet op richtlijn nr. 94/46/EG van de Commissie van de Europese gemeenschappen van 13 oktober 1994 (PbEG L 268) tot wijziging van richtlijn nr. 88/301/EEG en richtlijn nr. 90/388/EEG met name met betrekking tot satellietcommunicatie en op de artikelen 29, tweede lid, 29a, eerste lid, 29d, 29e, 41, eerste en derde lid, en 48, eerste lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

De Raad van State gehoord (advies van 27 augustus 1997, No. W09.97.0118);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 november 1997, nr. HDTP/97/2206/LF, Hoofddirectie Telecommunicatie en Post;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op de telecommunicatievoorzieningen;

b. richtlijn: richtlijn nr. 91/263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 (PbEG L 128) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/97/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 (PbEG L 290) houdende aanvulling van richtlijn nr. 91/263/EEG wat de apparatuur voor satellietgrondstations betreft;

c. aangemelde instantie: een instantie die door Onze Minister krachtens artikel 15 is aangewezen en door Onze Minister conform artikel 10, eerste lid, van de richtlijn is aangemeld;

d. testinstelling: een instelling die door Onze Minister krachtens artikel 16 is aangewezen voor het uitvoeren van testen in het kader van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 29a, tweede lid, onder 1° van de wet;

e. verklaring van type-onderzoek: het document, waarin door een aangemelde instantie wordt verklaard dat een in dit document beschreven type randapparaat voldoet aan het bij of krachtens dit besluit ter zake bepaalde;

f. verklaring tot goedkeuring van een kwaliteitssysteem: het document waarin door een aangemelde instantie wordt verklaard dat het gehanteerde kwaliteitssysteem voor ontwerp, fabricage, eindproductcontrole en beproeving van randapparatuur voldoet aan het bij of krachtens dit besluit ter zake bepaalde;

g. verklaring van goedkeuring voor aansluiting: het document waarin door een aangemelde instantie wordt verklaard dat randapparatuur mag worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet;

h. verklaring van type-overeenstemming: het document waarin degene die randapparatuur in de handel brengt, garandeert en verklaart dat die apparatuur overeenstemt met het type waarvoor een verklaring van type-onderzoek is afgegeven;

i. verklaring van overeenstemming: het document waarin degene die randapparatuur in de handel brengt, garandeert en verklaart dat die apparatuur voldoet aan de daarvoor geldende vereisten;

j. accreditatie: de erkenning, afgegeven door een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling, dat een aangemelde instantie of testinstelling over de bekwaamheid beschikt om de in dit besluit aan die instantie of instelling opgedragen taken uit te voeren;

k. gerechtvaardigde gevallen: de gevallen waarin de dienstverlening met randapparatuur:

1° een gereserveerde dienstverlening is, overeenkomstig de communautaire wetgeving, of

2° een dienstverlening is ten aanzien waarvan de Raad van de Europese gemeenschappen besloten heeft dat deze in de gehele Gemeenschap beschikbaar moet zijn.

Artikel 2

Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt onder randapparatuur mede verstaan apparatuur voor satellietgrondstations, tenzij bij of krachtens dit besluit anders is bepaald.

HOOFDSTUK 2. RANDAPPARATUUR

§ 1. Technische eisen

Artikel 3

  • 1. Bij ministeriële regeling worden technische eisen vastgesteld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de wet, aan de hand waarvan wordt bepaald of randapparatuur voldoet aan wezenlijke vereisten betreffende:

    a. de veiligheid van personen overeenkomstig richtlijn nr. 73/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 1973 (PbEG L 77) betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der Lid-Staten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen;

    b. de veiligheid voor het personeel van de exploitanten van openbare telecommunicatienetten, voor zover deze vereisten niet vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn nr. 73/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 1973 (PbEG L 77) betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der Lid-Staten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen;

    c. elektromagnetische compatibiliteit, voor zover deze relevant zijn voor randapparatuur;

    d. de bescherming van het openbaar telecommunicatienet tegen schade;

    e. het doelmatig gebruik van het radiofrequentiespectrum, in voorkomend geval; ten aanzien van zend- of zend- en ontvangstapparatuur voor satellietgrondstations wordt hieronder tevens begrepen het doelmatig gebruik van de beschikbare baanruimte en de voorkoming van storende interferentie tussen in de ruimte gestationeerde en grondcommunicatiesystemen en andere technische systemen;

    f. interactie van randapparatuur met installaties van openbare telecommunicatienetten ten behoeve van het tot stand brengen, het wijzigen, het aanrekenen, het instand houden en het beëindigen van verbindingen, en,

    g. interactie van randapparatuur via het openbare telecommunicatienet in gerechtvaardigde gevallen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid stelt Onze Minister voor apparatuur voor satellietgrondstations die niet is bestemd voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet technische eisen vast als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de wet, aan de hand waarvan wordt bepaald of deze apparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in het eerste lid, onder a, c en e.

  • 3. De door Onze Minister krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen eisen kunnen inhouden:

    a. de omzetting van gemeenschappelijke technische voorschriften;

    b. de omzetting van binnen de Europese Unie geharmoniseerde normen, voor zover gemeenschappelijke technische voorschriften niet bestaan, of,

    c. nationale technische eisen, voor zover gemeenschappelijke technische voorschriften en geharmoniseerde normen niet bestaan.

Artikel 4

  • 1. Randapparatuur wordt vermoed aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, te voldoen, indien blijkens een van de conformiteitsbeoordelings-procedures, bedoeld in artikel 5:

    a. aan de in artikel 3, derde lid, onder b, bedoelde normen is voldaan, of,

    b. op andere wijze dan onder a. bedoeld aan de betreffende wezenlijke vereisten is voldaan.

  • 2. Randapparatuur wordt vermoed aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met g, te voldoen, indien blijkens een van de conformiteitsprocedures, bedoeld in artikel 5:

    a. aan de in artikel 3, derde lid, onder a, bedoelde voorschriften is voldaan, of,

    b. indien voorschriften als bedoeld onder a ontbreken, aan de in artikel 3, derde lid, onder b, bedoelde normen is voldaan, of,

    c. indien voorschriften als bedoeld onder a en normen als bedoeld onder b ontbreken, aan de nationale technische eisen, bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, is voldaan.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onder c, kan Onze Minister, in door hem te bepalen bijzondere gevallen, aan het oordeel van een aangemelde instantie overlaten of aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met g, is voldaan.

§ 2. Conformiteitsbeoordeling

Artikel 5

  • 1. Degene die randapparatuur in de handel brengt, onderwerpt die apparatuur aan een van de volgende door hem te kiezen conformiteitsbeoordelingsprocedures om vast te stellen dat die apparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten:

    1°. type-onderzoek en overeenstemming met het type,

    2°. type-onderzoek en kwaliteitsborging van het productieproces, of,

    3°. volledige kwaliteitsborging.

  • 2. Degene die ontvangstapparatuur voor satellietgrondstations in de handel brengt, onderwerpt die apparatuur, voor wat andere aspecten dan het netwerkaansluitpunt voor grondaansluiting op een openbaar telecommunicatienet betreft, aan een van de procedures bedoeld in het eerste lid, of aan de procedure van interne fabricagecontrole.

  • 3. Degene die randapparatuur in de handel brengt, schakelt voor het doorlopen van een in het eerste lid bedoelde procedure of een onderdeel daarvan een aangemelde instantie naar keuze in, mits deze instantie voor de desbetreffende procedure of het desbetreffende onderdeel daarvan is aangemeld.

Artikel 6

  • 1. Bij toepassing van het type-onderzoek, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder 1° en 2°, onderwerpt een daartoe aangemelde instantie randapparatuur aan een onderzoek, waarbij wordt vastgesteld of een voor de productie representatief exemplaar voldoet aan de wezenlijke vereisten.

  • 2. Ter bekrachtiging van de in het eerste lid bedoelde overeenstemming verstrekt de aangemelde instantie aan degene die de apparatuur in de handel brengt een verklaring van type-onderzoek.

Artikel 7

  • 1. Bij toepassing van de overeenstemming met het type, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder 1°, neemt degene die de randapparatuur in de handel brengt maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat de randapparatuur in overeenstemming is en blijft met het type als beschreven in de verklaring van type-onderzoek.

  • 2. Ter bekrachtiging dat de randapparatuur met het onderzochte type overeenstemt, stelt degene die de randapparatuur in de handel brengt een verklaring van typeovereenstemming op.

  • 3. De voor de in het eerste lid bedoelde procedure ingeschakelde aangemelde instantie verricht met willekeurige tussenpozen productcontroles of laat deze verrichten, om te controleren of de randapparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten.

Artikel 8

  • 1. Bij toepassing van de kwaliteitsborging van het productieproces, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder 2°, hanteert en onderhoudt degene die de randapparatuur in de handel brengt een door een aangemelde instantie goedgekeurd kwaliteitssysteem voor fabricage, eindproductcontrole en beproeving en waarborgt dat de randapparatuur in overeenstemming is en blijft met het type als beschreven in de verklaring van type-onderzoek.

  • 2. Ter bekrachtiging dat de randapparatuur met het onderzochte type overeenstemt, stelt degene die de randapparatuur in de handel brengt een verklaring van type-overeenstemming op.

  • 3. De voor de in het eerste lid bedoelde procedure ingeschakelde aangemelde instantie houdt toezicht op de toepassing van het kwaliteitssysteem, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9

  • 1. Bij toepassing van de volledige kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder 3°, hanteert en onderhoudt degene die de randapparatuur in de handel brengt een door een aangemelde instantie goedgekeurd kwaliteitssysteem voor ontwerp, fabricage, eindproductcontrole en beproeving.

  • 2. Ter bekrachtiging dat de randapparatuur overeenstemt met de wezenlijke vereisten, stelt degene die de randapparatuur in de handel brengt een verklaring van overeenstemming op.

  • 3. De voor de in het eerste lid bedoelde procedure ingeschakelde aangemelde instantie houdt toezicht op de toepassing van het kwaliteitssysteem, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 10

  • 1. Bij toepassing van de interne fabricagecontrole voor apparatuur, bedoeld in artikel 5, tweede lid, draagt degene die de apparatuur in de handel brengt er zorg voor dat die apparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten door het opstellen van technische documentatie.

  • 2. Degene die de apparatuur in de handel brengt, houdt de in het eerste lid bedoelde documentatie gedurende tien jaar na de vervaardiging van het laatste apparaat ter beschikking.

  • 3. Ter bekrachtiging dat de apparatuur overeenstemt met de wezenlijke vereisten, stelt degene die de apparatuur in de handel brengt een verklaring van overeenstemming op.

Artikel 11

Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling van randapparatuur.

Artikel 12

Indien overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 11 is vastgesteld dat randapparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten, verstrekt de aangemelde instantie een verklaring van goedkeuring voor aansluiting van die apparatuur op een openbaar telecommunicatienet.

Artikel 13

  • 1. Degene die randapparatuur in de handel brengt waarvoor overeenkomstig artikel 12 een verklaring van goedkeuring voor aansluiting is verstrekt, brengt daarop een door Onze Minister vast te stellen markering aan.

  • 2. Onze Minister kan nadere regels stellen inzake de afmeting en de grafische vorm van, en aanvullende aanduidingen bij, de in het eerste lid bedoelde markering, alsmede inzake de wijze waarop deze markering wordt aangebracht. Een en ander met inachtneming van de voorwaarde dat de zichtbaarheid en de leesbaarheid van deze markering niet wordt verminderd.

§ 3. Intrekking van verklaringen

Artikel 14

  • 1. De aangemelde instantie trekt een door haar verstrekte verklaring van type-onderzoek voor randapparatuur in, indien zij vaststelt dat deze randapparatuur:

    a. afwijkt van het in de verklaring van type-onderzoek vermelde type, of,

    b. niet voldoet aan de wezenlijke vereisten.

  • 2. De aangemelde instantie trekt een door haar verstrekte verklaring tot goedkeuring van een kwaliteitssysteem in, indien zij vaststelt dat het kwaliteitssysteem niet voldoet aan de bij of krachtens artikelen 8 en 9 gestelde voorschriften.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, trekt de aangemelde instantie tevens de verklaring van goedkeuring voor aansluiting van de randapparatuur in.

  • 4. Van een intrekking bedoeld in dit artikel doet de aangemelde instantie schriftelijk mededeling aan Onze Minister en aan de andere aangemelde instanties.

§ 4. Aanwijzing van aangemelde instanties en testinstellingen

Artikel 15

  • 1. Een instantie komt voor aanwijzing door Onze Minister voor de uitvoering van de in artikel 5 bedoelde procedures in aanmerking, indien die instantie blijkens de aanvraag tot aanwijzing:

    a. volledige rechtspersoonlijkheid bezit,

    b. blijkens accreditatie voldoet aan de normen voor kwaliteitsborging, en,

    c. voldoet aan door Onze Minister te stellen aanvullende voorwaarden voor de uitvoering van de werkzaamheden met betrekking tot de conformiteitsbeoordeling, bedoeld in de artikelen 5 tot en met 11.

  • 2. Onze Minister kan de aanwijzing beperken tot daarbij te omschrijven categorieën van randapparatuur of conformiteitsbeoordelingsprocedures, dan wel onderdelen daarvan.

  • 3. Onze Minister kan aan de aanwijzing voorschriften verbinden.

  • 4. De aangemelde instantie is verplicht om aan de toezichthoudende ambtenaren informatie te verstrekken over, en het geven van inzage in, onder deze instantie berustende documenten.

Artikel 16

  • 1. Een testinstelling komt voor aanwijzing door Onze Minister in aanmerking, indien deze blijkens de aanvraag tot aanwijzing:

    a. volledige rechtspersoonlijkheid bezit, en,

    b. blijkens accreditatie voldoet aan:

    1° de normen voor kwaliteitsborging voor het onderzoeken en testen van randapparatuur;

    2° de door de accreditatie-instelling aan de onder 1° bedoelde normen gegeven toepassing ten aanzien van het onderzoeken en testen, bedoeld in het eerste lid.

  • 2. Onze Minister kan de aanwijzing beperken tot daarbij te omschrijven categorieën van randapparatuur.

  • 3. Onze Minister kan aan de aanwijzing voorschriften verbinden.

  • 4. De testinstelling is verplicht om aan de toezichthoudende ambtenaren informatie te verstrekken over, en het geven van inzage in, onder deze testinstelling berustende documenten.

Artikel 17

  • 1. Onze Minister kan een aangemelde instantie of een testinstelling voorlopig aanwijzen indien:

    a. de aangemelde instantie of testinstelling blijkens de aanvraag tot voorlopige aanwijzing voldoet aan de in artikel 15, eerste lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 16, eerste lid, onder a, bedoelde eis,

    b. de aangemelde instantie of testinstelling een aanvraag voor accreditatie heeft ingediend en die instelling een eerste onderzoek van die aanvraag heeft beëindigd met voorlopig positief resultaat, en,

    c. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de aangemelde instantie of testinstelling voor afloop van de periode van de voorlopige aanwijzing zal voldoen aan de in artikel 15, eerste lid, onder b en c, onderscheidenlijk artikel 16, eerste lid, onder b, bedoelde eisen.

  • 2. Een voorlopige aanwijzing wordt verleend voor de termijn die de aangemelde instantie of testinstelling redelijkerwijs nodig heeft om geheel te gaan voldoen aan de in artikel 15, eerste lid, onder b en c, onderscheidenlijk de in artikel 16, eerste lid, onder b, bedoelde eisen, doch ten hoogste voor een termijn van twee jaren. Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd, indien aannemelijk wordt gemaakt dat deze verlenging ondanks voldoende inspanningen van de zijde van de aangemelde instantie of testinstelling redelijkerwijs nodig is om volledig aan de betreffende eisen te voldoen.

  • 3. Onze Minister kan aan de aanwijzing voorschriften verbinden.

  • 4. De aangemelde instantie of testinstelling is verplicht om aan de toezichthoudende ambtenaren informatie te verstrekken over, en het geven van inzage in, onder deze instantie of testinstelling berustende documenten.

Artikel 18

  • 1. Onze Minister kan een aanwijzing als bedoeld in artikel 15 slechts intrekken, indien:

    a. de aangemelde instantie in strijd handelt met artikel 14;

    b. de aangemelde instantie niet meer voldoet aan de in artikel 15, eerste lid, bedoelde eisen;

    c. de beperking, bedoeld in artikel 15, tweede lid, en de voorschriften, bedoeld in artikel 15, derde lid, niet in acht worden genomen.

  • 2. Onze Minister kan een aanwijzing als bedoeld in artikel 16 slechts intrekken, indien de testinstelling niet meer voldoet aan de in artikel 16, eerste lid, bedoelde eisen of indien de beperking, bedoeld in artikel 16, tweede lid, en de voorschriften bedoeld in artikel 16, derde lid, niet in acht worden genomen.

  • 3. Onze Minister kan een voorlopige aanwijzing, bedoeld in artikel 17, slechts intrekken, indien de betrokken aangemelde instantie of testinstelling niet meer voldoet aan de in artikel 17, eerste lid, bedoelde eisen, of indien de voorschriften, bedoeld in artikel 17, derde lid, niet in acht worden genomen.

Artikel 19

Onze Minister kan regels stellen ter zake van de wijze waarop een aanvraag tot aanwijzing als bedoeld in artikel 15, 16 of 17 moet worden ingediend.

§ 5. Beroeps- of bedrijfsmatig aanleggen en onderhouden van randapparatuur

Artikel 20

  • 1. Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van de vakbekwaamheid voor het beroeps- of bedrijfsmatig aanleggen en onderhouden van randapparatuur.

  • 2. Deze regels betreffen in ieder geval:

    a. de erkenning van diploma's;

    b. de erkenning van vakopleidingen voor het beroeps- of bedrijfsmatig aanleggen en onderhouden van randapparatuur.

§ 6. Handhaving

Artikel 21

  • 1. Indien wordt geconstateerd dat in de handel gebrachte randapparatuur ondanks de op grond van de artikelen 5 tot en met 12 voorgeschreven documenten en de aanwezigheid van de krachtens artikel 13 voorgeschreven markeringen niet aan de wezenlijke vereisten voldoet, maakt Onze Minister dit zo spoedig mogelijk bekend in de Staatscourant.

  • 2. Met ingang van de dag na de datum van de bekendmaking, bedoeld in het eerste lid, is het verboden de betreffende randapparatuur te verhandelen.

Artikel 22

  • 1. Degene die randapparatuur die niet voldoet aan de wezenlijke vereisten in de handel brengt, is verplicht deze apparatuur met deze voorschriften in overeenstemming te brengen of te laten brengen.

  • 2. Onze Minister kan aan de in het eerste lid bedoelde verplichting voorschriften verbinden.

Artikel 23

De door Onze Minister ingevolge artikel 48, eerste lid, van de wet te geven aanwijzingen tot het voorkomen of opheffen van belemmeringen kunnen betreffen de verplichting om randapparatuur die niet overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt, los te koppelen en losgekoppeld te houden. Deze aanwijzingen kunnen in dringende gevallen door een toezichthoudende ambtenaar als bedoeld in artikel 45 van de wet mondeling worden gegeven, in welk geval zij binnen twee weken schriftelijk worden bevestigd.

HOOFDSTUK 3. APPARATUUR DIE OP EEN OPENBAAR TELECOMMUNICATIENET KAN WORDEN AANGESLOTEN MAAR NIET VOOR DAT DOEL IS BESTEMD

Artikel 24

  • 1. Degene die apparatuur die op een openbaar telecommunicatienet kan worden aangesloten maar niet voor dat doel is bestemd in de handel brengt, doet deze apparatuur vergezeld gaan van een verklaring volgens een door Onze Minister vast te stellen model en van een handleiding.

  • 2. Degene die apparatuur, bedoeld in het eerste lid, in de handel brengt, stelt een aangemelde instantie daarvan in kennis door toezending van de in het eerste lid bedoelde documenten.

  • 3. Op verzoek van de aangemelde instantie, bedoeld in het tweede lid, toont degene die apparatuur, bedoeld in het eerste lid, in de handel brengt, alvorens daartoe over te gaan, eenmaal de bestemming van deze apparatuur aan, op basis van de relevante technische kenmerken, de functies en opgave van het marktsegment waarvoor de apparatuur is bestemd.

Artikel 25

  • 1. Degene die de in dit hoofdstuk bedoelde apparatuur in de handel brengt, brengt daarop een door Onze Minister vast te stellen markering aan.

  • 2. Onze Minister kan ter zake van de in het eerste lid bedoelde aanduiding nadere regels stellen.

HOOFDSTUK 4. VERGOEDINGEN

Artikel 26

  • 1. De vergoeding, bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder h, van de wet, is verschuldigd door degene die de apparatuur in de handel heeft gebracht, of door degene die de apparaten heeft verhandeld, of door beiden. Indien beide personen de vergoeding verschuldigd zijn, zijn zij hoofdelijk verbonden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt binnen dertig dagen na dagtekening voldaan.

Artikel 27

  • 1. Ter vaststelling van de verschuldigde jaarlijkse bijdrage, bedoeld in artikel 41, derde lid, van de wet, worden aan het begin van ieder kalenderjaar de totale kosten voor het lopende kalenderjaar berekend en vastgesteld aan de hand van de totale kosten van het voorafgaande kalenderjaar, rekening houdend met de te verwachten kostenontwikkeling. In de vaststelling worden niet begrepen de kosten die in rekening zijn gebracht op grond van artikel 26.

  • 2. De bijdrage wordt berekend aan de hand van het aantal krachtens de wet toegekende nummers.

  • 3. De bijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld en bekendgemaakt in de Staatscourant.

HOOFDSTUK 5. STRAFBEPALINGEN

Artikel 28

Een strafbaar feit is:

a. overtreding van artikel 21, tweede lid;

b. niet naleving van de verplichting, bedoeld in artikel 22, eerste lid, of van de in artikel 22, tweede lid, bedoelde voorschriften.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 29

Het Besluit radio-elektrische inrichtingen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

De tweede volzin van artikel C.6.2, derde lid, vervalt.

B

Artikel C.6.3, onder c, komt te luiden:

c. ten aanzien van zendinrichtingen bestemd voor gebruik als randapparatuur, indien daarvoor geen verklaring van goedkeuring als bedoeld in artikel 13 van het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations is afgegeven.

Artikel 30

Het Besluit elektromagnetische compatibiliteit2 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 6, vierde lid, onder c, komt te luiden:

c. voor zendinrichtingen, uitgezonderd zendinrichtingen voor zendamateurs, zendinrichtingen die tevens randapparaat zijn, alsmede apparatuur voor satellietgrondstations, voorafgaande aan het afgeven van een EG-verklaring van overeenstemming, bovendien een EG-typeverklaring heeft verkregen, overeenkomstig de in hoofdstuk IV beschreven procedure.

Artikel 31

In het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo3 wordt in de bijlage in deel H (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) na onderdeel 54 een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

55. Aangemelde instanties als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations.

Artikel 32

Indien het bij koninklijke boodschap van 21 augustus 1997 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb II) (kamerstukken II 1996/97 25 464, nrs. 1–3) tot wet wordt verheven, wordt het Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations als volgt gewijzigd:

A

In artikel 15, vierde lid, artikel 16, vierde lid, en artikel 17, vierde lid, wordt «de toezichthoudende ambtenaren» telkens vervangen door: de toezichthouders.

B

In artikel 23 wordt «een toezichthoudende ambtenaar» vervangen door: een toezichthouder.

Artikel 33

Het Besluit randapparatuur wordt ingetrokken.

Artikel 34

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 35

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations.

Lasten en bevelen dat het besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 11 november 1997

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de vijfentwintigste november 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Het onderhavige besluit vervangt het Besluit randapparatuur1, afgekort het Bra. Gezien de omvang van de noodzakelijke wijzigingen, verdient de vaststelling van een nieuw uitvoeringsbesluit de voorkeur boven het aanbrengen van deze wijzigingen in het huidige Bra. Dit besluit is gebaseerd op de wet van 21 februari 1997, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) en het Wetboek van Strafvordering in verband met de volledige wederzijdse erkenning van goedkeuringen van randapparatuur en van apparatuur voor satellietgrondstations (Stb. 1997, 124). Deze wet voorziet met name in wijziging van hoofdstuk IV van de WTV. Daarnaast voorziet zij in de hiermee samenhangende, noodzakelijke, aanpassingen van de buiten dit hoofdstuk vallende bepalingen.

In dit besluit wordt richtlijn nr. 91/263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 (PbEG L 128) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 93/97/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 (PbEG L 290) houdende aanvulling van richtlijn nr. 91/263/EEG wat de apparatuur voor satellietgrondstations betreft, geïmplementeerd. Bovendien bevat het onderhavige uitvoeringsbesluit een implementatie van richtlijn nr. 94/46/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 (PbEG L 268) tot wijziging van richtlijn nr. 88/301/EEG en richtlijn nr. 90/388/EEG met name met betrekking tot satellietcommunicatie.

In dit besluit zijn eveneens de van toepassing zijnde bepalingen geïmplementeerd van richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 (PbEG L 220) tot wijziging van een aantal richtlijnen waaronder richtlijn nr. 91/263/EEG, die in hoofdzaak strekt tot harmonisatie van het gebruik van de CE-markering.

Inzake de oorzaken van overschrijding van de implementatietermijn van bovengenoemde richtlijnen verwijs ik naar datgene wat hierover is opgenomen in de memorie van toelichting bij de wet.

In dit besluit worden de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 29 van de wet, waaraan randapparatuur moet voldoen, uitdrukkelijk aangeduid. Deze vereisten vloeien rechtstreeks voort uit de hiervoor genoemde Europese richtlijnen nrs. 91/263/EEG en 93/97/EEG (de zogenaamde fundamentele voorschriften). Verder geeft dit besluit, overeenkomstig het systeem van de nieuwe aanpakrichtlijnen, de basis voor het vaststellen van technische eisen door de minister, ter nadere invulling van de wezenlijke vereisten. Het kan daarbij gaan om de omzetting van geharmoniseerde normen, maar ook om het vaststellen van nationale technische eisen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Of nu gemeenschappelijke technische voorschriften, geharmoniseerde normen of nationale technische eisen van toepassing zijn, een fabrikant dient altijd naar keuze een van de in dit besluit uitgewerkte conformiteitsbeoordelingsprocedures te volgen. Daarbij dient hij een zo geheten aangemelde instantie, die bevoegd is de gewenste procedure uit te voeren, in te schakelen. Deze procedures monden uit in de afgifte van een verklaring van goedkeuring door de aangemelde instantie voor aansluiting van de randapparatuur op een openbaar netwerk en de bevoegdheid – en verplichting – voor de fabrikant om daarop de voorgeschreven markering (CE-markering, of, bij toepasselijkheid van nationale technische eisen, het nationale merkteken, de «blauwe sticker») aan te brengen.

Het besluit voorziet tevens in de bevoegdheid voor de minister om de aangemelde instanties die belast zijn met de uitvoering van deze procedures aan te wijzen of voorlopig aan te wijzen.

Met betrekking tot aangemelde instanties en de aanwijzing van deze instanties als zelfstandig bestuursorgaan wordt verwezen naar wat in de memorie van toelichting bij artikel 10.3 van de ontwerp Telecommunicatiewet (kamerstukken II 1996/97, 25 533, nr. 3) hierover wordt uiteengezet.

Zijn voor randapparatuur de vereiste documenten afgegeven en is de voorgeschreven markering aangebracht, dan mag ervan worden uitgegaan dat die apparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten, respectievelijk toepasselijke technische eisen.

Randapparatuur kan echter ondanks de aanwezigheid van de voorgeschreven documenten en markeringen blijken niet te voldoen aan de geldende vereisten. Het besluit voorziet in maatregelen die genomen kunnen worden in dergelijke situaties.

Het besluit geeft verder een regeling voor apparatuur die wel geschikt is voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet, maar daarvoor niet is bestemd («pseudorandapparatuur»). De bedoeling daarvan is om verwarring met «echte» randapparatuur te voorkomen. Tenslotte bevat het besluit een basis voor een ministeriële uitvoeringsregeling.

In een enkel geval kan het voorkomen dat het in de handel brengen van randapparatuur door de inwerkingtreding van dit besluit vertraging oploopt of extra kosten met zich meebrengt. Dit zal zich kunnen voordoen bij randapparaten die op het moment van deze inwerkingtreding op het punt staan in de handel te worden gebracht. Naar verwachting zal dit probleem echter sporadisch optreden omdat reeds vanaf 6 november 1992 – de datum waarop de implementatietermijn van richtlijn 91/263/EEG verliep –, in afwachting van de omzetting van deze richtlijn in nationale wetgeving, aan fabrikanten en importeurs de mogelijkheid wordt geboden om randapparatuur overeenkomstig de richtlijn, dus met toepassing van de in die richtlijn geregelde certificatieprocedures, in de handel te brengen. De bekendmaking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 april 1994 (Stcrt. 72), die de bekendmaking van 2 november 1992 (Stcrt. 212) vervangt, strekt hiertoe. Van deze mogelijkheid is en wordt massaal gebruik gemaakt. Bovendien hebben intensieve voorlichtingscampagnes richting handel en industrie eraan bijgedragen dat momenteel vrijwel alle fabrikanten en importeurs hun randapparatuur overeenkomstig de genoemde richtlijn in de handel brengen.

II. Artikelen

Artikel 2

Dit artikel stelt apparatuur voor satellietgrondstations voor de toepassing van dit besluit aan randapparatuur gelijk. Een dergelijke bepaling is nodig, omdat deze apparatuur als zodanig niet onder het begrip randapparatuur valt, doch richtlijn nr. 93/97/EEG wel de eisen en voorschriften voor randapparatuur ook op apparatuur voor satellietgrondstations van toepassing verklaart. Deze richtlijn kent voor bepaalde soorten van apparatuur voor satellietgrondstations een van het randapparatuurregime afwijkende regeling. Daarom is in dit artikel de zinsnede opgenomen «tenzij bij of krachtens dit besluit anders is bepaald». Voor een toelichting op de afwijkende onderdelen zij verwezen naar de toelichting op de desbetreffende artikelen.

Artikel 3

Deze bepaling geeft de basis voor het vaststellen van technische eisen door de minister aan de hand waarvan wordt bepaald of randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations voldoen aan de wezenlijke vereisten. Deze vereisten zijn overgenomen uit de desbetreffende Europese richtlijnen, de zogenaamde fundamentele voorschriften.

Het derde lid geeft aan welke technische eisen de minister kan vaststellen. Allereerst zijn dat de door de Europese Commissie vastgestelde gemeenschappelijke technische voorschriften. De omzetting van dergelijke voorschriften is op grond van richtlijn nr. 91/263/EEG verplicht. Als gemeenschappelijke technische voorschriften ontbreken, kunnen de technische eisen ook een omzetting inhouden van binnen de Gemeenschap geharmoniseerde normen. Ontbreken naast gemeenschappelijke technische voorschriften ook de binnen de Gemeenschap geharmoniseerde normen dan worden nationale technische eisen vastgesteld. Deze nationale technische eisen worden derhalve alleen vastgesteld omdat aan de hand van technische eisen bepaald wordt of randapparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten. Voldoen aan een omgezette geharmoniseerde norm geeft het recht – en de plicht – om de CE-markering te voeren, mits aan de overige bij of krachtens dit besluit gestelde voorschriften is voldaan. Een nationale technische eis die geen omzetting omvat van gemeenschappelijke technische voorschriften, of bij ontbreken daarvan evenmin omzetting van geharmoniseerde normen omvat, geeft dit recht niet: Op randapparatuur die aan een dergelijke eis voldoet, mag – en moet – uitsluitend een nationaal keurmerk worden aangebracht.

De referenties van de technische eisen, die als bijlage bij de bij dit besluit behorende ministeriële regeling worden opgenomen, worden door de minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

Rekening dient te worden gehouden met het feit dat te stellen nationale technische eisen genotificeerd moeten worden aan de Europese Commissie ingevolge richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen. De van belang zijnde bepalingen van het besluit dienen dan te worden meegezonden.

Artikel 3, tweede lid, bevat een voor apparatuur voor satellietgrondstations afwijkende regeling. Dit vloeit voort uit richtlijn nr. 93/97/EEG, waarin is vastgelegd dat deze apparatuur wel aan enkele van de wezenlijke vereisten moet voldoen ondanks dat deze apparatuur niet bestemd is voor aansluiting op een openbaar net.

Het gaat hier om de wezenlijke vereisten, opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder a, c en e.

Verwezen wordt ook naar de toelichting bij de artikelen 24 en 25.

Artikel 4

Artikel 4 houdt in, dat randapparatuur wordt vermoed in overeenstemming te zijn met de wezenlijke vereisten, indien deze blijkens toepassing van een van de in dit besluit geregelde conformiteitsbeoordelingsprocedures voldoet aan de op basis van artikel 3, eerste lid, te stellen vereisten.

Het eerste lid regelt, dat voor de in artikel 3, eerste lid, onder a en b, bedoelde veiligheid, behalve door toetsing aan geharmoniseerde normen, ook op een andere wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat randapparatuur daarmee in overeenstemming is. Op deze mogelijkheid ziet onderdeel b van het eerste lid. Wel blijft overeind, dat een aangemelde instantie moet worden ingeschakeld. Deze instantie moet, mede op grond van de door de fabrikant beschikbaar gestelde documentatie, bezien of naar haar oordeel de betrokken randapparatuur aan de wezenlijke vereisten van artikel 3, eerste lid, onder a en b, voldoet. Deze mogelijkheid om overeenstemming aan te tonen kan van belang zijn als er geen geharmoniseerde normen voor de betrokken randapparatuur bestaan. Maar ook als dergelijke normen er wel zijn, staat het de fabrikant vrij om deze niet toe te passen en een andere weg te kiezen om de overeenstemming met de hier besproken twee wezenlijke vereisten aan te tonen.

De omzetting van gemeenschappelijke technische voorschriften, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder a, is alleen aan de orde waar het gaat om de wezenlijke vereisten, opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met g. Indien randapparatuur aan dergelijke voorschriften voldoet, dan wordt deze apparatuur op grond van het tweede lid, onder a, vermoed aan de wezenlijke vereisten te voldoen.

Bij het ontbreken van de hiervoor besproken voorschriften levert het, ingevolge het tweede lid, onder b, voldoen aan – in technische eisen omgezette – geharmoniseerde normen het vermoeden op dat randapparatuur met de wezenlijke vereisten in overeenstemming is. De omgezette gemeenschappelijke technische voorschriften moeten worden nageleefd. De fabrikant heeft hier geen keuzevrijheid. Dit is anders bij de omgezette geharmoniseerde normen. Daarbij heeft de fabrikant de keuze om hetzij de norm te volgen, hetzij om een andere technische oplossing te kiezen, met dien verstande dat de aangemelde instantie van de fabrikant kan verlangen dat deze aantoont dat de randapparatuur voldoet aan de wezenlijke vereisten.

Ontbreken ook geharmoniseerde normen, dan moet, ingevolge het tweede lid, onder c, worden voldaan aan nationale technische eisen. Deze nationale eisen mogen niet verder gaan dan de in artikel 3, eerste lid, onder c tot en met g, geformuleerde wezenlijke vereisten. In zoverre levert ook het voldoen aan dergelijke nationale eisen een vermoeden van overeenstemming op. Een essentieel verschil met gemeenschappelijke technische voorschriften of geharmoniseerde normen is echter, dat voldoen aan nationale technische eisen geen recht geeft op het voeren van de CE-markering. Reden daarvoor is dat nationale eisen, binnen het kader van de wezenlijke vereisten, zijn toegesneden op de nationale situatie. Apparatuur die aan dergelijke nationale technische eisen voldoet, mag dus alleen op de nationale markt in de handel worden gebracht.

Het kan in bijzondere situaties voorkomen dat er voor bepaalde randapparatuur ook geen nationale technische eisen beschikbaar zijn, of zullen komen. Het derde lid beoogt hiervoor een vangnet te bieden. De minister kan bijzondere gevallen aanwijzen. In die gevallen wordt het vervolgens op grond van dit artikellid overgelaten aan de aangemelde instantie om te beoordelen of aan de wezenlijke vereisten van artikel 3, eerste lid, onder c tot en met g is voldaan. Het gaat hierbij om een uitzondering op het tweede lid, onder c. Dit impliceert dat ook deze randapparatuur alleen op de nationale markt in de handel mag worden gebracht. Voorbeelden van dergelijke apparaten zijn unieke exemplaren of apparaten die niet bestemd zijn voor het publiek maar voor beperkte controletoepassing zoals meetinstrumenten voor het bepalen van de transmissiekwaliteit van een net of het opsporen van fouten.

Artikel 5 tot en met 13

Deze bepalingen regelen de procedures ter beoordeling van randapparatuur op hun overeenstemming met de wezenlijke vereisten, welke procedures uitmonden in goedkeuring voor aansluiting van de apparatuur op een openbaar netwerk, en het ten bewijze van deze goedkeuring aan brengen van de voorgeschreven aanduiding (CE).

Degene die randapparatuur in de handel wil brengen, is verplicht een van de in artikel 5, eerste lid, bedoelde procedures te volgen. Hij heeft echter volledige vrijheid om te bepalen voor welke procedure hij kiest. Ook mag hij zelf uitmaken welke aangemelde instantie(s) hij daarbij inschakelt. Deze keuzevrijheid is vastgelegd in artikel 5, derde lid.

De procedures, genoemd in artikel 5, eerste lid, worden vervolgens uitgewerkt in de artikelen 6 tot en met 9. De procedures worden hierbij in delen gesplitst, waarbij elk artikel een deel van een procedure behandelt, met uitzondering van de procedure van de volledige kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 9.

Bij de volledige kwaliteitsborging laat een dergelijke splitsing in deelprocedures zich niet goed denken. Voor zover er van elkaar te onderscheiden onderdelen in te herkennen zijn, zijn deze onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als een fabrikant of importeur voor deze weg kiest, zal hij niet een deel van de procedure door de ene aangemelde instantie kunnen laten uitvoeren en het resterende deel door een andere. Om die reden bevat artikel 9 een beschrijving van de volledige procedure.

Voor ontvangapparatuur voor satellietgrondstations geldt een afwijkende regeling. Uit eerdergenoemde richtlijn nr. 93/97/EEG vloeit voort dat de fabrikant of importeur, behalve de drie hierboven besproken procedures, ook nog de interne (EG)fabricagecontrole ter beschikking staat. Het gaat hier om een vorm van zelfcertificatie. De fabrikant kan door het opstellen en ter beschikking houden van de wettelijk voorgeschreven documentatie aantonen dat de apparatuur aan de daarop toepasselijke voorschriften voldoet. Het is niet nodig daarbij een aangemelde instantie in te schakelen. Wel moet een verklaring van overeenstemming worden opgesteld. Het toepassen van de interne (EG)fabricagecontrole is echter alleen toegestaan voor zover het andere aspekten dan de grondinterface betreft. Artikel 5, tweede lid, en artikel 10 strekken ertoe deze regeling te implementeren.

Artikel 11 legt de basis voor het stellen van nadere regels ten aanzien van de uitvoering van de conformiteitsbeoordeling. Gedacht moet daarbij worden aan bijvoorbeeld procedureregels die aangemelde instanties bij de uitvoering van de aan hun toevertrouwde conformiteitsbeoordeling in acht moeten nemen en aan waarborgen die ervoor moeten zorgen dat de randapparatuur die op de markt komt ook in overeenstemming met de wezenlijke vereisten blijft.

Ten bewijze dat randapparatuur na het doorlopen van een van de hiervoor besproken conformiteitsbeoordelingsprocedures in overeenstemming is bevonden met de wezenlijke vereisten, geeft de aangemelde instantie een verklaring van goedkeuring voor aansluiting op een openbaar netwerk af. Artikel 12 strekt hiertoe.

Artikel 13 is te beschouwen als het sluitstuk van de conformiteitsbeoordeling. Is een van de hiervoor geschetste procedures «met goed gevolg» afgerond, dan moet op de desbetreffende randapparatuur een voorgeschreven markering worden aangebracht. Afhankelijk van de technische eisen (CTR, geharmoniseerde norm of nationale eis) die zijn toegepast, is dat de CE-markering of een nationaal keurmerk: de hiervoor al genoemde «blauwe sticker».

De vaststelling van de aan te brengen markering en de wijze waarop deze wordt aangebracht wordt in het tweede lid overgelaten aan de minister.

Artikel 14

Artikel 14 verplicht de aangemelde instanties tot het intrekken van door hen afgegeven verklaringen, wanneer zij constateren dat de op de markt gebrachte (of nog te brengen) randapparatuur niet aan de wettelijke voorschriften voldoet. Het kan bij een dergelijke intrekking gaan om een verklaring van typeonderzoek of een verklaring tot goedkeuring van een kwaliteitssysteem. Deze bepaling is nodig om de bedoelde instanties de juridische middelen in handen te geven om hun taak – ervoor zorgen dat alleen apparatuur op de markt verschijnt die aan de wezenlijke vereisten voldoet – naar behoren te kunnen uitvoeren. In dit verband zij erop gewezen, dat aangemelde instanties voor wat de hun krachtens de WTV opgedragen (bestuursrechtelijke) taken bestuursorganen zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De minister ontbeert de bevoegdheid om verklaringen (van goedkeuring) in te trekken, zoals op grond van het vroegere wettelijke regime wel het geval was. Dit is inherent aan het in de wet en dit besluit geïmplementeerde systeem, dat de conformiteitsbeoordeling geheel wordt overgelaten aan aangemelde instanties. De minister geeft immers geen verklaringen meer af. Intrekking op grond van dit artikel is imperatief. Indien is komen vast te staan dat aan (een van) de voorwaarde(n) voor intrekking is voldaan, dan is de aangemelde instantie verplicht tot intrekking van de desbetreffende erklaring over te gaan. Het is aan deze instantie om te bepalen of aan voorwaarde(n) voor intrekking is voldaan. In zoverre bestaat er voor de betrokken aangemelde instantie nog wel enige beoordelingsruimte.

In het eerste lid is als voorwaarde opgenomen, dat er sprake moet zijn van afwijking van het in de verklaring van type-onderzoek vermelde type. Daarbij gaat het uiteraard om afwijkingen, die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag, of het bij de randapparatuur die op de markt wordt gebracht nog wel gaat om hetzelfde type als beschreven in de verklaring van type-onderzoek. Te denken valt aan modificaties aan de apparatuur.

Los van de taken en bevoegdheden die aan de aangemelde instanties toekomen, heeft de minister een eigen verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van het wettelijk systeem. Daartoe dient de minister in de markt controles uit te voeren. Als blijkt dat de onderzochte apparatuur niet aan de wettelijke eisen voldoet moet de minister rechtstreeks maatregelen treffen om de verdere verspreiding te voorkomen, dit door middel van het uitvaardigen van een verhandelverbod. In de toelichting op artikel 21 wordt op dit verbod nader ingegaan. De minister kan echter ook de verantwoordelijke aangemelde instantie – mits het betreft een in Nederland aangewezen instantie – erop aanspreken. De minister ziet immers tevens toe op een juiste uitvoering van taken door deze instanties. In principe zal overleg – zo al nodig – wel tot de gewenste oplossing leiden. Voor het geval overleg geen soelaas biedt en geconstateerd zou moeten worden dat de instantie zich niet naar behoren van haar taak kwijt, heeft de minister altijd nog de mogelijkheid om tot intrekking van de aanwijzing over te gaan. Deze bevoegdheid tot intrekking is neergelegd in artikel 18 van dit besluit. Verwezen zij naar de toelichting op dit artikel. Er wordt echter van uitgegaan dat het in principe niet zover hoeft te komen.

Artikelen 15 tot en met 19

Deze artikelen regelen de aanwijzing en de voorlopige aanwijzing van aangemelde instanties en testinstellingen.

De voorschriften ten aanzien van de aangemelde instanties wijken op een paar essentiële punten af van die voor de testinstellingen. Dit houdt verband met de specifieke taak die aangemelde instanties op het gebied van de conformiteitsbeoordeling opgedragen krijgen. Dit rechtvaardigt onderbrenging van de onderscheiden regelingen in twee afzonderlijke artikelen.

Artikel 15, eerste lid, onder c, verwijst expliciet naar door de minister te stellen aanvullende voorwaarden. Deze voorwaarden worden vastgelegd in een ministeriële regeling ter uitvoering van het onderhavige besluit. Bedoelde voorwaarden zijn overgenomen uit bijlage V bij richtlijn nr. 91/263/EEG.

Voor de aanwijzing van aangemelde instanties en testinstellingen bestaan Europese normen (EN 45000-serie). In Nederland ligt het in de bedoeling de Raad voor Accreditatie (RvA) aan te wijzen als instelling die de aangemelde instanties en testinstelingen accrediteert.

In het tweede lid van artikel 15 wordt de mogelijkheid geopend de aanwijzing tot bepaalde categorieën randapparatuur te beperken. Dit is van belang gezien de diversiteit in randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations die onder de werking van dit besluit vallen. Iedere te onderscheiden groep apparaten vraagt zijn eigen specifieke deskundigheid. Dit kan leiden tot een zekere specialisatie per instituut.

Het derde lid van artikel 15 verschaft de minister de bevoegdheid om voorschriften aan de aanwijzing te verbinden. Deze bepaling is nodig omdat de minister naast de mogelijkheid van het tweede lid nog andere voorschriften moet kunnen stellen. Deze noodzaak houdt hoofdzakelijk verband met de verantwoordelijkheid die op de minister rust met betrekking tot handhaving van de regelgeving, zowel bij de handel als bij de aangemelde instanties. Een verplichting is vanwege zijn belang uitdrukkelijk opgenomen in het vierde lid. Voor een effektief toezicht op de handel moet de minister inzage kunnen krijgen in de documenten die onder de aangemelde instantie berusten.

Hetgeen ter toelichting op artikel 15 is vermeld geldt mutatis mutandis ook voor artikel 16 dat de aanwijzing van testinstellingen regelt, echter met uitzondering van de passages over de verwijzing in artikel 15, eerste lid, onder c, naar door de minister te stellen voorwaarden.

Artikel 17 voorziet in de mogelijkheid van een voorlopige aanwijzing. Deze mogelijkheid is niet gebonden aan een bepaalde periode na de inwerkingtreding van het besluit. Bij nieuwe dan wel latere aanmelding van reeds bestaande instanties of testinstellingen, kan de behoefte aan een voorlopige aanwijzing zich evenzeer doen gevoelen.

In het eerste lid, onder b, wordt uitdrukkelijk als eis gesteld dat niet alleen een aanvraag voor accreditatie is ingediend, maar dat ook de accreditatie-instelling daarop, voorlopig, positief heeft geadviseerd. Op grond van dit advies en uit andere informatie kan de minister dan komen tot het oordeel dat de aangemelde instantie of testinstelling voor de afloop van de periode van voorlopige aanwijzing aan alle noodzakelijke vereisten zal voldoen.

De periode van voorlopige aanwijzing dient door de minister op grond van het tweede lid van artikel 17 te worden vastgesteld, mede in aanmerking nemend de tijd die de betreffende instelling nodig zal hebben om volledig aan de betreffende eisen te voldoen. Een eenmalige verlenging van deze periode met maximaal een jaar is mogelijk, doch alleen als de betreffende instantie of instelling zich voldoende inspant voor het bereiken van een situatie waarin aan alle eisen wordt voldaan. Het mag duidelijk zijn dat het in het belang is van degenen die gebruik maken van de diensten van de instellingen dat perioden van voorlopige aanwijzing zo kort mogelijk zijn.

Hetgeen ter toelichting op artikel 15, derde en vierde lid, is vermeld geldt ook voor artikel 17, derde en vierde lid.

Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat de richtlijn de vrijheid laat aan de nationale overheden om aangemelde instanties aan te wijzen, of om geheel van de aanwijzing van dergelijke instanties af te zien. In het laatste geval zijn de fabrikanten en importeurs in het betreffende land verplicht om voor het beoordelen van hun apparatuur op conformiteit met de wezenlijke vereisten, uit te wijken naar een aangemelde instantie in een ander land van de EER.

De Nederlandse overheid heeft gekozen voor gebruikmaking van de mogelijkheid van aanwijzing van aangemelde instanties. Van de diensten van deze instanties kan behalve door fabrikanten en importeurs in Nederland, ook gebruik worden gemaakt door fabrikanten en importeurs die gevestigd zijn in andere landen. Uiteraard blijven Nederlandse fabrikanten en importeurs gerechtigd om, indien zij dit verkiezen, keuringsinstellingen in andere landen van de EER in te schakelen.

Artikel 18 regelt de bevoegdheid van de minister om een op grond van artikel 15, 16, of 17 verstrekte aanwijzing in te trekken. De gronden voor intrekking zijn limitatief opgesomd.

In het eerste lid, onder a, is als grond opgenomen het niet voldoen aan de verplichting, neergelegd in artikel 14, om een verklaring van type-onderzoek of een verklaring van goedkeuring van een kwaliteitssysteem in te trekken. Zoals hiervoor in de toelichting op artikel 14 reeds is uiteengezet is deze bevoegdheid bedoeld als uiterste middel.

De in het tweede en derde lid geregelde bevoegdheid tot intrekking is een logisch vervolg op hetgeen met betrekking tot de voorwaarden voor aanwijzing of voorlopige aanwijzing is geregeld in respectievelijk artikel 15, 16 en 17.

Artikel 20

Artikel 20 geeft nader invulling aan artikel 29d van de wet. De ervaringen met de huidige regeling hebben geleerd dat het van overheidswege stellen van eisen aan de vakbekwaamheid eigenlijk niet nodig is, de markt zorgt er in principe zelf voor dat het installeren van randapparatuur op een verantwoorde wijze en door ter zake kundige installateurs gebeurt. Daarom is aan de minister in dit artikel ook niet de verplichting opgelegd om regels te stellen, maar is aan hem een bevoegdheid gegeven om daartoe over te gaan. Die bevoegdheid is nodig om in te kunnen grijpen als – thans niet voorziene – ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Artikel 20 geeft het kader waarbinnen de minister kan opereren.

Artikel 21

Dit artikel geeft nadere invulling aan artikel 29a, tweede lid, ten zevende, van de wet. Het voorziet in een middel om actief in de handel in te grijpen indien ten aanzien van randapparatuur het «vermoeden», neergelegd in artikel 4 niet juist blijkt te zijn. Op grond van het bepaalde in de richtlijn zijn de lid-staten namelijk verplicht alle dienstige maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat randapparatuur die wel is voorzien van voorgeschreven aanduidingen en waarbij de vereiste documenten aanwezig zijn maar niet aan de wezenlijke vereisten voldoet uit de handel te nemen, het in de handel brengen te verbieden en het vrije verkeer ervan te beperken. Indien aan de hand van controlemetingen een dergelijke situatie wordt geconstateerd maakt de minister dit zo spoedig mogelijk bekend in de Staatscourant. Daarna zal moeten worden nagegaan waarin de oorzaak voor de discrepantie tussen aanwezige aanduiding en documenten en de feitelijke eigenschappen van de randapparatuur is gelegen. Die oorzaak kan liggen in een leemte in de technische eisen, een verkeerde toepassing daarvan of het niet in acht nemen van de wezenlijke vereisten in het geval technische eisen niet zijn toegepast. Dit laatste doet zich uiteraard slechts voor bij de wezenlijke vereisten, opgenomen in artikel 3, eerste lid, onder a en b.

Volgens het tweede lid is met ingang van de dag na bekendmaking het verhandelen van de betreffende randapparatuur verboden. Het in strijd handelen met dit verbod is strafbaar gesteld in artikel 28, onder a. Het in de handel brengen van dergelijke apparatuur is reeds verboden op grond van artikel 29b, eerste lid, van de wet.

Artikel 22

Artikel 22 vloeit rechtstreeks voort uit artikel 12 van richtlijn nr. 91/263/EEG, zoals dat door wijziging bij richtlijn nr. 93/68/EEG is komen te luiden. Niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar gesteld in artikel 28, onder b.

Artikel 23

Richtlijn nr. 91/263/EEG schrijft de lid-staten voor om een regeling te treffen voor het geval randapparatuur is of wordt aangesloten, terwijl deze niet overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming wordt gebruikt. Artikel 23 voorziet hierin. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de wet is de minister bevoegd om aanwijzingen te geven. Het niet opvolgen van deze aanwijzingen kan resulteren in het toepassen van bestuursdwang. Met artikel 23 is hieraan nader invulling gegeven waar het gaat om het los doen koppelen en losgekoppeld houden van niet overeenkomstig de bestemming gebruikte randapparatuur. Dit betekent dat bij het niet naleven van die aanwijzing bestuursdwang kan worden toegepast.

Artikelen 24 en 25

Deze artikelen bevatten voorschriften voor apparatuur, inclusief apparatuur voor satellietgrondstations, die wel geschikt, maar niet bestemd is voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienetwerk («pseudorandapparatuur»). De bedoeling van de voorschriften is hoofdzakelijk om verwarring met de «echte» randapparatuur te voorkomen. Het gaat hier om apparatuur die, behalve apparatuur voor satelietgrondstations waarvoor enkele van de wezenlijke vereisten gelden, niet aan de wezenlijke vereisten behoeft te voldoen en waarvoor evenmin een van de in dit besluit geregelde conformiteitsbeoordelingsprocedures behoeft te worden doorlopen. Met betrekking tot de enkele wezenlijke vereisten die gelden voor apparatuur voor satelietgrondstations wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3, tweede lid.

Artikel 24 regelt op welke wijze genoemde apparatuur in de handel moet worden gebracht. De fabrikant of importeur moet bij het apparaat een verklaring voegen waaruit de bestemming blijkt. Bovendien moet de fabrikant of importeur zorgen voor een handleiding. Het tweede lid regelt de verplichting om een aangemelde instantie van het in de handel brengen van deze apparatuur op de hoogte te stellen. Ingevolge het derde lid moet de fabrikant of importeur voorts de bestemming van de apparatuur tegenover de aangemelde instantie, op haar verzoek, kunnen aantonen.

Artikel 25 regelt de markering die op genoemde apparatuur moet worden aangebracht. Richtlijn nr. 91/263/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 93/68/EEG, schrijft ook ten aanzien van deze apparatuur precies voor hoe die markering eruit moet zien en waar ze moet worden aangebracht. De bedoelde markering bestaat uit het symbool CE gecombineerd met een aanduiding die aangeeft dat de apparatuur niet is bestemd voor aansluiting op een openbaar net. Deze markering wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikelen 26 en 27

In deze artikelen worden nadere voorschriften gegeven voor de betaling van enkele vergoedingen die verschuldigd zijn op basis van artikel 41, eerste en derde lid, van de wet.

Artikel 26 betreft de kosten voor het verrichten van de controlemetingen bedoeld in artikel 21, eerste lid, in geval van niet naleving van de wezenlijke vereisten. Deze kosten worden aan de overtreder in rekening gebracht. Dit kan zijn degene die de apparaten in de handel heeft gebracht of degene die de apparaten heeft verhandeld. Het is echter voorzienbaar dat in sommige gevallen beide personen als overtreder kunnen worden aangemerkt. In die gevallen zijn deze twee personen de vergoeding hoofdelijk verschuldigd. De bedoelde middelen zullen niet alleen bestaan uit het inzetten van personeel en bijbehorend materieel, maar ook uit keuringen van representatieve apparaten. De omstandigheden waaronder deze keuringen plaatsvinden kunnen van geval tot geval sterk verschillen. Er zal voor de keuringen een vaststaand, gemiddeld tarief worden berekend.

Ingevolge het tweede lid dienen de kosten binnen een termijn van dertig dagen na dagtekening te worden voldaan. Het is vanwege de aard van de door de overheid te verrichten handelingen niet mogelijk de daarvoor verschuldigde vergoedingen bij vooruitbetaling te laten voldoen.

Artikel 27 bevat de nadere regeling met betrekking tot de jaarlijkse bijdrage, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 41, derde lid, van de wet wordt gevraagd van exploitanten van openbare netwerken. Deze bijdrage dient ter dekking van de kosten die voor de overheid voortvloeien uit de toepassing van het bij of krachtens deze wet ter zake van randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations bepaalde.

Ingevolge het eerste lid wordt voor een kalenderjaar een berekening gemaakt van de totale kosten die voor het betreffende kalenderjaar naar verwachting voor de overheid zullen voortvloeien uit de bemoeienis met randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations.

Volgens het tweede lid wordt de hoogte van de bijdrage in deze kosten, die iedere exploitant verschuldigd is, bepaald door het aantal toegekende nummers. Met dit criterium voor het bepalen van de hoogte van de bijdrage heeft de overheid een instrument in handen om een rechtvaardige en evenredige verdeling van de lasten over de netbeheerders te bewerkstelligen.

Artikel 28

Dit besluit is zodanig van opzet dat volstaan kan worden met twee handelingen als strafbare feiten aan te merken. Deze strafrechtelijke sancties beogen vooral de handel te treffen. Handelingen van gebruikers zijn niet strafbaar gesteld. Het beperken van het aantal strafbaar te stellen feiten sluit aan bij het kabinetsstandpunt inzake «Handhaving door bestuurlijke boeten» (Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI nr. 48).

Artikel 29

De in dit artikel opgenomen wijzigingen in het Besluit radio-elektrische inrichtingen zijn nodig om de betreffende bepalingen uit dat besluit te doen aansluiten op het onderhavige besluit.

Artikel 30

Deze wijziging van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit vloeit rechtstreeks voort uit richtlijn nr. 93/97/EEG. Hierin is bepaald dat artikel 10, lid 5, van richtlijn nr. 89/336/EEG, waarin ten aanzien van radio-elektrische inrichtingen de aanwezigheid van een EG-typeverklaring is voorgeschreven, niet van toepassing is op apparatuur voor satellietgrondstations en radio-elektrische inrichtingen die tevens randapparatuur is.

Artikel 31

De voorgestelde wijziging van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo strekt ertoe de ingevolge artikel 15 aangewezen, dan wel op grond van artikel 17 voorlopig aangewezen, aangemelde instanties onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman te brengen. Deze instanties zijn immers met betrekking tot hun taken op het terrein van de conformiteitsbeoordeling bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 32

De in dit artikel opgenomen wijzigingen betreffen het conformeren aan de gehanteerde terminologie van hoofdstuk 5 van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XNoot
1

Stb. 1988, 552, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 345.

XNoot
2

Stb. 1995, 387.

XNoot
3

Stb. 1995, 341, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 april 1997, Stb. 159.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 december 1997, nr. 237.

XNoot
1

Stb. 1988, 553, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 juli 1997, Stb. 345.

Naar boven