Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden
51U0742
Jaargang 1995
1995
635
Wet van 15 december 1995, houdende vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in het belang
van de werkgelegenheid maatregelen te treffen ter vermindering van bepaalde
loonkosten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden
en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I
Algemeen
Artikel 1
1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. inhoudingsplichtige: hetgeen daaronder wordt verstaan voor de heffing
van de loonbelasting;
b. loontijdvak: hetgeen daaronder wordt verstaan voor de heffing van de
loonbelasting;
c. loon: loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd
met daarin begrepen:
1°. tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de
regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend;
2°. overwerkloon;
3°. loon uit vroegere dienstbetrekking;
4°. loon in de vorm van krachtens een publiekrechtelijke regeling
of collectieve arbeidsovereenkomst regelmatig bij de betaling van het loon
verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende
aanspraken;
d. toetsloon: het in het desbetreffende hoofdstuk van deze wet opgenomen
bedrag aan loon waarboven de inhoudingsplichtige niet meer in aanmerking komt
voor de in dat hoofdstuk voorziene vermindering;
e. langdurig werkloze: degene die langer dan 12 maanden zonder onderbreking
als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie,
bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet;
f. zeeschip: een schip voorzien van een zeebrief als bedoeld in artikel
3, eerste lid, van de Zeebrievenwet, dat is bemand overeenkomstig het Besluit
zeevaartdiploma's of het Bemanningseisenbesluit, en dat in het kader van een
onderneming voornamelijk op zee wordt geëxploiteerd dan wel is bestemd
voor sleep- en hulpverleningswerkzaamheden op zee en wordt gebezigd voor het
verrichten van deze werkzaamheden aan zeeschepen, met uitzondering van het
schip dat wordt gebruikt voor de uitoefening van de loodsdienst;
g. zeevarende: degene die als kapitein, scheepsofficier of scheepsgezel
werkzaam is op een zeeschip dat in Nederland is geregistreerd en de Nederlandse
vlag voert;
h. onderneming: een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
i. fiscale eenheid: een eenheid in de zin van de artikelen 15 en 15a van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
j. S&O-inhoudingsplichtige:
1°. een inhoudingsplichtige die tevens een onderneming drijft;
2°. een inhoudingsplichtige die niet tevens een onderneming drijft,
voor zover hij speur- en ontwikkelingswerk verricht krachtens een schriftelijk
vastgelegde overeenkomst met en voor rekening van een onderneming, een samenwerkingsverband
van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet
op de bedrijfsorganisatie;
k. S&O-belastingplichtige: een natuurlijke persoon ten aanzien van
wie zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 wordt toegepast;
l. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige,
dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in
Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk
onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk
de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe fysieke produkten of produktieprocessen
of technisch nieuwe onderdelen van fysieke produkten of produktieprocessen,
alsmede daaraan voorafgaand systematisch georganiseerd haalbaarheidsonderzoek;
m. S&O-verklaring: de door Onze Minister van Economische Zaken op
de voet van artikel 24 aan een S&O-inhoudingsplichtige of een S&O-belastingplichtige
afgegeven verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt loon genoten
wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, anders dan ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
niet aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel l, wordt niet tot speur-
en ontwikkelingswerk gerekend:
a. marktonderzoek;
b. organisatorische en administratieve werkzaamheden;
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling
aangewezen andere werkzaamheden.
4.
De in deze wet bedoelde ministeriële regelingen worden, voor zover
niet anders is bepaald, uitgevaardigd door Onze Minister, wat betreft de regelingen
bedoeld in:
a. de artikelen 6 en 12 in overeenstemming met Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en, wat betreft artikel 12, onderdeel a, na overleg
met Onze Minister van Economische Zaken;
b. artikel 14 in overeenstemming met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen;
c. de artikelen 17, 18 en 20 in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
d. artikel 23 in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.
Artikel 2
1.
Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in
privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2.
Wie niet in Nederland woont, wordt slechts als werknemer beschouwd voor
zover hij zijn dienstbetrekking in Nederland vervult of in dienstbetrekking
staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon.
3.
Artikel 2, vierde en vijfde lid, en artikel 5 van de Wet op de loonbelasting
1964 zijn van overeenkomstige toepassing.
4.
Als dienstbetrekking worden mede beschouwd de arbeidsverhoudingen, bedoeld
in de artikelen 3, eerste lid, onderdelen c, d, e, g en i, en 4, onderdelen
a, b en d, van de Wet op de loonbelasting 1964.
HOOFDSTUK II
Verminderingen af te dragen loonbelasting en premie voor
de volksverzekeringen
Artikel 3
1.
De inhoudingsplichtige kan de over een tijdvak af te dragen loonbelasting,
dan wel af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verminderen,
doch niet verder dan tot nihil, met:
a. de vermindering lage lonen;
b. de vermindering langdurig werklozen;
c. de vermindering onderwijs;
d. de vermindering kinderopvang;
e. de vermindering zeevaart;
f. de S&O-vermindering.
2.
De vermindering lage lonen, de vermindering kinderopvang en de S&O-vermindering
komen in mindering op de af te dragen loonbelasting. Uitsluitend voor de toepassing
van de vorige volzin door de inhoudingsplichtige wordt af te dragen premie
voor de volksverzekeringen gelijkgesteld met af te dragen loonbelasting.
3.
De vermindering langdurig werklozen, de vermindering onderwijs en de vermindering
zeevaart komen in mindering op de af te dragen loonbelasting en premie voor
de volksverzekeringen.
Artikel 4
1.
De vermindering langdurig werklozen is niet van toepassing met betrekking
tot de werknemer voor wie de vermindering onderwijs toepassing vindt.
2.
Voor zover loon in aanmerking is genomen voor de toepassing van de S&O-vermindering
vindt de vermindering zeevaart geen toepassing.
Artikel 5
1.
Met betrekking tot een werknemer met een volledige arbeidsduur bedraagt:
a. de vermindering lage lonen per kalenderjaar
indien hij
de leeftijd heeft bereikt van
doch niet de leeftijd van
15 jaren
16
jaren:
f 356
16 jaren
17 jaren:
f 409
17 jaren
18
jaren:
f 469
18 jaren
19 jaren:
f 540
19 jaren
20
jaren:
f 623
20 jaren
21 jaren:
f 729
21 jaren
22
jaren:
f 860
22 jaren
23 jaren:
f 1008
23 jaren:
f
1185
b. de vermindering langdurig werklozen: f 4500 per kalenderjaar;
c. de vermindering onderwijs: f 4500 per kalenderjaar.
2.
De vermindering kinderopvang beloopt een bedrag te bepalen op de voet
van hoofdstuk VI.
3.
De vermindering zeevaart beloopt een bedrag te bepalen op de voet van
hoofdstuk VII.
4.
De S&O-vermindering beloopt een bedrag te bepalen op de voet van hoofdstuk
VIII.
5.
De in het eerste lid opgenomen bedragen, alsmede het toetsloon, worden
naar tijdsgelang verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar. Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot
de werknemer wiens dienstbetrekking niet gedurende het gehele kalenderjaar
heeft bestaan.
Artikel 6
1.
De in artikel 5, eerste lid, opgenomen bedragen alsmede het toetsloon
worden naar evenredigheid verminderd met betrekking tot:
a. de werknemer met een overeengekomen arbeidsduur die korter is dan de
volledige arbeidsduur;
b. de werknemer zonder overeengekomen vaste arbeidsduur.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de volledige arbeidsduur voor
een kalenderweek gesteld op 32 uren. Bij ministeriële regeling kan voor
bijzondere gevallen een afwijkende volledige arbeidsduur worden vastgesteld.
3.
Bij de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, vindt de vermindering
plaats aan de hand van het aantal uren waarover loon is verschuldigd. Bij
ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking
tot de vorige volzin, alsmede voor het geval het loon niet per tijdseenheid
wordt berekend.
4.
De inhoudingsplichtige kan een door hem aan te wijzen categorie werknemers
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor de duur van het kalenderjaar
aanmerken als werknemers, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
HOOFDSTUK III
Vermindering lage lonen
Artikel 7
De vermindering lage lonen is van toepassing met betrekking tot de werknemer
wiens loon in het desbetreffende loontijdvak niet meer bedraagt dan diens
toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon voor de vermindering lage lonen
bedraagt per kalenderjaar
indien hij
de leeftijd heeft bereikt van
doch niet de leeftijd van
15 jaren
16
jaren:
f 9 561
16 jaren
17 jaren:
f 10 999
17 jaren
18 jaren:
f 12 593
18 jaren
19 jaren:
f
14 508
19 jaren
20 jaren:
f 16 868
20 jaren
21
jaren:
f 19 957
21 jaren
22 jaren:
f 23 724
22 jaren
23 jaren:
f 28 013
23 jaren:
f
32 755
HOOFDSTUK IV
Vermindering langdurig werklozen
Artikel 8
1.
De vermindering langdurig werklozen is van toepassing met betrekking tot
de werknemer voor wie de inhoudingsplichtige over een verklaring langdurig
werkloze beschikt en wiens loon in het desbetreffende loontijdvak niet meer
bedraagt dan diens toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon voor de vermindering
langdurig werklozen bedraagt f 36 855 per kalenderjaar.
2.
De vermindering langdurig werklozen is met betrekking tot een werknemer
gedurende ten hoogste 48 maanden van toepassing.
Artikel 9
1.
De verklaring langdurig werkloze is een schriftelijk stuk waarin de Arbeidsvoorzieningsorganisatie
jegens de inhoudingsplichtige verklaart dat de aanstaande werknemer of de
werknemer een langdurig werkloze is onderscheidenlijk was op het tijdstip
voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking. De verklaring bevat het
sociaal-fiscaal nummer van de werknemer.
2.
De verklaring langdurig werkloze wordt kosteloos aan de inhoudingsplichtige
afgegeven op diens daartoe strekkende verzoek.
3.
De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de verklaring langdurig
werkloze bij de loonadministratie.
Artikel 10
1.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie geeft geen verklaring langdurig werkloze
af indien:
a. een dienstbetrekking voor bepaalde tijd van minder dan 12 weken of
met een gemiddelde arbeidsduur per kalenderweek die korter is dan 15 uren
is aangegaan;
b. de inhoudingsplichtige in de periode van zes maanden voorafgaand aan
het aangaan van de arbeidsovereenkomst waarvoor een verklaring wordt gevraagd,
na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening
een of meer arbeidsovereenkomsten heeft beëindigd op grond van bedrijfseconomische
redenen, dan wel indien een aanvraag voor een ontslagvergunning om bedrijfseconomische
redenen in behandeling is;
c. de afgifte in strijd zou zijn met doel en strekking van deze wet.
2.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie kan, in afwijking van het eerste lid,
onderdeel a, toch een verklaring langdurig werkloze afgeven indien naar haar
oordeel door het afgeven van de verklaring geen verdringing zal optreden van
arbeidsovereenkomsten waarop de vermindering langdurig werklozen niet van
toepassing is.
3.
Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking
tot het eerste lid, onderdeel c.
Artikel 11
1.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie trekt bij beschikking de verklaring
langdurig werkloze in met ingang van het tijdstip waarop:
a. een of meer andere arbeidsovereenkomsten dan die met de in artikel
8 bedoelde werknemer, na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur
voor de Arbeidsvoorziening worden beëindigd op grond van bedrijfseconomische
redenen, ingeval deze beëindiging plaatsvindt binnen zes maanden na het
tijdstip waarop de vermindering langdurig werklozen voor het eerst met betrekking
tot die werknemer is toegepast;
b. blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist
zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij
de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden bekend zouden zijn geweest;
c. blijkt dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie de verklaring ten onrechte
heeft afgegeven.
2.
De Arbeidsvoorzieningsorganisatie kan, in afwijking van het eerste lid,
onderdeel a, bij beschikking beslissen dat de verklaring langdurig werklozen
niet wordt ingetrokken.
3.
De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de beschikking, bedoeld
in het eerste en het tweede lid, bij de loonadministratie.
Artikel 12
Bij ministeriële regeling kan met betrekking tot artikel 1, eerste
lid, onderdeel e, zo nodig onder voorwaarden, worden bepaald:
a. dat de periode van 12 maanden wordt verkort, doch niet verder dan tot
6 maanden, voor aan te wijzen gebieden met een hoge werkloosheid;
b. dat aan te wijzen groepen personen die met betrekking tot de kansen
op de arbeidsmarkt in nagenoeg dezelfde positie verkeren als langdurig werklozen,
daarmee worden gelijkgesteld;
c. welke perioden van niet als werkloos werkzoekende staan ingeschreven,
niet gelden als onderbreking.
Artikel 13
Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, na overleg met Onze Minister van Financiën, regels stellen
ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk, alsmede met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen aan de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid die hij nodig heeft voor het verkrijgen van inzicht in de
werking van dit hoofdstuk en hoofdstuk III.
HOOFDSTUK V
Vermindering onderwijs
Artikel 14
1.
De vermindering onderwijs is van toepassing met betrekking tot:
a. de werknemer die de beroepspraktijkvorming volgt van de beroepsbegeleidende
leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van
de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde beroepsopleiding, op de grondslag
van een in artikel 7.2.8 van die wet bedoelde overeenkomst, gesloten door
de in artikel 7.2.9 van die wet genoemde partijen en mede ondertekend
door het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan;
b. de werknemer aangesteld als assistent in opleiding als bedoeld in artikel
9.60, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
bij een universiteit, dan wel aangesteld als onderzoeker in opleiding als
bedoeld in de artikelen 15.5 en 16.17 van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk
Onderwijs en Onderzoek, bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk
Onderzoek onderscheidenlijk de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
of als onderzoeker in opleiding in dienst van een onder deze organisaties
ressorterende onderzoekinstelling, een en ander op de grondslag van een overeenkomst
tussen de universiteit of een van de genoemde onderzoekorganisaties dan wel
een onder deze organisaties ressorterende onderzoekinstelling enerzijds en
een privaatrechtelijke rechtspersoon of de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk
onderzoek TNO anderzijds ter zake van de financiering van de loonkosten van
de werknemer door de desbetreffende privaatrechtelijke rechtspersoon of de
Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO;
c. de werknemer van een privaatrechtelijke rechtspersoon of de Nederlandse
Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO met een loon
overeenkomstig dat van een assistent in opleiding als bedoeld in artikel 9.60,
vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,
die een promotie-onderzoek verricht op de grondslag van een overeenkomst tussen
die privaatrechtelijke rechtspersoon of de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk
onderzoek TNO enerzijds en een universiteit anderzijds ter zake van de begeleiding
van het promotie-onderzoek van de werknemer.
2.
Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing ingeval
het loon van die werknemer in het desbetreffende loontijdvak meer bedraagt
dan diens toetsloon voor dat tijdvak. Het toetsloon voor de vermindering onderwijs
bedraagt f 36 855 per kalenderjaar.
3.
De vermindering onderwijs op de voet van het eerste lid, onderdelen b
en c, is met betrekking tot een werknemer gedurende ten hoogste 48 maanden
van toepassing. Indien artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, met betrekking
tot een werknemer toepassing vindt, wordt de termijn van 48 maanden met betrekking
tot deze werknemer naar evenredigheid verlengd.
4.
De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de in het eerste lid,
onderdelen a, b en c, bedoelde overeenkomst bij de loonadministratie.
5.
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke gegevens de in
het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde overeenkomsten ten minste dienen
te bevatten voor de toepassing van deze wet.
Artikel 15
Bij ministeriële regeling kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen, na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen ter bevordering
van een goede uitvoering van dit hoofdstuk en artikel 40, alsmede met betrekking
tot het verschaffen van inlichtingen aan door Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de
werking van dit hoofdstuk aan te wijzen instanties.
HOOFDSTUK VI
Vermindering kinderopvang
Artikel 16
1.
De vermindering kinderopvang is van toepassing met betrekking tot kosten
van opvang van eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die jonger dan
13 jaar zijn, van werknemers. De vermindering beloopt 20 percent van het bedrag
dat de inhoudingsplichtige ter zake van dergelijke opvang in het loontijdvak
direct, dan wel indirect door middel van vergoedingen aan werknemers, heeft
betaald voor kinderopvang waarvoor krachtens artikel 20, eerste lid, van de
Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld met betrekking
tot de kwaliteit. Voor zover de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt,
wordt het in de tweede volzin bedoelde bedrag tot ten hoogste f 10 250
per kind per kalenderjaar in aanmerking genomen. Het in de tweede volzin bedoelde
bedrag wordt verminderd met het bedrag dat door de werknemers ter zake van
de kinderopvang aan de inhoudingsplichtige is vergoed.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval de betaling door
de inhoudingsplichtige geschiedt aan een fonds dat zich geheel of nagenoeg
geheel bezig houdt met de financiering van kinderopvang, bedoeld in het eerste
lid, voor zover de inhoudingsplichtige een collectieve arbeidsovereenkomst
heeft die in zodanige betaling voorziet.
3.
Ingeval de inhoudingsplichtige zelf kinderopvang als bedoeld in het eerste
lid verricht beloopt de vermindering kinderopvang 20 percent van de daaraan
toe te rekenen kosten, verminderd met het bedrag dat de werknemers ter zake
van de kinderopvang in rekening wordt gebracht. Bij ministeriële regeling
worden regels gesteld ter bepaling van de aan de kinderopvang toe te rekenen
kosten.
4.
Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt met betaald
zijn van kosten gelijkgesteld het verrekend zijn of het rentedragend zijn
geworden van die kosten dan wel het ter beschikking gesteld zijn van de betaling.
5.
Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar
van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens artikel 66b van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt vastgesteld ter vervanging van het
in artikel 46, tiende lid, van die wet vermelde bedrag.
HOOFDSTUK VII
Vermindering zeevaart
Artikel 17
1.
De vermindering zeevaart is van toepassing met betrekking tot zeevarenden.
De vermindering beloopt een bedrag ter grootte van het in het tweede lid genoemde
percentage van het loon van de zeevarenden in het loontijdvak. In afwijking
in zoverre van artikel 3, eerste lid, aanhef, bedraagt de vermindering ten
hoogste het niet verminderde bedrag van de door de inhoudingsplichtige over
het tijdvak af te dragen belasting en premie voor de volksverzekeringen ter
zake van zeevarenden.
2.
Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:
a. met betrekking tot de zeevarende die aan de loonbelasting is onderworpen:
19 percent;
b. met betrekking tot de zeevarende die niet aan de loonbelasting is onderworpen
en premieplichtig is voor de volksverzekeringen: 5 percent.
3.
Op het in het eerste lid bedoelde loon is artikel 1, eerste lid, onderdeel
c, onder 1°, 2° en 4°, niet van toepassing.
4.
De in het tweede lid vermelde percentages kunnen bij ministeriële
regeling met ingang van een kalenderkwartaal worden vervangen door andere.
5.
Uiterlijk binnen drie maanden na het tijdstip waarop de krachtens het
vierde lid vastgestelde ministeriële regeling in werking treedt, wordt
een voorstel van wet tot goedkeuring van die regeling aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal gezonden. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien
een van de Kamers der Staten-Generaal besluit tot het niet aannemen van het
voorstel, worden bij ministeriële regeling de krachtens het derde lid
vervangen percentages met ingang van het eerstvolgende kalenderkwartaal vervangen
door de percentages zoals die golden onmiddellijk vóór het in
de eerste volzin bedoelde tijdstip.
Artikel 18
1.
De inhoudingsplichtige maakt jaarlijks volgens bij ministeriële regeling
te stellen regels aan de inspecteur en aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat
vooraf kenbaar dat hij van de vermindering zeevaart gebruik wil maken.
2.
Volgens bij ministeriële regeling te stellen regels maakt de inhoudingsplichtige
per loontijdvak een berekening van het in artikel 17, eerste lid, bedoelde
loon en van het bedrag van de vermindering zeevaart en doet hij hiervan jaarlijks
opgaaf aan de inspecteur.
3.
De inhoudingsplichtige doet volgens door Onze Minister van Verkeer en
Waterstaat bij ministeriële regeling te stellen regels na afloop van
het kalenderjaar aan die minister opgaaf van de zeevarenden met betrekking
tot wie hij in het kalenderjaar een vermindering heeft toegepast, alsmede
van het schip of de schepen waarop de zeevarende werkzaam is geweest onder
vermelding van de periode waarin dit plaatsvond. De opgaaf gaat vergezeld
van een verklaring omtrent de juistheid en de volledigheid van de in de opgaaf
vermelde gegevens, afgegeven door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent.
4.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat controleert de in het derde lid
bedoelde opgaaf en zendt deze vervolgens terug naar de inhoudingsplichtige.
Indien naar het oordeel van genoemde minister de inhoudingsplichtige de vermindering
ten onrechte heeft toegepast, doet die minister hiervan mededeling aan de
inspecteur en doet daarvan een afschrift toekomen aan de inhoudingsplichtige.
5.
De inhoudingsplichtige bewaart de in het tweede lid bedoelde gegevens,
alsmede de in het vierde lid bedoelde opgaaf na terugontvangst daarvan, bij
de loonboekhouding.
Artikel 19
Indien de inhoudingsplichtige niet voldoet aan de in artikel 18 bedoelde
verplichtingen, wordt de vermindering zeevaart geacht ten onrechte te hebben
plaatsgevonden.
Artikel 20
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering
van een goede uitvoering van dit hoofdstuk.
HOOFDSTUK VIII
S&O-vermindering
Artikel 21
1.
De S&O-vermindering is van toepassing met betrekking tot werknemers
die direct betrokken zijn bij werk dat bij S&O-verklaring is aangemerkt
als speur- en ontwikkelingswerk. De vermindering beloopt 25 percent van het
loon dat door die werknemers in het kalenderjaar is genoten ter zake van bedoeld
speur- en ontwikkelingswerk voor zover dat loon in totaal niet meer bedraagt
dan f 100 000, en 12,5 percent van dat loon voor zover dat in totaal
meer bedraagt dan f 100 000. Als loon bedoeld in de vorige volzin
wordt in totaal niet meer in aanmerking genomen dan het bedrag dat in de S&O-verklaring
is aangemerkt als ten hoogste in aanmerking te nemen loon. De S&O-vermindering
bedraagt over een kalenderjaar maximaal f 10 000 000 per inhoudingsplichtige
dan wel, ingeval de inhoudingsplichtige, beoordeeld naar de op het tijdstip
waarop hij om de S&O-verklaring verzoekt bekende feiten en omstandigheden,
bij de aanvang van het tijdvak waarop het verzoek betrekking heeft deel uitmaakt
van een fiscale eenheid, per fiscale eenheid. In het laatste geval bedraagt
de vermindering per inhoudingsplichtige ten hoogste het in de S&O-verklaring
aangegeven deel van het maximum van f 10 000 000.
2.
Op het in het eerste lid bedoelde loon is artikel 1, eerste lid, onderdeel
c, onder 1°, 2° en 4°, niet van toepassing.
3.
Bij wijze van voorlopige voorziening kan niet meer dan een tijdsevenredig
gedeelte van het op de voet van het eerste lid ten hoogste te belopen bedrag
aan S&O-vermindering in mindering worden gebracht op de over de ten tijde
van de dagtekening van de S&O-verklaring nog niet verstreken tijdvakken
van het kalenderjaar af te dragen loonbelasting (voorlopige S&O-vermindering).
De voorlopige S&O-vermindering kan de over het tijdvak af te dragen loonbelasting
niet verder verminderen dan tot nihil.
4.
De inhoudingsplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid en voor
speur- en ontwikkelingswerk werknemers ter beschikking stelt van een onderneming
binnen die fiscale eenheid, wordt op zijn verzoek door of vanwege Onze Minister,
onder nader te stellen voorwaarden, voor de toepassing van deze wet als S&O-inhoudingsplichtige
aangewezen en geacht dat speur- en ontwikkelingswerk zelf te verrichten. De
inhoudingsplichtige is gehouden voor zoveel nodig de bij deze wet opgelegde
verplichtingen te doen uitvoeren door de onderneming ter beschikking waarvan
de werknemers worden gesteld.
Artikel 22
1.
De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, doet
binnen vier maanden na afloop van het kalenderjaar aangifte van het in artikel
21, eerste lid, bedoelde loon, van het bedrag van de S&O-vermindering
en van de over het kalenderjaar toegepaste voorlopige S&O-verminderingen.
2.
Indien uit de in het eerste lid bedoelde aangifte blijkt dat het totaal
der voorlopige S&O-verminderingen:
a. meer bedraagt dan het bedrag van de S&O-vermindering, draagt de
inhoudingsplichtige dit verschil op de aangifte af, waarbij de in artikel
19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen betalingstermijn
van één maand wordt vervangen door vier maanden;
b. minder bedraagt dan het bedrag van de S&O-vermindering, geldt de
aangifte als verzoek om teruggaaf van belasting en geeft de inspecteur het
verschil terug bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3.
Indien de S&O-verklaring wordt afgegeven na afloop van het kalenderjaar
waarop de verklaring betrekking heeft, doet de inhoudingsplichtige binnen
vier maanden na de dagtekening van de verklaring aangifte van het in het eerste
lid bedoelde loon en van het bedrag van de S&O-vermindering. De aangifte
geldt als verzoek om teruggaaf en de inspecteur geeft het bedrag van de S&O-vermindering
terug bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Indien een S&O-verklaring is gewijzigd, treedt voor de toepassing
van dit hoofdstuk de gewijzigde S&O-verklaring in de plaats van de eerdere
S&O-verklaring en worden de nog toe te passen voorlopige S&O-verminderingen
zodanig aangepast dat over het kalenderjaar het totaal der voorlopige S&O-verminderingen
niet meer bedraagt dan het op de voet van artikel 21, eerste lid, ten hoogste
te belopen bedrag aan S&O-vermindering. Ingeval een zodanige aanpassing
niet mogelijk is omdat het totaal der reeds toegepaste voorlopige S&O-verminderingen
meer bedraagt dan het ten hoogste te belopen bedrag aan S&O-vermindering,
doet de inhoudingsplichtige, vooruitlopend op de in het eerste lid bedoelde
aangifte, onverwijld aangifte van die gegevens en draagt hij gelijktijdig
het verschil op de aangifte af. Hetgeen op deze wijze is afgedragen wordt
tevens vermeld in de in het eerste lid bedoelde aangifte en komt in mindering
op het totaal der in die aangifte aangegeven voorlopige S&O-verminderingen.
Ingeval de inhoudingsplichtige op het tijdstip waarop hij kennis neemt van
de gewijzigde verklaring reeds aangifte heeft gedaan als bedoeld in het eerste
of het derde lid, en
a. het totaal der voorlopige S&O-verminderingen vermeerderd met het
door de inspecteur ingevolge het tweede lid, onderdeel b, of derde lid, teruggegeven
bedrag en verminderd met de ingevolge het tweede lid, onderdeel a, afgedragen
belasting meer bedraagt dan de S&O-vermindering, doet hij van deze gegevens
onverwijld aangifte en draagt hij gelijktijdig het verschil op de aangifte
af;
b. het totaal der voorlopige S&O-verminderingen vermeerderd met het
door de inspecteur ingevolge het tweede lid, onderdeel b, of derde lid, teruggegeven
bedrag en verminderd met de ingevolge het tweede lid, onderdeel a, afgedragen
belasting minder bedraagt dan de S&O-vermindering, doet hij van deze gegevens
aangifte, geldt die aangifte als verzoek om teruggaaf en geeft de inspecteur
het verschil terug bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5.
Indien een S&O-verklaring is ingetrokken, kan de inhoudingsplichtige
geen S&O-vermindering toepassen. Indien S&O-vermindering of voorlopige
S&O-vermindering heeft plaatsgevonden, doet hij van deze gegevens onverwijld
aangifte en draagt hij gelijktijdig de ten onrechte niet afgedragen belasting
af.
6.
De inhoudingsplichtige verstrekt volgens bij ministeriële regeling
te stellen regels een afschrift van de S&O-verklaring aan de inspecteur.
7.
De in het eerste, derde en vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde aangifte
gaat vergezeld van een verklaring omtrent de juistheid en de volledigheid
van de daarin opgenomen gegevens, afgegeven door een registeraccountant of
accountant-administratieconsulent.
8.
De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt
een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte
administratie bij met betrekking tot het verrichte speur- en ontwikkelingswerk,
de daarbij betrokken werknemers en het door hen ter zake genoten loon.
Artikel 23
Teneinde zoveel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de S&O-verminderingen
en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kunnen bij ministeriële
regeling de in artikel 21, eerste lid, vermelde percentages met ingang van
1 januari of 1 juli van enig jaar worden verhoogd tot ten hoogste
32,5 respectievelijk 20, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld.
Bij verlaging van de percentages wordt het in artikel 21, eerste lid, eerstvermelde
percentage zo veel mogelijk ontzien. De nieuwe percentages gelden met betrekking
tot loon dat wordt genoten op of na de dag waarop de wijziging in werking
treedt, behoudens voor zover dat loon reeds is betrokken in een S&O-verklaring
welke betrekking heeft op een periode die is aangevangen voor de dag waarop
de wijziging in werking treedt.
Artikel 24
1.
Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar
speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische
Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld
dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Voorts
wordt in de verklaring vermeld het bedrag van het vermoedelijke beloop van
het in dat kalenderjaar te genieten loon voor zover dat betrekking zal hebben
op speur- en ontwikkelingswerk en welk gedeelte daarvan, gelet op het in artikel
22, eerste lid, bedoelde maximum ten hoogste in aanmerking kan worden genomen
bij de toepassing van dat artikel. Indien de S&O-inhoudingsplichtige deel
uitmaakt van een fiscale eenheid, wordt in de verklaring tevens vermeld welk
deel van het op de fiscale eenheid betrekking hebbende bedrag van f 10 000
000, genoemd in artikel 21, eerste lid, wordt toegerekend aan de S&O-inhoudingsplichtige.
2.
Aan een S&O-belastingplichtige die voornemens is in een kalenderjaar
ten minste 875 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd te besteden
aan speur- en ontwikkelingswerk geeft Onze Minister van Economische Zaken
op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld dat het
aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
3.
Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige
onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk
drie weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende
loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk drie weken voor de aanvang
van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige
zal worden verricht. Een verzoek kan betrekking hebben op het eerste of het
tweede kalenderhalfjaar, dan wel op een geheel kalenderjaar. Indien de S&O-inhoudingsplichtige
deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt het verzoek mede ondertekend door
de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij.
4.
Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken
worden regels gesteld omtrent de inhoud van het verzoek en de wijze waarop
het moet worden ingediend.
5.
Onze Minister van Economische Zaken wijkt bij zijn beslissing op het verzoek
wat betreft het begrip loon niet af van hetgeen in het verzoek is vermeld.
6.
De beslissing op het verzoek wordt gegeven binnen negen weken na de aanvang
van het tijdvak waarop het verzoek betrekking heeft.
7.
Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt
dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist
of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen
indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend
zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden
die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend
had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van
een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien
blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij
of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen
of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de
dagtekening van de verklaring.
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven
houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister
van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij
met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk
en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur-
en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met
betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring
is afgegeven.
Artikel 26
1.
De in de artikelen 47 tot en met 51 en 53 tot en met 56 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen
gelden mede jegens de door Onze Minister van Economische Zaken met betrekking
tot de toepassing van dit hoofdstuk aangewezen ambtenaren.
2.
De artikelen 68, 69 en 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
zijn van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK IX
Administratieve boeten inzake speur- en ontwikkelingswerk
Artikel 27
Indien over een kalenderjaar het totaal der voorlopige S&O-verminderingen
het bedrag van de S&O-vermindering met twintig percent of meer overschrijdt,
vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de inhoudingsplichtige
een boete van ten hoogste f 10 000 kan opleggen.
Artikel 28
Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te
wijten dat over een kalenderjaar het totaal der voorlopige S&O-verminderingen
het bedrag van de S&O-vermindering met twintig percent of meer overschrijdt,
vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de inhoudingsplichtige
een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het verschil tussen
het totaal der voorlopige S&O-verminderingen en het bedrag van de S&O-vermindering.
Artikel 29
1.
De in de artikelen 27 en 28 bedoelde boeten worden geheven en ingevorderd
als waren zij belasting.
2.
Indien het in artikel 27 en artikel 28 bedoelde verschil in belasting
wordt nageheven, legt de inspecteur de in die artikelen bedoelde boeten op
gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag. In andere gevallen
vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de boeten door verloop van vijf
jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de S&O-vermindering betrekking
heeft.
3.
De inspecteur legt de boete op bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.
Uiterlijk bij het geven van deze beschikking stelt de inspecteur de inhoudingsplichtige in kennis van de gronden waarop de oplegging
van de boete berust.
5.
Indien een boete gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van een
naheffingsaanslag, kan de inspecteur aan de inhoudingsplichtige de in het
derde lid bedoelde beschikking bekendmaken door afzonderlijke vermelding van
het bedrag van de boete op het aanslagbiljet.
HOOFDSTUK X
Bijzondere bepalingen inzake beroep en bevoegdheden
Artikel 30
1.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van artikel
67, is niet van toepassing met betrekking tot handelingen die worden verricht
door andere dan de in artikel 2, derde lid, onderdelen a en b, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen genoemde bestuursorganen.
2.
Onze Minister van Economische Zaken kan ontheffing verlenen van het in
artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte
verbod ter zake van de werkzaamheden bij de uitvoering van de artikelen 24
tot en met 26 van deze wet door hem of de door hem aangewezen ambtenaren.
3.
Tegen een besluit genomen door een van de in het eerste lid genoemde bestuursorganen,
kan de belanghebbende, in afwijking van artikel 8:4, onderdeel g, van de Algemene
wet bestuursrecht, beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
4.
Tegen een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen
ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 met betrekking tot het bepaalde
omtrent de begrippen «inhoudingsplichtige», «loontijdvak»,
«loon», «onderneming», «fiscale eenheid»
en «werknemer».
5.
Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie
tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van
overeenkomstige toepassing, waarbij het College van Beroep voor het bedrijfsleven
de plaats inneemt van een gerechtshof.
HOOFDSTUK XI
Aanvullende regelingen
Artikel 31
1.
Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen 7, 8 en 14
vermelde toetslonen bij ministeriële regeling vervangen door andere.
2.
Het in artikel 7 laatstvermelde toetsloon wordt gesteld op 115 percent
van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met het
werknemersaandeel in de premies ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet
en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en vermeerderd met het werkgeversaandeel
in de premie ingevolge de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag. De
overige in artikel 7 vermelde toetslonen worden dienovereenkomstig vastgesteld
op basis van de desbetreffende krachtens artikel 8, derde lid, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag bepaalde minimumjeugdlonen.
3.
De in de artikelen 8 en 14 vermelde toetslonen worden gesteld op 130 percent van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd
met het werknemersaandeel in de premies ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet
en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en vermeerderd met het werkgeversaandeel
in de premie ingevolge de Ziekenfondswet en met de overhevelingstoeslag.
4.
Indien ingevolge een van de sociale-verzekeringswetten een premie wordt
ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt voor de
toepassing van het tweede en het derde lid het percentage in aanmerking genomen
dat wordt vastgesteld krachtens artikel 9, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Artikel 32
Ter bevordering van een goede uitvoering van deze wet kunnen bij ministeriële
regeling nadere, zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
HOOFDSTUK XII
Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 33
De vermindering langdurig werklozen is niet van toepassing met betrekking
tot werknemers die op 31 december 1995 tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking
stonden. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de werknemer nadien
opnieuw een dienstbetrekking met de inhoudingsplichtige aangaat.
Artikel 34
De Wet bevordering arbeidsinpassing wordt ingetrokken.
Artikel 35
1.
De vermindering langdurig werklozen is niet van toepassing met betrekking
tot de werknemer voor wie de inhoudingsplichtige op 31 december 1995 in aanmerking
kwam voor een vrijstelling van de verplichting tot het betalen van werkgeverspremies
op grond van de Wet bevordering arbeidsinpassing. Zodanige vrijstelling blijft
beheerst door de Wet bevordering arbeidsinpassing naar de tekst zoals die
luidde op 31 december 1995.
2.
Een recht op premievrijstelling van een banenpool als bedoeld in de Rijksbijdrageregeling
banenpools, ontstaan in de periode van 1 september 1990 tot en met 31 december
1992 op grond van artikel 2 van de Wet ter bevordering van de werkgelegenheid
voor werkzoekenden die zeer langdurig werkloos zijn vervalt op het tijdstip
waarop de arbeidsovereenkomst eindigt doch uiterlijk op 1 januari 1997.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een recht op
premievrijstelling van een banenpool bedoeld in het tweede lid uiterlijk eindigt
op 1 januari 1998, waarbij de in dat lid genoemde periode wordt verlengd tot
31 december 1993.
4.
De vermindering langdurig werklozen is niet van toepassing met betrekking
tot de werknemer voor wie de Subsidieregeling experimenten activering uitkeringsgelden
toepassing vindt.
Artikel 36
Artikel 53 van de >Wet financiering volksverzekeringen vervalt met ingang van 1 januari 1999.
Artikel 37
Indien het bij koninklijke boodschap van 15 juni 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van een aantal sociale-verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie; 24 221) vóór 1 januari 1999 tot wet is verheven en in werking
is getreden, vervalt met ingang van 1 januari 1999 artikel 62, vierde lid,
van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Artikel 38
Indien het bij koninklijke boodschap van 15 juni 1995 ingediende voorstel
van wet tot wijziging van een aantal sociale-verzekeringswetten (Wet afschaffing
malus en bevordering reïntegratie; 24 221) niet voor 1 januari 1999
tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
met ingang van 1 januari 1999 als volgt gewijzigd.
A. In artikel 59c, tweede lid, vervalt in de eerste volzin «of een
vrijstelling van werkgeverspremies op grond van de Wet bevordering arbeidsinpassing
is toegekend». Voorts vervalt de tweede volzin.
B. Artikel 59n, vierde lid, vervalt.
Artikel 39
Indien het bij koninklijke boodschap van 15 juni 1995 ingediende voorstel
van wet tot wijziging van een aantal sociale-verzekeringswetten (Wet afschaffing
malus en bevordering reïntegratie; 24 221) niet voor 1 januari 1999
tot wet is verheven en in werking is getreden, vervalt met ingang van het
tijdstip van inwerkingtreding van die wet artikel 62, vierde lid, van de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Artikel 40
1.
De vermindering onderwijs is mede van toepassing met betrekking tot:
a. de werknemer die het onderricht in de praktijk van het beroep volgt
van opleidingen leerlingwezen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van
de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs zoals dat luidde op 31 december
1995, op de grondslag van een in artikel 2.9 van die wet bedoelde leerovereenkomst;
b. de werknemer die een primaire of een voortgezette praktijkopleiding
volgt op de grondslag van een leerovereenkomst in de zin van de Wet op het
leerlingwezen waarop van toepassing is artikel F.18 van de Wet van 27 mei
1992 (Stb. 337) zoals dat luidde op 31 december 1995.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing ingeval het loon van die werknemer
in het desbetreffende loontijdvak meer bedraagt dan diens toetsloon voor dat
tijdvak.
3.
De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de in het eerste lid,
onderdelen a en b, bedoelde overeenkomst bij de loonadministratie.
Artikel 41
Met betrekking tot werknemers voor wie de op 31 december 1995 dan wel
op 31 december 1996 geldende collectieve arbeidsovereenkomst voorziet in een
hoger loon dan het toetsloon, zijn artikel 14, tweede lid, en artikel 40,
tweede lid, gedurende de resterende looptijd van hun arbeidsovereenkomst,
doch uiterlijk tot en met 31 december 1997 niet van toepassing.
Artikel 42
De Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 wordt ingetrokken.
Artikel 43
1.
Met betrekking tot gevallen waarin een verrekeningsbijdrage zeevaart als
bedoeld in artikel III van de Wet faciliteit voor de zeevaart zoals deze luidde
op 31 december 1994, is ingehouden, blijven de bepalingen welke ingevolge
de Wet belasting- en premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 zijn vervallen,
ingetrokken of gewijzigd, van kracht zoals deze luidden op 31 december 1994.
2.
Met betrekking tot gevallen waarin artikel 2 van de Wet belasting- en
premiefaciliteit voor de zeevaart 1995 toepassing heeft gevonden, blijven
de bepalingen van die wet van kracht naar de tekst zoals die luidde op 31
december 1995.
Artikel 44
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd.
A.1. Artikel 11, eerste lid, onderdeel n, wordt vervangen
door:
n. vergoedingen tot dekking van op de werknemer drukkende kosten van kinderopvang
waarvoor krachtens artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke
verordening regels zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit, voor eigen
kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die jonger dan 13 jaar zijn, voor
zover de vergoedingen gezamenlijk meer belopen dan een bij ministeriële
regeling vast te stellen bedrag en mits wordt voldaan aan bij ministeriële
regeling te stellen administratieve voorwaarden, met dien verstande dat ingeval
de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt de op de werknemer drukkende
kosten daarvan tot ten hoogste f 10 250 per kind per kalenderjaar
in aanmerking worden genomen;.
A.2. Het vijftiende lid wordt vervangen door:
15.
Het in het eerste lid, onderdeel n, vermelde bedrag wordt bij het begin
van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens
artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt vastgesteld ter
vervanging van het in artikel 46, tiende lid, van die wet vermelde bedrag.
B. De hoofdstukken IVA, VIA en VII vervallen.
Artikel 45
De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd.
A.1. In artikel 44m, vierde lid, wordt «als bedoeld in artikel 2
van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk» vervangen door:
als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen.
A.2. In het vijfde lid wordt «als bedoeld in artikel 1 van de Wet
bevordering speur- en ontwikkelingswerk» vervangen door: als bedoeld
in artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor
de volksverzekeringen.
A.3. In het zesde lid wordt in de eerste volzin «Indien op de voet
van artikel 32 van de Wet op de loonbelasting 1964 het in artikel 31, eerste
lid» vervangen door: Indien op de voet van artikel 23 van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen het in artikel
21, eerste lid. In de tweede volzin wordt «als bedoeld in artikel 2
van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk» vervangen door:
als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen.
B.1. In artikel 46, eerste lid, onderdeel d, wordt «12 jaar»
vervangen door: 13 jaar. Voorts wordt «beroepsmatige kinderopvang»
vervangen door: kinderopvang waarvoor krachtens artikel 20, eerste lid, van
de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld met
betrekking tot de kwaliteit.
B.1a. In het tiende lid wordt «12 jaar» vervangen door: 13
jaar.
B.2. Het elfde vervalt onder vernummering van het twaalfde tot en met
het vijftiende lid in elfde tot en met veertiende lid.
B.3. In het in twaalfde lid vernummerde dertiende lid wordt «het
twaalfde lid» vervangen door: het elfde lid.
B.4. In het in dertiende lid vernummerde veertiende lid wordt «het
twaalfde lid» vervangen door: het elfde lid.
Artikel 46
De Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk wordt ingetrokken.
Artikel 47
Met betrekking tot gevallen waarin een S&O-vermindering heeft plaatsgevonden
als bedoeld in artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat luidde
op 31 december 1995, blijven de bepalingen van de hoofdstukken IVA en VIA
van die wet en van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk21
van kracht naar de tekst zoals die luidde op 31 december 1995.
Artikel 48
De Coördinatiewet Sociale Verzekering wordt als volgt gewijzigd.
A.1. Artikel 6, eerste lid, onderdeel o, wordt vervangen
door:
o. vergoedingen tot dekking van op de werknemer drukkende kosten van kinderopvang
waarvoor krachtens artikel 20, eerste lid, van de Welzijnswet 1994 bij gemeentelijke
verordening regels zijn gesteld met betrekking tot de kwaliteit, voor eigen
kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die jonger dan 13 jaar zijn, voor
zover de vergoedingen gezamenlijk meer belopen dan een bij ministeriële
regeling vast te stellen bedrag en mits wordt voldaan aan bij ministeriële
regeling te stellen administratieve voorwaarden, met dien verstande dat ingeval
de kinderopvang bij de werknemer thuis plaatsvindt de op de werknemer drukkende
kosten daarvan tot ten hoogste f 10 250 per kind per kalenderjaar
in aanmerking worden genomen;.
A.2. Het twaalfde lid wordt vervangen door:
12.
Het in het eerste lid, onderdeel o, vermelde bedrag wordt bij het begin
van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door het bedrag dat krachtens
artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt vastgesteld
ter vervanging van het in artikel 46, tiende lid, van die wet vermelde bedrag.
B.1. Artikel 9, vierde lid, vervalt.
B.2. In het zevende lid vervallen de laatste twee volzinnen.
Artikel 49
In artikel 18, derde lid, van de Ziekenfondswet vervalt in de eerste volzin «, met dien
verstande dat daarop een door Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling vast te stellen aantal procentpunten
in mindering wordt gebracht». Voorts vervalt de tweede volzin.
Artikel 50
De Wet aanpassing uitkeringsregelingen
overheveling opslagpremies wordt als volgt gewijzigd.
A. In artikel 81, vierde lid, vervalt «en de Wet invoering franchise
ZFW-premie».
B. In artikel 82, eerste lid, vervalt «en de Wet invoering franchise
ZFW-premie».
Artikel 51
De Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk en de Uitvoeringsregeling
administratieve voorschriften Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk
berusten op artikel 1, derde lid, onderdeel c, onderscheidenlijk de artikelen
24, vierde lid, en 25.
Artikel 52
1.
Onze Minister zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze
wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten
van hoofdstuk IV van deze wet in de praktijk.
2.
Op basis van het verslag kan de in artikel 8, tweede lid, genoemde termijn
bij algemene maatregel van bestuur worden verlengd.
Artikel 53
Indien het onderhavige voorstel van wet tot wet wordt verheven en later
in het Staatsblad wordt geplaatst dan het bij koninklijke boodschap van 12
september 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten in verband met de invoering
van de mogelijkheid tot het doen van aangifte op elektronische wijze (elektronische
aangifte) indien dit tot wet wordt verheven, wordt deze wet gewijzigd als
volgt.
A. Artikel 22, zevende lid, wordt vervangen door:
7.
Bij de in het eerste, derde en vierde lid, onderdelen a en b, bedoelde
aangifte wordt een verklaring omtrent de juistheid en de volledigheid van
de daarin opgenomen gegevens, afgegeven door een registeraccountant of een
accountant-administratieconsulent, ingeleverd of toegezonden.
B. In artikel 45, onderdeel A.2, wordt «als bedoeld
in» telkens vervangen door: bedoeld in.
Artikel 54
Indien het onderhavige voorstel van wet tot wet wordt verheven en later
in het Staatsblad wordt geplaatst dan het bij koninklijke boodschap van 22
september 1995 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op belastingen
van rechtsverkeer (wijziging van enige fiscale wetten in het kader van lastenverlichting
voor het midden- en kleinbedrijf) indien dit tot wet wordt verheven, wordt
deze wet gewijzigd als volgt.
A. In artikel 21, eerste lid, tweede volzin, wordt «25
percent» vervangen door: 40 percent. Voorts wordt in de tweede volzin
«f 100 000» telkens vervangen door: f 150 000.
B. In artikel 23 wordt «32,5» vervangen door:
47,5.
Artikel 55
1.
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
2.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie voor de volksverzekeringen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst
en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Stb. 1989, 129, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 november 1995,
Stb. 576.
Stb. 1995, 560.
Stb. 1990, 104, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 december 1995,
Stb. 634.
Stb. 1990, 103, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 december 1995,
Stb. 634.
Stb. 1987, 552, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 december 1994,
Stb. 1995, 32.
Stb. 1992, 391, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 juli 1995, Stb.
355.
Stb. 1989, 127, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 november 1995,
Stb. 566.
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II: 1995/96, 24 458.
Handelingen II: 1995/96, blz. 2591.
Kamerstukken I: 1995/96, 24 458 (122, 122a, 122b).
Handelingen I: 1995/96, zie vergadering d.d. 13 december 1995.
Gegeven te 's-Gravenhage,
15 december 1995
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen
Uitgegeven de zevenentwintigste december 1995
zevenentwintigste
december
1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager