Provinciaal blad van Zuid-Holland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 5937 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zuid-Holland | Provinciaal blad 2025, 5937 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Subsidieregeling landbouw Zuid-Holland
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Gelet op artikel 1.3 van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland;
Overwegende dat in het Coalitieakkoord Krachtig Zuid-Holland 2023-2027 is afgesproken dat de provincie ondernemers in de landbouwsector ondersteunt bij natuurinclusief werken, het verlagen van hun emissies en de verduurzaming van hun bedrijf;
Besluiten vast te stellen de volgende regeling:
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In deze regeling en de daarop berustende openstellingsbesluiten wordt verstaan onder:
De-minimisverordening voor de landbouwsector: Verordening (EU) Nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352), dan wel de later daarvoor in de plaats tredende verordening;
bedrijfsadviseur: natuurlijk persoon of rechtspersoon die overeenkomstig artikel 38, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023 is erkend in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem en niet werkzaam is bij een onderneming die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt of een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die deze producten verkoopt;
Landbouwvrijstellingsverordening: Verordening (EU) 2022/2472 van de Commissie van 14 december 2022 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2022, L 327);
Paragraaf 1 Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen
Artikel 2.1.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.1.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.1.4 Subsidievereisten
Onverminderd het eerste lid, geldt voor het bedrijfsontwikkelplan dat deze dient te worden opgesteld door een bedrijfsadviseur, en de volgende inhoudelijke onderdelen bevat:
indien de melkveehouderij wil verbreden met nevenactiviteiten wordt, in aanvulling op het bepaalde onder a, b en c, kwalitatief beschreven op welke wijze deze activiteiten passen binnen de melkveehouderij, welke investeringen en maatregelen hiervoor nodig zijn en op welke wijze deze nevenactiviteiten passen binnen de geldende regels voor de fysieke leefomgeving zoals opgenomen in het omgevingsplan.
Artikel 2.1.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt de subsidie geweigerd als:
de melkveehouderij het maximumbedrag aan de-minimissteun, berekend over een periode van drie jaar, reeds heeft ontvangen, of als door verlening van de subsidie, bedoeld in artikel 2.1.2, dat maximumbedrag wordt overschreden, of als sprake is van ongeoorloofde cumulatie van steun als bedoeld in artikel 5 van de De-minimisverordening voor de landbouwsector.
De hoogte van de subsidie bedraagt 80% van de kosten voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur, tot een maximum van € 6.000,00 per aanvraag. Indien in het bedrijfsontwikkelplan ook wordt ingegaan op nevenactiviteiten, dan bedraagt het maximale subsidiebedrag € 7.000,00 per aanvraag.
Artikel 2.1.7 Niet-subsidiabele kosten
De volgende kosten komen in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
Artikel 2.1.8 Verplichtingen van de subsidieontvanger
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv dient het bedrijfsontwikkelplan uiterlijk binnen twaalf maanden na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening te zijn opgesteld.
De melkveehouderij toont desgevraagd aan dat de activiteiten zijn verricht, en dat aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan, door middel van een gespecificeerde factuur.
Paragraaf 2 Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.2.4 Subsidievereisten
Onverminderd het eerste en tweede lid, geldt dat de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening beschikt over een door een bedrijfsadviseur opgesteld investeringsplan ten behoeve van de aan te schaffen staltechniek voor het huisvestingssysteem of voor de installatie, dat beschrijft:
Indien voor de staltechniek voor het huisvestingssyteem of voor de installatie geen omgevingsvergunning vereist is, als bedoeld in de Omgevingswet, beschikt de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening over een bewijsstuk, of motivering in het investeringsplan, waaruit blijkt dat een omgevingsvergunning niet vereist is.
Artikel 2.2.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt de subsidie geweigerd als:
Artikel 2.2.6 Subsidiabele kosten
Voor zover noodzakelijk en adequaat in relatie tot het doel van de subsidie komen voor subsidie in aanmerking:
De hoogte van de subsidie bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor de stikstofkraker, maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor de staltechniek voor het huisvestingssysteem, maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor het koetoilet, maximaal 65% van de subsidiabele kosten voor de spoelinstallatie, en maximaal 65% van de subsidiabele kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan, en dit alles tot een maximum van € 125.000,00 per aanvraag.
Artikel 2.2.8 Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.2.6 komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
Indien de omgevingsvergunning, als bedoeld in de Omgevingswet, op het moment van de aanvraag voor subsidieverlening nog niet onherroepelijk is, verstrekken gedeputeerde staten de subsidie onder de ontbindende voorwaarde dat de omgevingsvergunning zal worden verleend door de daartoe bevoegde instantie en onherroepelijk is binnen twee jaar na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 2.2.10 Verplichtingen van de ontvanger
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de melkveehouderij in ieder geval de volgende verplichtingen:
indien op basis van de resultaten van het investeringsplan wordt overgaan tot aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssysteem of tot aanschaf van de installatie, dient die staltechniek of die installatie uiterlijk binnen drie jaar na de datum van de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening te zijn aangeschaft en in werking gesteld;
de melkveehouderij deelt ten tijde van de aanvraag voor de beschikking tot subsidieverlening en ten tijde van de aanvraag voor de beschikking tot vaststelling van de subsidie, de relevante data in de KringloopWijzer over de melkveehouderij met een door de Provincie Zuid-Holland aanwezen bureau dat deze data opslaat en analyseert.
Gelet op de toepasselijke Europese staatssteunregelgeving toont de subsidieontvanger in afwijking van artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Asv, bij een subsidie van minder dan € 25.000,00 aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht en dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan door middel van duidelijk, specifiek, en actueel bewijsmateriaal.
Paragraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen
Artikel 2.3.1 Begripsbepalingen
In deze paragraaf en het daarop berustende openstellingsbesluit wordt verstaan onder:
Een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 wordt uitsluitend verstrekt aan een melkveehouderij.
Artikel 2.3.5 Weigeringsgronden
In aanvulling op artikel 2.6 van de Asv wordt subsidie geweigerd als:
Artikel 2.3.8 Niet-subsidiabele kosten
In aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.3.6 komen de volgende kosten in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking:
Artikel 2.3.9 Verplichtingen van de ontvanger
In aanvulling op het bepaalde in de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv heeft de melkveehouderij in ieder geval de volgende verplichtingen:
de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij deelt ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening en daarna elk kwartaal de data in de KringloopWijzer en de meetdata met de Studiegroep meten en een door de provincie Zuid-Holland aangewezen tussenbureau dat deze data opslaat en anonimiseert in opdracht van de provincie Zuid-Holland.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.
Den Haag,
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland
drs. M.J.A. van Bijnen MBA, secretaris
mr. A.W. Kolff, voorzitter
Bijlage 1. behorende bij de artikelen 2.3.1 en 2.3.4 van deze regeling (eisen stalmeten)
In deze bijlage zijn ten behoeve van de subsidieparagraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen eisen opgenomen ten aanzien van de meetinstantie (paragraaf 3), het meetplan (paragraaf 4), de rapportage (paragraaf 5), de meetstrategie (paragraaf 6), installatie en onderhoud (paragraaf 7), de meetmethoden (paragraaf 8 en 9), en dataverwerking- en analyse (paragraaf 10). Paragraaf 2 bevat betekenissen van in deze bijlage gebruikte begrippen afkortingen en begrippen.
De in deze bijlage opgenomen eisen zijn voor een groot deel afkomstig uit het rapport: “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” van de Werkgroep richtlijnen emissies veehouderij, 2024 1 . Een belangrijke afwijking van dit rapport in deze bijlage is de provincie Zuid-Holland het stalmeten ook wil toepassen op stallen waarbij sprake is van weidegang. In de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen” wordt daar nog geen optie voor geboden, omdat de massabalansmethode op basis van CO2 niet kan worden toegepast wanneer er geen dieren in de stal staan. Om het stalmeten toch mogelijk te maken, biedt de provincie Zuid-Holland twee opties om met dit vraagstuk om te gaan:
In paragraaf 6 van deze bijlage wordt hier verder op ingegaan.
Daarnaast zijn de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” bedoeld voor doelvoorschriftvergunningen, terwijl dat bij deze subsidieregeling niet van toepassing is. Alle onderdelen in de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” waarbij wordt verwezen naar het overdragen van data aan het bevoegd gezag zijn daarom in deze bijlage weggelaten. Hiervoor in de plaats is in deze bijlage en in de subsidieparagraaf 3 van deze regeling toegevoegd dat de meetdata door de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij beschikbaar moet worden gesteld aan een tussenbureau die de meetdata voor de provincie Zuid-Holland opslaat en anonimiseert.
2. Betekenis van in deze bijlage gebruikte afkortingen en begrippen
In deze paragraaf wordt de betekenis gegeven van afkortingen (2.1) en begrippen (2.2) zoals die in deze bijlage worden gehanteerd.
2.1 Betekenis van in deze bijlage gebruikte afkortingen
2.2 Betekenis van in deze bijlage gebruikte begrippen
Op dit moment wordt door de rijksoverheid onderzocht op welke manier metingen kunnen worden genormeerd. In afwachting van de uitkomsten hiervan dient een meetinstantie aan te tonen dat de uitgevoerde metingen van goede kwaliteit zijn door te voldoen aan minimaal één van de onderstaande voorwaarden:
Voorwaarde A: beschikken over een NEN-EN-ISO/IEC 17025:2018 accreditatie, met verwijzing naar de relevante normen in de scope en inachtneming van de “Richtlijnen voor het bepalen van emissies uit veestallen (versie 2)” en beschikken over kennis van de veehouderij en het meten van emissies in die sector.
Voorwaarde B: beschikken over een Vlaamse VLAREL erkenning voor pakket L.19 Bepaling van emissies van NH3-verwijderingsrendement van gaswassers, opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen en beschikken over kennis van de veehouderij en het meten van emissies in die sector.
Voorwaarde C: voldoen aan onderstaande kwaliteitsvereisten. De minimale vereisten voor de uitvoering van de metingen worden vermeld in de paragrafen 8 en 9 van deze bijlage.
De wijze waarop voldaan is aan de kwaliteitsvereisten onder Voorwaarde C worden opgenomen in het meetplan en in de rapportage (zie paragraaf 5).
4. Meetplan Het opstellen van een meetplan per stalgebouw is wetenschappelijk gezien een vereiste om te komen tot kwaliteitsvolle metingen. In het meetplan wordt gedetailleerd de veehouderij omschreven alsook hoe de emissies gaan worden bepaald. In het meetplan wordt beschreven:
De meetdata moet - samen met de KringloopWijzer - door de veehouder of de meetinstantie in de opdracht van de veehouder - elk kwartaal worden gedeeld met het door de Provincie Zuid-Holland aangestelde tussenbureau. Dit tussenbureau zal voor de provincie Zuid-Holland de data opslaan en anonimiseren, waardoor er algemene lessen ten behoeve van beleidsontwikkeling kunnen worden geleerd zonder dat de meetgegevens van individuele veehouderijen openbaar worden.
Het uitgangspunt is dat luchtconcentraties continu worden gemeten met een (sensor)meetsysteem waarbij de ammoniakemissie uit de stal bepaald kan worden.
6.1. Bemeetbaarheid van meetlocatie
Veehouderijen/onderzoekslocaties moeten technisch accuraat te bemeten zijn. Dit betekent onder andere het volgende:
Het aantal emissiepunten in het stalgebouw moet dusdanig zijn dat er een representatieve bemonstering/meting kan plaatsvinden. Dit moet beoordeeld en beargumenteerd worden per meetlocatie en is afhankelijk van de homogeniteit van de betreffende luchtverontreinigende stoffen en/of broeikasgassen in de stal. Een juiste keuze van meetposities is hierbij van groot belang en kan geverifieerd worden aan de hand van het in NEN-EN 15259:2007 beschrevene, of het uitvoeren van computational fluid dynamics (CFD) modellering dan wel rookproeven.
Eindafdelingen hebben ten opzichte van tussenafdelingen een extra buitengevel waardoor hun emissie kan afwijken van tussenafdelingen. Dit kan de zuiverheid van het proefdesign verlagen. Om die reden wordt afgeraden om eindafdelingen te gebruiken. Stallen met overdekte of vrije uitlopen kunnen tijdens de perioden waarin deze in gebruik zijn niet worden bemeten omdat de onderdruk in de stal bij open uitloopschuiven zeer laag is en emissie door die openingen ongecontroleerd optreedt. Daarbij verhoogt de inschatting van het aantal dieren dat zich buiten bevindt eveneens de onzekerheid in het resultaat.
De basis van het berekenen van de emissie is het product van ventilatiedebiet en het verschil in de concentratie van de emitterende stof tussen de uitgaande en de ingaande lucht. Daartoe moet de concentratie van de emitterende stof tenminste worden gemeten in de luchtstroom die het gebouw verlaat. Wanneer het ventilatiedebiet wordt bepaald met de CO2-tracergasratiomethode moet in de ingaande luchtstroom de concentratie van CO2 worden gemeten. Meetposities van uitgaande en ingaande lucht worden in aantal en ruimtelijke positionering zo gekozen dat er een representatieve bemonstering/meting plaats vindt. Dat wil zeggen: dat de samenstelling van de bemonsterde/bemeten lucht een juiste afspiegeling is van die van de uitgaande of ingaande lucht. De keuze van meetposities wordt onderbouwd beschreven in het meetplan. Metingen van uitgaande en ingaande lucht, alsook van de verschillende componenten, worden simultaan uitgevoerd.
Bij natuurlijk geventileerde stalgebouwen met een luchtuitlaat via een open nok (veel voorkomend bij melkkoeien, melkgeiten en vleesvee) moeten concentraties als ruimtelijk inhomogeen worden verondersteld. Een enkelvoudige meetpositie voldoet in dit type stalgebouwen niet omdat daarmee de ruimtelijke variabiliteit onvoldoende wordt meegenomen in het meetresultaat. In deze gebouwen wordt de uitgaande lucht voor wat betreft gassen (NH3, CH4, N2O, CO2) en geur bemonsterd of bemeten op meetposities op minimaal elke 10 meter lengte van het stalgebouw, beginnende en eindigende op circa 10 meter uit de kopen eindgevel van het gebouw. Voorbeeld: een stal met een open nok over een lengte van 60 meter wordt uitgerust met minimaal meetposities op 10, 20, 30, 40 en 50 meter (vijf stuks). Het gaat erom de variabiliteit die over de lengte van het stalgebouw kan voorkomen te includeren in de bemonstering/meting. Om inmenging van eventuele door de nokopening binnentredende buitenlucht zo veel mogelijk te voorkomen, bevinden de meetposities zich op minimaal 2 meter onder de nokopening. Om lucht te bemonsteren waarin de verschillende stoffen uit het stalgebouw voldoende homogeen zijn, bevinden meetposities zich op minimaal 3 meter hoogte (ten opzichte van de stalvloer). Stallen waarin niet voldaan kan worden aan de criteria van 2 meter onder de nokopening én 3 meter boven de stalvloer (stallen met een interne nokhoogte kleiner dan 5 meter) zijn onvoldoende bemeetbare stallen.
Het is financieel ongunstig en meettechnisch minder valide om op elk van de genoemde punten over de lengte van het stalgebouw afzonderlijke gassensoren te plaatsen. In de meetpraktijk wordt voor gassen doorgaans een verzamelaanzuigleiding opgehangen met korte aftakkingen met aanzuigopeningen op voornoemde posities. In de aftakking wordt een kritisch capillair toegepast die een constante flow rate (L/min) bewerkstelligt wanneer er voldoende onderdruk in de verzamelleiding wordt gegenereerd. Dezelfde hoeveelheid lucht wordt via de kritisch capillair op elke meetpositie bemonsterd. De verzamellucht van alle meetposities wordt op een centraal punt (in een zogenaamde ‘meetbuis’) bemeten door één sensor. Met een toepassing waarbij een beschermende behuizing met daarin meerdere sensoren langs voornoemde posities beweegt wordt in principe hetzelfde bereikt. Een derde toepassing zijn de open-pad lasers die een gemiddelde concentratie opleveren over een horizontaal traject door de stalruimte (daarbij zijn de meetposities op minimaal elke 10 m lengte van het stalgebouw uiteraard niet van toepassing).
Wanneer het ventilatiedebiet wordt bepaald met de CO2-tracergasratiomethode moet de concentratie van CO2 zowel in de uitgaande als ingaande luchtstroom worden gemeten. Voor de emitterende stoffen NH3, CH4, N2O, inhaleerbaar stof (PM100) en fijnstof (PM10, PM2,5) is monstername/meting van de ingaande lucht aangeraden maar niet verplicht. Bij achterwege lating van monstername/meting van emitterende stoffen in de ingaande lucht mag deze niet gecorrigeerd worden met data uit bronnen zoals het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Hierdoor wordt de emissie in (zeer) lichte mate overschat, maar nooit onderschat.
Beoordeeld moet worden of er nabije bronnen aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de inlaatconcentratie van de te meten stal. Nabije bronnen zijn alle bronnen van CO2 of de emitterende stof binnen 200 meter. De mate van invloed van een nabije bron moet beoordeeld worden op basis van het brontype (stalgebouw, mestopslag, mestoverslag, mestbe-/verwerking, enzovoort), de (verwachte) bronsterkte, de afstand en de oriëntatie ten opzichte van het stalgebouw in relatie tot de overheersende windrichting. Als uit de beoordeling blijkt dat er relevante bronnen aanwezig zijn, wordt geadviseerd de ingaande concentratie te meten. Bedacht moet worden dat er vanuit nabije bronnen pluimen van CO2 en emitterende stoffen naar de te meten locatie kunnen waaien die een deel van de inlaatpunten kunnen belasten maar andere niet. Wanneer de meetpositie voor de ingaande lucht niet door de pluim aangestreken wordt, kan de werkelijke inlaatconcentratie worden onderschat. Wanneer de meetpositie voor de ingaande lucht wel door de pluim aangestreken wordt, kan de werkelijke inlaatconcentratie worden overschat. Overwogen kan worden de inlaatconcentratie op meerdere posities, bijvoorbeeld via een verzamelaanzuigleiding met kritische capillairen, te meten.
In natuurlijk geventileerde stallen (bijvoorbeeld voor melkkoeien en melkgeiten) bestaat de luchtinlaat vaak uit (deels) open zijgevels, wordt het 24-uursgemiddelde ventilatiedebiet doorgaans bepaald met de CO2-tracergasratiomethode, en is het concentratieverschil tussen de uitgaande en ingaande lucht aanzienlijk kleiner dan in mechanisch geventileerde stallen voor bijvoorbeeld varkens en pluimvee. Bij het bepalen van het ventilatiedebiet met de CO2-tracergasratiomethode in natuurlijk geventileerde stallen moet de ingaande lucht aan beide zijden van de stal worden bemeten. Als concentratie in de ingaande lucht moet de laagste waarde van beide zijden worden genomen. Dit is een conservatieve benadering zodat emissies in ieder geval niet worden onderschat.
In deze paragraaf wordt een aantal aandachtspunten gegeven met betrekking tot de kalibratie vooraf, installatie/oplevering, gebruik en onderhoud van bedrijfsmonitoren. De verschillende sensoren dan wel bedrijfsmonitoren kunnen hun eigen bijzonderheden hebben onder andere door het toegepaste meetprincipe en de configuratie. Onderstaande hoeft dan ook niet volledig te zijn.
Afhankelijk van testresultaten, is de sensor voorzien van een generieke dan wel sensor-specifieke kalibratie (fabrikant of lab). De kalibratie wordt in beginsel op gezette tijden herhaald naar voorschrift van de leverancier. Bij sensortypen waarmee nog weinig ervaring bestaat, kan het raadzaam zijn vaker te kalibreren totdat voldoende informatie over het gedrag van sensor over tijd verkregen is. Hiervoor kunnen ijkgassen toegepast worden, geautomatiseerd of handmatig aan te bieden aan de bedrijfsmonitor. Betreffende data wordt overeenkomstig geregistreerd/vastgelegd, en niet in de reguliere dataverwerking meegenomen. Kalibratiefrequentie dient afdoende te zijn om drift van de sensor(-en) te kunnen ondervangen. Als deze frequentie lager is dan fabrieksvoorschrift, dient door meetinstantie onderbouwd te worden hoe de meting geborgd blijft.
Het kan ook nodig zijn, elke sensor van een veldkalibratie te voorzien door initiële vergelijking met een Standaard Referentie Methode (SRM)/ Equivalente Methode (EM) en eventueel vervolgmetingen op gezette tijden. Hiervoor worden indien beschikbaar de instructies van de fabrikant gevolgd, waarbij aangetoond moet worden dat verschil met SRM/EM maximaal de herhaalbaarheid blijft bedragen. Door de metingen over het jaar te spreiden worden zowel de variatie in (omgevings-)omstandigheden als mogelijke drift van de sensoren meegewogen.
Bij de installatie worden de instructies van de leverancier opgevolgd, en dient een eventuele monsternameleiding geplaatst te worden conform het meetplan. Speciaal aandachtspunt vormt de stroomvoorziening, deze dient zo stabiel mogelijk te zijn of de bedrijfsmonitor heeft hiertoe ingebouwde voorzieningen.
Tevens dient de opwarmtijd in acht genomen te worden, alvorens een opleveringsmeting gestart wordt. De opleveringsmeting betreft een vergelijking van minimaal een etmaal ten opzichte van de SRM/EM, waarbij verschil in het ontwikkelprotocol op maximaal de herhaalbaarheid gesteld is.
Omdat de bedrijfsmonitor over langere tijd continu in gebruik zal zijn is geautomatiseerde data-inname gewenst, bijvoorbeeld als onderdeel van het managementsysteem. Daarbij is het van belang de data met zo hoog mogelijke resolutie op te slaan, zodat ook kortdurende afwijkingen in stalklimaat of apparatuur gesignaleerd kunnen worden. Voor het monitoren van emissies, kan het nuttig zijn de waarden tevens te aggregeren tot uur- en dag-, maand- of jaarwaarden. De informatie moet zo lang bewaard blijven als vereist voor de verantwoording, of om ook over langere termijn inzicht te krijgen over de prestaties van het stalsysteem en het gevoerde management. Het systeem bewaakt daarbij bij voorkeur zelf het goede functioneren, door controle op de operationele status en/of (plausibiliteits-)checks op de data. De veehouder kan door het systeem dan tevens actief geïnformeerd worden over afwijkende situaties en actie ondernemen qua bedrijfsvoering, of zo nodig de bedrijfsmonitor.
De onderhoudsinstructies zoals verstrekt door de fabrikant, worden opgevolgd. Hierbij kunnen handelingen van de veehouder nodig zijn, zoals periodieke controles. Dit kan zowel een visuele inspectie in de stal zijn of van de data, voor zover hier niet reeds geautomatiseerde controles op plaatsvinden. Bij afwijkingen wordt correctieve actie ondernomen door de veehouder, of de leverancier van het systeem ingeschakeld. Ook reguliere onderhoudswerkzaamheden waaronder het schoonmaken of -houden van (delen van) de bedrijfsmonitor kunnen hier onderdeel van uitmaken. Hiertoe zal de veehouder afdoende geïnstrueerd moeten worden door de leverancier.
Het kan noodzakelijk of wenselijk zijn, een onderhoudscontract met een hiertoe geëigende partij af te sluiten. Bij deze onderhoudsmomenten worden controles en/of kalibraties uitgevoerd. Controle is bijvoorbeeld mogelijk door vergelijking met een gekalibreerde handheld die voor metingen in stallen geschikt is. Kalibratie kan plaatsvinden door gas(-sen) van een bekende concentratie aan de bedrijfsmonitor aan te bieden. Tevens kunnen onderdelen vervangen worden waaronder sensormodules of ingebouwde ijkgaspatronen. Daarbij is het van belang de aangetroffen situatie goed vast te leggen, om aan te tonen dat de bedrijfsmonitor in de voorgaande periode correct gefunctioneerd heeft. Ook in een uitgangscontrole dient te zijn voorzien, waarbij alle relevante gegevens vastgelegd worden.
Al het onderhoud, zowel door veehouder als leverancier wordt vastgelegd in een (digitaal) logboek.
8. Meetmethode ventilatiedebiet in natuurlijk geventileerde stallen
De volgende aspecten worden toegepast om de kwaliteit van het ventilatiedebiet te borgen:
werkventilatoren worden periodiek gecontroleerd. Dit kan bijvoorbeeld tijdens leegstand door het monteren van een gekalibreerde meetventilator en het doorlopen van het gehele bereik (10, 20, …, 90%). Alternatief kan de meetventilator gedurende de gehele ronde geïnstalleerd blijven, en tussen rondes over werkventilatoren gerouleerd worden;
CO2-sensoren die gebruikt worden voor de natuurlijke tracergas ratiomethode worden periodiek gekalibreerd/gecontroleerd. De kalibratie-/controletermijn wordt daarbij onderbouwd gekozen door de meetinstantie. Hierbij hebben vergelijkende of referentiemetingen de voorkeur omdat daarbij ook mogelijke (omgevings-)effecten in beschouwing worden genomen;
Natuurlijk geventileerde stallen (veelal voorkomend bij melkkoeien, vleesvee en melkgeiten) worden gekenmerkt door openingen die afhankelijk van de omstandigheden zowel als inlaat als uitlaat kunnen fungeren. Bij deze stallen is het niet mogelijk om meetventilatoren of werkventilatoren met registratie toe te passen. Hier is de tracergas ratiomethode de enige optie. De natuurlijke tracergas ratiomethode mag, indien niet gevalideerd, alleen toegepast worden met het gebruik van accurate inputparameters verzameld op de betreffende locatie.
Bij sommige stalgebouwen met natuurlijke ventilatie is het toepassen van de natuurlijke tracergas ratiomethode en/of het meten van uitgaande concentraties niet goed mogelijk, bijvoorbeeld:
Bij deze methode, die gebaseerd is op de wet van behoud van massa, wordt het ventilatiedebiet (Q) afgeleid uit de productie (Ptracer) en de gemeten concentraties (stalluchtconcentratie verminderd met de binnentredende buitenluchtconcentratie) van de gebruikte tracer:
Randvoorwaarden voor toepassing van de tracergas ratiomethode zijn:
de concentraties van het tracergas en de doelcomponent worden op dezelfde punten (binnen en buiten de stal) en accuraat gemeten. Door gebruik te maken van een natuurlijk in de stal (door dieren en mest) geproduceerd tracergas (zoals CO2) wordt over het algemeen aan deze randvoorwaarden voldaan. De componenten waarvan de emissie moet worden bepaald aan de hand van de informatie in dit document, worden immers ook door de dieren en/of mest geproduceerd. Wanneer een kunstmatig tracergas wordt gebruikt, dient beargumenteerd te worden hoe aan de randvoorwaarden van toepassing van de tracergas ratiomethode kan worden voldaan. Dit wordt hieronder verder toegelicht in paragraaf 8.2. en paragraaf 9.
Wanneer CO2 als tracergas wordt gebruikt, dient voor de bepaling van de CO2-productie (P_CO2) met zowel de CO2-productie uit de dieren (P_CO2dieren) als de CO2-productie uit de mest (P_CO2mest) rekening te worden gehouden:
De CO2-productie uit de dieren op stalniveau (voor een standaard staltemperatuur van 20 °C) is gebaseerd op de totale warmteproductie van de dieren en wordt bepaald met behulp van de CIGR rekenregels zoals beschreven in CIGR (2002)2 en Pedersen et al. (2008)3 . Wanneer de staltemperatuur (Tstal) tijdens de metingen afwijkt van 20 °C, wordt een correctiefactor toegepast (CIGR, 2002):
9. Meetmethoden luchtconcentratie ammoniak NH3
Het uitgangspunt is dat luchtconcentraties continu worden gemeten met een meetsysteem waarvan voor de emitterende stof en diercategorie is aangetoond dat deze voldoet aan het gevraagde prestatieniveau voor die stof.
Voor de continue doormeting van de stalemissies van NH3 wordt er gebruik gemaakt van continue (sensor)meetsystemen welke voldoen aan de eisen voor continue meting van gasconcentraties. Voor melkveestallen betekent dit dat de sensor geschikt moet zijn om in het bereik van 0 tot 4 ppm nauwkeurig te meten. Gebruik van sensoren die niet geschikt zijn om bij zulke (lage) waarden te meten, komen daarmee niet in aanmerking voor subsidieverlening.
9.3 Kwaliteitsborging luchtconcentratiemetingen
De volgende aspecten worden toegepast om de kwaliteit van de continue luchtconcentratiemetingen te borgen:
Bij meerdere emissiepunten (zoals meerdere ventilatoren of ventilatorgroepen in een stal) is het mogelijk om de lucht van elk van de meetposities door middel van een verzamelleiding met kritieke capillairen per meetpositie in gelijke mate aan te zuigen en als menglucht langs het meetsysteem te voeren. Het is eveneens mogelijk lucht van meerdere emissiepunten (zoals bij ventilatietechnisch onafhankelijk uitgevoerde afdelingen) met afzonderlijke monsternameleidingen vanaf elk emissiepunt naar het meetsysteem te voeren waarbij vóór het meetsysteem een meetpuntschakelaar wordt gebruikt. Bij gebruik van een meetpuntschakelaar moet de schakelfrequentie en meetduur per monsternamepunt zodanig worden gekozen dat een stabiele concentratiewaarde wordt bereikt en alleen die dat deel van de meetduur per monsternamepunt wordt gebruikt voor verdere berekeningen;
tenminste tweemaal per jaar vindt er een controlemeting plaats door een gelijktijdige duplo monstername/meting met de SRM van het emitterende gas en van CO2 als dit als natuurlijk tracergas wordt gebruikt, bij een monstername-/meetduur van 24 uur. De gemiddelde waarde van het continue meetsysteem over de 24 uur wordt vergeleken met het gemiddelde van de duplo SRM-meting over dezelfde tijdsperiode. Wanneer het verschil kleiner dan of gelijk is aan 10%, is geen actie vereist. Wanneer het verschil ligt tussen 10 en 20% van de SRM-waarde moet het meetsysteem op alle relevante aspecten worden gecontroleerd en de controlemeting op zo kort mogelijke termijn herhaald worden. Wanneer het verschil groter is dan 20% van de SRM-waarde moet het meetsysteem gerepareerd of vervangen worden en zo nodig opnieuw gekalibreerd. Hierna wordt opnieuw een SRM-meting uitgevoerd.
10. Dataverwerking en -analyse
10.1. Controle op volledigheid, kwaliteit en consistentie
De meetdata van een stalgebouw worden tenminste dagelijks verzonden naar het dataplatform van de meetinstantie en tenminste dagelijks geautomatiseerd gecontroleerd op volledigheid, kwaliteit en consistentie.
De verkregen data moet worden gecontroleerd op volledigheid, kwaliteit en consistentie. Voor data uit continue meetsystemen die verzonden worden naar een dataplatform van de meetinstantie kunnen bijvoorbeeld volgende afwijkingen voorkomen:
Verder kunnen afwijkingen worden opgespoord door waarnemingen te toetsen aan relaties tussen grootheden die een vooraf voorspelbare relatie moeten opleveren en waarin verdachte of evident onjuiste waarden buiten deze relatie opvallen. Voorbeelden hiervan zijn:
Tot slot kunnen verdachte waarden worden opgespoord met een uitbijtertoets. Een uitbijtertoets kan bijvoorbeeld bestaan uit de boxplot-methode met driemaal de IKA-waarde (interkwartiel-afstand) als maat voor uitbijters.
Voor alle verdachte waarnemingen geldt dat zij moeten worden onderworpen aan een controle op technische storingen of menselijke fouten in metingen en/of verdere processtappen. Bedacht moet echter worden dat verdachte waarnemingen, waaronder uitbijters, in werkelijkheid tot de normale variatie kunnen behoren omdat metingen doorgaans plaatsvinden onder (semi-) praktijkomstandigheden met alle invloeden en variaties van dien.
Verdachte waarnemingen worden uitsluitend geëxcludeerd voor verdere verwerking, analyse en rapportage wanneer deze aantoonbaar het gevolg zijn van technische storingen of menselijke fouten in de metingen en/of verdere processtappen. Deze waarden dienen in het meetrapport te worden opgenomen, en de reden voor exclusie beargumenteerd.
10.2 Data-inclusie, data-exclusie en data-aggregatie
De emissiedata worden geaggregeerd tot gemiddelden op dagniveau waarbij tenminste voor 80% van de uren (19 van de 24 uren) valide meetdata is verkregen. Dagen met minder dan 19 uren aan emissiedata worden geëxcludeerd voor verdere dataverwerking en gelden als dagen met een ontbrekende emissiewaarde.
10.3 Berekening ammoniakemissie
De emissie (E) van ammoniak van een stalgebouw op moment (i) binnen jaar (j) wordt berekend door het ventilatiedebiet (Qij; m3/uur; op stalniveau) te vermenigvuldigen met de uitgaande stalluchtconcentratie (C_uitij; mg/m3) die (indien gemeten) verminderd wordt met de ingaande luchtconcentratie (C_inij; mg/m3) zoals hierna weergegeven:
Het moment i is in bovenstaande formules een tijdseenheid van een uur. Wanneer moment i echter een tijdseenheid van een dag betreft, dan moet het 24uren/1dag-deel in de formule achterwege worden gelaten.
Het moment i is de kleinste gemeenschappelijke tijdseenheid van de gemeten concentratie(s) en het ventilatiedebiet met als kleinste waarde een uur en als grootste waarde een dag. Dat wil zeggen: wanneer het ventilatiedebiet en de concentratie beide zijn gemeten op uurniveau wordt de emissie berekend op uurniveau en daarna gesommeerd tot dagniveau. Wanneer beide zijn gemeten op dagniveau wordt de emissie berekend op dagniveau. Wanneer één van beide is gemeten op uurniveau en de ander op dagniveau wordt de variabele op uurniveau gemiddeld naar dagniveau, daarna wordt de emissie berekend op dagniveau.
10.4 Schatting van periode zonder meetdata
Voor het berekenen van de totale jaaremissie dienen voor tenminste 80% van de dagen (292 van de 365 dagen per jaar) valide meetdata beschikbaar zijn. Uit het hiervoor beschrevene volgt dat dagen zonder valide meetdata kunnen bestaan uit:
Voor dagen zonder valide meetdata moet de emissie worden geschat door lineair interpoleren tussen de laatste dag vóór en eerste dag na de periode zonder meetdata. De totale stal- of bedrijfsemissie wordt gerapporteerd voor alle 365 dagen in het jaar, op basis van valide gemeten en geïnterpoleerde waarden.
De totale stal- of bedrijfsemissie wordt gerapporteerd over de som van 365 dagen in het jaar, op basis van valide gemeten en geïnterpoleerde waarden.
TOELICHTING BEHORENDE BIJ DE SUBSIDIEREGELING LANDBOUW ZUID-HOLLAND
In het Coalitieakkoord Krachtig Zuid-Holland 2023-2027 heeft de provincie zich tot doel gesteld om ondernemers in de landbouwsector te ondersteunen bij de verlaging van hun emissies en verduurzaming van hun bedrijf. Met deze nieuwe subsidieregeling voor de landbouw wordt hier invulling aan gegeven. De regeling is opgesteld als aanbouwregeling. Dit houdt in dat de provincie de mogelijkheid heeft om later paragrafen voor nieuwe subsidies toe te voegen, waarmee activiteiten kunnen worden gestimuleerd die bijdragen aan het doel.
Deze subsidieregeling is vastgesteld op grond van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland (Asv). Dit betekent dat naast de subsidievoorschriften in deze subsidieregeling ook de subsidievoorschriften uit de Asv van toepassing zijn op de subsidies die op grond van deze subsidieregeling worden verstrekt. In de Asv staat onder meer wat de beslistermijnen zijn voor gedeputeerde staten, en bevat ook algemene verplichtingen voor de subsidieontvanger zoals de meldingsplicht en de algemene weigeringsgronden. Ook in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan algemene bepalingen die onverkort van toepassing zijn op subsidies die zijn verstrekt op grond van deze subsidieregeling.
Deze subsidieregeling is getoetst op mogelijke staatssteunelementen. Paragraaf 1 van Hoofdstuk 2 over Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen wordt gerechtvaardigd door de De-minimisverordening voor de landbouwsector. Paragraaf 2 van Hoofdstuk 2 over Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen bevat staatssteun, en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de Landbouwvrijstellingsverordening. Paragraaf 3 van Hoofdstuk 2 over Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen bevat geen staatssteun. Voor zover sprake is van staatssteun zijn in deze subsidieregeling daarvoor in overeenstemming met de van toepassing zijnde Europeesrechtelijke verordeningen, voorwaarden opgenomen. Een en ander wordt in deze toelichting in de bespreking per paragraaf, en in het artikelsgewijze deel, verder toegelicht.
Subsidievoorschriften in subsidieregeling en openstellingsbesluiten
Hoofdstuk 1 van deze subsidieregeling regelt dat gedeputeerde Staten nadere regels vaststellen in de vorm van openstellingsbesluiten voor de projecten waarvoor op grond van Hoofdstuk 2 van deze regeling subsidie kan worden verleend. Voor wat betreft deze nadere regels kan in ieder geval worden gedacht aan het deelplafond en de aanvraagperiode per paragraaf in Hoofdstuk 2 van deze subsidieregeling. Voor paragraaf 1, 2 en 3 van Hoofdstuk 2 zijn het deelplafond en de aanvraagperiode opgenomen in respectievelijk het Openstellingsbesluit bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderij, het Openstellingsbesluit technieken ammoniakreductie melkveehouderijen, en het Openstellingsbesluit meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen.
Andere onderwerpen waarover in openstellingsbesluiten nadere regels kunnen worden vastgesteld, zijn de subsidiabele activiteiten, doelgroep, subsidievereisten, subsidiehoogte, verdelingswijze, subsidiabele kosten, weigeringsgronden, verplichtingen, prestatieverantwoording, bevoorschotting en betaling, staatssteun en geografische begrenzing van het gebied waarin aanvragen kunnen worden gedaan. Deze nadere voorschriften kunnen de regels in de subsidieregeling aanvullen of aanscherpen, maar mogen daarvan niet afwijken.
Toelichting paragrafen 1 tot en met 3
De melkveehouderij is de grootste veehouderijsector in Zuid-Holland. De melkveehouderijsector kan dan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het terugbrengen van onder meer de stikstofuitstoot in Zuid-Holland. Daarom worden de eerste paragrafen van deze Subsidieregeling landbouw Zuid-Holland specifiek voor deze doelgroep ingezet. Het beschikbare budget voor het verlagen van emissies in Zuid-Holland kan hiermee zo effectief mogelijk worden ingezet.
Paragraaf 1 Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen
Binnen de doelstelling van de provincie Zuid-Holland om ondernemers in de landbouwsector te ondersteunen bij de verlaging van hun emissies en verduurzaming van hun bedrijf, wil de provincie melkveehouderijen stimuleren en faciliteren bij de omschakeling van hun bedrijf naar een duurzame wijze van ondernemen op een rendabele wijze. Op grond van paragraaf 1 van Hoofdstuk 2 van deze regeling kan daarom subsidie worden verstrekt aan een melkveehouderij waarvan de stalgebouwen gelegen zijn in de provincie Zuid-Holland voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur. Dit plan kan indien gewenst ook ingezet worden om financiering aan te vragen bij het Investeringsfonds Duurzame Landbouw (IDL). Het IDL stelt meer eisen aan het plan dan deze subsidieregeling stelt. Als de ondernemer het plan ook wil inzetten om financiering aan te vragen bij het IDL moet het plan ook aan de eisen van het IDL voldoen, zie daarvoor de website van het IDL.
Vereisten bedrijfsontwikkelplan
Het bedrijfsontwikkelplan dient te worden opgesteld door een erkend en ook onafhankelijke bedrijfsadviseur (artikel 1.1) die is opgenomen in het register Bedrijfsadviseringssysteem (BAS-register). Ook moet het bedrijfsontwikkelplan voldoen aan de eisen in artikel 2.1.4. Zo dient het plan in ieder geval te beschrijven hoe de melkveehouderij een bijdrage kan leveren aan de vermindering van de ammoniakuitstoot. Naast de bijdrage aan vermindering van ammoniakuitstoot dient in het bedrijfsontwikkelplan te worden beschreven hoe het bedrijf bijdraagt aan minimaal vier extra duurzaamheidsdoelen, zoals genoemd in artikel 2.1.4, tweede lid, onder b. De bijdrage aan deze extra doelen dienen ook in het bedrijfsontwikkelplan te worden uitgewerkt. De melkveehouderij heeft hierbij de vrijheid om doelen te kiezen die passend zijn bij de bedrijfssituatie. Het is de bedrijfsadviseur toegestaan om extra expertise, van bijvoorbeeld een ecoloog, in te huren om bepaalde onderdelen van het bedrijfsplan uit te werken, maar ook daarvoor geldt dat diegene niet werkzaam mag zijn bij een onderneming die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt of een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die deze producten verkoopt. De provincie ontwikkelt momenteel een kwantitatief model dat inzichtelijk maakt wat de economische, ecologische en agrarische consequenties van het nemen van maatregelen voor een melkveehouderij zijn. Het model stellen we, wanneer deze af is, beschikbaar ter ondersteuning van het opstellen van het bedrijfsontwikkelplan.
Nevenactiviteiten kunnen worden meegenomen in het bedrijfsontwikkelplan
Melkveehouderijen die willen verduurzamen willen soms ook onderzoeken of er wellicht nevenactiviteiten zijn die het bedrijf kan ontplooien naast de landbouwactiviteiten. Dit kan gewenst zijn om te komen tot een rendabel verdienmodel. Denk bijvoorbeeld aan recreatieve activiteiten, horeca of een winkel. Voor de ondernemer zijn nevenactiviteiten alleen aantrekkelijk en toegestaan als deze passen bij zowel de aard van de onderneming, als de omgeving. Hierbij is de ondernemer gebonden aan de regels voor de fysieke leefomgeving, die zijn vastgelegd in het omgevingsplan. Gezien de complexiteit van deze regels, is het toegestaan om met deze subsidie ook de nevenactiviteiten uit te werken en op te nemen in het bedrijfsontwikkelplan.
In het aanvraagformulier staat vermeld welke gegevens en eventuele stukken nodig zijn voor het doen van een subsidieaanvraag. Zo dient bij de aanvraag een offerte van een bedrijfsadviseur voor het opstellen van het bedrijfsontwikkelplan te worden overlegd. In het geval van beoogde nevenactiviteiten, moet in de offerte ook worden toegelicht om welke nevenactiviteiten het gaat. Verder is voor de aanvraag vereist een volledig ingevulde en ondertekende de minimisverklaring als bedoeld in artikel 6 van de De-minimisverordening voor de landbouwsector.
De kosten die de melkveehouderij zelf maakt voor het opstellen van het bedrijfsontwikkelplan, waaronder de door zichzelf gemaakte uren, zijn niet subsidiabel. Ook niet subsidiabel zijn kosten die de bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de melkveehouderij en kosten gemaakt voor de subsidieaanvraag zelf.
Het bedrijfsontwikkelplan dient uiterlijk binnen twaalf maanden na de beschikking tot subsidieverlening te zijn opgesteld. De melkveehouderij hoeft alleen desgevraagd aan te tonen dat het bedrijfsontwikkelplan is opgesteld, door middel van een gespecificeerde factuur. Daarnaast vraagt de provincie aanvragers om na afronding van het bedrijfsontwikkelplan een evaluatieformulier in te vullen. De bevindingen uit deze evaluatie worden gebruikt ten behoeve van beleidsontwikkeling en verbetering van de subsidieregeling.
Subsidie op grond van deze paragraaf wordt gerechtvaardigd door de De-minimisverordening voor de landbouwsector. Op basis van deze verordening kan een maximaal steunbedrag van € 50.000,00 over drie jaar als de-minimisssteun worden gegeven aan primaire producenten van landbouwproducten.
Paragraaf 2 Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen
Passend bij de doelstelling van de provincie Zuid-Holland om ondernemers in de landbouwsector te ondersteunen bij de verlaging van hun emissies en verduurzaming van hun bedrijf, wil de provincie melkveehouderijen ook stimuleren om investeringen te doen in ammoniakreducerende technieken. Met de te subsidiëren technieken kan 40-70% ammoniakreductie gerealiseerd worden. Hiermee wordt bijgedragen aan het doen afnemen van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden en daarmee de bescherming van habitats. De technieken zijn geselecteerd op basis van wetenschappelijke onderzoek en bevindingen in de praktijk. De technieken betreffen een zogenoemde koetoilet, spoelinstallatie, stikstofkraker, en staltechnieken voor de aanpassing van een stalgebouw naar een specifiek soort huisvestingssysteem.
Investeringsplan opstellen is vereiste voor subsidieaanvraag
Een voorwaarde bij deze subsidie is dat de melkveehouderij een investeringsplan laat opstellen door een erkende en onafhankelijke bedrijfsadviseur (als bedoeld in artikel 1.1 van de subsidieregeling) over de inzet van het huisvestingssysteem of installatie in het betreffende bedrijf. In dit advies wordt ingegaan op welk huisvestingsysteem of installatie passend is, de verwachte ammoniakreductie die daarmee kan worden behaald en de financiële haalbaarheid van de investering. Reden om het inwinnen van advies als vereiste op te nemen is dat de provincie Zuid-Holland het belangrijk vindt dat de melkveehouderij een zorgvuldige afweging maakt over de aan te schaffen staltechniek of de installatie. Een ander vereiste om voor subsidie op grond van deze paragraaf in aanmerking te komen is dat als een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet is vereist en de melkveehouderij nog niet beschikt over een (onherroepelijke) omgevingsvergunning, de melkveehouderij dan ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening op zijn minst een ontvangstbewijs heeft van het bevoegd gezag dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Subsidie kan dan worden verleend, maar dan alleen onder de ontbindende voorwaarde dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is binnen twee jaar na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening. Als geen omgevingsvergunning is vereist, dan moet hiervoor ook bewijs worden overlegd. Dat kan door verwijzing naar de vereiste motivering hierover in het investeringsplan.
In het aanvraagformulier staat vermeld welke gegevens en eventuele stukken nodig zijn voor het doen van een subsidieaanvraag. De stukken die hier bij het aanvraagformulier nodig zijn, zijn het investeringsplan, een offerte, stukken ter bewijs van een al dan niet vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet, en de voor deze paragraaf relevante data in de KringloopWijzer over de melkveehouderij.
De subsidiabele kosten zijn onder meer de kosten voor de aanschaf van de staltechniek voor aanpassing van het stalgebouw naar het huisvestingsysteem, en de kosten voor aanschaf van het koetoilet, en de spoelinstallatie en stikstofkraker. Dit alles uitgaande van de marktwaarde van de staltechniek en de installatie. Ook de kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan zijn subsidiabel. De hoogte van de subsidie bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten voor de stikstofkraker en het koetoilet, 40% van de subsidiabele kosten voor de staltechniek, 65% van de subsidiabele kosten voor de spoelinstallatie, en 65% van de subsidiabele kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan, tot een maximum van € 125.000,00 per aanvraag.
Op grond van artikel 14, derde lid, onder g, van de Landbouwvrijstellingsverordening kan kort samengevat subsidie worden verstrekt voor investeringen die bijdragen aan het in stand houden van habitats. Met de te subsidiëren technieken kan 40-70% ammoniakreductie gerealiseerd worden. De reductie van stikstofemissie leidt tot minder stikstofdepositie en daarmee tot verbetering en instandhouding van de N2000 gebieden. Daarmee dragen de subsidies op grond van deze paragraaf bij aan de doelstelling van artikel 14, derde lid, onder g, van de Landbouwvrijstellingsverordening. Ook overige voorwaarden voor toepassing van artikel 14 van de Landbouwvrijstellingsverordening met betrekking tot weigeringsgronden, subsidiehoogte, verplichtingen, subsidiabele kosten en prestatieverantwoording, zijn in paragraaf 2 van de subsidieregeling voor zover nodig opgenomen.
Paragraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen
Passend bij de doelstelling van de provincie Zuid-Holland om ondernemers in de landbouwsector te ondersteunen bij de verlaging van hun emissies en verduurzaming van hun bedrijf, wil de provincie melkveehouderijen met de subsidie in deze paragraaf stimuleren om ammoniakemissies uit de stal daadwerkelijk te gaan meten. Het realtime meten van ammoniakemissies in melkveehouderijstallen is nodig om de beleidsontwikkeling verder te brengen. Zo zou de provincie in de toekomst graag doelsturing mogelijk maken, in tegenstelling tot de maatregelsturing die nu de standaard is. Daarnaast willen we graag meer inzicht in factoren die ammoniakemissies beïnvloeden en de effecten van (innovatieve) maatregelen. Tegelijkertijd zien we dat het op dit moment complex is om nauwkeuring ammoniakemissies te meten op melkveehouderijen (open stallen). Het is daarom belangrijk om praktijkervaring op te doen met de systematiek rondom stalmeten in Zuid-Holland en deze verder te ontwikkelen.
Stalmeting voor een periode van drie jaar
Subsidie wordt verstrekt voor een periode van drie jaar. In deze drie jaar wordt de emissie van de melkveestal continue (real-time) gemeten. Omdat de ammoniakemissies in melkveestallen sterk samenhangen met onder andere het dieet van het melkvee, de temperatuur in de stal en andere factoren is het belangrijk de emissie gedurende een langere periode en dus meerdere jaren te meten. Daarnaast biedt het meten over een langere periode de mogelijkheid om de effecten van emissiereducerende maatregelen in beeld te brengen.
Verzameling, verwerking en gebruik meetgegevens
Een subsidieverplichting is dat de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij gedurende drie jaar de meetgegevens verzamelt en deze samen met de KringloopWijzer deelt met een door de provincie Zuid-Holland aangewezen tussenbureau. De data worden vervolgens door het tussenbureau in opdracht van de provincie geanonimiseerd en geanalyseerd. Privacy van de ondernemer is een belangrijk uitgangspunt voor het tussenbureau en de provincie, wat betekent dat wanneer het tussenbureau de data en analyses deelt met de provincie, deze niet terug te leiden zijn naar één bedrijf. De informatie kan vervolgens door de provincie worden gebruikt bij beleidsontwikkeling. Zo kan de provincie deze geanonimiseerde gegevens gebruiken om te werken aan de juridische uitdagingen rondom doelsturing en om inzicht te krijgen in de effecten van maatregelen op bedrijfsniveau.
Deelname aan Studiegroep meten
Een andere subsidieverplichting is dat de ondernemer gedurende een periode van drie jaar deelneemt aan een Studiegroep meten. Dit is een werkgemeenschap die onder externe begeleiding minstens twee keer per jaar bijeenkomt en gezamenlijk deelt en bespreekt wat de uitkomsten van het meten zijn en wat de effecten van de bedrijfsvoering en/of de genomen maatregelen op de ammoniakemissies zijn. Op basis hiervan krijgen ondernemers meer inzicht en grip op de ammoniakemissies van hun bedrijf. De ondernemer houdt de veranderingen in de bedrijfsvoering bij door middel van de KringloopWijzer en deelt deze samen met de meetdata met de studiegroep. De studiegroep wordt begeleid door een extern begeleider in opdracht van de provincie Zuid-Holland.
Richtlijnen meetplan en metingen
Het meten in een open melkveestal is complex en zelfs als voldaan wordt aan de richtlijnen blijft het lastig om de emissie van een open stal goed te meten. Daarom is een subsidievereiste dat de metingen alleen worden gedaan door een partij die voldoende deskundig is (de meetinstantie) en dat er een meetplan wordt opgesteld. Dit meetplan en de meetinstantie moet voldoen aan de eisen die gesteld zijn in bijlage 1, deze zijn ontleend aan en afgeleid van de Richtlijnen voor het bepalen van emissie uit veestallen. Het is denkbaar dat door een aanscherping van de Richtlijnen voor het bepalen van emissie uit veestallen het meetplan en het meetsysteem geactualiseerd moeten worden. Ook de actualisatie van het meetplan en het meetsysteem is subsidiabel. Daarvoor moet dan wel opnieuw een subsidieaanvraag worden gedaan. Die mogelijkheid wordt dan tegen die tijd geboden door middel van een nieuw openstellingsbesluit.
Servicecontract verplicht en subsidiabel
Praktijkervaring leert dat een meetsysteem storingsgevoelig is. Daarom is een subsidievereiste dat bij de aanschaf van het meetsysteem ook een driejarig servicecontract voor onderhoud van het meetsysteem wordt afgesloten. Dit om zeker te weten dat het meetsysteem meerjarig naar behoren functioneert en dat de meetgegevens betrouwbaar zijn. Het driejarige servicecontract is subsidiabel.
In het aanvraagformulier staat vermeld welke gegevens en eventuele stukken nodig zijn voor het doen van een subsidieaanvraag. De stukken die bij deze paragraaf bij het aanvraagformulier nodig zijn, zijn het meetplan en een offerte voor de volgende 3 onderdelen: het meetsysteem, het door de meetinstantie verzamelen en analyseren van de meetdata en een driejarig servicecontract voor het onderhoud van het meetsysteem.
Zowel de kosten voor het meetplan en de aanschaf van het meetsysteem en de activiteiten die daarmee samenhangen, als de kosten voor het actualiseren van het meetplan en meetsysteem, zijn voor 100% subsidiabel, zij het tot een maximum van respectievelijk € 50.000,00 en € 5.000,00 per aanvraag.
Deze paragraaf bevat geen staatssteun. Subsidie voor het meten in stallen wordt gebruikt voor beleidsontwikkeling in het algemeen belang. Zo kan de verkregen data worden gebruikt om te werken aan de juridische uitdagingen rondom ammoniakreductie, zoals vergunningverlening met doelvoorschriften en om inzicht te krijgen in de effecten van maatregelen op bedrijfsniveau. De melkveehouderijen worden daarmee geen economisch voordeel verschaft: bestaande emissies worden slechts gemonitord, deelname aan de regeling en in de Studiegroep kost tijd, die niet wordt vergoed en het meetsysteem is na 3 jaar afgeschreven.
Administratieve lasten aanvrager
Voor het doen van subsidieaanvragen moeten stukken bij de aanvraag worden gevoegd. Dit zal voor elke paragraaf van deze subsidieregeling naar verwachting weinig administratieve lasten vergen van de aanvrager. Meestal kan het gevraagde subsidiebedrag worden onderbouwd met offertes van de leverancier en/of de adviseur. Er wordt ook inzicht gevraagd in de milieuprestaties van het bedrijf, daarvoor wordt gebruik gemaakt van de Kringloopwijzer. Omdat melkveehouderijen al voor de afzet van hun melk verplicht zijn om deze gegevens bij te houden levert dit dus geen extra administratieve lasten op.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen die voor deze hele regeling gelden – dus ook voor de afzonderlijke paragrafen – en ook voor de openstellingsbesluiten die op grond van deze regeling worden genomen. Voor het begrip bedrijfsadviseur is aangesloten bij artikel 38, tweede lid van de Uitvoeringsregeling GLB 2023. Een bedrijfsadviseur die overeenkomstig artikel 38, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling GLB 2023 is erkend, is een bedrijfsadviseur die is opgenomen in het zogenoemde BAS-register. Dit register is online te vinden via de website van RVO. De bedrijfsadviseur mag voorts niet werkzaam zijn bij een onderneming die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt of een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die deze producten verkoopt.
Een melkveehouderij is in artikel 1.1 omschreven als een landbouwbedrijf waarin melkkoeien worden gehouden voor de productie van melk of de vermeerdering van melkkoeien. Deze begripsbepaling moet samen worden gelezen met de begripsbepaling van landbouwbedrijf: eenheid die grond, gebouwen en voorzieningen omvat die voor de primaire landbouwproductie worden gebruikt als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de Landbouwvrijstellingsverordening, met uitzondering van een glastuinbouwbedrijf.
Verder bevat artikel 1 onder meer begripsbepalingen van de staatssteunverordeningen die voor de verschillende paragrafen van deze subsidieregeling al dan niet van toepassing zijn.
Artikel 1.2 Openstellingsbesluiten
Artikel 1.2 schrijft voor dat GS nadere regels vaststellen in de vorm van openstellingsbesluiten voor de projecten waarvoor op grond van de paragrafen in hoofdstuk 2 van deze regeling subsidie kan worden verleend. Subsidie kan dus niet worden aangevraagd op grond van de regeling als zodanig – eerst moet een openstellingsbesluit zijn vastgesteld. In die openstellingsbesluiten moeten in ieder geval de aanvraagperiode en het deelplafond staan. Verder kunnen in het openstellingsbesluit ook nadere regels worden opgenomen over de onderwerpen genoemd in artikel 1.2, tweede lid. Nadere regels in de openstellingsbesluiten over die onderwerpen mogen de regels in de regeling aanvullen, maar mogen daarvan niet afwijken. In het derde lid van artikel 1.2 is zekerheidshalve geregeld dat als GS in een openstellingsbesluit geen deelplafond hebben vastgesteld, dat dan geldt dat het deelplafond voor dat onderdeel 0 euro bedraagt. Het vierde lid in artikel 1.2 is opgenomen, omdat artikel 2.3 van de Asv voorschrijft dat een subsidie het hele jaar kan ingediend. Dat is hier niet de bedoeling. Daarom is in artikel 1.2, vierde lid, geregeld dat in afwijking van artikel 2.3 een aanvraag voor subsidie alleen kan worden ingediend in de aanvraagperiode genoemd in het openstellingsbesluit.
Artikel 1.3 regelt dat als uitgangspunt voor elke paragraaf van de regeling op grond waarvan subsidie kan worden verleend, geldt dat deze subsidie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen – oftewel first come, first serve. Als een subsidieaanvraag niet volledig is, regelt het tweede lid, dat dan als datum van binnenkomst geldt de dag waarop de aanvraag is aangevuld en gecompleteerd. Als het subsidieplafond wordt overschreden, regelt het derde lid ten slotte dat de volgorde van binnenkomst van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen in dat geval wordt bepaald door loting. Andere verdelingswijzen zijn mogelijk, bijvoorbeeld rangschikking, maar dan moet in een paragraaf van deze regeling zelf, expliciet worden geregeld dat in afwijking van artikel 1.3 een andere verdelingswijze geldt. Voor zowel paragraaf 1 (Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen), paragraaf 2 (Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen) als paragraaf 3 (Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen) geldt overeenkomstig het uitgangspunt van artikel 1.3 dat de subsidie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst.
Zoals hiervoor vermeld, biedt artikel 1.2 de mogelijkheid om nadere regels op te nemen in openstellingsbesluiten ten aanzien van onder andere de verdelingswijze, maar mogen nadere regels dat wat in de regeling staat alleen aanvullen, maar niet daarvan afwijken. In openstellingsbesluiten kan dan bijvoorbeeld ook niet worden afgeweken van de verdelingswijze zoals hier opgenomen. Als een andere verdelingswijze voor een specifieke (toekomstige) paragraaf wenselijk is, dan moet dan in deze regeling worden. Wel kan in het openstellingsbesluit nadere regels worden opgenomen over de verdelingswijze die in deze regeling is voorgeschreven. Dat kan bijvoorbeeld gaan over de uitwerking van rangschikkingscriteria en puntentoekenning.
Paragraaf 1 Bedrijfsontwikkelplannen melkveehouderijen
Artikel 2.1.1 Begripsbepalingen
Artikel 2.1.1 bevat begripsbepalingen die specifiek voor deze paragraaf van de regeling - en het op grond van deze paragraaf vastgestelde openstellingsbesluit – gelden. Er zijn begripsbepalingen opgenomen van bedrijfsontwikkelplan, en van nevenactiviteiten.
Artikel 2.1.2 Subsidiabele activiteit
Artikel 2.1.2 geeft een omschrijving van de activiteit die voor subsidie in aanmerking kan komen, te weten, te weten het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur. Artikel 1.1 bevat de begripsomschrijving van bedrijfsadviseur. Artikel 2.2.1 bevat een begripsomschrijving van bedrijfsontwikkelplan, onder verwijzing naar artikel 2.2.4. De subsidie is een projectsubsidie, dat wil zeggen een subsidie voor een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten die afgebakend zijn in de tijd en zijn gericht op een specifiek eindresultaat. Het doel van de te verstrekken subsidie voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan, is het bijdragen aan en het stimuleren en faciliteren van melkveehouderijen bij de omschakeling naar een duurzame wijze van ondernemen.
De subsidie kan alleen worden aangevraagd door een melkveehouderij. Artikel 1.1 bevat een begripsomschrijving van melkveehouderij. Subsidie kan dus alleen worden aangevraagd door melkveehouderijen die voldaan aan die begripsomschrijving. De aanvraagtermijn wordt geregeld in het openstellingsbesluit voor deze paragraaf.
Artikel 2.1.4 Subsidievereisten
Artikel 2.1.4 bevat de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Een van de vereisten is dat de stalgebouwen van de melkveehouderij gelegen dienen te zijn in de provincie Zuid-Holland. Een ander vereiste is dat dat het bedrijfsontwikkelplan dient te worden opgesteld door een bedrijfsadviseur. Het tweede lid van artikel 2.1.4 omschrijft verder waar de inhoud van het door de bedrijfsadviseur op te stellen bedrijfsontwikkelplan aan moet voldoen. Ook gaat het tweede lid in op de aanvullende inhoud van het bedrijfsontwikkelplan als de melkveehouderij wil uitbreiden met nevenactiviteiten. Nevenactiviteiten zijn in artikel 2.1.1 omschreven als een of meerdere extra activiteiten naast of aanvullend op de productie van melk of de vermeerdering van melkkoeien.
Artikel 2.1.5 Weigeringsgronden
Artikel 2.1.5 bevat de specifieke weigeringsgronden – in aanvulling op de algemene weigeringsgronden die al in Asv en Awb staan – voor subsidie voor het laten opstellen voor een bedrijfsontwikkelplan. Weigeringsgronden zijn formele gronden waaraan een aanvraag wordt getoetst en als de aanvraag daaraan niet voldoet wordt deze afgewezen zonder dat er een inhoudelijke beoordeling hoeft plaats te vinden. De weigeringsgronden zijn specifiek in dit geval dat de melkveehouderij al voor dezelfde activiteit subsidie op grond van een andere regeling heeft ontvangen, of dat de aangevraagde subsidie minder bedraagt € 2.000,00 per aanvraag. Een andere weigeringsgrond is dat de melkveehouderij over drie jaar niet al meer dan € 50.000,00 de-minimissteun heeft ontvangen. Dit vereiste volgt uit De-minimisverordening voor de landbouwsector. Gelet hierop is voor de aanvraag van de subsidie ook vereist dat de melkveehouderij bij de aanvraag een volledig ingevulde en ondertekende de minimisverklaring als bedoeld in artikel 6 van de De-minimisverordening voor de landbouwsector overlegt.
In artikel 2.1.6 is het percentage van de subsidiabele kosten opgenomen tot een maximumbedrag dat aan subsidie verleend kan worden. De hoogte van de subsidie bedraagt 80% van de kosten voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur, tot een maximum van € 6.000,00 per aanvraag. Als in het bedrijfsontwikkelplan ook wordt ingegaan op nevenactiviteiten, dan is de subsidiehoogte ook 80% van de kosten, maar bedraagt het maximale subsidiebedrag € 7.000,00 per aanvraag. Als het subsidiebedrag uitkomt op minder dan € 2.000,00, wordt de subsidie niet verstrekt.
Artikel 2.1.7 Niet subsidiabele kosten
Dit artikel bevat de verschillende soorten kosten die in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, te weten: de kosten die de bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de melkveehouderij, de kosten die de melkveehouderij zelf maakt, waaronder de door hemzelf gemaakte uren, voor het laten opstellen van het bedrijfsontwikkelplan en de kosten gemaakt voor de subsidieaanvraag.
Artikel 2.1.8 Verplichtingen van de subsidieontvanger
Dit artikel bepaalt – in aanvulling op de meer algemene verplichtingen zoals die voor de subsidieontvanger al zijn opgenomen in de Asv – dat het bedrijfsontwikkelplan uiterlijk binnen twaalf maanden na de beschikking tot subsidieverlening dient te zijn opgesteld.
De melkveehouderij kan steekproefsgewijs om een inhoudelijke verantwoording worden gevraagd waaruit blijkt dat de activiteiten zijn verricht, en dat aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan. In artikel 2.1.9 is geregeld dat die verantwoording kan plaatsvinden door middel van het overleggen van een gespecificeerde factuur voor het laten opstellen van een bedrijfsontwikkelplan door een bedrijfsadviseur.
Artikel 2.1.10 Bevoorschotting en betaling
De melkveehouderij ontvangt automatisch een voorschot van 100 %, dat in een keer wordt uitbetaald bij de beschikking tot subsidieverlening. De melkveehouderij is op grond van de Asv wel verplicht te melden als er omstandigheden zijn die van invloed zijn op de hoogte van het verleende bedrag.
Zoals al vermeld in het algemeen deel van deze toelichting over deze paragraaf, kan subsidie op grond van deze paragraaf worden gerechtvaardigd door de De-minimisverordening voor de landbouwsector. Op basis van deze verordening kan een maximaal steunbedrag van € 50.000,00 over drie jaar als de-minimisssteun worden gegeven aan, in dit geval, melkveehouderijen. Zoals ook al vermeld, is daarom voor de aanvraag mede vereist een volledig ingevulde en ondertekende de- minimisverklaring als bedoeld in artikel 6 van de De-minimisverordening voor de landbouwsector.
Paragraaf 2 Technieken ammoniakreductie melkveehouderijen
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen
Dit artikel bevat begripsbepalingen die specifiek voor paragraaf 2 en het daarop berustende openstellingsbesluit gelden. Voor wat betreft de definitie van huisvestingssysteem, wordt in de omschrijving verwezen naar code HA1.38 in bijlage V van de Omgevingsregeling. Code HA1.38 wordt in bijlage V van de Omgevingsregeling omschreven als: “Natuurlijk geventileerde ligboxenstal met een roostervloer voorzien van inlays met urineafvoergaatjes in de roosterspleten, frequent bevochtigen en schoonzuigen van de vloer door een mestverzamelrobot en een mechanische kelderluchtafzuiging met een chemisch luchtwassysteem (95% emissiereductie)”. Het nummer van de systeembeschrijving van het huisvestingssyteem met code HA1.38 is OW 2021.08.V1.
Artikel 2.2.2 Subsidiabele activiteit
Artikel 2.2.2 geeft een omschrijving van de activiteit die voor subsidie in aanmerking kan komen, te weten, de aanschaf van een techniek voor aanpassing van een stal naar het huisvestingssysteem, de aanschaf van een spoelinstallatie, en de aanschaf van een stikstofkraker. Wat onder huisvestingssysteem, spoelinstallatie en stikstofkraker moet worden verstaan, is gedefinieerd in artikel 2.2.1. De subsidie is een projectsubsidie, dat wil zeggen een subsidie voor een activiteit of een samenhangend geheel van activiteiten die afgebakend zijn in de tijd en zijn gericht op een specifiek eindresultaat. Het doel van de te verstrekken subsidie is dat deze bijdraagt aan het stimuleren van maatregelen die leiden tot de reductie van ammoniakemissie. De subsidie is daarmee gericht op de doelstelling in artikel 14, derde lid, onder g, van de Landbouwvrijstellingsverordening. Deze doelstelling is het bijdragen tot het tot staan brengen en ombuigen van biodiversiteitsverlies, versterken van ecosysteemdiensten en in stand houden van habitats en landschappen.
De subsidie kan – net zoals dat het geval is voor paragraaf 1 van Hoofdstuk 2 - alleen worden aangevraagd door een melkveehouderij. Artikel 1.1 bevat een begripsbepaling van melkveehouderij. Subsidie kan dus alleen worden aangevraagd door melkveehouderijen die voldoen aan die begripsbepaling. De aanvraagperiode wordt geregeld in het openstellingsbesluit voor deze paragraaf.
Artikel 2.2.4 Subsidievereisten
Artikel 2.2.4 bevat de vereisten waaraan de activiteit moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Een van die vereisten is dat de stalgebouwen van de melkveehouderij gelegen moeten zijn in de provincie Zuid-Holland. Een ander vereiste is dat de melkveehouderij ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening moet beschikken over een zogenoemd investeringsplan. Dat advies moet worden opgesteld door een bedrijfsadviseur. Artikel 1.1 bevat een definitie van bedrijfsadviseur. Het derde lid van artikel 2.2.4 beschrijft waaraan de inhoud van het investeringsplan moet voldoen. Het is niet uitgesloten dat een omgevingsvergunning voor de te subsidiëren activiteiten is vereist. In het investeringsplan moet daarom onder andere de noodzaak van een omgevingsvergunning worden beschreven. Artikel 2.2.4 regelt ook dat, als een omgevingsvergunning is vereist, en de melkveehouderij niet beschikt over een (onherroepelijke) omgevingsvergunning, de melkveehouderij dan tijde van de aanvraag voor subsidieverlening op zijn minst beschikt over een ontvangstbewijs van het bevoegd gezag dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Als geen omgevingsvergunning is vereist, dan moet de melkveehouderij hiervan ook bewijs hebben ten tijde van de aanvraag voor subsidieverlening - de melkveehouderij kan daarvoor verwijzen naar een onderbouwing hiervan in het investeringsplan. Uit artikel 14, vijfde lid, van de Landbouwvrijstellingsverordening volg ten slotte ook dat voordat een eventuele vereiste vergunning wordt verleend, zo nodig een milieueffectbeoordeling moet zijn verricht.
Artikel 2.2.5 Weigeringsgronden
Artikel 2.1.5 bevat de specifieke weigeringsgronden – in aanvulling op de weigeringsgronden die al in de Asv en Awb staan. Een aantal van deze specifieke weigeringsgronden volgt uit de Landbouwvrijstellingsverordening, te weten dat er geen steun mag worden verleend aan een onderneming in financiële moeilijkheden, en dat als er voor dezelfde kosten steun is toegekend door bijvoorbeeld andere overheden, dan het totale bedrag het toepasselijke plafond niet mag overschrijden (cumulatie). Verder moet de melkveehouderij voldoen aan de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen van bijlage 1 van de Landbouwvrijstellingsverordening. Tot slot geldt als specifieke weigeringsgrond dat de subsidieontvanger niet al voor dezelfde activiteit subsidie op grond van een andere subsidieregeling heeft aangevraagd of ontvangen.
Artikel 2.2.6 Subsidiabele kosten
Dit artikel bevat de kosten die in beginsel worden gesubsidieerd. De kosten voor het investeringsplan komen op grond van artikel 14, zesde lid, onder c, van de Landbouwvrijstellingsverordening ook voor subsidie in aanmerking wanneer op basis van de resultaten daarvan geen uitgaven worden verricht.
De hoogte van de kosten bedraagt maximaal 40% van de subsidiabele kosten op grond van artikel 2.2.6 voor de stikstofkraker, 40% van de subsidiabele kosten op grond van artikel 2.2.6 voor de staltechniek voor het huisvestingssysteem, 65% van de subsidiabele kosten op grond van artikel 2.2.6 voor de spoelinstallatie, en 65% van de subsidiabele kosten voor het laten opstellen van het investeringsplan, tot een maximum van € 125.000,00 per aanvraag. Deze percentages gaan voor wat betreft de aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssyteem of de installatie uit van de marktwaarde.
Artikel 2.2.8 Niet-subsidiabele kosten
Dit artikel bevat de verschillende soorten specifieke kosten die in aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.2.6 niet voor subsidie in aanmerking komen. Deze kosten betreffen in ieder geval: kosten gemaakt voor de subsidieaanvraag, anders dan die voor het laten opstellen van het investeringsplan, kosten voor het aanpassen van stallen, kosten voor afschrijving en onderhoud van investeringen, en kosten van de door de melkveehouderij verrichte arbeid.
Artikel 2.2.9 Ontbindende voorwaarde
Zoals hiervoor vermeld bij de toelichting op artikel 2.2.4 kan het zijn dat een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet is vereist, met zo nodig een voorafgaande milieueffectbeoordeling. Artikel 5.1 van de Omgevingswet bevat de kern van de regeling van de omgevingsvergunning. Artikel 2.2.9 regelt dat wanneer de omgevingsvergunning ten tijde van de aanvraag voor de subsidieverleningsbeschikking nog niet onherroepelijk is, subsidie weliswaar kan worden verleend, maar dan alleen onder de ontbindende voorwaarde dat de omgevingsvergunning zal worden verleend door de daartoe bevoegde instantie en onherroepelijk is binnen twee jaar na de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening. Deze voorwaarde in de subsidieverleningsbeschikking vervalt, als gedeputeerde staten daarop niet binnen vier weken na het verstrijken van voornoemde termijn een beroep hebben gedaan. Het beroep op de voorwaarde door gedeputeerde staten geschiedt door een intrekking van de subsidieverleningsbeschikking overeenkomstig artikel 4:48, eerste lid, Awb. Dat artikel bepaalt dat zolang de subsidie niet is vastgesteld, het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger kan wijzigen, indien: (a) de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden; (b) de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; (c) de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid (d) de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of (e) met toepassing van artikel 4:34, vijfde lid, een beroep wordt gedaan op de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.
Artikel 2.2.10 Verplichtingen van de ontvanger
Dit artikel bevat specifieke verplichtingen voor de melkveehouderij in aanvulling op de verplichtingen die al gelden op grond van de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv. Een van de verplichtingen in artikel 2.2.10 is dat indien op basis van de resultaten van het investeringsplan wordt overgaan tot aanschaf van de staltechniek voor het huisvestingssysteem of de installatie, dat systeem of die installatie uiterlijk binnen drie jaar na de datum van de bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening dient te zijn aangeschaft en in werking gesteld. Deze termijn kan met een onderbouwd schriftelijk verzoek van de melkveehouderij worden verlengd.
Als de subsidie uitkomst op een bedrag dat lager is dan € 25.000,00, moet de subsidieontvanger door middel van duidelijk, specifiek, en actueel bewijsmateriaal aantonen dat de activiteit waarvoor de subsidie is verleend is verricht. Als de subsidie uitkomt op een bedrag van € 25.000,00 tot € 125.000,00, gaat de aanvraag voor subsidievaststelling op grond van artikel 4.2 van de Asv vergezeld van een inhoudelijk verslag waaruit blijkt in hoeverre de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en ook een beknopt financieel verslag overeenkomstig de opzet van de ingediende begroting, dat als basis dient voor de vaststelling van de werkelijk gemaakte kosten. In aanvulling hierop bepaalt artikel 2.2.10 dat de aanvraag voor subsidievaststelling in dat geval ook vergezeld moet gaan van een gespecificeerde factuur.
Artikel 2.2.12 Bevoorschotting en betaling
Het voorschot voor subsidies lager dan € 25.000,00 bedraagt 100% van het te verlenen subsidiebedrag, en wordt in één keer bij de beschikking tot subsidieverlening betaald. De melkveehouderij is op grond van de Asv wel verplicht te melden als er omstandigheden zijn die van invloed zijn op de hoogte van het verleende bedrag. Bij een subsidieverlening vanaf € 25.000,00 wordt bevoorschot tot maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag. Dat voorschot wordt op basis van prestaties, besteding en liquiditeitsbehoefte in termijnen uitgekeerd waarvan de hoogte en de tijdstippen in de beschikking tot subsidieverlening worden bepaald.
Zoals reeds vermeld in het algemeen deel van deze toelichting over deze paragraaf kan op grond van artikel 14, derde lid, onder g, van de Landbouwvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt voor investeringen die bijdragen aan het in stand houden van habitats en is voor deze paragraaf aan de voorwaarden van toepassing van artikel 14 van de Landbouwvrijstellingsverordening voldaan.
Paragraaf 3 Meetsystemen ammoniakemissies melkveehouderijen
Artikel 2.3.1 Begripsbepalingen
Dit artikel bevat begripsbepalingen die specifiek voor paragraaf 3 en het daarop berustende openstellingsbesluit gelden. Voor de inhoud van de begrippen meetinstantie, meetplan en meetsysteem, wordt verwezen naar de eisen die daarvoor zijn opgenomen in bijlage 1 bij de regeling. De eisen voor de meetinstantie staan in paragraaf 3 van bijlage 1. De eisen voor het meetplan staan in paragraaf 4 van bijlage 1. De eisen voor het meetsysteem staan in paragraaf 9 van bijlage 1.
Artikel 2.3.2 Subsidiabele activiteit
Artikel 2.3.2 geeft een omschrijving van de activiteit die voor subsidie in aanmerking kan komen, te weten: het aanschaffen van een meetsysteem door de melkveehouderij en het laten installeren van dat meetsysteem door de meetinstantie, in combinatie met: het uitvoeren van de metingen en het verzamelen en doorleveren van de meetdata door de meetinstantie aan een door de provincie Zuid-Holland aangewezen tussenbureau en het afsluiten van een driejarig servicecontract met een daartoe geëigende partij voor het onderhoud van het meetsysteem. Verder komt ook voor subsidie in aanmerking het laten actualiseren van het meetplan en meetsysteem wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten leiden tot een aanpassing van de eisen in de bijlage 1. Wat onder meetinstantie, meetplan en meetsysteem moet worden verstaan, is onder verwijzing naar bijlage 1 gedefinieerd in artikel 2.3.1. Het doel van de subsidie is nader toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting over deze paragraaf.
De subsidie kan – net zoals dat het geval is voor paragraaf 1 en 2van Hoofdstuk 2 - alleen worden aangevraagd door een melkveehouderij. Artikel 1.1 bevat een begripsbepaling van melkveehouderij. Subsidie kan dus alleen worden aangevraagd door melkveehouderijen die voldaan aan die begripsbepaling. De aanvraagperiode wordt geregeld in het openstellingsbesluit voor deze paragraaf.
Artikel 2.3.4 Subsidievereisten
Artikel 2.2.4 bevat de vereisten waaraan de activiteit moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Het eerste lid bevat de vereisten voor – kort samengevat – het aanschaffen en installeren van het meetsysteem. Een van die vereisten is – net zoals dat geldt voor de andere paragrafen - dat de stalgebouwen van de melkveehouderij gelegen moeten zijn in de provincie Zuid-Holland. Een ander vereiste is dat de stalgebouwen van de melkveehouderij ook technisch accuraat te meten zijn overeenkomstig de eisen in bijlage 1. Wat dit betekent staat in paragraaf 6 van bijlage 1. Een volgend vereiste is de melkveehouderij over een meetplan beschikt dat wordt opgesteld door de meetinstantie. De kosten voor het laten opstellen van het meetplan is op grond van artikel 2.3.6 subsidiabel. Nog een vereiste is dat de metingen worden uitgevoerd door de meetinstantie overeenkomstig het meetplan en de eisen in bijlage 1. De eisen voor het meten staan met name in de paragrafen 6, 8 en 9 van bijlage 1. Ook een vereiste is dat installatie en onderhoud van het meetsysteem plaatsvindt overeenkomstig de bijlage. Datzelfde geldt voor de verwerking en analyse van de meetdata. Wat dat betekent, staat respectievelijk beschreven in de paragrafen 7 en 10 van de bijlage. Het tweede lid van artikel 2.3.4 bevat de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen voor het laten actualiseren van het meetplan en meetsysteem. Die eisen komen erop neer dat al een meetplan moet zijn opgesteld, en dat al moet zijn gemeten, conform de vereisten in het eerste lid, en dat er sprake moet zijn nieuwe wetenschappelijke inzichten die aanleiding geven tot aanpassing van de eisen in de bijlage 1. Wanneer daarvan sprake is wordt dit in het kader van een nieuw openstellingsbesluit gecommuniceerd met de betrokken melkveehouderijen.
Artikel 2.3.5 Weigeringsgronden
Artikel 2.1.5 bevat de specifieke weigeringsgronden voor subsidie op grond van deze paragraaf – in aanvulling op de weigeringsgronden die al in de Asv en Awb staan. Deze specifieke weigeringsgronden komen erop neer dat subsidie wordt geweigerd als de melkveehouderij voor dezelfde activiteiten al eerder subsidie op grond van een andere subsidieregeling heeft aangevraagd of ontvangen. Ook wordt de aangevraagde subsidie voor het actualiseren van het meetplan en meetsysteem geweigerd als deze minder bedraagt dan € 1.500,00 per aanvraag.
Artikel 2.3.6 Subsidiabele kosten
Dit artikel bevat de kosten die in beginsel worden gesubsidieerd. De te subsidiëren kosten betreffen kosten voor het laten opstellen van het meetplan door meetinstantie, kosten voor de koop en installatie van het meetsysteem, kosten voor het door de meetinstantie uitvoeren van de metingen en het verzamelen en doorleveren van de meetdata en kosten voor een driejarig servicecontract met een daartoe geëigende partij voor het onderhoud van het meetsysteem. Indien sprake is van nieuwe wetenschappelijke inzichten die leiden tot aanpassing van de eisen in bijlage 1, zijn ook daaruit volgende kosten voor het actualiseren van het meetplan en meetsysteem subsidiabel.
Dit artikel bevat de subsidiehoogte van de kosten die op grond van artikel 2.3.6 subsidiabel zijn. De hoogte van de subsidie voor de kosten voor het laten opstellen van het meetplan door meetinstantie, kosten voor de koop en installatie van het meetsysteem, kosten voor het door de meetinstantie uitvoeren van de metingen en het verzamelen en doorleveren van de meetdata en de kosten voor het driejarig servicecontract, bedraagt ten hoogste 100% van die kosten, tot een maximum van € 70.000,00 per aanvraag. De hoogte van de kosten voor het laten actualiseren van het meetplan en meetsysteem, bedraagt ook ten hoogste 100% van die kosten, zij het tot een maximum van € 5.000,00 per aanvraag. In het derde lid van artikel 2.3.7 is in lijn met artikel 2.3.5 opgenomen dat als toepassing van het eerste lid van artikel 2.3.7, gelezen in samenhang met artikel 2.3.6 over de subsidiabele kosten, ertoe leidt dat subsidie minder bedraagt dan € 1.500,00 per aanvraag, deze subsidie voor het actualiseren van het meetplan of meetsysteem niet wordt verstrekt.
Artikel 2.3.8 Niet-subsidiabele kosten
Dit artikel bevat de verschillende soorten specifieke kosten die in aanvulling op artikel 2.5 van de Asv en in afwijking van artikel 2.2.6 niet voor subsidie in aanmerking komen. Deze specifieke niet subsidiabele kosten betreffen in ieder geval: kosten die samenhangen met de voorbereiding van de subsidieaanvraag, met uitzondering van de kosten voor het laten opstellen van het meetplan, kosten voor het aanpassen van stallen, kosten na afloop van het driejarig servicecontract en kosten van de door de subsidieontvanger verrichte arbeid.
Artikel 2.3.9 Verplichtingen van de ontvanger
Dit artikel bevat specifieke verplichtingen voor de melkveehouderij in aanvulling op de verplichtingen die al gelden op grond van de artikelen 3.1 tot en met 3.5 en 6.2 van de Asv. Een aantal van deze verplichtingen houdt in dat de metingen na inwerkingstelling van het meetsysteem – dat binnen een jaar na de subsidieverleningsbeschikking moet gebeuren - drie jaar lang plaatsvinden, dat gedurende die drie jaar ondersteuning plaatsvindt door de meetinstantie en dat de melkveehouderij gedurende die drie jaar ook deelneemt aan de Studiegroep meten. Deze studiegroep is in artikel 2.3.1 omschreven als een werkgemeenschap van melkveehouderijen waarin onder professionele externe begeleiding van een begeleider in opdracht van de provincie Zuid-Holland de resultaten van de meetdata worden uitgewisseld om ervan te leren. Met het oog hierop, is ook als verplichting voorgeschreven dat de melkveehouderij of de meetinstantie in opdracht van de melkveehouderij de KringloopWijzer en meetdata deelt met die studiegroep.
Bij een subsidie tot € 25.000,00 geldt dat de melkveehouderij steekproefsgewijs om een inhoudelijke verantwoording kan worden gevraagd door middel van een gespecificeerde factuur. Bij een subsidie vanaf € 25.000,00 gaat de aanvraag voor subsidievaststelling op grond van de Asv in ieder geval vergezeld gaat van een inhoudelijk verslag waaruit blijkt in hoeverre de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan, alsook een beknopt financieel verslag overeenkomstig de opzet van de ingediende begroting, dat als basis dient voor de vaststelling van de werkelijk gemaakte kosten. In aanvulling hierop bepaalt artikel 2.3.10 dat de aanvraag voor subsidievaststelling bij een subsidie vanaf € 25.000,00 ook vergezeld moet gaan van een gespecificeerde factuur.
Artikel 2.3.11 Bevoorschotting en betaling
Het voorschot voor subsidies lager dan € 25.000,00 bedraagt 100% van het te verlenen subsidiebedrag, en wordt in één keer bij de beschikking tot subsidieverlening betaald. De melkveehouderij is op grond van de Asv wel verplicht te melden als er omstandigheden zijn die van invloed zijn op de hoogte van het verleende bedrag. Bij een subsidieverlening vanaf € 25.000,00 wordt bevoorschot tot maximaal 80% van het verleende subsidiebedrag. Dat voorschot wordt op basis van prestaties, besteding en liquiditeitsbehoefte in termijnen uitgekeerd waarvan de hoogte en de tijdstippen in de beschikking tot subsidieverlening worden bepaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2025-5937.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.