Provincie Noord-Holland; wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening ten behoeve van wind op land

 

Besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 2 maart 2015, tot wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening ten behoeve van wind op land.  

Provinciale Staten van Noord-Holland;

 

Gelet op artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

 

Besluiten:

 

Artikel I

De Provinciale Ruimtelijke Verordening wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 32, vierde lid, onderdeel g, komt te luiden:

g. de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;

Artikel II

Kaart 9 Duurzame energie en de digitale verbeelding ervan wordt vervangen door bijgaande kaart en de digitale verbeelding ervan.

Artikel III
  • 1.

    Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 januari 2016.

  • 2.

    Artikel III van het besluit tot wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van 15 december 2014 (Besluit 95-B) komt te luiden:

Artikel III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 15 januari 2016.

Haarlem, 2 maart 2015

Provinciale Staten van Noord-Holland

J.W. Remkes, voorzitter.

J.J.M. Vrijburg, griffier.

Bijlage: geconsolideerde versie van de Provinciale Ruimtelijke Verordening na de wijzigingen van 15 december 2014, 2 maart 2015 en 28 september 2015

Hoofdstuk 1 Algemeen

Titel 1 Algemene bepalingen en begripsbepalingen

Artikel 1 Algemene bepalingen

  • 1

    Onder bestaande functies en bebouwing worden begrepen:

    • a.

      functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;

    • b.

      functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;

    • c.

      het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.

  • 2

    In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing, daaronder begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    afhaalpunt ten behoeve van internethandel: locatie uitsluitend bedoeld voor opslag en distributie van artikelen ten behoeve van aan of verkoop via internet tussen bedrijf en consument, waar geen rechtstreekse verkoop of productadvisering via winkel, showroom of etalage plaatsvindt;

  • b.

    afhankelijke woonruimte: een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

  • c.

    agrarisch aanverwant bedrijf: een bedrijf in landelijk gebied dat hoofdzakelijk is gericht op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of het leveren van goederen en diensten ten behoeve van aanleg en onderhoud van groene of recreatieve gebieden, en gebruik maakt van werktuigen, apparatuur of agrarisch loonwerk.

  • d.

    agrarisch bedrijf: een bedrijf gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of het houden van dieren, daaronder begrepen houtteelt, zaadveredeling en de teelt van watergebonden organismen als planten, algen, weekdieren, schelpdieren en vissen;

  • e.

    agrarisch bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

  • f.

    bebouwing: één of meerdere gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde;

  • g.

    bebouwingskarakteristiek: de in verschillende tijdsfasen ontstane kenmerkende stedenbouwkundige opbouw en architectonische kenmerken van een gebied;

  • h.

    bedrijfswoning: een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op de bestemming van een gebouw of terrein noodzakelijk is;

  • i.

    bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. Onder de beschrijving vallen daarmee ook (delen van) bedrijventerreinen die gedeeltelijk, maar niet overwegend, bestemd en geschikt zijn voor kantoorgebouwen. Ook vallen daaronder de zeehaventerreinen welke met laad- en/of loskade langs diep vaarwater toegankelijk zijn voor grote zeeschepen. De volgende terreinen vallen hier niet onder: terrein voor grondstoffenwinning, olie- en gaswinning, terrein voor waterwinning, terrein voor agrarische doeleinden, terrein voor afvalstort;

  • j.

    bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening;

  • k.

    biomassa-inrichtingen: inrichtingen, gericht op de productie van energie of warmte uit plantaardig of dierlijk (rest)materiaal;

  • l.

    complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

  • m.

    cultuurhistorische waarden: de fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds (gebouwde monumenten) en ondergronds (archeologie) als het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen;

  • n.

    de wet: de Wet ruimtelijke ordening;

  • o.

    gecombineerde landbouw: landbouwfuncties al dan niet in combinatie met landschapsbeheer, waterbeheer, natuur, recreatie, educatie, zorgboerderijen en waarbij het landschap bepalend is voor de ontwikkelingsruimte van agrarische bedrijven;

  • p.

    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen (bloemen, groente of fruit) in een kas (een glazen, staande constructie) plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;

  • q.

    grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;

  • r.

    grootschalige landbouw: al dan niet grondgebonden landbouwfuncties als bollenteelt, zaadclusters, veeteelt, glastuinbouw die zich kunnen kenmerken door intensieve productiemethoden of grootschalige bebouwing;

  • s.

    intensieve veehouderij: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf dat zelfstandig of als neventak, geheel of grotendeels in gebouwen, varkens, pluimvee, konijnen, vleeskalveren, pelsdieren of overig kleinvee houdt, met uitzondering van het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet, het kweken van vissen het houden van melkvee en overig rundvee, geiten, schapen of paarden.

  • t.

    kantoorlocatie: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door kantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca;

  • u.

    landbouw-effectrapportage: een onderzoek dat inzicht biedt in de directe en indirecte effecten voor de landbouw;

  • v.

    landelijk gebied: het gebied, niet zijnde bestaand bebouwd gebied;

  • w.

    landschappelijke kwaliteit: de essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard zoals beschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

  • x.

    mantelzorg: het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

  • y.

    meetmast: een bouwwerk voorzien van meetapparatuur met bijbehorende infrastructuur ten behoeve van het verrichten onderzoek naar wind en windturbines;

  • z.

    natuurlijke waarden: de biotische en abiotische waarden van een gebied;

  • aa.

    nieuwe landgoederen: een grotendeels openbaar toegankelijk groengebied met een omvang van minimaal 5 hectare, zo mogelijk ingericht als boscomplex, met daarin één woongebouw “van allure” met een gering aantal wooneenheden of één kantoor;

  • bb.

    ontwikkelingsgeschiedenis: de ruimtelijke transformaties die een gebied in de tijd heeft ondergaan;

  • cc.

    opschalen: vervanging van een windturbine door een windturbine met een groter opgesteld vermogen;

  • dd.

    ordeningsprincipe: de ruimtelijke opbouw c.q. de verkavelings-structuur van het landschap;

  • ee.

    permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

  • ff.

    provinciale planningsopgave: de som van de uitbreidingsvraag en vervangingsvraag naar nieuwe bedrijventerreinen verminderd met de verwachte ruimtewinst;

  • gg.

    recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

  • hh.

    regionale adviescommissie: adviescommissie ingesteld door gedeputeerde staten die gedeputeerde staten adviseert over aangelegenheden betreffende detailhandel volgens het Reglement Regionale Adviescommissie Detailhandel Noord-Holland;

  • ii.

    ruimte voor ruimteregeling: regeling, gericht op een aantoonbare en duurzame verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door de bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet-passende bebouwing of functies onder de voorwaarde dat dit leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak;

  • jj.

    teeltondersteunend glas: glasopstand dienstbaar aan een vollegronds landbouwbedrijf en bestemd voor het broeien of opkweken van plantmateriaal;

  • kk.

    transformatiegebied: een zoekgebied voor verstedelijking waarin meerdere opgaven,waaronder mede begrepen wonen, water, recreatie, natuur en bedrijvigheid, in samenhang worden ontwikkeld met inachtneming van de ruimtelijke kwaliteit, bereikbaarheid en duurzaam bouwen;

  • ll.

    verstedelijking: ontwikkeling van functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken;

  • mm.

    volumineuze detailhandel: vormen van detailhandel waarvan de winkelformules een assortiment voeren van overwegend ruimte vergende goederen, waaronder bouwmarkten, tuincentra, woninginrichtingszaken, auto-, boten- en caravanbedrijven mede worden begrepen;

  • nn.

    volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat tenminste aan één volledige arbeidskracht een inkomen verschaft;

  • oo.

    vrijwaringszone: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire of regionale waterkering die benodigd is voor een toekomstige versterking van de waterkering;

  • pp.

    weidewinkel: een solitaire, los van het bestaand bebouwd gebied gelegen, winkelvestiging of cluster van vestigingen;

  • qq.

    windturbine: een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter van ten minste 5 meter of een ashoogte van ten minste 7 meter waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende infrastructurele voorzieningen, met uitzonderingen van traditionele windmolens of replica’s hiervan;

  • rr.

    winkelgebied: een geografisch geheel waar relatief veel winkels voorkomen. Dit eventueel in samenhang met andere consumentverzorgende voorzieningen zoals horeca, ambachten en baliefuncties;

  • ss.

    winkelvloeroppervlak: de voor het publiek toegankelijke en zichtbare vloeroppervlakte in het winkelpand, bedoeld voor de verkoop en uitstalling van goederen, waaronder publieksruimte, etalage of vitrine, toonbank en kassaruimte, schappen, paskamers, winkelwagens en pakruimten voor de consument.

Artikel 3 Toepasselijkheid

  • 1

    In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:

    • a.

      een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet;

    • b.

      een beheersverordening, als bedoeld in artikel 3.38 van de wet;

    • c.

      buitenplanse vrijstellingen ex artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening die onder het overgangsrecht vallen en;

    • d.

      een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht juncto artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, of artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

  • 2

    In deze verordening wordt mede verstaan onder een toelichting op een bestemmingsplan: een toelichting op of een ruimtelijke onderbouwing van een verordening of een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Titel 2 Provinciale planologische commissie

Artikel 4 Instelling en taken provinciale planologische commissie

  • 1

    Er is een provinciale planologische commissie, als bedoeld in artikel 9.1 van de wet, hierna te noemen de commissie.

  • 2

    De commissie heeft als taak het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid, indien dat in een wettelijk voorschrift wordt voorgeschreven of op verzoek van gedeputeerde staten of provinciale staten.

  • 3

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de commissie.

Hoofdstuk 2 Regels voor het gehele provinciale grondgebied

Artikel 5 Detailhandel

  • 1

    Een bestemmingsplan kan voorzien in nieuwe detailhandel, of omzetting van volumineuze naar niet-volumineuze detailhandel, met een totaal winkelvloeroppervlak van meer dan 1500 m2 mits:

    • a.

      dit aantoonbaar niet leidt tot ernstige verstoring of duurzame ontwrichting van de bestaande detailhandelsstructuur;

    • b.

      de regionale adviescommissie hierover een advies heeft uitgebracht;

    • c.

      indien de nieuwe detailhandel wordt voorzien buiten bestaande winkelgebieden in de toelichting op het bestemmingsplan is aangetoond dat geen ruimte gevonden kan worden binnen de bestaande winkelgebieden, en;

    • d.

      de nieuwe detailhandel in overeenstemming is met het detailhandelsprogramma dat is opgenomen in de regionale detailhandelsvisie, voor zover het bestemmingsplan vanaf 1 januari 2016 ter inzage is gelegd.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe detailhandel met een totaal winkelvloeroppervlak tot 3000 m2 binnen een bestaand winkelgebied van minimaal 25000 m2 totaal winkelvloeroppervlak.

  • 3

    Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe detailhandel op bedrijventerreinen en kantoorlocaties met uitzondering van:

    • a.

      een afhaalpunt ten behoeve van internethandel;

    • b.

      detailhandel die in zowel bedrijfseconomisch als ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan de toegelaten bedrijfsuitoefening op grond van het vigerende bestemmingsplan en daarop nauw aansluit;

    • c.

      brand- of explosiegevaarlijke detailhandel of;

    • d.

      volumineuze detailhandel indien deze in winkelgebieden uit een oogpunt van hinder, veiligheid of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar is. Als het totaal winkelvloeroppervlak van deze volumineuze detailhandel meer dan 1500 m2 bedraagt, geldt dat:

1° dit aantoonbaar niet leidt tot ernstige verstoring of duurzame ontwrichting

van de Bestaande detailhandelsstructuur, en;

2° de regionale adviescommissie hierover een advies heeft uitgebracht.

  • 4

    Op een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van nieuwe detailhandel buiten bestaand bebouwd gebied, is artikel 15 van overeenkomstige toepassing.

  • 5

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de regionale detailhandelsvisie en het detailhandelsprogramma.

Artikel 6 Instelling en taken Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling

  • 1

    Er is een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), hierna te noemen de ARO

  • 2

    De ARO adviseert gedeputeerde staten over aangelegenheden betreffende de ruimtelijke ordening, verstedelijking en ruimtelijke kwaliteit in Noord-Holland.

  • 3

    De ARO bestaat uit een ambtelijk voorzitter en externe leden met een bijzondere deskundigheid op het terrein van landschapszorg, stedenbouw, cultuurhistorie en met aandacht voor water, natuur, economie en landbouw.

  • 4

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels geven omtrent de taak, werkwijze en samenstelling van de adviescommissie.

  • 5

    Gemeenten kunnen wanneer nut en noodzaak van de betreffende verstedelijking buiten Bestaand Bebouwd Gebied is aangetoond, in een vroeg stadium over ontwikkelingen op hun grondgebied gedeputeerde staten vragen om een advies van ARO.

Artikel 7 Weidewinkels

Onverminderd het bepaalde in artikel 26 e voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot vestiging van weidewinkels.

Artikel 8 Aardkundig waardevolle gebieden

In de toelichting van een bestemmingsplan wordt aangegeven in hoeverre rekening is gehouden met de in het gebied, zoals aangegeven op kaart 10 en op de digitale

verbeelding ervan, voorkomende bijzondere aardkundige waarden zoals beschreven in het bijlage-rapport Actualisatie Intentieprogramma Bodembeschermingsgebieden

(vastgesteld door Provinciale Staten d.d. 12 januari 2004, nr. 68).

Artikel 8a Meerlaagse veiligheid

1 De toelichting van een bestemmingsplan bevat een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met:

  • a.

    de risico’s van en bij overstroming, en;

  • b.

    de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen of te beperken.

2 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de inhoud van de beschrijving als bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 3 Regels voor het bestaand bebouwd gebied

Artikel 9 Aanwijzing bestaand bebouwd gebied

Als bestaand bebouwd gebied wordt de bestaande of de bij een – op het moment van inwerkingtreding van de verordening – geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of

bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Artikel 10

Vervallen

Artikel 11 Locaties voor bedrijventerreinen en kantoorlocaties binnen

bestaand bebouwd gebied

1 Een bestemmingsplan binnen bestaand bebouwd gebied kan voorzien in een nieuw bedrijventerrein en kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein voor zover deze in overeenstemming zijn met de geldende provinciale planningsopgave.

2 Gedeputeerde staten stellen een provinciale planningsopgave vast en jaarlijks een regionale bedrijventerreinmonitor ten behoeve van het opstellen en actualiseren ervan.

3 De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in transformatie van bedrijfsterrein geeft een verantwoording over de wijze waarop in het verlies aan bedrijfsterrein wordt voorzien zowel wat betreft oppervlakte als beschikbaarheid van voldoende terrein voor specifieke milieubelastende bedrijfssoorten.

Hoofdstuk 4 Regels voor het landelijk gebied

Artikel 12 Verbod tot aanleg van bedrijventerreinen en kantoorlocaties

1 Een bestemmingsplan voorziet niet in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied.

2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuw bedrijventerrein, een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied, voor zover deze in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave, als bedoeld in artikel 11, tweede lid.

3 Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

4 De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie mogelijk maakt, na toepassing van het bepaalde in het tweede lid, geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt duidelijk:

  • a.

    op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;

  • b.

    op welke wijze het bedrijventerrein of de uitbreiding past in de afgesproken vestigingsmilieus;

  • c.

    dat op bestaande terreinen binnen bestaand bebouwd gebied geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering;

  • d.

    op welke wijze het bedrijventerrein of de kantoorlocatie of de uitbreiding past in een af te spreken tijdsfasering;

  • e.

    dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijventerrein, een nieuwe kantoorlocatie of uitbreiding van bestaand terreinen;

  • f.

    op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein of de kantoorlocatie.

5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen omtrent de relatie van bedrijventerreinen en kantoorlocaties met verschillende vestigingsmilieus en de bereikbaarheid daarvan door middel van goede aansluitingen op verkeers- en vervoersverbindingen.

6 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid zijn nieuwe bedrijventerreinen, nieuwe kantoorlocaties of uitbreiding van bestaande terreinen in het landelijk gebied tevens mogelijk indien:

a. deze onderdeel zijn van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan;

  • b.

    deze in overeenstemming is met de geldende provinciale planningsopgave en;

  • c.

    het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

Artikel 13 Nieuwe woningbouw

1 Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw indien:

  • a.

    nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

  • b.

    nieuwe woningbouw in overeenstemming is met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

  • c.

    nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;

  • d.

    het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid is nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk, indien:

  • a.

    nieuwe woningbouw tot stand komt conform een Ruimte voor Ruimte–regeling, als bedoeld in artikel 16;

  • b.

    nieuwe woningbouw onderdeel is van verbrede landbouw als bedoeld in artikel 26 e en functiewijzigingen op voormalige agrarische bouwpercelen als bedoeld in artikel 17 of;

  • c.

    de nieuwe woningbouw onderdeel is van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.

4 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe woningbouw.

Artikel 13a Nieuwe landgoederen

1 Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe landgoederen, als bedoeld in artikel 2, in het landelijk gebied.

2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van nieuwe landgoederen, indien de nieuwe landgoederen:

  • a.

    bijdragen aan een substantiële verbetering van de in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap, in het landelijk gebied;

  • b.

    in overeenstemming zijn met de provinciale woonvisie 2010-2020 (vastgesteld bij besluit van 27 september 2010, nr. 62) en de door gedeputeerde staten en de regiogemeenten vastgestelde regionale actieprogramma’s;

  • c.

    in overeenstemming zijn met de door gedeputeerde staten vastgestelde provinciale woningbouwmonitor en provinciale woningbouwprognose;

  • d.

    niet kunnen worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied en;

  • e.

    het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe landgoederen.

Artikel 14 Overige vormen van verstedelijking

1 Een bestemmingsplan voorziet niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

2 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien:

  • a.

    de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond;

  • b.

    is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd en;

  • c.

    het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.

3 In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid zijn nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 2 van deze verordening, in het landelijk gebied tevens mogelijk indien deze onderdeel zijn van de transformatiegebieden - meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.

4 Bij de toepassing van het derde lid wordt het bepaalde in artikel 15 in acht genomen.

5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen inzake de aard, de omvang en de locatie van nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in artikelen 12 en 13.

Artikel 15 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van verstedelijking in het landelijk gebied en voor windturbines

1 Een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12, 13, 13a en 14 in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (PS d.d. 21 juni 2010) ten aanzien van:

  • a.

    de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;

  • b.

    de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;

  • c.

    de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;

  • d.

    de historische structuurlijnen;

  • e.

    cultuurhistorische objecten.

2 De toelichting van een bestemmingsplan geeft aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met:

  • a.

    de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;

  • b.

    de ordeningsprincipes van het landschap;

  • c.

    de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;

  • d.

    de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);

  • e.

    de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.

    • 3.

      Een bestemmingsplan dat voorziet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mogelijk maken voldoet aan de uitgangspunten voor ruimtelijke kwaliteit zoals vermeld in het beleidskader wind op land (PS 15 december 2014).

    • 4.

      In het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid wordt de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO) om advies gevraagd over plannen met grote impact.

    • 5.

      Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de uitgangspunten als bedoeld in het eerste en derde lid teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt.

Artikel 16 Ruimte voor Ruimte

1 Een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van de sloop van storende agrarische bebouwing in het landelijk gebied als door deze ontwikkeling een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd.

2 Gedeputeerde staten stellen nadere regels omtrent het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 17 Voormalige agrarische bouwpercelen

1 Een bestemmingsplan kan voorzien in de mogelijkheid dat de bestaande bebouwing op het voormalig agrarisch bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, wordt gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie of zorgfuncties indien:

  • a.

    sprake is van volledige beëindiging van het agrarisch bedrijf;

  • b.

    deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende

    agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

  • c.

    buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik niet is toegestaan;

  • d.

    deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

  • e.

    benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

  • f

    in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties, en;

  • g.

    in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

2 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een functiewijziging naar burgerwoning indien de burgerwoning wordt gesitueerd in de voormalige agrarische bedrijfswoning.

3 Bij een functiewijziging naar burgerwoning als bedoeld in het tweede lid mag een karakteristieke boerderij worden gesplitst, indien geen afbreuk wordt gedaan aan het

oorspronkelijke karakter van de bebouwing.

4 Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste en tweede lid genoemde toegelaten niet-agrarische functies.

Artikel 17a Agrarisch aanverwante bedrijven

1 In afwijking van artikel 14kan een bestemmingsplan de uitbreiding van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied zoals aangeduid op kaart 3 van de verordening en de digitale verbeelding ervan, mits:

  • a.

    de noodzaak tot uitbreiding gemotiveerd is aangetoond, en;

  • b.

    permanente buitenopslag wordt verboden.

2 In afwijking van artikel 14 kan een bestemmingsplan een nieuw bouwperceel voor de verplaatsing van een reeds fysiek bestaand agrarisch aanverwant bedrijf mogelijk maken in het landelijk gebied zoals aangeduid op kaart 3 van de verordening mits:

  • a.

    de noodzaak tot verplaatsing gemotiveerd is aangetoond;

  • b.

    er geen reëel alternatief beschikbaar is op een bedrijventerrein in de regio;

  • c.

    er geen geschikte vrijkomende agrarische bouwpercelen beschikbaar zijn, en;

  • d.

    permanente buitenopslag wordt verboden.

3 Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in een bouwperceel van maximaal 1,5 hectare voor zover dat betrekking heeft op een gebied voor gecombineerde landbouw zoals aangegeven op kaart 6 en de digitale verbeelding ervan.

4 Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en tweede lid voorziet in een bouwperceel van maximaal 2 hectare voor zover dat betrekking heeft op een gebied voor grootschalige landbouw zoals aangegeven op kaart 6 en de digitale verbeelding ervan.

5 Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste en het tweede lid is artikel 15 van toepassing.

Artikel 18 Recreatiewoningen

1 Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans.

2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex.

3 Een bestemmingsplan dat – na toepassing van artikel 14 derde lid – de oprichting van een nieuw complex van recreatiewoningen mogelijk maakt, stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex en het voorkomen van permanente bewoning van de recreatiewoningen.

  • 4

    Bestemmingsplannen, waarin bestaande recreatieparken, liggend in of tegen beschermde natuurgebieden, met een zomer- en winterregeling, moeten deze regeling respecteren en handhaven teneinde de natuur in het winterseizoen de mogelijkheid te geven te herstellen.

  • 5

    Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5De groene ruimte

Titel 1 Ecologische Hoofdstructuur

Artikel 19 Ecologische Hoofdstructuur en provinciale Ecologische

Verbindingszones

1 Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:

  • a.

    dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;

  • b.

    een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders een bestemming wijzigen in een natuurbestemming vanaf het moment dat:

    1o de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;

    2o een overeenkomst voor functieverandering door middel van particulier natuurbeheer is gesloten; of

    3o gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van hun besluit hiertoe aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;

  • c.

    een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten;

d.een bestemmingsplan het bepaalde in artikel 15 in acht neemt.

2 In aanvulling op het eerste lid beschrijft de toelichting van het bestemmingsplan:

a.de wezenlijke kenmerken en waarden van het desbetreffende deel van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone, zoals aangegeven in het Natuurbeheerplan;

  • b.

    hoe de wezenlijke kenmerken en waarden worden beschermd en;

  • c.

    hoe negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden worden voorkomen.

  • 3

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

    • a.

      nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:

      1o er sprake is van een groot openbaar belang;

      2o er geen reële andere mogelijkheden zijn en;

      3o de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd of;

    • b.

      een activiteit of een combinatie van activiteiten die mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone per saldo te verbeteren.

4 In aanvulling op het derde lid:

a.voldoet het bestemmingsplan aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 en is een bestemmingsplan in overeenstemming met het

gestelde in artikel 13, tweede lid, en artikel 14, tweede lid;

b.onderdeel a, kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

1o op welke wijze schade aan de Ecologische Hoofdstructuur zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

2o hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder het vierde lid, onderdeel b sub 1 daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

5 Voor zover het derde lid, onderdeel a, onder 3 van toepassing is, is artikel 25 niet van toepassing.

6 Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone wijzigen:

  • a.

    ten behoeve van een verbetering van de samenhang of de planologische inpassing van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische Verbindingszone;

  • b.

    ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling; of

  • c.

    ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels.

7 Een wijziging als bedoeld in het zesde lid is mogelijk voor zover:

  • a.

    de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone worden behouden, en

  • b.

    de oppervlakte van de Ecologische Hoofdstructuur ten minste gelijk blijft.

8 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van:

  • a.

    de wezenlijke kenmerken en waarden als bedoeld in het tweede lid om deze nader te specificeren of aan te vullen in het belang van de instandhouding en verdere ontwikkeling van de natuurdoelen van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone,

  • b.

    de wijze waarop compensatie plaatsheeft.

Titel 2

UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Artikel 20 UNESCO-werelderfgoederen van uitzonderlijke universele waarden

Als erfgoed van uitzonderlijke universele waarden wordt aangewezen:

  • a.

    Stelling van Amsterdam;

  • b.

    Beemster;

  • c.

    Nieuwe Hollandse Waterlinie;

  • d.

    Amsterdamse Grachtengordel.

De begrenzing van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden is aangegeven op kaart 5a.

Artikel 21 Kernkwaliteiten uitzonderlijke Universele Waarden UNESCO-erfgoederen

Voor de gronden gelegen binnen de in artikel 20 genoemde erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden dienen in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van het behoud of versterking van de kernkwaliteiten van de erfgoederen van de uitzonderlijke universele waarde, zoals omschreven in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Artikel 22 Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen

1 Een bestemmingsplan mag uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten van de erfgoederen met uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie zoals genoemd in artikel 15 en in bijlage 1 bij deze verordening.

2 In aanvulling op het gestelde in het eerste lid bevat het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

  • a.

    een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;

  • b.

    een project dat, of een activiteit die de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden “De Beemster”, “De Stelling van Amsterdam”, de “Amsterdamse grachtengordel” of de “Nieuwe Hollandse Waterlinie”, aantast of doet verdwijnen.

3 Artikel 13, tweede lid, artikel 14 tweede lid en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

4 In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:

  • a.

    er sprake is van een groot openbaar belang;

  • b.

    er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;

  • c.

    het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13, tweede lid artikel 14, tweede lid;

  • d.

    het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;

  • e.

    er geen reële andere mogelijkheden zijn.

5 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop

compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsheeft.

Artikel 23

Vervallen

Titel 3 Bufferzones

Artikel 24 Bufferzones

  • 1.

    Voor de gebieden die vallen binnen de begrenzing bufferzones op kaart 5b en op de digitale verbeelding ervan, maakt een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe bebouwing buiten BBG voor:

    • a.

      wonen;

    • b.

      detailhandel, bedrijven, dienstverlening en kantoren, anders dan dienstbaar aan dagrecreatie, voor natuurbeheer, waterbeheer, veiligheid, hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit;

    • c.

      complexen van recreatiewoningen;

    • d.

      grootschalige hotels;

    • e.

      bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie, en;

    • f.

      bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie.

2 Als verdere verstedelijking wordt tevens aangemerkt de bedrijfsmatige opslag van volumineuze goederen in de openlucht anders dan ten behoeve van agrarische bedrijvigheid op een oppervlakte van meer dan 500 m2 en anders dan die opslag die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bij een geldend bestemmingsplan is toegelaten.

3 Als verdere verstedelijking wordt niet aangemerkt nieuwe bebouwing voor restaurant, café, kleinschalig hotel, kampeerbedrijf of zorgboerderij.

4 Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt in het bestemmingsplan en de toelichting daarop aangegeven op welke wijze:

  • a.

    de open en groene ruimte wordt beschermd;

  • b.

    de ruimtelijke kwaliteit wordt beschermd;

  • c.

    de dagrecreatieve functie wordt versterkt, en;

  • d.

    rekening wordt gehouden met de specifieke kernkwaliteiten van de verschillende voormalige Nationale Landschappen;

waarbij de ontwikkelingen zijn afgestemd op het aangrenzend stedelijk gebied en de ruimtelijke kwaliteitseisen zoals bedoeld in artikel 15 in acht zijn genomen.

5 In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid kan een bestemmingsplan voorzien in:

a.woningbouw die tot stand komt door toepassing van de Ruimte voor Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16;

b.nieuwe bebouwing die gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de betreffende bufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden (rood voor groen), voor zover in een provinciale of

intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

  • c.

    bezoekersintensieve overdekte dagrecreatie en voor bezoekersintensieve openlucht dagrecreatie voor zover in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie aanwijzingen zijn gegeven voor de locaties;

  • d.

    een niet-agrarische nevenactiviteit ter ondersteuning van de bedrijfsvoering van een bedrijf voor grondgebonden landbouw, tuinbouw of veeteelt, of;

e.woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk en provincie met betrekking tot de “pilot Waterland”.

6 In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan wel in de in die leden genoemde ontwikkelingen voorzien, indien:

  • a.

    er sprake is van een groot openbaar belang;

  • b.

    er geen reële andere mogelijkheden zijn en;

  • c.

    de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.

7 Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing op het vijfde en zesde lid.

8 Voor initiatieven die gelegen zijn in de bufferzone Amstelscheg gelden de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door gedeputeerde staten (nr 2011-66880) vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’.

9 Ten aanzien van het zesde lid, onderdeel c, worden maatregelen ter vergroting van de ruimtelijke kwaliteit of ter versterking van de dagrecreatieve functie getroffen.

10 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, teneinde te garanderen dat de ruimtelijke kwaliteit toeneemt en de dagrecreatieve waarde wordt versterkt.

Titel 4 Weidevogelleefgebieden

Artikel 25 Weidevogelleefgebieden

1 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, voorziet niet in:

  • a.

    de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

  • b.

    de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

  • c.

    de mogelijkheid van aanleg van bossen of boomgaarden;

  • d.

    de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;

  • e.

    de mogelijkheid werken uit te voeren die realisatie van nieuwe peilverlagingen mogelijk maken.

2 In een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid wordt de aanleg van hoog opgaande beplantingen of laanbeplanting afhankelijk gesteld van een aanlegvergunning, als bedoeld in artikel 3.3. sub a. van de Wet ruimtelijke ordening.

3 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

  • a.

    een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;

  • b.

    woningbouw indien er sprake is van de toepassing van de regeling Ruimte voor Ruimte als bedoeld in artikel 16 en waarbij de natuurdoelen leidend zijn;

  • c.

    woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige natuurkwaliteiten van het landschap of;

  • d.

    een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft.

4 In aanvulling op het derde lid kan het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

  • a.

    op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

  • b.

    hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;

  • c.

    op welke wijze aan het gestelde in artikel 13, tweede lid en artikel 14, tweede lid, wordt voldaan en;

  • d.

    op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.

5 Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van de weidevogelleefgebieden wijzigen:

  • a.

    naar aanleiding van recente tellingen van het aantal broedparen;

  • b.

    ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling of;

  • c.

    ten behoeve van de krachtens het derde lid gestelde regels.

6 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.

Titel 5 Landbouw

Artikel 26 Gebieden voor grootschalige en gecombineerde landbouw

1 Voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, geldt het volgende:

  • a.

    agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel;

  • b.

    in afwijking van onderdeel a geldt dat buiten het bouwperceel gaas- en boogkassen kunnen worden toegestaan mits deze na het groeiseizoen worden verwijderd;

  • c.

    ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf is maximaal één agrarische bedrijfswoning toegestaan. Het bestemmingsplan kan met een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 3.6 van de wet, één extra bedrijfswoning mogelijk maken mits dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering;

  • d.

    in gebied voor gecombineerde landbouw, zoals aangeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 1,5 hectare;

  • e.

    in afwijking van onderdeel d kan een agrarisch bouwperceel in gebied voor gecombineerde landbouw een omvang hebben van maximaal 2 hectare, mits wordt gemotiveerd dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het primaire productieproces;

  • f.

    in gebied voor grootschalige landbouw, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, heeft een agrarisch bouwperceel een omvang van maximaal 2 hectare;

  • g.

    in afwijking van onderdeel f kan een agrarisch bouwperceel in een gebied voor grootschalige landbouw een omvang van meer dan 2 hectare hebben, mits wordt gemotiveerd dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het primaire productieproces.

  • h.

    in de huisvesting van tijdelijke werknemers kan worden voorzien, indien:

1° de huisvestingsvoorziening wordt gesitueerd binnen het agrarisch bouwperceel;

2° de huisvesting plaatsvindt ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, en;

3°° het een ondergeschikte functie ten opzichte van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.

2 Artikel 15 is van toepassing op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid met dien verstande dat voor “verstedelijking” wordt gelezen: “agrarische bebouwing of agrarische bouwpercelen als bedoeld in artikel 26”.

3 Voor zover agrarische bedrijven, als bedoeld in dit artikel, conform kaart 4 en de digitale verbeelding ervan, liggen in de Ecologische Hoofdstructuur of een weidevogelleefgebied, is het bepaalde in artikel 19 en 25 van overeenkomstige toepassing.

4 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de motivering als bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en g.

5 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op veenpolderlandschappen bevat geen regels die voorzien in het scheuren van grasland.

Artikel 26a Intensieve veehouderijen

1 Een bestemmingsplan bevat geen bestemmingen of regels die voorzien in:

  • a.

    nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak;

  • b.

    de herontwikkeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar, al dan niet als neventak, intensieve veehouderij.

2 Verplaatsing van op 30 november 2011 bestaande intensieve veehouderijen in Noord-Holland wordt niet beschouwd als nieuwvestiging als bedoeld in het eerste lid onder a.

3 Verplaatsing van een bestaande intensieve veehouderij in Noord-Holland, als bedoeld in het tweede lid, is alleen toegestaan naar een gebied voor grootschalige landbouw.

4 Voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, geldt dat:

a.uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijnseisen is voldaan, zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld. Als de uitbreiding op de huidige locatie niet mogelijk is, kan het bedrijf zich verplaatsen naar gebied voor grootschalige landbouw;

b.bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.

Artikel 26b Bollenteelt

1 Een bestemmingsplan bevat uitsluitend bestemmingen of regels die voorzien in nieuwe bollenteeltbedrijven voor permanente bollenteelt, de uitbreiding van een bestaand bollenteeltbedrijf alsmede het mogelijk maken van grondbewerkingen als bezanden, omzetten en opspuiten ten behoeve van permanente bollenteelt, in bollenconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.

2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bollenconcentratiegebied maakt de vestiging van een nieuw bollenteeltbedrijf voor permanente bollenteelt of de uitbreiding van een bestaand bollenteeltbedrijf in dit gebied niet onmogelijk.

Artikel 26c Glastuinbouw

  • 1

    Nieuwvestiging of verplaatsing van glastuinbouwbedrijven is alleen mogelijk in glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan.

  • 2

    Uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is alleen mogelijk in glastuinbouwconcentratiegebied of tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan.

3 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan, maakt de vestiging van nieuwe bedrijvigheid anders dan primaire glastuinbouw niet mogelijk.

4 In afwijking van het derde lid, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan, bestemmingen of regels bevatten voor bedrijven die zijn gelieerd aan glastuinbouw.

5 In afwijking van het derde lid, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan, bestemmingen of regels bevatten die bedrijven mogelijk maken die niet zijn gelieerd aan glastuinbouw mits deze bedrijven aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van de aanwezige glastuinbouwbedrijven.

6 In afwijking van artikel 26, eerste lid, onderdelen d en f, geldt geen maximale omvang voor een agrarisch bouwperceel van een glastuinbouwbedrijf in een glastuinbouwconcentratiegebied of tuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de digitale verbeelding ervan.

7 Indien sprake is van verplaatsing van een glastuinbouwbedrijf naar het glastuinbouwconcentratiegebied, dient zeker te worden gesteld dat de bestaande locatie wordt gesaneerd.

8 Gedeputeerde staten kunnen, gehoord de desbetreffende commissie van provinciale staten, de begrenzing van het glastuinbouwconcentratiegebied, zoals aangegeven op kaart 7 en de verbeelding ervan, wijzigen.

Artikel 26d Zaadveredelingsbedrijven

1 Een bestemmingsplan bevat uitsluitend bestemmingen of regels die voorzien in nieuwe zaadveredelingsbedrijven in zaadveredelingsconcentratiegebied, zoals aangeduid op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan.

2 Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op zaadveredelingsconcentratiegebied maakt de vestiging van een nieuw zaadveredelingsbedrijf in dit gebied niet onmogelijk.

3 Een bestemmingsplan voorziet alleen in de uitbreiding van de op kaart 7 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven bestaande zaadveredelingsbedrijven.

4 In afwijking van artikel 26, eerste lid, geldt voor een agrarisch bouwperceel van een

zaadveredelingsbedrijf geen maximale omvang.

Artikel 26e Verbrede landbouw op agrarische bouwpercelen

1 Een bestemmingsplan voorziet slechts in de mogelijkheid dat bestaande agrarische gebouwen op het bouwperceel, inclusief de agrarische bedrijfswoning(en) en uitgezonderd kassen, als nevenfunctie worden gebruikt voor kleinschalige vormen van bijzondere huisvesting, werken, recreatie, onzelfstandige detailhandel en zorgfuncties indien:

a.deze functie de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van omringende

agrarische bedrijven en de woonfunctie van omringende woningen niet beperkt;

  • b.

    buitenopslag in relatie tot niet-agrarisch gebruik niet is toegestaan;

  • c.

    deze functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie;

  • d.

    benodigde parkeerplaatsen op het eigen bouwperceel worden gerealiseerd;

  • e.

    in geval van bijzondere huisvesting uitsluitend sprake is van afhankelijke woonruimten of woningen als onderdeel van zorgfuncties;

f.in geval van recreatiefuncties permanente bewoning wordt verboden.

2 Nieuwbouw ten behoeve van de nevenfuncties als bedoeld in het eerste lid is toegestaan binnen het agrarisch bouwperceel, indien de bestaande bebouwing daarvoor ontoereikend of ongeschikt is.

3 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen over de aard en omvang van de in het eerste lid genoemde toegelaten niet-agrarische functies.

Artikel 27 Landbouw Effect Rapportage

1 Een bestemmingsplan, gelegen in het gebied als bedoeld in artikel 26 eerste lid gaat vergezeld van een landbouw effect rapportage, indien er bij die bestemmingsplannen sprake is van:

  • a.

    een MER-plichtige activiteit als bedoeld in het Besluit MER, of overige ingrepen die een aanzienlijk effect hebben op gronden met een agrarische bestemming en;

  • b.

    een vermindering van het areaal landbouwgrond met minimaal 100 ha.

2 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de toelichting van bestemmingsplannen of de ruimtelijke onderbouwing van projectprocedures met betrekking tot de inhoud van een landbouw-effectrapportage.

Artikel 28

Vervallen

Hoofdstuk 6 De blauwe ruimte

Artikel 29

Vervallen

Artikel 29a Buitendijkse gebieden

1 Een bestemmingsplan kan voorzien in nieuwe bebouwing en functies in de buitendijkse gebieden langs het IJsselmeer, Markermeer, Gooimeer en Eemmeer, indien de toelichting een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met actuele peilfluctuaties en voorzienbare peilveranderingen.

2 Artikel 13, tweede lid, artikel 14 tweede lid en artikel 15 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30 Regionale waterkeringen

1 Voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, zoals aangegeven op kaart 8 en de digitale verbeelding ervan, voorziet het bestemmingsplan in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaringzone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringzones worden overgenomen van de hoogheemraadschappen.

2 Afwijken van de vrijwaringzone, als bedoeld in het eerste lid, is mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.

Artikel 31 Strandzonering

Een bestemmingsplan wijst slechts bestemmingen aan voor jaarrondstrandpaviljoens voor zover het gronden betreft die zijn opgenomen op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan behorende bij deze verordening.

Hoofdstuk 7 Energie

Artikel 32 Windturbines

  • 1.

    Een bestemmingsplan voorziet niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken.

  • 2.

    Zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid is het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:

    • a.

      vervanging van een of meer met vergunning gebouwde windturbines waarbij geen sprake is van verwijdering als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a:

1o buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

2o door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere ashoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

3o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens een bestemmingsplan is toegestaan of;

b.het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

1o binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

2o op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens een bestemmingsplan is toegestaan en;

3o voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid mag een bestemmingsplan binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:

    • a.

      de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 en ten hoogste 120 meter;

    • b.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;

    • c.

      binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;

    • d.

      binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototypewindturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 meter;

    • e.

      binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte ten hoogste 150 meter en;

    • f.

      binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 meter van een prototype windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 meter.

  • 4.

    Binnen de op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven herstructureringsgebieden mag met behulp van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3° of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk worden gemaakt, waarbij:

    • a.

      het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines op grondgebied van de provincie;

    • b.

      de windturbines in een lijnopstelling worden geplaatst van minimaal zes windturbines;

    • c.

      de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

    • d.

      de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

    • e.

      de ashoogte van de windturbines maximaal 120 meter bedraagt;

    • f.

      de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte vanaf 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent en de rotordiameter voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van twintig procent, met dien verstande dat voor windturbines met een ashoogte tot 80 meter de afstand tussen het laagste punt van de tip van het rotorblad en maaiveld minimaal 28 meter bedraagt;

    • g.

      de windturbines op minimaal 600 meter afstand worden geplaatst van gevoelige bestemmingen en in geval van bijzondere lokale omstandigheden normen als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden vastgesteld conform de daarvoor gestelde voorschriften in de Provinciale Milieuverordening Noord-Holland;

    • h.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

    • i.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap en;

    • j.

      de omgevingsvergunning niet tot gevolg heeft dat in totaal meer dan 685,5 Megawatt windenergie op grondgebied van de provincie ruimtelijk wordt mogelijk gemaakt.

  • 5.

    Op het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid is artikel 15, eerste tot en met het vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, kunnen te verwijderen windturbines gedurende maximaal vijf jaar gelijktijdig met de nieuwe dan wel opgeschaalde windturbines in werking blijven, indien dat vanwege economische uitvoerbaarheid van de onder het vierde lid, onderdeel b, genoemde lijnopstelling noodzakelijk is en met betrekking tot de te verwijderen windturbines een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.33 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt overgelegd. De periode van vijf jaar wordt gerekend vanaf het moment dat wordt gestart met de bouw dan wel opschaling van de windturbines.

  • 7.

    Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid.

  • 8.

    Het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

    • a.

      voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

    • b.

      een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

    • c.

      een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-erfgoed van uitzonderlijke universele waarden of een voormalig Nationaal Landschap;

    • d.

      de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 meter bedraagt en;

    • e.

      de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.

Artikel 33 Energie en duurzaam bouwen

1 Bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijventerreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie, biomassa.

2 Nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

Hoofdstuk 8 Hardheidsclausule

Artikel 34 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.

Artikel 35 Voorschriften aan ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen aan de ontheffing als bedoeld in artikel 34 voorschriften verbinden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Artikel 36 Inhoud aanvragen om ontheffing

Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:

  • a.

    een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd;

  • b.

    een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

  • c.

    een of meer kaarten op een zodanige schaal of de digitale verbeelding ervan dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft.

Artikel 37 Bij beslissing op aanvraag te betrekken provinciaal beleid

Gedeputeerde staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing ten

minste rekening met de geldende Provinciale Structuurvisie, respectievelijk de door

gedeputeerde staten vastgestelde uitwerkingen daarvan.

Artikel 38

Vervallen

Artikel 39 Weigering ontheffing

Gedeputeerde staten verlenen geen ontheffing indien door het stellen van

beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan de

belangen die de bepaling waarvan ontheffing is aangevraagd, beoogt te beschermen.

Artikel 40 Intrekken ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen - anders dan op aanvraag - een ontheffing geheel of

gedeeltelijk intrekken indien:

  • a.

    de ontheffing is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens;

  • b.

    door de aanvrager wordt gehandeld in strijd met of in afwijking van de bij de ontheffing gegeven voorschriften;

Artikel 41 Vervallen ontheffing

Een verleende ontheffing vervalt indien niet binnen twee jaar na het verlenen van de ontheffing een bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.

Artikel 42 Termijn beslissing op ontheffing

1 Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is ontvangen op het verzoek om ontheffing.

2 Indien gedeputeerde staten niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kunnen beslissen, delen zij dit aan de aanvrager van de ontheffing mede onder vermelding van de termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 43 Technische correctie van begrenzingen

Gedeputeerde staten zijn bevoegd kennelijke onjuistheden in de begrenzing van gebieden in de bij deze verordening behorende kaarten of op de digitale verbeelding ervan te wijzigen.

Artikel 44 Aanpassingtermijn bestemmingsplannen

  • 1

    Een bestemmingsplan anders dan een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, is uiterlijk tien jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, of zoveel eerder als het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de wet is aangepast, in overeenstemming met deze verordening vastgesteld.

  • 2

    Gedeputeerde staten nemen geen verzoek tot ontheffing in overweging dat gebaseerd is op een verouderd bestemmingsplan. Indien provinciale belangen beschermd dienen te worden, die niet in het verouderde bestemmingsplan zijn geborgd, neemt de provincie indien nodig de verantwoordelijkheid van gemeenten over door middel van een inpassingsplan.

Artikel 45

Vervallen

Artikel 46 Intrekking

De Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie wordt ingetrokken.

Artikel 47 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 48 Naamgeving PRV

Deze verordening wordt aangehaald als: Provinciale Ruimtelijke Verordening

 

Uitgegeven op 14 december 2015

 

Toelichting

Artikel I

Vierde lid

In de vergadering van 15 december 2014 hebben Provinciale Staten (PS) de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) gewijzigd vastgesteld ten behoeve van de uitvoering van de herstructureringsopgave Wind op land. Bij de vaststelling hebben PS amendement A22-2014 “Geluidsbelasting windturbines voor omgeving” aangenomen. Het amendement voorziet in een wijziging van artikel 32 lid 4 sub g PRV ten opzichte van de ontwerp-PRV die op 2 december 2014 door Gedeputeerde Staten (GS) is vastgesteld. In de Statenvergadering van 15 december jl. hebben GS een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de juridische uitvoerbaarheid van dit amendement. GS hebben PS gemotiveerd aangegeven dat het amendement juridisch niet uitvoerbaar is. Dit heeft geleid tot de onderhavige wijziging van artikel 32, lid 4 sub g, PRV.

De in artikel 3.14a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (voorheen Barim genoemd) gehanteerde norm borgt niet altijd een goed woon- en leef klimaat. Aangezien de norm uitgaat van een jaargemiddelde is niet uitgesloten dat een windpark een aantal maanden per jaar de geluidsnorm overschrijdt. Om dit te voorkomen is een afstandsnorm van 600 meter opgenomen die voldoet aan de in artikel 4.1 Wro opgenomen randvoorwaarde van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast borgt deze minimale afstand de externe veiligheidscontour rondom windturbines, met name de maximale werpafstand bij bladbreuk in geval van nominaal rotortoerental, die bij de in artikel 32 lid 4 PRV toegestane windturbines mogelijk 600 meter of meer kan bedragen. Tot slot is deze minimale afstand opgenomen in verband met slagschaduw. Er wordt namelijk al een stilstandsvoorziening geëist wanneer de afstand van de windturbine tot gevoelige bestemmingen minder dan twaalf maal de rotordiameter is.

Om een goed woon- en leefklimaat in stille gebieden te borgen zal in geval van bijzondere lokale omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.14a lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer maatwerk worden gesteld conform de maatwerkvoorschriftregeling in de Provinciale Milieu Verordening (PMV). In gebieden waarin het referentieniveau van het omgevingsgeluid L95 gedurende de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur) 40 dB(A) of lager is, zal worden onderzocht of via maatwerkvoorschriften normen met een andere waarde nodig zijn.

Onder gevoelige bestemmingen wordt verstaan: bestemmingen in bestemmingsplannen die woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, en andere geluidsgevoelige gebouwen zoals bedoeld in artikel 1.2 Besluit geluidhinder of (beperkt) kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1 Besluit externe veiligheid inrichtingen mogelijk maken. Artikel 32 lid 4 sub g is dus niet van toepassing op bedrijfswoningen bij een windturbinepark.

Op de gewijzigde kaart 9 en de digitale verbeelding ervan is aangegeven in welke gebieden herstructurering mogelijk is. De gebiedsaanwijzing heeft plaatsgevonden op basis van de randvoorwaarden zoals geformuleerd in artikel 32 lid 4 en op basis van het alternatief leefomgeving uit het plan MER. Dit alternatief gaat uit van een afstand tot woonbebouwing van 600 m. Bij het hanteren van deze afstand is het aantal zoekgebieden voldoende om aan de opgave te kunnen voldoen. Het alternatief leefomgeving heeft geresulteerd in de volgende herstructureringsgebieden.

In de kop van Noord-Holland zijn twee herstructureringsgebieden aangewezen: één ten zuiden van Den Helder en één ten westen van de Wieringermeerpolder. Het herstructureringsgebied ten westen van de Wieringermeerpolder is als volgt tot stand gekomen. In het gebied ten westen van de Wieringermeerpolder zijn enkele zoekgebieden aangeduid. Hoewel deze gebieden zijn gelegen buiten de Wieringermeerpolder sluit de richting van de verkaveling en de lijnopstellingen aan op de richting van de verkaveling en de bestaande lijnopstellingen in de Wieringermeer en vormen hiermee een samenhangend cluster. Ten westen van deze herstructureringsgebieden kantelt deze verkavelingsrichting. Deze wijziging in de verkavelingsstructuur heeft consequenties voor de opstelmogelijkheden voor windturbines en kan daarom worden beschouwd als een natuurlijke breuklijn; hier loopt de grens vanuit cluster Wieringermeer. Om tussen het cluster Wieringermeer en de stedelijke zone van Den Helder voldoende schootsveld als bedoeld in de voorstudie Noord Hollandse windlandschappen vrij te houden wordt hier geen ruimte gecreëerd voor nieuwe lijnopstellingen.

Het herstructureringsgebied ten zuiden van Den Helder is zo gekozen omdat hier lijnopstellingen mogelijk zijn die bestaande structuurlijnen accentueren (zie ook voorstudie Noord Hollandse windlandschappen p. 31).

Vanwege het tegengaan van interferentie met het geplande windpark Wieringermeer zijn zoekgebieden in de visuele invloedsfeer van het geplande windpark Wieringermeer niet meegenomen. Kleine en verspreid liggende zoekgebieden zijn niet opgenomen vanwege de negatieve effecten (door versnippering) op het landschap en de strijdigheid met het principe om binnen gebieden de plaatsingsgebieden niet te spreiden. Bij deze gebieden is het bovendien de vraag of lijnopstellingen van zes turbines mogelijk zijn. Het zoekgebied bij Den Helder, direct grenzend aan de Waddenzee is niet opgenomen vanwege de beoordeling van de effecten op natuurwaarden in het MER. Het zoekgebied op Wieringen is niet meegenomen vanwege de effecten op het landschap en omdat dit gebied niet aansluit bij de overige zoekgebieden.

In West-Friesland is sprake van een herstructureringsgebied dat op deze wijze is afgebakend omdat hier lange lijnopstellingen mogelijk zijn die bestaande structuurlijnen accentueren (zie ook voorstudie Noord-Hollandse windlandschappen p. 31). Uit het plan-MER volgt dat bij de nadere invulling van dit herstructureringsgebied kan worden voldaan aan de randvoorwaarden ten aanzien van een goed woon en leefklimaat. Kleinere en verspreid liggende zoekgebieden zijn niet opgenomen vanwege de negatieve effecten (door versnippering) op het landschap en de strijdigheid met het principe om binnen de herstructureringsgebieden niet te spreiden; bij deze gebieden is het bovendien de vraag of lijnopstellingen van minimaal zes turbines mogelijk zijn. Om die reden is geen herstructureringsgebied ten noorden van de lijn Wognum – Wervershoof opgenomen.

De zoekgebieden in het zuidoostelijk deel West Friesland Oost vallen af omdat hier geen lijnopstelling van minimaal 6 windturbines mogelijk is.

Ten noorden en ten zuiden van Alkmaar zijn twee herstructureringsgebieden aangeduid. Bij de Boekelermeer en langs de N245, ter zuiden van de Warmenhuizerweg op de grens van de gemeenten Harenkarspel en Langedijk.

Bij Boekelermeer kan het gaan om het bijplaatsen van enkele turbines. Het opnemen van deze gebieden, waardoor tot op zekere hoogte afbreuk wordt gedaan aan het principe van spreiden en bundelen, is gebaseerd op de overweging dat in beide gebieden al windparken aanwezig zijn. Het opnemen van het gebied Boekelermeer maakt het mogelijk dat daar door het bijplaatsen van turbines een bij het provinciaal beleid passende lijnopstelling ontstaat. Het herstructureringsgebied Harenkarspel-Langedijk sluit aan bij de bestaande structuur van windturbines langs de N245. De andere zoekgebieden in de regio Alkmaar zijn te klein en te versnipperd om mee te nemen.

In het Noordzeekanaalgebied zijn twee herstructureringsgebieden opgenomen. Het gaat om het gebied bij IJmuiden en een gebied bij Amsterdam.In beide herstructureringsgebieden is het grootste deel van alle zoekgebieden in het Noordzeekanaalgebied opgenomen. De overige zoekgebieden zijn niet opgenomen, met name om versnippering tegen te gaan en vanwege het feit dat er geen lijnopstelling van minimaal zes windturbines mogelijk is. Ten noorden van de zeesluis bij IJmuiden is een groot herstructureringsgebied aangewezen. Dit gebied sluit qua maat en schaal aan bij de omliggende grote wateren en de grote industriële complexen.

In het gebied ten zuiden en oosten van Amsterdam zijn tot slot twee herstructureringsgebieden aangeduid. Het gaat ten eerste om een gebied in het midden van de Haarlemmermeer. In dit gebied kunnen lijnopstellingen worden gerealiseerd die aansluiten op het verkavelingspatroon en die de ruimtelijke structuur van de Haarlemmermeerpolder kunnen versterken. In de uitwerking moet rekening worden gehouden met de bouwhoogtebeperkingen (Luchthavenindelingbesluit) vanwege Schiphol en de ligging tussen de woonkernen. Ten oosten van Amsterdam ligt het herstructureringsgebied de Bloemendalerpolder. In dit gebied is een nadere afstemming nodig vanwege ontwikkelingen zoals het verleggen en verbreden van de snelweg A1 en de woningbouwontwikkeling in de Bloemendalerpolder.

Met het concreet aanwijzen van deze gebieden wil de provincierechtszekerheid en transparantie bieden.

Artikel II

De gebieden waarin herstructurering op grond van artikel 32, vierde lid, is toegestaan zijn op kaart 9 met de aanduiding ‘herstructureringsgebied’ opgenomen.

Artikel III

De maatwerkregeling waarnaar in artikel 32 lid 4 sub g PRV wordt verwezen dient nog in de PMV te worden opgenomen. In verband met de benodigde wijziging van de PMV en om initiatiefnemers voor windparken in staat te stellen de regels uit de PMV adequaat te verwerken in hun aanvraag zal de op 15 december 2014 vastgestelde wijziging van de PRV niet op 1 oktober 2015 maar op 15 januari 2016 in werking treden.

Vervangingsregeling artikel 32 lid 2 PRV

De toelichting op de vervangingsregeling ex artikel 32 lid 2 PRV wordt aangevuld met de volgende tekst:

Afwijking van meer dan 2% dient wel strikt noodzakelijk te zijn. Met andere woorden: als er aantoonbaar geen vergelijkbare windturbines verkrijgbaar zijn die voldoen aan de 2% regeling. Vervanging van eenzelfde aantal windturbines bij een verruiming van 2% naar 10% heeft vaak ook opschaling tot gevolg omdat innovatievere windturbines doorgaans een groter vermogen hebben. Daarom dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening de 10% regeling alleen te worden toegepast als het woon- en leefklimaat van omwonenden aantoonbaar niet verslechtert. Voorafgaand aan vergunningverlening wordt beoordeeld of voldoende is aangetoond dat er geen innovatieve stillere typen windturbines in die klasse (formaat) beschikbaar zijn binnen een afwijking van 2%. Daarnaast wordt getoetst op basis van akoestisch onderzoek en overig relevant onderzoek of de kwaliteit van het woon- en leefklimaat niet verslechtert en indien mogelijk verbetert. Voorts zou -indien mogelijk- aan de omgevingsvergunning (onderdeel milieu) een voorschrift verbonden kunnen worden inhoudende dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast in de zin van artikel 2.14 lid 1 sub c Wabo.

Naar boven