33 969 Wijziging van de Wet strategische diensten in verband met de uitvoering van het op 2 april 2013 te New York tot stand gekomen Wapenhandelsverdrag (Trb. 2013, 143)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 september 2014

De regering dankt de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor haar verslag met betrekking tot het bovengenoemde voorstel van wet. In deze nota naar aanleiding van het verslag worden de vragen van de commissie beantwoord.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vernemen graag een inschatting van de regering of er gevallen denkbaar zijn waarin een wapenexportvergunning nu nog wel kan worden afgegeven en na de wetswijziging niet meer. Deze leden zien graag een toelichting met zo mogelijk voorbeelden tegemoet.

Het VN-wapenhandelsverdrag, noch de voorliggende, beperkte, aanpassing van de Wet strategische diensten hebben consequenties voor het Nederlandse wapenexportbeleid. Er zijn dan ook geen gevallen denkbaar waarin een exportvergunning voor de wetswijziging nog wel, en daarna niet meer kan worden afgegeven. De wijziging van de Wet strategische diensten is slechts bedoeld ter verhoging van de transparantie door expliciet in de wet op te nemen dat een vergunning wordt geweigerd als daardoor in strijd wordt gehandeld met de internationale normen die ten grondslag liggen aan het Nederlandse wapenexportbeleid. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn het reeds sinds 2008 door Nederland toegepaste Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (Pb EU L 335/99; EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport), en uiteraard het VN Wapenhandelsverdrag, dat daarmee in lijn is.

Een tweede punt van de leden van de VVD-fractie betreft het advies van de Raad van om de weigeringsgrond imperatief te formuleren. Deze leden vragen waarom hier niet voor is gekozen en welke mogelijke consequenties het niet overnemen van deze wijziging heeft, ook in relatie tot het hiervoor genoemde punt.

Zoals is aangegeven in het nader rapport, heeft de regering op het punt van het imperatief formuleren van de weigeringsgrond het advies van de Raad van State overgenomen. Het vijfde lid van artikel 14 en het nieuwe derde lid van artikel 25 bepalen nu, dat een in het desbetreffende lid bedoelde vergunning in ieder geval wordt geweigerd – dus niet: kan worden geweigerd – voor zover dit voortvloeit uit internationale verplichtingen.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen

Naar boven