35 305 Invoering van een bronbelasting op renten en royalty’s (Wet bronbelasting 2021)

D VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 5 december 2019

De memorie van antwoord geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Inleiding

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord2. Graag stellen zij de volgende nadere vragen.

I. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.1

De leden van de fractie van de VVD constateren dat de bepaling van artikel 2.1, vijfde lid van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021, anders dan de antimisbruikbepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 zoals die luiden vóór wijziging door het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021, wel een bewijslastverdeling bevatten die niet in strijd is met het Europese recht.

Artikel 3.1 van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 bepaalt de heffingsgrondslag van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021, onder verwijzing naar artikelen 3.3 en 3.4 van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021.

Lezen de leden de fractie van de VVD het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 correct als zij constateren dat een belastingplichtig lichaam dat belastingplichtig is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 voor alle voordelen als bedoeld in artikelen 3.3 en 3.4 van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 belastingplichtig is? Kan de regering bevestigen dat een belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 niet slechts aan de bronbelasting is onderworpen, voor zover deze een schakel tussen Nederland en een laagbelastende jurisdictie vormt? Met andere woorden, kan de regering bevestigen dat een belastingplichtige in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 niet slechts aan de bronbelasting is onderworpen, voor zover er sprake is van misbruik?

Kan de regering, aangenomen dat de vrijheid van vestiging van artikel 49 jo. 54 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is, aangeven waarom het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 in de hiervoor omschreven situatie geen belemmering voor de vrijheid van vestiging vormt?

Kan de regering, aangenomen dat het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 een belemmering vormt voor de vrijheid van vestiging van art 49 jo. 54 van het VWEU, aangeven hoe het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 kan worden gerechtvaardigd?

Aangenomen dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de belemmering van de vrijheid van vestiging van artikel 49 jo. 54 van het VWEU en aangenomen dat het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 geschikt is om zijn doel te bereiken, kan de regering aangeven of het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 niet verder gaat dan noodzakelijk om het doel te bereiken?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 6 december 2019 aan de Eerste Kamer toe te zenden. Onder voorbehoud van tijdige beantwoording achten zij de wetsvoorstellen gereed voor plenaire behandeling op 9 en 10 december 2019.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Frentrop

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Backer (D66), Ester (CU), Faber-van de Klashorst (PVV), Van Apeldoorn (SP), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), N.J.J. van Kesteren (CDA), Schalk (SGP), Van Rooijen (50PLUS), Wever (VVD), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA), Frentrop (FVD), (voorzitter), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Huffelen (D66), Karimi (GL), (ondervoorzitter), Van der Linden (FVD), Otten (Fractie-Otten), Rietkerk (CDA), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL) en Van Wely (FVD).

X Noot
2

Kamerstukken II, 2019–2020, 35 305, nr. 2.

Naar boven