35 026 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2019)

35 027 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2019)

35 028 Wijziging van enige wetten in verband met enkele maatregelen voor het bedrijfsleven (Wet bedrijfsleven 2019)

35 029 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019)

35 031 Wijziging van de Wet op de kansspelbelasting voor landgebonden weddenschappen op de sport (Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen)

35 033 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet modernisering kleineondernemersregeling)

C1 VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN2

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen bij de voornoemde wetsvoorstellen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2019. Deze leden hebben een aantal opmerkingen en vragen. Tevens wensen deze leden zich aan te sluiten bij de volgende vragen van de leden van de CDA-fractie:

De vragen zoals gesteld in hoofdstuk 3 van dit voorlopig verslag (Belastingplan 2019) onder paragraaf 3.1 Inkomensbeleid, onder paragraaf 3.2 Wet inkomstenbelasting 2001 (de vragen met betrekking tot de tariefmaatregel grondslagverminderende posten en de correctie van het box 2-tarief), onder paragraaf 3.4 Wet op de omzetbelasting 1968 (inzake het verhogen van het verlaagde btw-tarief), onder paragraaf 3.5 Algemene wet inzake rijksbelastingen (aanpassing van de regeling belastingrente voor de inkomstenbelasting en de erfbelasting) en onder paragraaf 3.7 Artikel XXV.

Ook sluiten de leden van de VVD-fractie zich aan bij de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de regeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zoals gesteld in hoofdstuk 4 van dit voorlopig verslag (Overige fiscale maatregelen 2019).

Voorts sluiten zij zich aan bij enkele vragen van de leden van de fractie van het CDA zoals gesteld onder hoofdstuk 5 van dit voorlopig verslag (Wet bedrijfsleven 2019) met betrekking tot het afschaffen van de fiscale aftrek vergoeding aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten en de beperking afschrijving gebouwen in de vennootschapsbelasting.

Tot slot sluiten de leden van de VVD-fractie zich graag aan bij de vragen van de leden van de fractie van het CDA inzake de forfaitaire bijtelling ter beschikking gestelde fiets van de zaak en de effectiviteit van de maatregel om de BPM-teruggaaf in 2020 voor taxi’s en openbaar vervoer af te schaffen, zoals gesteld in hoofdstuk 6 van dit voorlopig verslag (Fiscale vergroeningsmaatregelen) en bij de vraag met betrekking tot de Wet modernisering kleineondernemingsregeling (hoofdstuk 9).

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van bovengenoemde wetsvoorstellen. De bijdrage van de leden van de CDA-fractie zal zich toespitsen op een aantal concrete vragen per voorstel van wet. Daarnaast hebben de leden van de CDA-fractie nog een aantal meer beleidsmatige vragen aan de regering.

De leden van de CDA-fractie sluiten zich voorts aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie inzake verschillen tussen de lastenontwikkeling volgens de regering en volgens het Centraal Planbureau, zoals gesteld onder paragraaf 3.1 Inkomensbeleid, van hoofdstuk 3 (Belastingplan 2019) in dit voorlopig verslag. Tevens sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de fractie van de VVD in hoofdstuk 3 van dit voorlopig verslag zoals gesteld onder de subkop «Tariefmaatregel grondslagverminderende posten» en bij de vragen van de leden van de fractie van de VVD zoals gesteld over de correctie van het box 2-tarief. Tot slot sluiten de leden van de CDA-fractie zich aan bij de vragen van de leden van de fractie van de VVD, zoals gesteld in hoofdstuk 4 van dit voorlopig verslag over het voorstel Wet overige fiscale maatregelen (35.027) en bij alle vragen van de leden van de VVD-fractie inzake het voorstel Wet bedrijfsleven 2019 (35.028) (hoofdstuk 5) en bij het voorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen (35.031) (hoofdstuk 7).

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2019. Zij hebben nog enkele vragen aan de regering naar aanleiding van het voorstel Belastingplan 2019 (35.026), het voorstel Wet bedrijfsleven 2019 (35.028) en het voorstel Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 (35.029). Deze leden sluiten zich graag aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie in hoofdstuk 3 van dit voorlopig verslag (Belastingplan 2019) zoals gesteld onder de subkop «Tariefmaatregel grondslagverminderende posten». Tevens wensen zij zich aan te sluiten bij de leden van de CDA-fractie inzake Fiscale beleggingsinstellingen (FBI's), zoals gesteld in hoofdstuk 5 van dit voorlopig verslag (Wet bedrijfsleven 2019).

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2019 en hebben hierover enkele vragen aan de regering.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen en maken graag gebruik van de gelegenheid de regering hierover enkele vragen te stellen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Pakket Belastingplan 2019. Zij hebben nog enkele vragen over het voorstel Wet bedrijfsleven 2019 (35.028). Deze leden sluiten zich graag aan bij de volgende vragen van de leden van de VVD-fractie: de vraag zoals gesteld in hoofdstuk 2 van dit voorlopig verslag (Algemeen), de vragen zoals gesteld onder hoofdstuk 3 (Belastingplan 2019) inzake het inkomensbeleid, het verkorten van de maximale looptijd van de 30%-regeling en de vraag met betrekking tot het voorstel Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen (hoofdstuk 7).

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het omvangrijke pakket Belastingplan 2019. Ter voorbereiding op het plenaire debat over het gehele pakket leggen deze leden graag een enkele vraag aan de regering voor. Voorts sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie zoals gesteld onder hoofdstuk 3 (Belastingplan 2019) inzake de verschillen in lastenontwikkeling tussen de regering en het CPB, de verzilvering tegen het lage tarief voor grondslagverminderende aftrekposten zoals giften en de correctie van het box 2-tarief. Tevens sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie onder hoofdstuk 4 (Overige fiscale maatregelen). Ook sluiten de leden van de ChristenUnie-fractie zich aan bij de volgende vragen van de leden van de fractie van het CDA: de vragen met betrekking tot het inkomensbeleid en de tariefmaatregel grondslagverminderende posten (hoofdstuk 3), de vraag met betrekking tot de forfaitaire bijtelling ter beschikking gestelde fiets van de zaak (hoofdstuk 6) en de vraag in het kader van de Wet modernisering kleineondernemingsregeling (hoofdstuk 9).

De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2019. Zij hebben naar aanleiding hiervan nog enkele vragen die zij graag aan de regering voorleggen. Voorts sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de VVD-fractie zoals gesteld onder hoofdstuk 3 (Belastingplan 2019) inzake de verschillen in lastenontwikkeling tussen de regering en het CPB. Tevens sluiten zij zich aan bij de vragen van de leden van de CDA-fractie over de koopkrachtconsequenties, naar aanleiding van de bijlagen 1 tot en met 3 bij de nota naar aanleiding van het verslag zoals aangeboden aan de Tweede Kamer op 26 oktober jl. Ook bij de vragen over de marginale druk, zowel van de leden van de fractie van de PvdA als van de leden van de fractie van de ChristenUnie, sluiten de leden van de SGP-fractie zich aan.

2. Algemeen

De leden van de VVD-fractie constateren dat onder de belastingvoorstellen van de regering een aantal belastingtarieven wordt verlaagd, maar dat fiscale faciliteiten en aftrekposten worden afgeschaft, dan wel effectief worden versoberd. Die maatregelen werken voor belastingplichtigen per saldo belastingverhogend uit. Zonder naar volledigheid te streven wijzen deze leden op de verhoging van het tarief dividendbelasting in box 2 voor de directeur-grootaandeelhouder (dga), de beperking van de afschrijving op vastgoed voor de heffing van vennootschapsbelasting, en de renteaftrekregels voor woningcorporaties en Publiek Private Samenwerkingsprojecten (PPS) in het kader van de bestrijding van de internationale belastingontwijking en belastingontduiking. Al deze maatregelen zijn oorspronkelijk zonder een overgangsregeling voorgesteld. Ook de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling van maximaal 8 naar maximaal 5 jaar kende oorspronkelijk geen overgangsregeling. Voor een aantal van de bedoelde maatregelen zijn inmiddels tegemoetkomingen (aanmerkelijk belangtarief in box 2) en overgangsregelingen (30%-regeling, afschrijving op vastgoed in de Vpb-sfeer, € 100 miljoen voor woningcorporaties en overgangsregeling voor lopende PPS) voorgesteld. Deze leden constateren dat de regering als beleid ervoor kiest om bij belastingverzwaringen in beginsel niet langer overgangsmaatregelen in overweging te nemen. Is de regering overgegaan tot een nieuw beleid tot beëindiging van lopende wetgeving bij nieuwe belastingmaatregelen in dier voege dat principieel geen overgangsregelingen meer zullen worden overwogen? Zij vragen de regering of hun constatering juist is. De leden van de fractie van GroenLinks sluiten zich aan bij deze vragen.

3. Belastingplan 2019

I ALGEMEEN

3.1 Inkomensbeleid

De leden van de VVD-fractie brengen – met aansluiting van de leden van de fracties van het CDA, GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP – onder de aandacht dat tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2019 in de Tweede Kamer de vraag aan de orde is gesteld over de verschillen tussen de lastenontwikkeling volgens de regering en volgens het Centraal Planbureau.3 Het CPB heeft berekend dat de lasten voor burgers met € 800 miljoen toenemen in 2019, terwijl de regering stelt dat de lasten voor burgers het komende jaar met € 100 miljoen toenemen. Beide partijen zien derhalve een lastenverzwaring voor de burgers in 2019. Een belangrijke reden voor de verschillende uitkomsten lijkt te zijn dat de regering alleen rekent met nieuwe belastingmaatregelen. De regering berekent alleen hoe haar nieuwe beleid de lastendruk in een bepaald jaar verandert. De door de regering op Prinsjesdag aangekondigde verwachte stijging van de gemiddelde koopkracht met 1,5% in 20194 moet daarmee nog gecorrigeerd worden voor het zogenoemde basispad voor lastenverzwaringen die in (belasting-)wetgeving in eerdere jaren zijn opgenomen. Met de nieuwe maatregelen in het Belastingplan 2019 wordt voor de burgers een nieuw basispad van belastingverzwaringen naar de toekomst gecreëerd. Daarbij worden die belastingverzwaringen ingevoerd over een reeks van jaren na 2019. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of hun conclusie juist is dat de informatie over het nieuwe basispad nog niet is gepubliceerd. Deze leden verzoeken de regering om een vergelijkend overzicht van de belastingverzwaringen op basis van het nieuwe basispad vanaf 2019 tot en met 2023 op basis van de berekeningsmethodiek van de regering en ook op basis van de uitgangspunten van het CPB (dus inclusief lastenverzwaringen in eerdere wetgeving).

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de bijlagen 1 tot en met 3 bij de nota naar aanleiding van het verslag zoals aangeboden aan de Tweede Kamer op 26 oktober jl.5 In bijlage 1 zijn de koopkrachtconsequenties van het Belastingplan 2019 uitgewerkt voor een werknemer, een ondernemer (waaronder een ZZP-er) en een directeur-grootaandeelhouder op het niveau van het minimumloon en modaal voor de jaren 2018, 2019 en 2020. Deze leden menen dat een burger uiteindelijk kijkt naar wat er netto aan het einde van de maand overblijft. In die zin is het beschikbaar reëel inkomen van belang. Zij verwijzen in dit kader naar pagina 35 van de Macro Economische Verkenning 2019 waarin wordt uitgelegd dat over de periode 2002–2017 het reëel beschikbaar inkomen in de sector huishoudens per capita over de periode 2002–2017 met slechts 2% is gestegen, terwijl de economische groei 15% bedroeg.6

De geringe stijging laat zich volgens het CPB verklaren door de toegenomen belasting- en premiedruk, de bij de economische groei achterblijvende ontwikkeling van de loonkosten en in mindere mate door de stijging van de zorgpremies. Het staatje van het CPB laat ook zien dat vanaf 2013 de stijging van het reëel beschikbaar inkomen in de sector huishoudens per capita 4% bedraagt. De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de fractie van de ChristenUnie en de leden van de fractie van de SGP, aan de regering of deze kan aangeven wat de te verwachten stijging van het reëel beschikbaar inkomen over de periode 2018 tot en met 2020 zal bedragen, rekening houdend met de lastenverlichting uit het Belastingplan 2019, de te verwachten stijging van de brutolonen en de ontwikkeling van de zorgpremies. Zou de regering ook een diepere analyse willen verrichten naar de oorzaken van de achterblijvende groei van het reëel beschikbaar inkomen per huishouden over de periode 2002–2017? De vraag doet zich bij de leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van de ChristenUnie voor in hoeverre de globalisering en de fundamentele veranderingen in de economie (digitalisering, robotisering, etcetera) hier ook op van invloed zijn.

De leden van de SP-fractie verwijzen naar tabel 1.3.9. van Het Blauwe Boekje 2018–20197, waarin voor een vijftal inkomensgroepen de verwachte koopkrachtontwikkeling in 2019 bij het voorgenomen regeringsbeleid wordt weergegeven. Kan de regering deze tabel ook voor 2021 invullen? En wat is het effect voor elk van deze inkomensgroepen van de voorgenomen verhoging van het lage btw-tarief van 6 naar 9 procent?

Tevens vragen de leden van de SP-fractie of de regering tabel 1.5.4. van Het Blauwe Boekje8, de 80/20 en 90/10 ratio van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen, doortrekken naar 2019 en 2021, gegeven het voorgenomen regeringsbeleid? Deze leden vragen eveneens of de regering de verwachte koopkrachtontwikkeling van de huishoudinkomens per deciel kan weergeven in 2019 en 2021, gegeven het voorgenomen regeringsbeleid.

De leden van de SP-fractie worden graag geïnformeerd over het effect van de voorgenomen belastingmaatregelen 2019 op de belastingdrukverdeling gemeten naar het brutoinkomen van kwartielgroepen huishoudens (inclusief de inkomens <63% WML). De informatie die zij meer specifiek vragen staat opgesomd in de onderstaande tabel 1. Deze is met uitzondering van de rijen 6 en 6a grotendeels analoog aan de door de regering voor eerdere jaren verstrekte informatie.9 Net zoals in deze genoemde Kamerstukken vragen de leden van de SP-fractie om cijfers op ten minste één decimaal.

Tabel 1. Raming gemiddelde druk van rijksbelastingen op het super-bruto-inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel 2019 en totaal 2019

raming voor 2019

kwartielen

totaal

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

In percentage van het brutoinkomen volgens de CBS-definitie

100

100

100

100

100

1. Heffing IAB Zvw werknemers (werkgeversdeel)

         

2. Brutoinkomen (mimosi)

         

3. Inkomensheffing (incl. pr. vv): nettoheffing

         

4. Heffing IAB Zvw, overige categorieën

         

5. Belastingdruk op inkomen [rij 1+3+4]

         

6. Indirecte belastingen

         

6a. waarvan BTW

         

7. Belastingdruk op inkomen en bestedingen [rij 5+6]

         

In aangegeven dimensies

         

8. Gemiddeld brutoinkomen [CBS] (x € 1.000)

         

9. Bovengrens kwartiel (x € 1.000)

         

10. Aantal huishoudens (x 1 miljoen)

         

Tabel 2. Raming gemiddelde druk van rijksbelastingen op het super-bruto-inkomen van huishoudens – per inkomenskwartiel 2018 en totaal 2018: dezelfde opstelling zoals in Tabel 1.

De leden van de SP-fractie ontvangen eveneens graag informatie over het geraamde besteedbaar inkomen per kwartielgroep brutoinkomen huishoudens (zie tabel 3).

Tabel 3. Raming gemiddeld besteedbaar inkomen van huishoudens – per brutoinkomenskwartiel en totaal (CBS-definitie), 2018–2019

ramingen voor 2018–2019

kwartielen1

totaal1

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

 

x € 1.000

         

1. Besteedbaar inkomen: raming mimosi 2018

         

2. Besteedbaar inkomen: raming mimosi 2019

         
X Noot
1

Naar brutoinkomen in de CBS-definitie.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vaker de vinger gelegd bij de steeds hogere inkomensafhankelijke heffingskortingen in het kader van de spanning die deze ontwikkeling oplevert met het draagkrachtbeginsel. Deze ontwikkeling leidt echter steeds vaker ook tot verzilveringsproblematiek aan de onderkant van het inkomensgebouw, terwijl (mede) om verzilveringsproblemen op te lossen nu juist het systeem van toeslagen is geïntroduceerd. Hoe kijkt de regering aan tegen deze ontwikkeling? Hoe wil de regering in de toekomst verzilveringsproblemen verkleinen? Welke rol heeft het systeem van toeslagen daarin? Is een uitruil denkbaar van lagere heffingskortingen en lagere nominale tarieven?

Tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer op 20 november 2018, hebben de leden van de SGP-fractie reeds enige vragen gesteld in voorbereiding op de behandeling van het Belastingplan 2019 (35.026). Helaas gaf de Staatssecretaris van Financiën toen aan geen nieuw overzicht te kunnen aanleveren met de koopkracht in nettobedragen voor twee- en eenverdieners. In vervolg daarop hebben de leden van de fractie van de SGP een eerder aangeleverde tabel opgezocht, zoals op 8 juli 2016 aan de Tweede Kamer gezonden in reactie op vragen van de leden van de SGP-fractie.10 De onderliggende vraag van de leden van de SGP-fractie in de Tweede Kamer bij deze tabel was de volgende: «Hoeveel netto inkomen blijft er over bij bruto inkomens variërend van 15.000–50.000 euro in stappen van 1.000 euro voor een in een huurwoning wonende eenverdiener met twee kinderen (met inachtneming van IB box 1, algemene heffingskorting, overdraagbaarheid algemene heffingskorting, arbeidskorting, huurtoeslag, kindgebonden budget, zorgtoeslag)?»11

Het verzoek van de leden van de fractie van de SGP is om deze tabel te actualiseren naar de stand van 2018 en van 2019. Tevens is het verzoek aan de regering om de nieuwe tabellen ook in te vullen voor tweeverdieners met een gezamenlijke verdiencapaciteit verdeeld over 2/3 en 1/3, onder dezelfde voorwaarden als hierboven.

3.2 Wet inkomstenbelasting 2001

Invoering tweeschijvenstelsel

De leden van de PvdA-fractie merken op dat formeel de regering geen twee maar drie tariefschrijven voorstelt, omdat er tot een belastbaar inkomen in box 1 van € 35.286 namelijk nog premies volksverzekeringen worden geheven. De stap die de regering zet, is dus minder ingrijpend dan die lijkt. Graag vernemen de aan het woord zijnde leden waarom de regering niet heeft gekozen voor fiscalisering van de premies volksverzekeringen.

Voorts is er volgens deze leden vanwege de inkomensafhankelijkheid van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in werkelijkheid geen sprake van een tweeschijvenstelsel. Door deze inkomensafhankelijke kortingen wordt voor werkende belastingplichtigen het werkelijke inkomstenbelastingtarief medebepaald door de op- en afbouw van deze belastingkortingen. De leden van de fractie van de PvdA brengen onder de aandacht dat het inkomstenbelastingtarief vanaf een inkomen van circa € 36.000 al bijna 50% bedraagt en dat de sterkste schouders niet het hoogste belastingtarief betalen. Vanaf een inkomen van circa € 102.000 daalt het inkomstenbelastingtarief namelijk van 55,5% naar 49,5%. Acht de regering dit met de aan het woord zijnde leden onwenselijk? Zo ja, wat mogen zij van de regering verwachten teneinde er zorg voor te dragen dat de sterkste schouders wél het hoogste belastingtarief betalen?

Tariefmaatregel grondslagverminderende posten

De leden van de VVD-fractie lezen dat het Belastingplan 2019 de tariefmaatregel voorstelt van de verzilvering tegen het lage tarief voor grondslagverminderende aftrekposten zoals giften. Deze leden vragen, mede namens de leden van de fracties van het CDA, D66 en de ChristenUnie, de regering om een tabel met hierin opgenomen hoe en tot welke bedragen de giftenaftrek kan worden verzilverd voor AOW-gerechtigden over de periode 2018 tot en met 2021. AOW-ers hebben immers een lager inkomstenbelastingtarief dan het reguliere tarief van – uiteindelijk – 37,05%, zo brengen de leden van de VVD-fractie onder de aandacht van de regering.

Heeft de regering onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen voor reeds vóór 2019 overeengekomen periodieke giften onder een schenkplan van ten minste vijf jaar (periodieke uitkeringen), zo vragen de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie. Zo ja, wat was de uitkomst van deze toets? Verwacht de regering dat lopende schenkplannen door donateurs mogelijk voortijdig worden beëindigd omdat de in het vooruitzicht gestelde aftrekpost niet langer tegen het marginale tarief kan worden afgetrokken? Daarmee houden deze belastingplichtigen per saldo bij de fiscaal gefacilieerde schenking netto minder over. Wil de regering verduidelijken waarom in dezen geen overgangsregeling is getroffen voor lopende schenkplannen? Hoe beoordeelt de regering in dezen de goede trouw in de relatie tussen burger en overheid? De leden van de VVD-fractie constateren dat als dergelijke periodieke uitkeringen tussentijds worden beëindigd dit leidt tot herziening van eerdere aangiften inkomstenbelasting waarin de periodieke uitkeringen in aftrek zijn gebracht. Kan de regering aangeven over hoeveel gevallen het gaat, wat de meeropbrengsten voor de overheid kunnen zijn, en hoeveel beslag dit zal leggen op de capaciteit van de Belastingdienst, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De verzilvering tegen het laagste tarief in de inkomstenbelasting roept bij de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de fracties van het CDA, D66 en ChristenUnie, nog een vraag van andere aard op. In het Besluit voorkoming dubbele belasting12 en onder de toepassing van belastingverdragen wordt dubbele belastingheffing voorkomen door een aftrek te verlenen op de theoretische Nederlandse belasting die over het wereldinkomen wordt berekend overeenkomstig de Nederlandse belastingregels. Deze voorkoming van dubbele belasting vindt aldus plaats tegen het gemiddelde belastingtarief. Deze leden vragen de regering of met de tariefmaatregel uitsluitend is gekozen voor een hogere budgettaire opbrengst of dat er sprake is van een systeemwijziging, ook voor andere terreinen van het belastingrecht. Deze leden vragen de regering om uitgebreid te reflecteren op het verschil in de benadering voor de verzilvering van aftrekposten, zoals giften, tegen het laagste tarief en de voorkoming van dubbele belasting waarvoor gemiddelde tarieven worden gehanteerd.

De regering geeft in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2019 aan dat de versnelde invoering van de tariefmaatregel voor de eigen woning «(...) in individuele gevallen financiële effecten kan hebben waar betrokkenen bij het aangaan van de verplichtingen geen rekening mee hebben gehouden. (...)».13 De leden van de VVD-fractie vragen, mede namens de leden van de fracties van het CDA en D66, of de regering kan aangeven hoeveel eigenwoningeigenaren mogelijk financieel in de problemen komen? Overweegt de regering om onder de toepassing van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen een hardheidsclausulebeleid te ontwikkelen voor schrijnende gevallen?

De leden van de CDA-fractie constateren, met de leden van de fractie van VVD en de ChristenUnie, dat in de toekomst een aantal ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek, de aftrek speur- en ontwikkelingswerk, de meewerkaftrek, de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid, de stakingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling uitsluitend tegen het tarief in de eerste schijf aftrekbaar zal zijn. Deze leden zouden graag een overzicht ontvangen wat de budgettaire consequenties van deze maatregel zijn voor de ondernemersfaciliteiten, per post en in totaal. Zij wijzen erop dat uit de bijlage bij de Miljoenennota14 uitsluitend het budgettair belang over de jaren 2014 tot en met 2019 af te leiden is. Deze leden zijn met name ook geinteresseerd in de meerjarenraming na 2019, omdat dan het effect van de tariefmaatregel zijn werk gaat doen.

De leden van de CDA-fractie zouden, mede namens de leden van de VVD-fractie, graag ook de gevolgen in kaart gebracht willen zien voor IB-ondernemers met een fiscale winst van € 75.000 of meer. Kan de regering dat inzicht geven?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de lijst van grondslagverminderende posten enigszins willekeurig lijkt te zijn. Immers, veel grondslagverminderde posten die de Wet IB 2001 kent, vallen onder de tariefmaatregel, maar niet allemaal. Zo vallen de reisaftrek, de Hillen-aftrek, de dotatie aan de (fiscale) oudedagsreserve en de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen (lijfrente) er bijvoorbeeld niet onder. Graag vernemen deze leden waarom de tariefmaatregel niet op deze posten van toepassing is en waarom wel op de andere grondslagverminderende posten. Daarbij is naar hun mening de opbrengst van de tariefmaatregel geen overtuigende onderbouwing.

De afbouw van het voordeel van diverse ondernemersaftrekken, de MKB-winstvrijstelling en heffingskortingen in combinatie met het toeslagenstelsel maken dat de belastingdruk op ondernemingswinst, maar ook op loon, nauwelijks meer inzichtelijk en voorspelbaar is, zo merken de leden van de fractie van de PvdA op. Is de regering het met hen eens dat het belasting- en toeslagenstelsel inzichtelijk en voorspelbaar dient te zijn? Zo ja, wat mogen zij dan van de regering verwachten ter verbetering daarvan?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de IB-ondernemer en de tbs’er er met de plannen van de regering niet op vooruit gaan. Immers, de algemene tariefdaling in box 1 wordt voor IB-ondernemers en tbs’ers bijna volledig geneutraliseerd door de beperking van de mkb-winst en tbs-vrijstellingsaftrek. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen mogen de aan het woord zijnde leden op dit terrein van de regering verwachten?

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat de beperking van de aftrek van alimentatie tot het tarief in (uiteindelijk) de eerste schijf er in de praktijk toe kan leiden dat de betaalde alimentatie bij de ontvanger belast wordt tegen het toptarief (49,5%), terwijl de betaalde alimentatie bij de betaler aftrekbaar is tegen een tarief van 37,05%. Hoe beoordeelt de regering deze situatie, zo vragen deze leden.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie graag aandacht voor de toenemende complexiteit rondom de eigenwoningregeling. Dit is het gevolg van het versneld afbouwen van het voordeel van de eigenwoningrente, in combinatie met het afbouwen van de Hillen-aftrek en het selectief verlagen van het eigenwoningforfait (voor woningen in de hoogste categorie wordt het eigenwoningforfait niet verlaagd). Acht de regering de toenemende complexiteit rondom de eigenwoningregeling met de aan het woord zijnde leden onwenselijk? Wat mogen deze leden van de regering verwachten ter reductie van deze complexiteit?

Tevens vragen de aan het woord zijnde leden om een beoordeling van de betrouwbaarheid en consistentie van het voornemen van de regering om het voordeel van de eigenwoningrente versneld af te bouwen. En waarom acht de regering een langdurige eerbiedigende werking voor bestaande gevallen niet noodzakelijk? Ook vernemen de leden van de PvdA-fractie graag waarom de regering er niet voor heeft gekozen de eigenwoning over te hevelen naar box 3.

Versoberen voorwaartse verliesrekening box 2

De leden van de VVD-fractie brengen onder de aandacht dat artikel 4.53, lid 4 van de Wet Inkomstenbelasting bepaalt dat de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang, de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning in het aangegeven jaar en ook nog in de zeven daarop volgende jaren kan verminderen. Samen met de twee jaar wachttijd in het eerste lid van dat artikel is de totale periode voor voorwaartse verliesverrekening thans negen jaar. Nu de voorwaartse termijn voor fiscale verliesverrekening wordt versoberd tot zes jaar vragen deze leden of de termijn in artikel 4.53, lid 4 ook met drie jaar moet worden verkort tot vier jaar. Overweegt de regering voor deze wel zeer korte termijn van verliesverrekening in box 2 als alternatief de afschaffing van wachttijd van twee jaar?

Waar de regering de earningsstrippingmaatregel uit de ATAD1-richtlijn nog mede motiveert doordat een grotere gelijkstelling tot stand wordt gebracht tussen financiering met eigen vermogen en met vreemd vermogen, geldt dit voor AB-houders kennelijk niet, althans niet met betrekking tot de verliesverrekening. Immers, zo constateren de leden van de PvdA-fractie, op door de dga ter beschikking gesteld vreemd vermogen (TBS) blijven immers drie jaar achterwaarts en negen jaar voorwaarts verrekenbaar, terwijl verliezen op eigen vermogen (AB) slechts één jaar achterwaarts en straks nog maar zes jaar voorwaarts verrekenbaar zijn. Oftewel, het verschil dat bestaat tussen de Vpb-ondernemer en de IB-ondernemer wordt door deze maatregel vergroot, terwijl de regering deze verschillen juist wil verkleinen. Wat is de verklaring van de regering hiervoor, zo vragen deze leden.

Gevolgen pakket box 1 voor de gemiddelde en marginale belasting- en premiedruk

De leden van de PvdA-fractie vragen graag aandacht voor de zeer hoge marginale druk over bepaalde inkomenstrajecten. Juist bij lagere inkomensgroepen (tussen circa. € 21.000 en € 35.500) die gebruikmaken van toeslagen zien wij marginale tarieven die veel hoger kunnen oplopen dan in de memorie van toelichting is gepresenteerd. Bij een toename van het inkomen zorgt de afbouw van zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget voor een zeer hoge marginale druk. Voor zelfstandigen en dga’s komt daar de premie Zorgverzekeringswet (ZVW) bovenop, die zij uit hun inkomen moeten betalen. Acht de regering deze hoge marginale druk over bepaalde inkomenstrajecten met de aan het woord zijnde leden onwenselijk? Zo ja, wat mogen zij van de regering verwachten ter vermindering daarvan? De leden van de fractie van de SGP sluiten zich graag bij deze vragen aan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat het lid Ester vorig jaar bij de behandeling van het Belastingplan 2018 de motie-Ester c.s. inzake de ontwikkeling van de marginale druk15 heeft ingediend, welke met een zeer brede meerderheid door de Eerste Kamer is aangenomen. Het eerste deel van het dictum is uitgevoerd door in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te rapporteren over de ontwikkeling van de marginale druk met onder andere een grafiek met de gemiddelde marginale druk en de 5- en 95-procentpercentielen.16 Dat gaf een mooi beeld van hoe extreem de marginale druk voor sommige groepen kan zijn.

Deze leden constateren, evenals in de aangehaalde motie werd gedaan, dat de regering met het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» stappen zet om de extremen in de marginale druk weg te nemen.17 Tegelijk constateren zij dat het tweede deel van het dictum dit jaar nog geen aandacht gekregen heeft, te weten hoe de extremen in marginale druk verder verminderd kunnen worden. Althans, deze leden vonden in de begroting en het Belastingplan 2019 geen haakje wat aan dat breed uitgesproken verzoek refereerde.

Deze leden constateren tevens dat de tijdens de augustusbesluitvorming verder verhoogde algemene heffingskorting en de lichte verhoging van het basistarief in de loon- en inkomstenbelasting ter compensatie van de meevallende zorgpremieontwikkeling de marginale druk, hoe gering ook, heeft verhoogd voor middeninkomens in plaats dat deze verder is verlaagd. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering dan ook hoe deze de komende jaren invulling wil geven aan ook het tweede deel van het dictum van de aangehaalde motie c.q. hoe in de jaarlijkse voorjaars- en augustusbesluitvorming zal worden nagegaan «hoe de extremen in marginale druk verder verminderd kunnen worden.» De leden van de fractie van de SGP sluiten zich graag bij deze vragen aan.

Correctie box 2-tarief

De regering stelt een verhoging voor van het box 2-tarief dat ziet op de heffing van inkomen uit aanmerkelijk belang, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Dat box 2-tarief stijgt in 2020 tot 26,25% en in 2021 verder tot 26,9%. Oude winstreserves die vóór 2020 eerder belast zijn geweest tegen hogere tarieven vennootschapsbelasting kunnen bij verkoop van aandelen of dividenduitkeringen vanaf 2020 weer opnieuw worden belast tegen een nieuw, hoger aanmerkelijkbelangtarief. Deze leden vragen, mede namens de leden van de CDA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie, of de regering een overzicht kan geven van oude winstreserves in vennootschappen, indien mogelijk tot en met 2017 of anders tot het meest recente jaar waarover die gegevens bekend zijn, die in beginsel aan het hogere box 2-tarief worden onderworpen. Wat is het bedrag aan meeropbrengst voor de schatkist, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met anticipatie-effecten door extra dividenden vóór 2020? Kan de regering nog eens uitleggen waarom niet is gekozen voor een overgangsmaatregel?

De leden van de CDA-fractie hebben al tot twee keer toe zonder succes gepleit voor een overgangsrecht voor oude aanmerkelijk belang-winstreserves. Deze leden doen, mede namens de leden van de VVD-fractie, nogmaals een indringend beroep op de regering om hier toch in de vorm van overgangsrecht in te voorzien. De Raad van State heeft onder meer ook aangegeven dat het argument van het «globaal evenwicht» in belasting- en premiedruk tussen de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet (IB-ondernemer) en de directeur-grootaandeelhouder (dga) een te simpele voorstelling van zaken geeft. In het verleden is soms 35% aan vennootschapsbelasting afgedragen, of zo niet hoger. Veel dga-ers hebben de winst bewust in de onderneming gelaten om die te kunnen herinvesteren. Nu voelen zij de verhoging van het aanmerkelijk belang-tarief als een heffing met terugwerkende kracht. In dit verband ondersteunen de leden van de CDA-fractie ook graag de voorgaande vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de VVD-fractie, waarom artikel 20 lid 6 SW 1956 niet gewijzigd is vanwege de wijzigingen in het aanmerkelijk belang-tarief. Is de regering het met de CDA-fractie eens dat de latentie over aanmerkelijk belang-voordelen naar een hoger percentage moet worden aangepast, nu het AB-tarief stijgt van 25% naar 26,25% in 2020 tot uiteindelijk 26,9% vanaf 2021?

Graag vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor het globale evenwicht tussen IB-ondernemers en de ondernemer die via een bv een onderneming drijft. Kan de regering nogmaals toelichten hoe het globale evenwicht tussen IB-ondernemers en de ondernemer die via een bv een onderneming drijft, behouden blijft door de correctie van het box 2-tarief? Immers, verstoring van het globale evenwicht wordt niet veroorzaakt door de VpB-tariefsverhoging maar vooral door de beperking van de aftrek van de MKB-winstvrijstelling voor IB-ondernemers. En waarop baseert de regering de stelling dat ondernemers uit fiscale motieven de bv in vluchten? Het CPB beweert namelijk dat fiscaliteit niet doorslaggevend is voor de rechtsvormkeuze van ondernemers.18

Ten slotte vernemen de leden van de PvdA-fractie graag in hoeverre ondernemers die hun winsten uit eerdere jaren in hun bedrijf laten om de onderneming te laten groeien, werkgelegenheid te creëren en te innoveren, gestraft worden door de maatregelen van de regering.

3.3 Wet op de loonbelasting 1964

Verkorten maximale looptijd 30%-regeling

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de overgangsregeling ter zake van de versobering van de 30%-regeling voor expatriates.19 Deze leden vragen de regering, mede namens de leden van de fractie van GroenLinks, of het juist is dat het cohort expatriates dat in 2011 naar Nederland is gekomen recht heeft op toepassing van de 30%-regeling voor een gefixeerde periode tot en met 31 december 2021. Per 2012 is de termijn van 10 jaar weliswaar verkort tot 8 jaar, maar het cohort 2011 heeft bij deze wijziging naar verluidt een toezegging gekregen dat hun termijn 10 jaar ongewijzigd zou blijven gelden, mede omdat in hun 30%-beschikking niet de klassieke tekst staat dat hun 30%-beschikking vervalt als de wet of jurisprudentie wijzigt (zoals kennelijk wel staat in de 30%-beschikkingen vanaf 2012).

De leden van de CDA-fractie hebben met grote instemming kennisgenomen van de introductie van een overgangsrecht bij de versobering van de 30%-regeling. Met betrekking tot een specifieke groep hebben de leden de volgende vraag. Belastingplichtigen die in 2011 een beschikking hebben gekregen voor de toepassing van de 30%-regeling hebben recht op een periode van 10 jaar. In de beschikkingen is toentertijd niet de standaardzin opgenomen, zoals vanaf 1 januari 2012 dat de beschikking vervalt, indien de wet of jurisprudentie daar aanleiding toe geeft. Kan er voor deze zeer beperkte groep geen uitzondering worden gemaakt? Anders zal dat ongetwijfeld tot procedures gaan leiden, zo menen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de fractie van D66 vragen aan de regering of deze het verkorten van de maximale looptijd van de 30%-regeling juridisch houdbaar acht. Welke groepen (naar herkomst of sector) gaan hier het meeste last van krijgen en op welke wijze kunnen zij de gevolgen voor hun inkomenssituatie mitigeren? Is het mogelijke effect op het vestigingsklimaat en met name ook op de effecten op innovatie en onderzoek meegewogen, zo vragen deze leden. Zo ja, hoe, en zo nee, waarom niet?

3.4 Wet op de omzetbelasting 1968

Verhogen verlaagde btw-tarief

De leden van de CDA-fractie, en met hen de leden van de fractie van de VVD, zijn met name beducht voor de gevolgen van de stijging van het verlaagde btw-tarief van 6% naar 9% in de grensstreek. Onder de MKB-ers in de grensstreek heersen er grote zorgen. Kan de regering toezeggen dat de gevolgen gemonitord worden per branche? Zoals voedingsmiddelen, drinkwater, bloemen, dieren, geneesmiddelen, boeken en periodieken, het repareren van fietsen, schoenen en kleding, kappersdiensten, bouwwerkzaamheden, recreatie, horeca, diervoeding en cultuur.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de koopkrachtstijging over 2019 feitelijk wordt uitgesmeerd over twaalf maanden terwijl de prijsstijgingen op 1 januari worden gevoeld. En de lastenverlichting in 2020 en 2021 kan niet in 2019 worden beschouwd als compensatie voor de btw-verhoging. Dit roept bij de aan het woord zijnde leden de vraag op wat het effect van het verhogen van het verlaagde btw-tarief is voor het consumentengedrag op de korte en lange termijn. In hoeverre vindt er bijvoorbeeld gedurende de eerste maanden van 2019 daadwerkelijk een koopkrachtstijging plaats, aangezien de verlaging van de inkomstenbelasting pas later in de tijd plaatsvindt? Graag ontvangen zij een cijfermatige onderbouwing van de regering.

3.5 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Aanpassing van de regeling belastingrente voor de inkomstenbelasting en de erfbelasting

De leden van de CDA-fractie constateren dat ten aanzien van de aanpassing van de belastingrenteregeling voor wat betreft de erfbelasting, de aanpassing alleen ziet op het indienen van de reguliere aangifte erfbelasting ex artikel 45 lid 1 SW 1956. De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de fractie van de VVD, waarom deze aanpassing zich niet uitstrekt tot artikel 45 lid 3 SW 1956. Zou de regering dat als nog kunnen toezeggen?

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

3.6 Artikel II

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom in artikel 4.53 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 (belastingkorting aanmerkelijk belang-verlies) de termijn van zeven jaar nog steeds vermeld staat. Zou dat niet vier jaren moeten zijn, nu de termijn van de voorwaartse verliesverrekening ingekort is van negen naar zes jaar? Met de wachttijd van twee jaar zou de termijn dan toch naar vier jaren moeten gaan, zodat het niet negen jaar blijft, maar zes jaar wordt, zo stellen deze leden. Tevens houden de leden van de CDA-fractie er een pleidooi voor om de wachttermijn voor de omrekening van het aanmerkelijk belangverlies naar de belastingkorting af te schaffen. Zou de regering op deze suggestie willen reageren?

3.7 Artikel XXV

De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel XXV een overgangsregeling voorzien is voor de aftrek en/of herziening van btw, indien de bouw van een sportaccommodatie voor 1 januari 2019 is aangevangen. De leden van de CDA-fractie zouden graag een nadere toelichting ontvangen op het begrip koop-en/of aanneemovereenkomst ter zake van een sportaccommodatie. Dat is in de praktijk belangrijk omdat er volgens deze leden anders een «grijs» gebied kan ontstaan. De leden van de VVD-fractie sluiten zich aan bij dit verzoek.

4. Overige fiscale maatregelen 2019 (OFM 2019)

I ALGEMEEN

4.1 Verwerken van kentekengegevens in het kader van de motorrijtuigenbelasting

Gegevensbescherming

De leden van de VVD-fractie constateren, met de leden van de fractie van het CDA en de leden van de fractie van de ChristenUnie, dat de regering voornemens is een meer gedetailleerde wettelijke basis op te nemen voor het gebruik van de kentekengegevens voor de heffing en de controle van de motorrijtuigenbelasting (MRB). De zogenoemde Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-arresten waren daarvoor mede een aanleiding. De regering neemt het standpunt in dat de kentekengegevens kwalificeren als persoonsgegevens die vallen onder de gegevensbescherming. In de memorie van toelichting stelt de regering dat onder persoonsgegevens worden verstaan alle informatie over een geïdentificeerde identificeerbare natuurlijke persoon. De leden van de VVD-fractie vragen, mede namens de leden van de fracties van CDA en ChristenUnie, de regering om inzicht te geven in hoe de maatregel gaat werken als een kenteken op naam van een rechtspersoon is gesteld.

4.2 Invorderingswet 1990

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben enige vragen over de maatregel tegen verhaalsconstructies. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie sluiten zich bij deze vragen aan. De regering stelt voor in de Invorderingswet 1990 bepalingen op te nemen tegen zogenoemde verhaalsconstructies. De voorgestelde aansprakelijkheid van begunstigden en de uitbreiding van de aansprakelijkheid van erfgenamen verruimen de mogelijkheden tot aansprakelijkstelling van derden bij wie het vermogen van de schenker of erflater terecht is gekomen. De leden van de VVD-fractie vragen, mede namens de fracties van het CDA en de ChristenUnie, of de zogenoemde «schenking onder schuldigerkenning» zoals die veelvuldig van ouders aan kinderen plaatsvindt, onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een verhaalsconstructie en zo ja, dan vernemen deze leden graag van de regering wat deze omstandigheden zijn.

4.3 Overig

De leden van de CDA-fractie zouden graag een kwestie aan de orde willen stellen die niet in het voorstel Wet Overige Fiscale Maatregelen is opgenomen, maar daar wel thuis zou kunnen horen. Is de regering bekend met het probleem in de werkkostenregeling (WKR), zoals dat is beschreven door J.C.A. van Ruiten in zijn column in het tijdschrift Vakstudie Nieuws?20 De kern van het artikel is dat in de WKR-systematiek werknemers buiten spel worden gezet en dat zij geen rechtsingang hebben. Wat vindt de regering van de suggesties die de auteur doet om de gerichte vrijstellingen in artikel 11 van de Wet op de Loonbelasting 1964 op te nemen? Daar is wel een wetswijziging voor nodig. Een ander knelpunt is de verplichting tot «aanwijzing» door de werkgever/inhoudingsplichtige. Dat leidt tot een onnodige administratieve verplichting, aldus de aan het woord zijnde leden. Dit knelpunt doet zich met name voor wanneer werknemers een beroep doen op de O&O-fondsen. Dat gaat immers buiten de werkgever om; in dat geval zijn dergelijke vergoedingen niet «aangewezen» en vallen deze buiten de WKR-regeling. Is de regering bereid om dit knelpunt op te lossen?

De leden van de CDA-fractie zouden, mede namens de leden van de VVD-fractie, graag aandacht vragen voor artikel 7.8 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), de regeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Zoals bekend heeft het Hof van Justitie in Luxemburg op 9 februari 2017 het zogenaamde Spaanse voetbalmakelaarsarrest gewezen.21 Kan de regering aangeven waarom de 90%-norm niet is aangepast naar een pro-rata-parte-norm, in artikel 7.8 Wet IB 2001, zoals uit de jurisprudentie volgt? Een dergelijke wetswijziging hadden de leden van de CDA-fractie in het voorstel Wet Overige Fiscale Maatregelen verwacht of in het Belastingplan 2019 vanwege het feit dat het hier om de toepassing van heffingskortingen gaat voor EU/EER-burgers. Of zal de regering op korte termijn met een beleidsbesluit komen, zoals door de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van Financiën is toegezegd?22

5. Wet bedrijfsleven 2019

I ALGEMEEN

5.1 Inleiding

In het kader van het totaalpakket voor een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium stelt de regering in de memorie van toelichting dat een meer gelijke behandeling van vreemd en eigen vermogen gewenst is, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot de implementatie van ATAD123 wordt ingegaan op de wenselijkheid van een meer gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. De regering kiest ervoor om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen voor alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting te beperken en op die manier te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. De regering kondigt met dat doel ook een minimumkapitaalregel aan voor banken en verzekeraars vanaf 2020. De leden van de VVD-fractie hebben berichten bereikt dat de markt van financiële dienstverleners beducht is dat deze minimumkapitaalregel mogelijk ook gaat gelden voor zogenoemde groepsfinancieringsmaatschappijen. In de aanloop naar die wetgeving hebben deze leden een aantal vragen, waar de leden van de CDA-fractie zich bij aansluiten.

De invoering van de minimumkapitaalregel leidt ertoe dat de fiscale renteaftrek over vreemd vermogen boven 92% van het commerciële balanstotaal wordt beperkt, aldus de leden van de VVD-fractie. Weliswaar wordt in het regeerakkoord24 de indruk gewekt dat de maatregel beperkt zal blijven tot banken en verzekeraars, maar het is onduidelijk of deze beperking tot uitdrukking zal komen in de wettekst. In de toelichting bij het regeerakkoord wordt namelijk gesproken over een «generieke» minimumkapitaalregel.25 Dit suggereert volgens de leden van de VVD-fractie dat de maatregel in beginsel voor alle belastingplichtigen zal gelden, maar dat het blijkbaar de verwachting van de regering is dat deze slechts praktische relevantie zal hebben voor banken en verzekeraars.

Ter voorkoming van onduidelijkheid vragen de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de CDA-fractie, of ook (niet-bancaire) groepsfinancieringsvennootschappen met deze maatregel zullen worden geconfronteerd. Dit soort vennootschappen opereert doorgaans onder een onherroepelijke en onvoorwaardelijke garantie van hun moedermaatschappij/concerntopmaatschappij of hun financiële risico’s zijn op andere wijze beperkt. Het kapitaal/eigen vermogen van het gehele concern is daarmee eigenlijk het minimum kapitaal ter bescherming van crediteuren. Als de 92% minimumkapitaalregel ook voor deze niet-bancaire instellingen zou gaan gelden, zou dat er in feite op neerkomen dat groepsfinancieringsmaatschappijen een veel groter eigen vermogen (kapitaal) zullen moeten gaan aanhouden dan thans het geval is. Wil de regering bij een invoering van de minimumkapitaalregel met een impact assessment voor dit soort vennootschappen aangeven wat de gevolgen zijn voor de vestigingsplaats in Nederland?

De leden van de VVD-fractie vragen, mede namens de leden van de CDA-fractie, ook om een reactie van de regering over de mogelijke gevolgen voor internationale bedrijven die hun treasury-activiteiten met hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland hebben ondergebracht of naar Nederland zouden willen verplaatsen.

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het vervangende pakket qua fiscale lastenverlichting voor het bedrijfsleven nu de afschaffing van de dividendbelasting niet doorgaat. Ten aanzien van het voorgenomen pakket hebben zij een aantal specifieke vragen, die in de onderstaande paragrafen nader worden uitgewerkt.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen graag op berekeningen van de Financial Times, waaruit blijkt dat grote, internationaal actieve bedrijven in de tien jaar na de kredietcrisis hun effectieve belastingdruk zagen dalen met gemiddeld 2 procent. Voor burgers gingen de officiële belastingtarieven met 6 procent omhoog, zo berekende consultant KPMG.26 Onderschrijft de regering deze berekeningen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zo nee, dan ontvangen zij graag uitvoerig onderbouwde berekeningen van de regering.

Een van de verklaringen voor de dalende belastingen voor multinationals zijn de «belastingoorlogen» waarin Westerse landen verwikkeld zijn, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Om meer bedrijvigheid te trekken of te voorkomen dat grote ondernemingen het land verlaten, kondigt het ene na het andere land aan de tarieven voor bedrijven te verlagen. Ook Nederland gaat blijkens het voorliggende wetsvoorstel mee in deze race naar beneden. Deze leden ontvangen graag een analyse van de regering van deze race alsmede een voorspelling van de uitkomst.

5.2 Afschaffen van de dividendbelasting

De leden van de VVD-fractie, hierin gesteund door de leden van de CDA-fractie, herinneren de regering aan de toezegging, zoals gedaan bij de invoering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen per 2016. Overheidslichamen die geen onderneming drijven, zijn toen niet vennootschapsbelastingplichtig geworden. Ontvangen aldus vrijgestelde overheidslichamen dividenden op aandelenbeleggingen, dan kunnen zij de dividendbelasting terugkrijgen via de teruggaafregeling van artikel 10 Wet Dividendbelasting. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is ter voorkoming van het rondpompen van geld een inhoudingsvrijstelling in een nieuw artikel 4a Wet Dividendbelasting opgenomen. Dat nieuwe artikel 4a zou in 2018 in werking treden. Met de aankondiging dat de dividendbelasting zou worden afgeschaft heeft de Staatssecretaris in zijn brief aan de Tweede Kamer van 5 april 201827 medegedeeld dat artikel 4a Wet Dividendbelasting niet meer in werking treedt. Nu de dividendbelasting toch blijft bestaan, vragen de leden van de VVD-fractie, mede namens de leden van de CDA-fractie, of de regering alsnog van plan is om artikel 4a Wet Dividendbelasting in werking te laten treden. Deze inhoudingsvrijstelling is niet alleen van belang voor overheidsondernemingen maar ook voor stichtingen en verenigingen.

5.3 Invoeren bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties

De leden van de fractie van D66 vragen aan de regering of de aangekondigde bronheffing op rente en royalties niet eerder kan ingaan dan 2021.

5.4 Tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting

De leden van de SP-fractie constateren dat de vennootschapsbelasting in het gewijzigde wetsvoorstel tot en met 2021 stapsgewijs wordt verlaagd van 20 naar 15% in de eerste schijf en van 25 naar 20,5% in de tweede schijf.28 Kan de regering van beide maatregelen aangeven wat deze gaan kosten? Deze leden stellen vast dat daar een aantal lastenverhogende maatregelen tegenover staat, zoals verbreding van de grondslag. Kan de regering voor elk van deze maatregelen aangeven wat deze per 2021 gaan opleveren?

De leden van de PvdA-fractie vragen graag aandacht voor het feit dat het verlagen van het Vpb-tarief de verschillen vergroot tussen IB-ondernemers en Vpb-ondernemers. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen mogen de aan het woord zijnde leden dan van de regering verwachten? Dient fiscale wetgeving neutraal te zijn ten aanzien van de keuze van de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven naar de mening van de regering? Zo ja, hoe zal de regering dit bewerkstelligen?

5.5 Grondslagmaatregelen in de vennootschapsbelasting

Afschaffen specifieke renteaftrekbeperkingen in verband met invoeren earningsstrippingmaatregel

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019 wordt voorgesteld een aantal specifieke renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting af te schaffen nu de regering in het wetsvoorstel ATAD1 kiest voor de zogenoemde earningsstrippingmaatregel die de aftrek van het saldo van rente beperkt tot 30% van de zogenoemde fiscale EBITDA (Earnings before Interest, Taxation, Depreciation, and Amortisations, oftewel het brutobedrijfsresultaat). De specifieke renteaftrekbeperkingen die zijn gericht tegen winstdrainage (artikel 10a Wet vennootschapsbelasting) en renteloze en laagrentende leningen met een looptijd langer dan 10 jaar (artikel 10b Wet vennootschapsbelasting) blijven echter bestaan.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de earningsstrippingmaatregel in het kader van internationale ontwikkelingen is te beschouwen als een universele, generieke maatregel die op acceptabele wijze excessieve renteaftrek voorkomt.

Deze leden verzoeken de regering, samen met de leden van de fractie van het CDA, om een toelichting op de vraag waarom bedoelde bepalingen 10a en 10b moeten blijven bestaan terwijl daar met de renteaftrekmaatregel of een reguliere transferpricingcorrectie toch niet langer een aanleiding voor lijkt te bestaan. Deze leden vragen de regering om haar standpunt nader toelichten met een aantal voorbeelden van mogelijke belastingontgaans- of belastingontwijkingsconstructies waar de artikelen 10a en 10b na de invoering van de earningsstrippingmaatregel nog een rol kunnen spelen. Daarbij verzoeken zij de regering om een reactie op de vraag of het continueren van deze bepalingen 10a en 10b naast de nieuwe generieke renteaftrekmaatregel kan leiden tot dubbele belastingheffing, zowel in nationale als in internationale situaties.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog enkele vragen over het voornemen van de regering om twee specifieke renteaftrekbeperkingen te schrappen (artikel 13l en artikel 15ad Wet Vpb 1969). Deze leden begrijpen dat de regering van mening is dat de in ATAD1 voorgestelde earningsstrippingmaatregel een voldoende dam opwerpt tegen de excessieve benutting van het Bosal-gat (artikel 13l) en excessieve renteaftrek bij overnames (artikel 15ad).

De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016.29 In dit arrest besliste de Hoge Raad dat artikel 10a Wet Vpb 1969 niet ziet op fiscale constructies waarbij een multinationale onderneming louter en alleen vanwege de renteaftrek een bepaalde transactie over Nederland laat lopen. De letterlijke uitspraak van de Hoge Raad was dat «de omstandigheid dat de Nederlandse vennootschap door het concern om fiscale redenen is ingeschakeld, voor de in het kader van artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet plaats vindende beoordeling van de beweegredenen van de desbetreffende rechtshandeling en de geldlening niet van belang is.» 30

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de overtuiging van de regering dat de ATAD1-earningsstrippingmaatregel een aparte waarborg in de Wet Vpb 1969 overbodig maakt.

Zou het niet logisch zijn, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks, om de renteaftrek bij winstdrainageconstructies met ingang van 1 januari 2019 ook te weigeren indien de desbetreffende Nederlands vennootschap door een concern om fiscale redenen is ingeschakeld? Zo nee, hoe is de regering van plan te voorkomen dat de renteaftrekbeperking tegen winstdrainage wordt omzeild door multinationals die Nederlandse vennootschappen gebruiken puur vanwege zulke fiscale redenen?

Verdient het niet aanbeveling, zo vragen de aan het woord zijnde leden, om de bepaling tegen rente-dropping in Nederland op de een of andere manier op te nemen in de renteaftrekbeperking tegen winstdrainage? Want indien een dergelijke uitbreiding van artikel 10a Wet Vpb 1969 uitblijft, voorzien de leden van de GroenLinks-fractie het risico dat belastingplichtigen zich onder omstandigheden eenvoudig kunnen laten «vollopen» met groepsleningen tot het plafond van 30% van het brutobedrijfsresultaat (EBITDA). Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

Afschaffen fiscale aftrek vergoeding aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten

De leden van de CDA-fractie zijn akkoord met de maatregel inzake de afschaffing fiscale aftrek vergoeding aanvullend tier-1 kapitaalinstrumenten. Naar aanleiding van deze maatregel zien de leden van de CDA-fractie graag een overzicht van fiscale lastenverzwaringen van de afgelopen jaren voor de financiële sector, per maatregel en gecumuleerd. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie tevens een overzicht van wat de ons omringende landen aan fiscale lastenverzwaringen hebben doorgevoerd in de financiële sector. De leden van de CDA-fractie maken voorts van de gelegenheid gebruik hun zorg te uiten dat de fiscale lastenverzwaringen ten koste gaan van de kredietverlening aan het MKB. De leden van de fractie van de VVD-sluiten zich bij deze vragen aan.

Fiscale beleggingsinstellingen

De leden van de CDA-fractie vragen, mede namens de leden van de D66-fractie, of de regering kan toezeggen dat de oorspronkelijk voorgenomen maatregel om het fiscale beleggingsinstellingen (fbi)-regime te schrappen voor in Nederland gelegen vastgoed definitief van tafel is. Dat is belangrijk met het oog op de lange termijn van deze vastgoedinvesteringen, zoals die door de ter beurze genoteerde fbi’s zijn gedaan. In die zin stelt het antwoord van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, zoals op 5 november j.l. aangeboden aan de Tweede Kamer,31 de leden van de CDA-fractie niet helemaal gerust, tenzij echte misbruiksituaties worden onderzocht of situaties waarin er helemaal geen sprake is van inhouding van dividendbelasting.

Beperking afschrijving gebouwen in de vennootschapsbelasting

De leden van de CDA-fractie stellen, met de leden van de fractie van de VVD, vast dat de voorgenomen maatregel om de afschrijving op vastgoed in eigen gebruik te beperken, inclusief overgangsrecht, van grote invloed zal zijn op de gedane investeringen in vastgoed. Kan de regering nog eens beargumenteren (inclusief de budgettaire gevolgen) waarom niet gekozen is voor een ex nunc-maatregel in plaats van een ex tunc-maatregel? Met andere woorden, waarom is niet gekozen voor een eerbiedigende werking van de bestaande gevallen?

6. Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 (FVG 2019)

I ALGEMEEN

6.1 Inleiding

De vergroeningsmaatregelen ogen naar de mening van de leden van de PvdA-fractie nogal fragmentarisch en geven de indruk van microinstrumentalisme. Welke overkoepelende visie heeft de regering op het terrein van vergroeningsmaatregelen? Burgers en bedrijven moeten het gevoel krijgen dat de rekening van de klimaattransitie eerlijk verdeeld wordt, zo menen de leden van de PvdA-fractie. Graag vragen zij de regering om cijfermatig inzichtelijk te maken wat de verdeling is van de voorliggende fiscale vergroeningsmaatregelen over burgers en bedrijven.

6.2 Forfaitaire bijtelling ter beschikking gestelde fiets van de zaak

De leden van de CDA-fractie vragen zich in goede gemoede af waarom er voor het ter beschikking stellen van een fiets van de zaak een forfaitair bedrag van 7% moet worden berekend. Uitvoeringstechnisch is dit een ingewikkelde regeling, terwijl de opbrengsten te verwaarlozen zijn, zo menen deze leden. Kan de regering nog eens toelichten waarom de forfaitaire heffing nodig zou zijn, wetende dat er in België geen fictieve inkomsten worden bijgeteld? De leden van de VVD-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

6.3 Autobelastingen

De leden van de CDA-fractie zetten, mede namens de leden van de VVD-fractie, vraagtekens bij de effectiviteit van de maatregel om de BPM-teruggaaf in 2020 voor taxi’s en openbaar vervoer af te schaffen. De 18.300 taxivoertuigen (inclusief 8000 rolstoelbussen) vormen slechts 2% van de in totaal 820.000 vervoermiddelen tot 3.500 kg die van BPM zijn vrijgesteld. Deze maatregel is een aanscherping van het pakket, zoals dat in de Wet Uitwerking Autobrief II door het parlement is goedgekeurd. Deze maatregel treft vooral het zorgvervoer (Wmo-, Wlz-, Valys- en leerlingenvervoer speciaal onderwijs). Kan de regering aangeven wat de financiële consequenties voor het zorgvervoer zijn? Kan er geen uitzondering worden gemaakt voor het zorg- en leerlingenvervoer? Is de maatregel alleen van toepassing voor de gereguleerde taxibranche, met andere woorden, Uberrijders kunnen nu geen gebruik maken van de BPM-vrijstelling?

De leden van de CDA-fractie hebben altijd begrepen dat de omzetting van NEDC (New European Driving Cycle) naar WLTP (Worldwide Harmonised Light Vehicle Test Procedure) niet zou mogen leiden tot een hogere BPM voor de consument. De WLTP zal waarschijnlijk tot een hogere norm qua CO2-uitstoot leiden per auto. Autofabrikanten moeten de CO2-waarde die is vastgesteld volgens de nieuwe WLTP-methode op gestandaardiseerde manier terugrekenen naar een theoretische NEDC-waarde. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met opties en de CO2-consequenties per auto. Kan de regering bevestigen dat de toezegging gestand wordt gedaan dat de BPM-inkomsten als gevolg van de hierboven omschreven omrekening niet zal leiden tot een hogere BPM voor de consument? Kan de regering bevestigen dat de nieuwe, op WLTP-waarden gebaseerde BPM-tabel niet voor 1 januari 2020 van kracht wordt?

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering bekend is met het artikel van Roel Gooskens, zoals verschenen op de website Follow the Money over de proportionaliteit van de fiscale stimulering van het elektrisch autorijden?32 Welke kanttekeningen, observaties en/of conclusies kunnen uit zijn analyse getrokken worden, met beleidsimplicaties?

6.4 Milieubelastingen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de eerdere verschuivingen van de belasting op elektriciteit naar de belasting op gas leidde tot grote lastenstijgingen voor MKB-ondernemingen. Kan de regering inzichtelijk maken wat per saldo de lastenverzwaring is voor een onderneming die per jaar 7.000kWh aan elektriciteit en 120.000 m3 aan aardgas verbruikt als gevolg van de verschuivingen en verhogingen van de energiebelasting (inclusief Opslag voor Duurzame Energie) over de laatste vijf jaar? En kan de regering ook aangeven wat een gemiddelde onderwijs- en zorginstelling aan extra energiebelasting moet betalen als gevolg van de lastenverschuiving van elektriciteit naar aardgas in 2019? De leden van de CDA-fractie maken zich ook grote zorgen over de huurders die er zonder dat zij er echt invloed op kunnen uitoefenen «het kind van de rekening» van de verschuiving dreigen te worden. Zou de regering daarop willen reflecteren?

De leden van de CDA-fractie maken zich grote zorgen dat door de forse stijging van de afvalstoffenheffing op 1 januari 2019 (van € 13,21 naar € 32,12) de afspraak (Green Deal AEC-bodemas) die in 2012 tussen het Rijk en de Nederlandse afvalenergiecentrales (AEC’s) zijn gemaakt in gevaar komt. Is de regering het daarmee eens en bereid om een overgangsmaatregel in te voeren?

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering in de nota van wijziging33 tegemoet heeft willen komen aan het ongelijke speelveld dat wordt gecreëerd met de invoering van een heffing van € 32,12 per ton voor afval dat in het buitenland wordt verbrand of gestort. Wel vragen de leden zich af in hoeverre er toch niet een ongelijke situatie blijft bestaan tussen degenen die een afvalverwerkingsvergunning hebben die voor 25 oktober 2018 is afgegeven en degenen die wel een afvalvoorraad hebben op uiterlijk 31 december 2018 die pas in 2019 verwerkt kan worden. Kan de regering daar nog eens op ingaan?

De leden van de fractie van de PvdA brengen onder de aandacht dat de Nederlandsche Bank (DNB) een forse belasting op de uitstoot van CO2 bepleit. Blijkens onderzoek van DNB heeft een belasting van € 50 per ton CO2 geen grote gevolgen voor Nederlandse economie. Het kan zelfs leiden tot groei. Is de regering het met de aan de leden van de PvdA-fractie eens dat één robuuste en effectieve CO2-heffing een goed alternatief vormt? Zo ja, wat mogen zij op dit terrein van de regering verwachten?

6.5 Verminderen van de verhuurderheffing voor verduurzaming van huurwoningen

Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA bijzondere aandacht voor de positie van huurders. Immers, zij hebben vaak zelf weinig invloed op verduurzaming van hun woning, en corporaties kunnen onmogelijk alle woningen in korte tijd onder handen nemen. Het idee dat belastingverhoging op aardgas tot forse energiebesparingsmaatregelen leidt is dus maar ten dele waar. Het gevolg is dat een groot deel van de huurders langere tijd extra belasting zal moeten betalen terwijl zij zelf geen invloed hebben op de timing waarop de verhuurder besluit energiebesparingsmaatregelen te nemen. Acht de regering dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen mogen zij van de regering verwachten?

7. Wet aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen

I ALGEMEEN

7.1 Legale kansspelen op afstand

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering met het onderhavige wetsvoorstel wil bewerkstelligen dat voor de landgebonden sportweddenschappen en sportweddenschappen op afstand eenzelfde belastinggrondslag en belastingplicht gelden. Waarom is deze problematiek niet in het wetsvoorstel Kansspelen op afstand (33.996) geadresseerd?

Deze leden vragen of het argument van onverenigbare staatssteun voor de regering het enige argument is om het wetsvoorstel Aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen aan de Staten-Generaal voor te leggen. Waarom koppelt de regering de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand (33.996)? Is de regering van oordeel dat, indien het wetsvoorstel Kansspelen op afstand niet of niet in deze vorm wordt aangenomen, het wetsvoorstel Aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen zijn relevantie verliest?

7.2 Voorstel voor aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen

Het wetsvoorstel beoogt dat landgebonden aanbieders van weddenschappen op de sport belastingplichtig worden over het brutospelresultaat, zo constateren de leden van de VVD-fractie, hierin gevolgd door de leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van GroenLinks. Aldus wordt in overeenstemming met het oordeel van de Europese Commissie een gelijk speelveld gecreëerd tussen kansspelen op afstand, zoals casino- en pokerspelen en sportweddenschappen, en landgebonden sportweddenschappen. De leden van de VVD-fractie en de leden van de fracties van CDA en GroenLinks vragen de regering hoe zij zich voorstelt om de kansspelwetgeving te handhaven voor aanbieders van weddenschappen op de sport die geen vergunning hebben. Op basis van een mooie website met bijvoorbeeld solide ogende gebouwen, valt thans niet te achterhalen of sprake is van een wettelijk toegestaan kansspel. De speler zal op basis van die website niet kunnen vaststellen dat sprake is van een vergunninghouder voor de sportweddenschappen. En de niet-bonafide aanbieder heeft er belang bij om als belastingplichtige onder de Nederlandse kansspelbelasting anoniem te blijven en de kansspelbelasting niet af te dragen. Deze leden vragen om een reactie van de regering.

Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het belastingplichtig worden van aanbieders van landgebonden sportweddenschappen als zodanig reeds de voorkeur verdient boven het (louter) belasten van spelers?

Waarom kiest de regering er niet voor om zowel de aanbieders van landgebonden sportweddenschappen als de spelers te belasten (en hetzelfde te doen indien wordt gekomen tot het legaliseren van kansspelen op afstand), zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Waarom kiest de regering ervoor om het belastingtarief, dat op grond van het Belastingplan 2018 is verhoogd tot 30,1%, met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, te verlagen tot 29% in plaats van dit tarief te handhaven? Waarom maakt de regering ook hier een koppeling tussen beide wetsvoorstellen?

In het voorliggende wetsvoorstel wordt bepaald dat een promotioneel kansspel op afstand niet zal worden aangemerkt als een kansspel op afstand. Is de regering het met de leden van de PvdA-fractie eens dat een dergelijke bepaling thuishoort in een wet die gaat over het regelen van kansspelen op afstand en niet in een wet op de kansspelbelasting?

9. Wet modernisering kleineondernemingsregeling

I ALGEMEEN

9.1 Hoofdlijnen van het voorstel

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de vrijstelling niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Volgens de memorie van toelichting is terugwerkende kracht niet mogelijk vanwege de rechtszekerheid en uitvoerbaarheid van de vrijstelling. Dat kan een probleem opleveren voor startende ondernemers. Immers, zij moeten vier weken voorafgaand aan de start van hun activiteit reeds aangeven dat zij gebruik willen maken van de vrijstelling. Is de regering bereid te monitoren wat de gevolgen zijn van het ontbreken van de mogelijkheid om de vrijstelling met terugwerkende kracht toe te kennen?

Het valt de leden van de fractie van de PvdA op dat geen enkele vorm van coulance voor eenmalige overschrijdingen wordt gegeven en dat ondernemers bij een geringe, incidentele overschrijding verplicht worden gedurende drie jaren de reguliere btw-regels toe te passen. Dit zou er volgens deze leden toe kunnen leiden dat ondernemers aan het einde van het jaar omzet uitstellen. Waarom kiest de regering dan toch voor geen enkele vorm van coulance voor eenmalige overschrijdingen? En hoe kan voorkomen worden dat kleine ondernemers die voor de KOR hebben gekozen, gedwongen worden in een regeling te blijven, terwijl die regeling door een wijziging van omstandigheden niet meer passend is?

9.2 Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Aangezien er een grote diversiteit bestaat onder de doelgroep kleine ondernemers, zou een bedrijfseffectenrapportage op zijn plaats zijn, zodat een goed beeld ontstaat over de werking per branche. Is de regering bereid om een dergelijke bedrijfseffectenrapportage toe te zeggen? De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van de ChristenUnie sluiten zich graag aan bij deze vraag.

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de reactie van de regering met belangstelling en graag uiterlijk vrijdag 30 november 2018 tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Knip

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Letter C heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 35 026.

X Noot
2

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD)(voorzitter), Backer (D66), Ester (CU), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Vac. (PVV), Van Apeldoorn (SP), N.J.J. van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA) (vicevoorzitter), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Reuten (SP), Wever (VVD), Van Leeuwen (PvdD), Binnema (GL)

X Noot
3

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 026, nr. 29, p. 2.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 000, nr. 1.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 026, nr. 13.

X Noot
6

Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 2019, september 2018, p. 35.

X Noot
7

Ministerie van Financiën, Het Blauwe Boekje 2018–2019. De economie en overheidsfinanciën in grafieken en tabellen, Den Haag 2018, p. 24. Te raadplegen via: https://www.eerstekamer.nl/overig/20180918/het_blauwe_boekje/f=/vkrwl2aovuyv.pdf

X Noot
8

Ministerie van Financiën, Het Blauwe Boekje 2018–2019. De economie en overheidsfinanciën in grafieken en tabellen, Den Haag 2018, p.30. Te raadplegen via: https://www.eerstekamer.nl/overig/20180918/het_blauwe_boekje/f=/vkrwl2aovuyv.pdf

X Noot
9

Kamerstukken I, 2014–2015, 34 002, N en Kamerstukken I, 2015–2016, 34 302, G.

X Noot
10

Zie voor de betreffende tabel Aanhangsel van de Handelingen II, 2015/16, nr. 3120.

X Noot
11

Aanhangsel van de Handelingen II, 2015/16, nr. 3120.

X Noot
12

Besluit van 21 december 2000, houdende vaststelling van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001), BWBR0012095.

X Noot
13

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 026, nr. 3, p. 9.

X Noot
14

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 000, nr. 2, hoofdstuk 9 «Fiscale regelingen».

X Noot
15

Kamerstukken I, 2017–2018, 34 775, O.

X Noot
16

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 000 XV, nr. 2, p. 158.

X Noot
17

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 700, nr. 34, bijlage:Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017–2021, VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, 10 oktober 2017.

X Noot
18

CPB, Fiscaliteit en de rechtsvorm van ondernemingen, CPB Policy Brief 2017/12, te raadplegen via: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Policy-Brief-2017–12-Fiscaliteit-en-de-rechtsvorm-van-ondernemingen.pdf

X Noot
19

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 026, nr. 15.

X Noot
20

J.C.A. van Ruiten, «Catch-22 in de werkkostenregeling», in: Vakstudie Nieuws, V-N 2018/59.0, 14 november 2018.

X Noot
21

HvJ EU, 9 februari 2017, zaak C-283/15 (X), NTFR 2017/572.

X Noot
22

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 786, nr. 6.

X Noot
23

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 030, nr. 3.

X Noot
24

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 700, nr. 34, bijlage: Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017–2021, VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, 10 oktober 2017, p. 67.

X Noot
25

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 700, nr. 34, bijlage: Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017–2021, VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, 10 oktober 2017, p. 67.

X Noot
26

K. Haegens, «Multinationals betalen steeds minder belasting, terwijl burgers juist meer kwijt zijn», de Volkskrant 12 maart 2018, te raadplegen via: https://www.volkskrant.nl/economie/multinationals-betalen-steeds-minder-belasting-terwijl-burgers-juist-meer-kwijt-zijn~bbde2fe1/

X Noot
27

Kamerstukken II, 2017–2018, 34 775 IX, nr. 22.

X Noot
28

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 028, 13.

X Noot
29

Hoge Raad 8 juli 2016, nr. 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350.

X Noot
30

Zie rechtsoverweging 2.6.3, laatste alinea.

X Noot
31

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 028, nr. 21.

X Noot
32

R. Gooskens, «Nederland Teslaland», Follow the Money, 13 november 2018.

X Noot
33

Kamerstukken II, 2018–2019, 35 029, nr. 7.

Naar boven