35 015 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten vanwege enkele wijzigingen met betrekking tot pensioen (Verzamelwet pensioenen 2019)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

Algemeen

Dit wetsvoorstel beoogt een verbetering van de pensioenwetgeving. Hiertoe zijn ten aanzien van een aantal onderwerpen wijzigingen opgenomen. Het wetsvoorstel bevat onder meer wijzigingen in het kader van de volgende onderwerpen:

  • 1. Waardeoverdracht1

  • 2. Gegevenslevering De Nederlandsche Bank (DNB)

  • 3. Overbruggingspensioen

  • 4. Versterken medezeggenschap bij kleine ondernemingen

  • 5. Premiebetaling op basis van feitelijk verloonde bedragen per maand

Het toenmalige kabinet heeft per brief van 20 juli 20112 haar standpunt geformuleerd wat betreft verzamelwetgeving. Verzamelwetgeving moet voldoen aan de volgende criteria:

  • a. de verschillende onderdelen moeten samenhang hebben;

  • b. de verschillende onderdelen mogen slechts een beperkte omvang en complexiteit hebben; en

  • c. de onderdelen mogen niet politiek omstreden zijn.

Het moge duidelijk zijn dat de samenhang van de wijzigingen in dit wetsvoorstel het thema pensioen is. Alle voorgestelde wijzigingen beogen een verbetering van de pensioenwetgeving. De regering is van mening dat, zowel voor elk afzonderlijk onderwerp alsmede voor het aantal onderwerpen dat dit wetsvoorstel omvat, sprake is van een gepaste omvang dan wel complexiteit. De onderwerpen in dit wetsvoorstel volgen uit toezeggingen aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer, of vanuit een breed gedeelde wens vanuit de pensioensector.

Sommige voorgestelde wijzigingen zijn dusdanig klein en technisch van aard dat ze niet in de algemene toelichting zijn opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting worden wel alle wijzigingen toegelicht.

1. Waardeoverdracht

Aanpassing afkooptermijn waardeoverdracht klein pensioen

In de Wet waardeoverdracht klein pensioen is onder meer geregeld dat kleine pensioenen niet meer eenzijdig mogen worden afgekocht binnen zes maanden na twee jaar na einde deelneming. Er is in overgangsrecht voorzien voor kleine pensioenen die zijn ontstaan in het jaar 2017.3 De pensioenuitvoerder heeft voor deze kleine pensioenen op zijn vroegst twee jaar nadat de deelneming is geëindigd het recht op afkoop. Bij deze afkoop geldt dat de gewezen deelnemer moet instemmen met de afkoop. Er geldt voor de aanspraken uit 2017 geen zes maandentermijn waarin de pensioenuitvoerder een eenzijdig afkooprecht heeft.

Vanuit de uitvoeringspraktijk is aangegeven dat dit overgangsrecht niet goed werkbaar is. Pensioenuitvoerders zouden hun (vaak geautomatiseerde) afkoophandelingen moeten aanpassen voor een zeer beperkte periode. Daarom wordt voorgesteld om de huidige eenzijdige afkoopmogelijkheid binnen zes maanden na twee jaar na einde deelneming nog volledig van toepassing te verklaren op alle kleine pensioenen die zijn ontstaan voor 1 januari 2018.

Governance bij waardeoverdracht klein pensioen

Pensioenuitvoerders hebben door de Wet waardeoverdracht klein pensioen het recht gekregen om kleine pensioenen over te dragen naar een nieuwe uitvoerder waar actief pensioen wordt opgebouwd. Dit recht geldt voor zowel bestaande als nieuwe kleine pensioenaanspraken. Voor de overdracht van de grote hoeveelheid bestaande kleine pensioenaanspraken wordt vanaf 2020 een sectorbreed plan van aanpak opgesteld ten behoeve van een zorgvuldig en gefaseerd proces.

Het bestuur van het pensioenfonds beslist of er al dan niet gebruik wordt gemaakt van het recht op waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen. Het verantwoordings- en belanghebbendenorgaan hebben op grond van de huidige bepalingen in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) een advies- of goedkeuringsrecht bij gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds.4 Een bulkoverdracht van kleine pensioenen is aan te merken als een gedeeltelijke overdracht van verplichtingen, dan wel de overname van verplichtingen bij een inkomende bulkoverdracht. Het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan heeft geen advies- respectievelijk goedkeuringsrecht bij individuele waardeoverdrachten (al dan niet automatisch).

In het kader van de waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen is niet beoogd dat het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan zich uitspreekt over de feitelijke overdrachten. Hun advies respectievelijk goedkeuring zou moeten zien op het beleid van het fonds in het kader van het al dan niet meedoen aan de overdracht van bestaande kleine aanspraken. Er wordt voorgesteld dat in dit wetsvoorstel te verduidelijken. Daarbij wordt meegenomen dat inkomende waardeoverdrachten buiten het advies- en goedkeuringsrecht vallen. Op grond van de Wet waardeoverdracht klein pensioen zijn pensioenuitvoerders immers verplicht deze te accepteren.

De overwegingen zoals hiervoor geschetst, gelden ook voor het intern toezicht. Raden van toezicht hebben een goedkeuringsrecht bij gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het pensioenfonds.5 Dezelfde regeling wordt voor deze fondsorganen voorgesteld.

Afkoop van heel kleine pensioenen ontstaan in 2017 en 2018

Vanaf 1 januari 2019 zullen nieuwe heel kleine pensioenen van € 2 of minder bruto per jaar van rechtswege komen te vervallen. De pensioenuitvoerder kan vanaf 1 januari 2019 ook besluiten om reeds bestaande heel kleine pensioenen te laten vervallen. Dit is geregeld in de Wet waardeoverdracht klein pensioen. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet waardeoverdracht klein pensioen heeft de Tweede Kamer er op aangedrongen dat mensen in de aanloop naar de inwerkingtreding van de nieuwe regels nog mogelijkheden krijgen om het heel kleine pensioen af te kopen of over te dragen. Bij pensioenuitvoerders zal een «eenmalige opschoonactie» voor de heel kleine pensioenen plaatsvinden.6 Door middel van een gezamenlijke communicatiecampagne van de rijksoverheid en pensioenuitvoerders zullen mensen in 2018 worden gewezen op de mogelijkheden.

Heel kleine pensioenen die zijn ontstaan in 2017 en 2018 kunnen op grond van het huidige artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 Wvb niet worden afgekocht vanwege de in dat artikel genoemde termijn van 2 jaar na einde deelneming als vroegste moment van afkoop. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om hierop een uitzondering te maken in het kader van de bovengenoemde eenmalige opschoonactie. Pensioenuitvoerders krijgen hierdoor de mogelijkheid om ook de heel kleine pensioenen, die zijn ontstaan in 2017 en 2018, af te kopen.

Pensioenuitvoerders kunnen in 2018 anticiperen op de onderhavige wijziging, omdat aan deze wijziging terugwerkende kracht wordt verleend. Dit is toegestaan omdat het geen belastende regeling voor burgers betreft. Zonder deze wijziging zou het heel kleine pensioen immers mogelijk komen te vervallen in 2019.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de afkoopsom die op grond van de onderhavige regeling wordt ontvangen uiteraard belast is, maar dat geen revisierente is verschuldigd.

2. Gegevenslevering DNB

De Stichting Pensioenregister (SPR) is de instelling die op grond van artikel 51, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 62, vijfde lid, Wvb7 is aangewezen om het pensioenregister te ontwikkelen en beheren, en zorg te dragen voor tijdige gegevensverwerking en het goed functioneren van het pensioenregister. Ten behoeve van de financiering van het pensioenregister verstuurt SPR elk jaar een rekening aan de aangesloten pensioenuitvoerders. De rekening is gebaseerd op het aantal actieve deelnemers bij de betreffende pensioenuitvoerder. SPR ontvangt de aantallen actieve deelnemers bij pensioenfondsen van DNB op instellingsniveau, van verzekeraars en premiepensioeninstellingen alleen op geaggregeerd niveau. Er wordt voorgesteld dat DNB ook gegevens over aantallen (actieve) deelnemers van verzekeraars en premiepensioeninstellingen op instellingsniveau aan SPR mag verstrekken. Hierbij geldt dat SPR de gegevens enkel mag gebruiken voor het factureringsproces.

3. Overbruggingspensioen

Tot 1 juli 2016 bestond een tijdelijke regeling waarbij variabilisering werd toegestaan van al ingegaan ouderdomspensioen. Deze regeling was specifiek bedoeld voor mensen die vóór 1 januari 2016 vervroegd met pensioen waren op het moment dat de AOW-leeftijd (versneld) werd verhoogd. De tijdelijke regeling stelde hen in staat om de onverwachte verhoging van de AOW-leeftijd op te vangen door de hoog-laagconstructie van het al lopende pensioen toe of aan te passen uiterlijk bij het bereiken van de 655/12-jarige leeftijd. De mate van variabilisatie van pensioen dient in beginsel uiterlijk bij het ingaan van het pensioen te worden vastgesteld.8 Niet iedereen die van deze mogelijkheid gebruik kon maken heeft dit ook gedaan. Met het amendement van de leden Van Kent (SP) en Gijs van Dijk (PvdA)9 is een herkansing gecreëerd voor deze groep gepensioneerden («spijtoptantenregeling»).

Er zijn ook mensen die ná 31 december 2015 vervroegd met pensioen zijn gegaan, en vanaf 2022 te maken kunnen krijgen met een hogere AOW-leeftijd dan de AOW-leeftijd die volgens de stand van zaken ten tijde van het ingaan van pensioen voor die mensen zou gelden. Dit betreft derhalve mensen die hun ouderdomspensioen met meer dan vijf jaar hebben vervroegd. Een leeftijdsverhoging van de AOW wordt immers vijf jaar van tevoren aangekondigd.

Bij de behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2017 is aan de Eerste Kamer toegezegd om in overleg met het veld te laten onderzoeken wat de omvang van deze groep is en welke mogelijkheden de betreffende mensen hebben om een eventueel inkomensgat op te vangen. Indien de uitkomst aanleiding zou geven om een regeling te treffen, zou dit worden meegenomen in de eerstvolgende verzamelwet pensioenen.10 Uit de ontvangen cijfers van het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie kan geconcludeerd worden dat het geen grote groep mensen betreft die hun pensioen met meer dan 5 jaar naar voren halen en hierdoor vanaf 2022 te maken kunnen krijgen met een inkomensgat vanwege een hogere AOW-leeftijd dan waarop gerekend is. Bij verzekeraars gaat het om circa 100 personen, bij pensioenfondsen betreft het naar verwachting enkele duizenden. Het handelingsperspectief om dit inkomensgat te overbruggen hangt mede af van de hoogte van het vroegpensioen. De gemiddelde hoogte van de vervroegde pensioenuitkeringen loopt tussen de uitgevraagde pensioenuitvoerders sterk uiteen, van gemiddeld circa € 10.000 per jaar tot het dubbele hiervan. De ene persoon zal dus makkelijker kunnen sparen om het inkomensgat te overbruggen dan de andere. Ook de gezinssituatie is hierbij van belang. De aanwezigheid van een partner met eigen inkomen, vergroot het handelingsperspectief om het inkomensgat op te vangen.

Pensioenuitvoerders hebben hier ook een verantwoordelijkheid. Zij zijn verplicht om op een correcte, evenwichtige en duidelijke wijze te communiceren. Als een deelnemer een berekening opvraagt van het vervroegen van het ouderdomspensioen met meer dan vijf jaar, dan is het aan de pensioenuitvoerder om de deelnemer op de mogelijke gevolgen hiervan te wijzen. Het vervroegen van pensioen met zoveel jaar heeft flinke financiële gevolgen. Immers, elk jaar vervroegen leidt tot een 6 à 7% lagere uitkering. Vervroeging van meer dan vijf jaar leidt dus tot een levenslange verlaging van circa 35%. Daarnaast moet (eventueel) het inkomensgat worden opgevuld dat ontstaat doordat mensen minder of helemaal niet meer werken en ook nog geen recht hebben op AOW. Daarnaast bestaat dus ook de mogelijkheid dat de AOW-leeftijd in de tussentijd kan worden verhoogd. Een deelnemer kan pas een goede beslissing nemen als alle informatie beschikbaar is.

Voor sommige groepen zal de verhoging van de AOW-leeftijd in de periode van vroegpensioen een probleem kunnen zijn. Andere groepen kunnen dit gat zelf opvangen. Omdat het beeld zo divers is, wordt er alsnog een extra keuzemogelijkheid gecreëerd. De variabilisatie van reeds ingegaan pensioen kan worden aangepast indien mensen met een inkomensgat te maken krijgen vanwege een verhoging van de AOW-leeftijd. Het gaat daarbij specifiek om werknemers waarvan het pensioen meer dan vijf jaar vóór de voor hen geldende AOW-leeftijd is ingegaan en die te maken krijgen met een verhoging van de voor hen geldende AOW-leeftijd. Deze extra keuzemogelijkheid geldt voor zowel vroeg-pensioneringen van vóór 1 januari 2016 als hierna. De «spijtoptantenregeling» komt hiermee te vervallen.

4. Versterken medezeggenschap bij kleine ondernemingen

Pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Het is van groot belang dat deze arbeidsvoorwaarde voor zo veel mogelijk mensen goed geregeld is. Passende medezeggenschap is daar een belangrijk onderdeel van, ook bij kleine ondernemingen (ten minste 10 en minder dan 50 werknemers). Met dit wetsvoorstel wordt daarom uitvoering gegeven aan de toezegging om de bevoegdheden van de personeelsvergadering en personeelsvertegenwoordiging op enkele punten wettelijk te versterken11, zoals tevens is aanbevolen door de Sociaal-Economische Raad (SER).12

De personeelsvergadering

Allereerst worden met dit wetsvoorstel de informatierechten versterkt van personen die werkzaam zijn in een kleine onderneming waar geen ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging is ingesteld. Uitgangspunt is dat in een dergelijke onderneming ten minste twee keer per jaar een personeelsvergadering wordt gehouden. Er zijn reeds verschillende waarborgen in de Wet op de ondernemingsraden (WOR) opgenomen om te realiseren dat ook de arbeidsvoorwaarde pensioen onderwerp van gesprek kan zijn in de personeelsvergadering. Zo kan op initiatief van de ondernemer of de in de onderneming werkzame personen elk onderwerp dat de onderneming aangaat – dus ook pensioen – voor de personeelsvergadering worden geagendeerd. Daarnaast is een ondernemer gehouden om ten behoeve van de personeelsvergadering op eigen initiatief informatie te verstrekken over het gevoerde en te voeren sociale beleid. Dit kan informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen betreffen, voor zover die informatie relevant is voor het collectief van de in de onderneming werkzame personen. Voorts is een ondernemer verplicht advies te vragen over belangrijke veranderingen in de arbeidsvoorwaarde pensioen, indien die veranderingen gevolgen hebben voor ten minste een vierde van de in de onderneming werkzame personen.13

Naar huidig recht ontbreekt echter een expliciet recht voor de in de onderneming werkzame personen om op verzoek de informatie te ontvangen over de arbeidsvoorwaarde pensioen die zij redelijkerwijze nodig kunnen hebben ten behoeve van de personeelsvergadering. De regering vindt het van belang dit informatierecht expliciet in de WOR op te nemen. Het op verzoek krijgen van meer informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen stelt de in de onderneming werkzame personen in staat om te bepalen of het onderwerp geagendeerd moet worden voor de personeelsvergadering en om de vergadering voor te bereiden. De regering acht het daarbij van belang dat de informatie die wordt gevraagd over de arbeidsvoorwaarde pensioen schriftelijk wordt verstrekt, indien deze informatie schriftelijk beschikbaar is bij de ondernemer. Door schriftelijke communicatie krijgen de in de onderneming werkzame personen de mogelijkheid de informatie, die bij pensioen veelal als complex wordt ervaren, te herlezen en beter te doorgronden dan bij het mondeling verstrekken van de informatie. Ook biedt dit betere handvatten om over dit onderwerp het gesprek aan te gaan.

De in de onderneming werkzame personen kunnen enkel informatie opvragen over de arbeidsvoorwaarde pensioen, voor zover die relevant is voor het collectief van de in onderneming werkzame personen. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan voorstellen tot vaststelling, wijziging of beëindiging van de pensioenregeling. Omdat ook wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst van invloed kunnen zijn op de arbeidsvoorwaarde pensioen, en dus onderwerp van advies kunnen zijn, wordt tevens voorgesteld de in de onderneming werkzame personen een vergelijkbaar expliciet informatierecht te geven ten aanzien van elke voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement.

De personeelsvertegenwoordiging

Ook de personeelsvertegenwoordiging heeft verschillende rechten en bevoegdheden ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen. Zo geldt ook hier dat de ondernemer op eigen initiatief informatie over het sociale beleid moet verstrekken en dat er een adviesrecht geldt bij belangrijke veranderingen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen, indien deze veranderingen gevolgen hebben voor ten minste een vierde van de in de onderneming werkzame personen. Daarnaast heeft de personeelsvertegenwoordiging reeds een expliciet informatierecht, op grond waarvan de personeelsvertegenwoordiging onder andere informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen kan verkrijgen. Naar huidig recht mag de ondernemer deze inlichtingen en gegevens echter zowel mondeling als schriftelijk verstrekken.

Om de positie van de personeelsvertegenwoordiging te versterken, worden verschillende wijzigingen voorgesteld. Net als voor de personeelsvergadering wordt voorgesteld om voor te schrijven dat de informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen altijd schriftelijk moet worden verstrekt, indien de informatie schriftelijk beschikbaar is bij de ondernemer. Eveneens wordt de ondernemer verplicht om de personeelsvertegenwoordiging te informeren over elke voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement. Tot slot wordt, conform het advies van de SER, voorgesteld een initiatiefrecht voor de personeelsvertegenwoordiging te introduceren. Hiermee wordt expliciet bepaald dat de personeelsvertegenwoordiging het onderwerp pensioen kan agenderen voor overleg en de ondernemer vervolgens ook verplicht is hierover in overleg te treden. Hiermee wordt het onderwerp pensioen nadrukkelijk onderwerp van overleg. De regering verwacht dat door deze explicitering werkgevers en werknemers zich beter bewust worden dat zij medezeggenschapsbevoegdheden hebben ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen.

De regering hoopt dat met de voorgestelde wijzigingen een impuls wordt gegeven aan de medezeggenschap in kleine ondernemingen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen en het belang hiervan te onderstrepen, echter zonder dat dit leidt tot een onwenselijke toename van de administratieve lasten voor kleine ondernemingen.

5. Premiebetaling op basis van feitelijk verloonde bedragen per maand

De stabiliteit van de loonaangifteketen van Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de ontwikkeling van de Uniforme Pensioenaangifte (UPA) leiden ertoe dat meer en meer pensioenuitvoerders aansluiting zoeken bij de actuele loonsomgegevens die zij van loontijdvak tot loontijdvak ontvangen. In steeds meer uitvoeringsreglementen en uitvoeringsovereenkomsten is de premie verschuldigd op basis van actuele loonsomgegevens. Deze loonsomgegevens komen na doorgifte en verwerking beschikbaar voor de werkgever wat kan leiden tot verschuldigdheid van de premie na verwerking. De betalingsverplichting die zo ontstaat ligt buiten de termijnen die op dit moment in de Pensioenwet en de Wvb zijn opgenomen.

De huidige wettekst benoemt de periode van een maand na afloop van elk kwartaal waarbinnen de werkgever de premie afdraagt aan de pensioenuitvoerder. Dit artikel is goed toepasbaar indien pensioenfondsen ten behoeve van de premiebetaling een zogenoemde voorschotsystematiek hanteren. Pensioenfondsen die ten behoeve van de premieberekening gebruik maken van actuele loongegevens, lopen in de praktijk tegen problemen aan met deze bepaling. Voorgesteld wordt daarom om het wetsartikel aan te passen aan de huidige uitvoeringspraktijk, waardoor pensioenfondsen die op basis van actuele loongegevens administreren ook een wettelijk middel in handen hebben om iedere maand een betaling binnen een bepaalde periode af te dwingen.

Beoogde inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtredingsdatum van dit voorstel is 1 januari 2019. Artikel V zal in werking treden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018. De voorgestelde wijzigingen zullen in de praktijk leiden tot meer duidelijkheid bij deelnemers en pensioenuitvoerders.

Gevolgen voor de regeldruk

Het terugdringen van de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals is een terugkerend thema voor de regering. De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk.

Administratieve lasten zijn de lasten die voortvloeien uit informatieverplichtingen aan de overheid. Inhoudelijke nalevingskosten zijn de overige kosten die moeten worden gemaakt (bovenop de gebruikelijke kosten) om aan wet- en regelgeving te voldoen. Bij beide is eveneens een onderscheid tussen eenmalige en structurele kosten van belang. Voor de meeste voorstellen wordt geen betekenisvolle verandering van de regeldruk voorzien.

Aanpassing afkooptermijn waardeoverdracht klein pensioen

In dit voorstel wordt geregeld dat de huidige eenzijdige afkoopmogelijkheid binnen zes maanden na twee jaar na einde deelneming nog volledig van toepassing is op alle kleine pensioenen die zijn ontstaan voor 1 januari 2018. Omdat het betreffende onderdeel van de Wet waardeoverdracht klein pensioen nog niet in werking is getreden, en pensioenuitvoerders ook hun (vaak geautomatiseerde) afkoophandelingen hier nog niet op hebben aangepast, is de verwachting dat dit voorstel geen effect heeft op de regeldruk. Ten opzichte van het oorspronkelijke overgangsrecht leidt dit voorstel tot vermindering van de regeldruk.

Governance bij waardeoverdracht klein pensioen

In dit voorstel wordt geregeld dat het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan zich niet uitspreken over de feitelijke waardeoverdrachten, maar dat hun advies respectievelijk goedkeuring ziet op het beleid van het fonds in het kader van het al dan niet meedoen aan de overdracht van bestaande kleine aanspraken. Dit geldt ook voor de raad van toezicht. De verwachting is dat dit voorstel verwaarloosbare effecten heeft op de regeldruk.

Afkoop van heel kleine pensioenen ontstaan in 2017 en 2018

De onderhavige wetswijziging betreft alleen de heel kleine pensioenen (€ 2 of minder bruto per jaar) die zijn ontstaan in 2017 en 2018. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij de Wet waardeoverdracht klein pensioen, ontstaan per jaar ongeveer 13.500 nieuwe heel kleine pensioenen.14 De regeldruk van deze maatregel wordt daarom beperkt ingeschat.

Voor pensioenuitvoerders betreft de afkoop van een heel klein pensioen eenmalig enkele handelingen en beperkte kosten.15 Daar staat tegenover dat het heel kleine pensioen daarna uit de administratie is verdwenen en niet tot in lengte van dagen geadministreerd hoeft te worden.

Gegevenslevering DNB

In dit voorstel wordt geregeld dat DNB gegevens over aantallen (actieve) deelnemers van verzekeraars en premiepensioeninstellingen op instellingsniveau aan SPR mag verstrekken. Dit is een jaarlijkse handeling, de verwachting is daarom dat dit voorstel verwaarloosbare effecten heeft op de regeldruk.

Overbruggingspensioen

In dit voorstel wordt geregeld dat mensen de variabilisatie van hun reeds ingegaan pensioen eenmalig kunnen aanpassen. Het betreft naar verwachting enkele duizenden mensen die gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid. De hoogte van het vroegpensioen en de gezinssituatie zijn mede van invloed of mensen hun reeds ingegaan pensioen willen aanpassen om een inkomensgat van 3 maanden te overbruggen. De verwachting is dat dit voorstel minimale effecten heeft op de regeldruk.

Voor pensioenuitvoerders zullen de jaarlijkse nalevingskosten stijgen met € 150.000,–. Hierbij is aangenomen dat vanaf 2022 2.000 mensen per jaar gebruik maken van de extra variabilisatiemogelijkheid en dat dit € 75,– per aanpassing kost (herberekening pensioenuitkering, informeren pensioengerechtigde, aanpassen administratie). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het aantal per jaar enkel aan de orde is als er een verhoging van de AOW-leeftijd wordt aangekondigd. Bij een periode van gelijkblijvende AOW-leeftijd is er geen aanleiding om gebruik te maken van de extra variabilisatiemogelijkheid.

Voor (betreffende) pensioengerechtigden leiden de volgende handelingen tot extra inhoudelijke nalevingskosten:

  • het kennisnemen/ gebruik maken van de extra variabilisatiemogelijkheid (structureel effect);

  • het kennisnemen van de aangepaste hoogte van de pensioenuitkering (eenmalige handeling).

Deze handelingen zijn niet belastend voor burgers en zullen in totaal ongeveer 10 minuten in beslag nemen.

Versterken medezeggenschap bij kleine ondernemingen

Met dit wetsvoorstel worden de medezeggenschapsrechten ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen bij kleine ondernemingen die niet zijn aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds of waar de arbeidsvoorwaarde pensioen niet bij CAO is geregeld, versterkt. Het gaat om circa 10.000 bedrijven16.

Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat werknemers ten behoeve van de personeelsvergadering informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen kunnen opvragen bij de ondernemer, voor zover die relevant is voor het collectief van de in onderneming werkzame personen en voor zover deze informatie redelijkerwijs nodig is voor de vergadering. Deze informatie wordt schriftelijk verstrekt, indien de ondernemer deze informatie schriftelijk beschikbaar heeft. Ook wordt geregeld dat informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen die ondernemers verstrekken aan een personeelsvertegenwoordiging schriftelijk verstrekt moet worden, indien deze informatie schriftelijk beschikbaar is. Daarnaast wordt voor zowel de personeelsvergadering als de personeelsvertegenwoordiging voorgesteld dat de ondernemer zo spoedig mogelijk informatie verstrekt over elke voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een uitvoeringsovereenkomst. Tot slot wordt een wijziging voorgesteld in het initiatiefrecht, waardoor de personeelsvertegenwoordiging het onderwerp pensioen kan agenderen voor overleg.

Ingeschat wordt dat alle drie de nieuwe bevoegdheid gemiddeld eens in de vijf jaar gebruikt worden. Op jaarbasis zal dus circa 20% oftewel 2.000 bedrijven met deze wijzigingen te maken krijgen. Ingeschat wordt dat het een medewerker circa een half uur de tijd kost de benodigde informatie te verzamelen en verzenden. De administratieve lasten van deze wijziging betreffen derhalve € 120.000 per jaar (2.000 x € 40,– uurtarief x 0,5 uur x 3 bevoegdheden).

Premiebetaling op basis van feitelijk verloonde bedragen per maand

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat pensioenfondsen die ten behoeve van de premieberekening gebruik maken van actuele loongegevens een wettelijk middel in handen krijgen om bij werkgevers binnen een bepaalde periode premiebetaling af te dwingen. De wijzigingen sluiten aan bij de huidige werkwijze van pensioenfondsen en leidt niet tot extra regeldruk of kosten voor pensioenfondsen.

Uitkomsten toetsen

Het wetsvoorstel is op 26 april 2018 voor toezichttoetsen verstuurd naar De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Tevens is het wetsvoorstel op 26 april 2018 aangeboden aan de Belastingdienst ter uitvoeringstoets.

Toezichttoets DNB en AFM17

Het wetsvoorstel geeft zowel DNB als AFM geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.

Advies Adviescollege Toetsing Regeldruk18

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft geadviseerd om de omvang van de regeldruk van de variabilisatieverzoeken en de uitbreiding van de verplichtingen in het kader van de medezeggenschap te berekenen en in de memorie van toelichting te verantwoorden. Beide punten zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verwerkt.

Uitvoeringstoets Belastingdienst19

Uit de uitvoeringstoets volgt dat het wetsvoorstel voor de Belastingdienst niet leidt tot bijzondere uitvoeringsgevolgen.

Uitkomsten internetconsultatie

Dit wetsvoorstel is op 1 mei 2018 opengesteld voor internetconsultatie. De internetconsulatie is geëindigd op 24 mei 2018. Er zijn 13 reacties ontvangen. De regering is alle burgers en instellingen die hebben gereageerd erkentelijk voor de tijd en moeite die zij hebben genomen om hun visie op het wetsvoorstel naar voren te brengen.

Naar aanleiding van de internetconsulatie is dit wetsvoorstel op een aantal punten aangepast. Hieronder zal daarop worden ingegaan.

Aanwijzingsbevoegdheid toezichthouder

Er zijn in de consultatie diverse opmerkingen gemaakt over de voorgenomen wijziging om expliciet in de Pensioenwet en de Wvb vast te leggen dat de toezichthouder ook een aanwijzing kan opleggen jegens een werkgever of medepleger. Naar aanleiding van de reacties is geconcludeerd dat dit onderwerp zich niet lijkt te lenen voor een verzamelwet en is daarom uit het wetsvoorstel gehaald.

Versterken medezeggenschap bij kleine ondernemingen

Ten aanzien van het versterken van medezeggenschap bij kleine ondernemingen is in de consultatie opgemerkt dat de voorgestelde wetswijziging sterker zou zijn als de werkgever altijd verplicht is de informatie schriftelijk te verstrekken. De regering erkent het belang van schriftelijke informatieverstrekking, maar deze wijziging zou betekenen dat de werkgever de informatie ook schriftelijk moet verstrekken als deze niet schriftelijk voorhanden is. Dat lijkt geenszins werkbaar, de suggestie is daarom niet overgenomen. Indien de werkgever de informatie schriftelijk heeft, is de werkgever verplicht om de informatie ook schriftelijk te delen in het kader van medezeggenschap.

De regering heeft voorts geconstateerd dat een deel van de gemaakte opmerkingen en suggesties tijdens de internetconsultatie geen betrekking heeft op het wetsvoorstel en aldus buiten het bereik van dit wetsvoorstel valt. Desalniettemin wordt hieronder ingegaan op een aantal van deze opmerkingen.

Bijbetalingsplicht waardeoverdracht kleine pensioenen

In de consultatie wordt bepleit dat een verplichte waardeoverdracht van een bestaand klein pensioen niet zou mogen leiden tot lastenverzwaring voor werkgever. Het punt van bijbetalingslasten voor werkgevers is aan de orde geweest in de parlementaire behandeling van de Wet waardeoverdracht klein pensioen.20 Pensioenuitvoerders zullen bij de overdracht van bestaande kleine pensioenen bewaken dat werkgevers met verzekerde regelingen niet ineens met grote bijbetalingslasten zullen worden geconfronteerd.

Verzocht wordt om een aanpassing in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet, waarin is bepaald dat bij faillissement het UWV de achterstallige pensioenpremies betaalt over een periode van maximaal een jaar. Deze suggestie zal in het kader van een reeds in voorbereiding zijnde wijziging van de Werkloosheidswet worden beoordeeld.

In de internetconsultatie is eveneens aandacht gevraagd voor een tweetal (fiscale) onderwerpen rondom arbeidsongeschiktheid: (1) premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en bevriezing van de pensioengrondslag en (2) premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid en tijdelijke dienstverbanden. Beide onderwerpen liggen op het terrein van het Ministerie van Financiën en zijn daarom niet beoordeeld in het kader van dit wetsvoorstel.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel A (artikel 1 Pensioenwet en artikel 1 Wvb)

In artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1, eerste lid, Wvb wordt in de definitie van afkoop een uitzondering gemaakt voor het vervallen van heel kleine pensioenaanspraken. Daarbij wordt voor het vervallen van nieuwe heel kleine aanspraken verwezen naar artikel 55, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 66, zesde lid, Wvb en voor het vervallen van bestaande heel kleine aanspraken naar (heel) artikel 220b van de Pensioenwet en artikel 214a Wvb. De regeling voor het vervallen van bestaande heel kleine aanspraken staat in het tweede lid van de genoemde artikelen. De verwijzing in de definities van afkoop wordt hieraan aangepast.

Artikel I, onderdeel B, artikel II, onderdeel B (artikel 26 Pensioenwet en artikel 36 Wvb)

Sommige pensioenfondsen kennen een premiebetalingsystematiek waarbij maandelijks premie wordt afgedragen over het feitelijk betaalde loon. Het gaat daarbij om een definitieve premie, en dus niet een systematiek waarbij met voorschotten wordt gewerkt, en later verrekening plaatsvindt. Deze systematiek sluit aan bij de afdracht door werkgevers van loonbelasting aan de fiscus. De inleverdata die de fiscus hanteert liggen altijd ongeveer een maand na afloop van de maand waarom het gaat. Pas daarna maakt het pensioenfonds de nota ten behoeve van de werkgever op, en vervolgens heeft de werkgever nog 2 à 3 weken de tijd om te betalen. Deze premiebetalingsystematiek is niet helemaal in lijn met artikel 26 van de Pensioenwet en artikel 36 Wvb, omdat deze artikelen uitgaan van kwartaalbetalingen en voorschrijven dat de premie binnen een maand na afloop van het kwartaal binnen moet zijn. In de hiervoor beschreven systematiek komt de premie over de laatste maand in elk kwartaal dus niet binnen de wettelijke termijn binnen, maar 2 à 3 weken later. Artikel 26 van de Pensioenwet en artikel 36 Wvb worden aangepast, zodat ook deze systematiek is toegestaan.

Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel C (artikel 39 Pensioenwet en artikel 50 Wvb)

In de artikelen 39 van de Pensioenwet en 50 Wvb is geregeld welke informatie de pensioenuitvoerder bij beëindiging van de deelneming aan de deelnemer verstrekt. Als er sprake is van een heel kleine pensioenaanspraak (ouderdomspensioen zou op pensioendatum niet meer dan € 2,– per jaar bedragen) vervalt deze bij einde van de deelneming. In deze situatie is alleen het vervallen van de aanspraak relevante informatie voor de deelnemer, aan meer informatie bestaat geen behoefte. Om die reden wordt in de genoemde artikelen geregeld dat de informatie wordt verstrekt voor zover van toepassing. Indien de aanspraak vervalt, wordt dan alleen de voor die situatie relevante informatie verstrekt.

Artikel I, onderdeel D, artikel II, onderdeel D (artikel 63 Pensioenwet en artikel 75 Wvb)

In artikel 63 van de Pensioenwet en artikel 75 Wvb wordt een regeling opgenomen waardoor structureel de mogelijkheid wordt geboden om een verhoging van de AOW-leeftijd na de ingang van het pensioen op te vangen door de mate van variatie in de uitkering later te kunnen vaststellen. Dit wordt toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel E, artikel II, onderdeel E (artikel 66 Pensioenwet en artikel 78 Wvb)

Artikel 66, tweede lid, onderdeel c, van de Pensioenwet en artikel 78, tweede lid, onderdeel c, Wvb worden redactioneel aangepast om explicieter te maken dat dit onderdeel een aanvullende voorwaarde bevat die alleen van toepassing is indien de deelneming is geëindigd vanaf 1 januari 2018.

Als de deelneming is geëindigd voor 1 januari 2018 dan kan afkoop (vóór de pensioendatum) indien is voldaan aan de voorwaarden in de onderdelen a en b van de genoemde artikelleden, te weten er is een aanspraak die op de pensioendatum een uitkering lager dan het grensbedrag zou betekenen en er is instemming dan wel geen bezwaar van de gewezen deelnemer (behoudens overgangsrecht in artikel I, onderdeel I, onderdeel 2 en artikel II, onderdeel I, onderdeel 2). Naast deze twee voorwaarden is voor afkoop van een aanspraak waarbij de deelneming is geëindigd vanaf 1 januari 2018 ook vereist dat vijfmaal jaarlijks geprobeerd is de aanspraak over te dragen in het kader van automatische waardeoverdracht.

In artikel 66, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 78, zesde lid, Wvb is geregeld hoe de jaarlijkse indexatie van het afkoopbedrag wordt berekend en gepubliceerd. In deze artikelen wordt het woord «bekendgemaakt» vervangen door het woord «meegedeeld». Het woord «bekendmaking» wordt gebruikt bij kennisgeving van een besluit aan een betrokkene waardoor het besluit zijn werking als rechtshandeling kan verkrijgen. Bij alle overige gevallen wordt de term mededeling gebruikt. Door deze wijziging wordt de juiste terminologie in de wet gebruikt.

Artikel I, onderdeel F (artikel 125a Pensioenwet)

In artikel 125a van de Pensioenwet is geregeld dat een algemeen pensioenfonds dat afgescheiden vermogens aanhoudt de regels uit het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen per afgescheiden vermogen toepast. Aan de opsomming van artikelen die dit betreft wordt artikel 150 van de Pensioenwet toegevoegd. Dit artikel geeft een regeling voor de situatie dat een pensioenregeling eindigt (er vindt geen verwerving meer plaats) in een periode dat het pensioenfonds in onderdekking verkeert. Bij een algemeen pensioenfonds dient deze beoordeling plaats te vinden op het niveau van het afgescheiden vermogen. Daarom wordt artikel 150 van de Pensioenwet aan de opsomming toegevoegd.

Artikel I, onderdeel G, artikel II, onderdeel F (artikel 150 Pensioenwet en artikel 145 Wvb)

Artikel 150 van de Pensioenwet en artikel 145 Wvb worden redactioneel gewijzigd. Deze artikelen geven een regeling voor de situatie dat een pensioenregeling eindigt in een periode dat het pensioenfonds in onderdekking verkeert. Verduidelijkt wordt dat het gegeven dat de pensioenregeling eindigt, betekent dat geen verwerving van pensioen meer plaatsvindt.

Artikel I, onderdeel H, artikel II, onderdeel H (artikel 206 Pensioenwet en artikel 200 Wvb)

De kosten van de SPR, de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen instelling die het pensioenregister beheert, worden betaald door de pensioenuitvoerders. De verdeelsleutel daarvoor is het aantal (actieve) deelnemers van de pensioenregelingen die door de pensioenuitvoerders worden uitgevoerd. Het is wenselijk als de SPR die gegevens betreffende de aantallen deelnemers van DNB kan krijgen. Gegevens over pensioenfondsen worden gepubliceerd en zijn daarmee openbaar. Voor gegevens van verzekeraars en premiepensioeninstellingen is dat niet zo. In artikel 206 van de Pensioenwet en artikel 200 Wvb wordt geregeld dat DNB gegevens betreffende de aantallen deelnemers van alle pensioenuitvoerders kan verstrekken aan de SPR.

Artikel I, onderdeel I, onderdeel 1, artikel II, onderdeel I, onderdeel 1 (artikel 220b, vierde lid, Pensioenwet en artikel 214a, vierde lid, Wvb)

In de artikelen 104, derde lid, aanhef en onderdeel d, 115a, derde lid, aanhef en onderdeel f, en 115c, negende lid, aanhef en onderdeel a, van de Pensioenwet en de artikelen 110a, derde lid, aanhef en onderdeel d, en 110e, derde lid, aanhef en onderdeel f, Wvb is een adviesrecht respectievelijk goedkeuringsrecht opgenomen voor de raad van toezicht, het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan van een pensioenfonds bij besluiten van het bestuur over gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds of de overname van verplichtingen door het fonds.

Bij de overdracht van bestaande (einde deelneming voor 1 januari 2018) kleine pensioenen (ouderdomspensioen zou op pensioendatum niet meer dan € 471,– per jaar bedragen) gaat het om «bulk» overdrachten die in beginsel onder dit adviesrecht dan wel goedkeuringsrecht vallen. In artikel 220b, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 214a, vierde lid, Wvb wordt geregeld dat bij de waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen het adviesrecht c.q. goedkeuringsrecht betrekking heeft op het beleid van het fonds ten aanzien van deze waardeoverdracht en niet op de feitelijke (bulk) overdrachten. Verder wordt geregeld dat het advies- en goedkeuringsrecht niet van toepassing is bij de binnenkomende waardeoverdrachten van bestaande kleine gevallen. Het fonds heeft daarbij een acceptatieplicht.

Artikel I, onderdeel I, onderdeel 2, artikel II, onderdeel I, onderdeel 2 (artikel 220b, vijfde lid, Pensioenwet en artikel 214a, vijfde lid, Wvb)

In artikel 220b, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 214a, vijfde lid, Wvb wordt geregeld dat pensioenuitvoerders bij kleine pensioenen waarbij de deelneming is geëindigd voor 1 januari 2018 (feitelijk vanaf 1 juli 2016 tot 1 januari 2018) het recht op afkoop houden zoals dat geldt tot 1 januari 2019. Dit betekent dat er een eenzijdig recht op afkoop voor de uitvoerder bestaat (de gewezen deelnemer heeft geen instemmings- of bezwaarrecht) op z’n vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming, gedurende 6 maanden. De pensioenuitvoerder moet de gewezen deelnemer informeren binnen die periode van 6 maanden en ook overgaan tot uitbetaling van de afkoopwaarde binnen die termijn. Er is geen recht tot afkoop indien de gewezen deelnemer binnen twee jaar een procedure tot waardeoverdracht is gestart. Deze regeling voor eenzijdige afkoop loopt dus uiterlijk tot 1 juli 2020 (twee jaar en 6 maanden na 31 december 2017).

Indien de periode van twee jaar is verlopen heeft de pensioenuitvoerder het recht om een klein pensioen dat is ontstaan voor 1 januari 2018 af te kopen indien de gewezen deelnemer daarmee instemt.

Artikel II, onderdeel G (artikel 171 Wvb)

In artikel 171 Wvb waarin de beboetbare bepalingen zijn opgenomen wordt een onjuiste vernummering gecorrigeerd.

Artikel III, onderdeel A (artikel 35b WOR)

Met dit onderdeel wordt het informatierecht versterkt van personen die werkzaam zijn in een kleine onderneming (ten minste 10 en minder dan 50 werknemers) waar geen personeelsvertegenwoordiging of ondernemingsraad is ingesteld, maar ten minste twee keer per jaar een personeelsvergadering wordt georganiseerd. Allereerst wordt de ondernemer verplicht om op verzoek van de in de onderneming werkzame personen alle gegevens en inlichtingen te verstrekken over de arbeidsvoorwaarde pensioen die zij redelijkerwijze nodig hebben voor de uitoefening van hun medezeggenschapsrechten. Het dient hier te gaan om informatie over de arbeidsvoorwaarde pensioen die relevant is voor het collectief van de in de onderneming werkzame personen. De informatie moet schriftelijk worden verstrekt, indien de informatie schriftelijk beschikbaar is bij de ondernemer. Het ligt daarbij in de rede dat de ondernemer informatie die schriftelijk beschikbaar is bij de pensioenuitvoerder daar opvraagt, zodat de informatie ook schriftelijk kan worden verstrekt aan de in de onderneming werkzame personen.

Daarnaast wordt de ondernemer verplicht de in de onderneming werkzame personen zo spoedig mogelijk te infomeren over elke voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een uitvoeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 31f WOR. Ook deze informatie wordt schriftelijk verstrekt, indien deze schriftelijk beschikbaar is bij de ondernemer.

Zie voor een nadere toelichting bij de voorgestelde wijzigingen het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel III, onderdeel B (artikel 35c WOR)

Met dit onderdeel wordt het informatierecht van de personeelsvertegenwoordiging versterkt en een initiatiefrecht voor de personeelsvertegenwoordiging geïntroduceerd.

Met de voorgestelde wijziging van het derde lid wordt gerealiseerd dat artikel 35b, zevende lid (nieuw), WOR ook gaat gelden ten aanzien van de personeelsvertegenwoordiging. Dit brengt met zich mee dat de ondernemer verplicht is de personeelsvertegenwoordiging zo spoedig mogelijk en waar mogelijk schriftelijk te informeren over elke voorgenomen vaststelling, wijziging of intrekking van een uitkeringsovereenkomst of uitvoeringsreglement. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 35b, zesde lid (nieuw), WOR niet hoeft te gelden voor de personeelsvertegenwoordiging. Reden hiervoor is dat de personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 35c, derde lid, WOR en artikel 31, eerste lid, WOR reeds een expliciet informatierecht heeft ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen.

Met de voorgestelde wijziging van het zesde lid wordt gerealiseerd dat de inlichtingen en gegevens die de personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 35c, derde lid, WOR en artikel 31, eerste lid, WOR verzoekt over de arbeidsvoorwaarde pensioen altijd schriftelijk moeten worden verstrekt, indien de informatie schriftelijk beschikbaar is bij de ondernemer.

Met het zevende lid (nieuw) wordt een initiatiefrecht voor de personeelsvertegenwoordiging geïntroduceerd. Vastgelegd wordt dat de ondernemer verplicht is in overleg te treden met de personeelsvertegenwoordiging over de arbeidsvoorwaarde pensioen, indien de persoonsvertegenwoordiging daar om verzoekt.

Zie voor een nadere toelichting bij de voorgestelde wijzigingen paragraaf 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel III, onderdeel C (artikel 36a WOR)

Met artikel III, onderdeel A, van dit wetsvoorstel wordt het zesde lid van artikel 35b WOR vernummerd tot het achtste lid. Met dit onderdeel wordt derhalve ook de verwijzing naar dit artikellid in artikel 36a WOR aangepast.

Artikel IV, onderdelen A en B (artikelen 18d en 38l van de Wet op de loonbelasting 1964)

De mate van variatie in de hoogte van de uitkeringen dient in beginsel uiterlijk bij het ingaan van het pensioen te worden vastgesteld. In het kader van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), gekoppeld aan de ontwikkeling van de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor de Nederlandse bevolking. Een verhoging van die leeftijd wordt vijf jaar van tevoren aangekondigd. Het voorgestelde vijfde lid van artikel 18d van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) bewerkstelligt dat een werknemer waarvan het pensioen meer dan vijf jaar vóór de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW, is ingegaan en die te maken krijgt met een verhoging van de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW, de mogelijkheid heeft om alsnog de mate van variatie in de hoogte van zijn uitkeringen aan te passen binnen de bandbreedte 100:75. Door deze structurele maatregel kan het met ingang van 11 april 201821 geldende overgangsrecht van artikel 38l Wet LB 1964 komen te vervallen. In dat artikel is een tijdelijke regeling opgenomen voor werknemers waarvan het pensioen vóór 1 januari 2016 is ingegaan en die te maken kunnen krijgen met een verhoging van de voor hen geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW. Door de structurele maatregel verliest deze tijdelijke regeling van artikel 38l Wet LB 1964 haar belang.

Artikel V

In het jaar 2018 proberen pensioenuitvoerders in een eenmalige opschoonactie heel kleine pensioenaanspraken (het ouderdomspensioen zou op pensioendatum niet meer dan € 2,– per jaar bedragen) af te kopen voordat deze aanspraken vanaf 1 januari 2019 (kunnen) vervallen. Op grond van artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 78, eerste lid, Wvb (tekst tot 1 januari 2019) heeft de pensioenuitvoerder het recht tot afkoop op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming. Dit betekent dat heel kleine aanspraken ontstaan in 2017 en 2018 (en eind 2016) nog niet kunnen worden afgekocht in het jaar 2018. Om die reden wordt voorgesteld te regelen dat in het jaar 2018 heel kleine aanspraken kunnen worden afgekocht binnen twee jaar na einde deelneming. Artikel 19b, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing, waarmee wordt bewerkstelligd dat geen revisierente is verschuldigd over de afkoopsom.

Artikel V zal terugwerkende kracht krijgen tot 1 januari 2018 en zal met ingang van 1 januari 2019 vervallen.

Artikel VII

In de inwerkingtredingsbepaling is geregeld dat artikel V in werking kan treden met terugwerkende kracht. Dit is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel V.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Bij artikel I, onderdelen A, E, H en I en artikel II, onderdelen A, E, G, H en I wordt uitgegaan van de tekst van de artikelen zoals deze luiden na de inwerkingtreding van de Wet waardeoverdracht klein pensioen met ingang van 1 januari 2019.

X Noot
2

Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.

X Noot
3

Artikel 220b, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 214a, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
4

Verantwoordingsorgaan: artikel 115a, derde lid, onderdeel f, van de Pensioenwet en artikel 110 e, derde lid, onderdeel f, Wvb. Belanghebbendenorgaan: artikel 115c, negende lid, onderdeel a, van de Pensioenwet.

X Noot
5

Raad van toezicht: artikel 104, derde lid, onderdeel d, van de Pensioenwet, respectievelijk artikel 110a, derde lid, onderdeel d, Wvb.

X Noot
6

Brief van 13 november2017, Kamerstukken II 2017/18, 34 765, nr. 18.

X Noot
7

Vanaf 1 januari 2019: artikel 51, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 62, zesde lid, Wvb.

X Noot
8

Artikel 63, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet, artikel 75, eerste lid, onderdeel b, Wvb en artikel 18d, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964.

X Noot
9

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 19.

X Noot
10

Kamerstukken I 2017/18, 34 674, G.

X Noot
11

Kamerstukken II 2017/18, 32 043, nr. 389.

X Noot
12

Kamerstukken II 2016/17, 32 043, nr. 360 (bijlage).

X Noot
13

Deze verplichting geldt niet indien en voor zover de arbeidsvoorwaarde pensioen voor de onderneming inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of in een regeling, vastgelegd door een publiekrechtelijk orgaan (artikel 35b, vijfde lid, WOR).

X Noot
14

Kamerstukken II 2016/17, 34 765, nr. 3, p. 19.

X Noot
15

Kamerstukken II 2016/17, 34 765, nr. 3, p. 19.

X Noot
16

Kamerstukken II 2016/17, 32 043, nr. 360 (bijlage).

X Noot
17

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
18

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
19

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
20

Kamerstukken II 2017/18, 34 765, nr. 6, p. 5.

X Noot
21

Stb. 2018, 96.

Naar boven