35 013 Wijziging van de Crisis- en herstelwet in verband met het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen van het energiegebruik

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 maart 2019

Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel. De regering dankt de leden van de fracties van de VVD, CDA, D66, PVV, PvdA, SP, GroenLinks en ChristenUnie voor de gestelde vragen. Met deze memorie van antwoord gaat de regering in op de vragen, die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld. De vragen worden per fractie beantwoord.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel extra woningen de versnelling van procedures in absolute aantallen kan opleveren. Een antwoord in absolute aantallen kan de regering niet geven. De ontwikkelingen waarvoor de bestuursrechtelijke versnellingen van de Crisis- en herstelwet (Chw) worden ingezet worden niet gemeld bij het departement. Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Wel is duidelijk dat er 150.000 woningen mogelijk worden gemaakt in de bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte die gemeenten hebben aangemeld als experiment. In de plannen die op dit moment zijn gepubliceerd wordt de realisatie van 30.000 woningen mogelijk gemaakt. De regering zet zich in om gemeenten te stimuleren knelpunten die aan woningbouw in de weg staan op te lossen, eventueel met toepassing van de Chw.

De leden van de VVD-fractie vragen in welke mate juridische zorgvuldigheid is gewaarborgd bij het toevoegen van projecten en gebieden aan bestaande experimenten via een ministeriële regeling. Allereerst wil de regering benadrukken dat ook het toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan bestaande experimenten bij ministeriële regeling met grote juridische zorgvuldigheid zal geschieden. De regering wil erop wijzen dat een experiment (de afwijking van wet -en regelgeving) nog steeds bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) wordt vormgegeven. Deze AMvB’s worden bij het parlement voorgehangen. Dit geeft beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid om over de inhoud van deze AMvB’s met de verantwoordelijke bewindspersoon van gedachten te wisselen en betrokken te zijn bij vormgeving van ieder experiment. Daarnaast worden deze AMvB’s voorgepubliceerd waardoor derden via een consultatiereactie kunnen reageren op de ontwerpAMvB. Specifieke projecten of gebieden kunnen vervolgens na aanmelding door een bestuursorgaan bij ministeriële regeling worden toegevoegd aan dit experiment. Bij de aanwijzing van gebieden of projecten wordt uiteraard getoetst in hoeverre een aan te wijzen gebied of project binnen de kaders van de wet en de AMvB past.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen op welke punten de Chw voorsorteert op de Omgevingswet en in hoeverre het wetsvoorstel bevoegdheden creëert die algemeen geldig zijn. Naar aanleiding van deze vraag merkt de regering op dat een aantal experimenten vooruitloopt op het instrumentarium van Omgevingswet. Zo wordt er met het experiment voor de ontwikkelingsgebieden en het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte de mogelijkheid geboden om nu alvast te oefenen met de komst van het omgevingsplan. Ook worden met deze plannen nu al knelpunten opgelost. Hiermee wordt ervaring opgedaan vooruitlopend op de Omgevingswet. Ook wordt er bijvoorbeeld in Almere al vooruitgelopen op de regeling voor slagschaduwhinder uit de Omgevingswet en gaat de gemeente Hillegom aan de slag met een onderdeel van de regeling voor planschade uit de Omgevingswet. Met dit wetsvoorstel worden geen generieke bevoegdheden voor overheden gecreëerd, die vooruitlopen op het instrumentarium van de Omgevingswet.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie in hoeveel gemeenten intussen met één of meer experimenten wordt gewerkt en of er intussen al lessen zijn geleerd die van invloed zijn op de Omgevingswet. In 147 gemeenten worden experimenten uitgevoerd. Bij het opstellen van de Omgevingswet en de AMvB’s is continue aandacht voor de leerervaringen van de experimenten. Een belangrijke leerervaring is dat het op tijd starten met experimenteren overheden veel oplevert. Organisatieveranderingen worden nu al doorgevoerd zodat de overheden klaar zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De ervaringen uit de experimenten worden gebruikt om andere overheden te ondersteunen bij de implementatie. Uit het experiment met de ontwikkelingsgebieden blijkt dat het tijdelijk afwijken van normen knelpunten kan oplossen in concrete situaties. In de Omgevingswet staat bestuurlijke afwegingsruimte centraal, zodat lokaal maatwerk kan worden geleverd. Met name gemeenten wachten op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

De leden van CDA-fractie vragen wat de ervaringen zijn met het naast elkaar bestaan van verschillende regimes, te weten bestemmingsplannen op grond van de Wro en de Chw. De leden van de CDA-fractie geven terecht aan dat er vooruitlopend op de Omgevingswet verschillende planfiguren zijn. Tot nu toe heeft de regering geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat het naast elkaar bestaan van verschillende planfiguren in de praktijk tot problemen leidt. De reden hiervoor is waarschijnlijk gelegen in het feit dat gemeenten in de toelichting op het bestemmingsplan aandacht besteden aan de werking van het experiment en aangeven welke experimenteermogelijkheden zijn toegepast. Hierdoor wordt voor initiatiefnemers duidelijk wat de nieuwe mogelijkheden inhouden en waar ze op moeten letten. Bij het onderzoek in het kader van de Voortgangsrapportage 2017–2018 zal dit specifiek worden meegenomen.

Naar aanleiding van eerdere opmerkingen tijdens de parlementaire behandeling stellen de leden van de CDA-fractie een aantal vragen. De leden van de CDA-fractie starten met de constatering dat de regering stelt dat experimenten in tijd zijn begrensd, omdat de Chw opgaat in de Omgevingswet. Naar aanleiding hiervan vragen de leden van deze fractie of dit ook betekent dat de experimenten langer doorlopen bij vertraging van de inwerkingtreding van de Omgevingswet of dat experimenten ook anderszins begrensd zijn dan door de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet en of er al experimenten beëindigd zijn. De constatering van de leden van de CDA-fractie dat de regering stelt dat de experimenten in tijd zijn begrensd, omdat de Chw opgaat in de Omgevingswet behoeft enige nuancering. In het nader rapport is door de regering aangegeven dat de Chw – en daarmee ook de grondslag om af te wijken van een aantal wetten – bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zal vervallen. Daarmee wordt de mogelijkheid uit de Chw om experimenten vorm te geven in tijd begrensd. Verder hebben de reeds gestarte experimenten allemaal al een specifieke einddatum gekregen, in de AMvB en dadelijk in de ministeriële regeling, die in de meeste gevallen verder ligt dan de verwachte inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet. Een voorbeeld hiervan is het experiment met ecodorpen. In een gebied in de gemeente Boekel kan men tot 18 maart 2025 gebruik maken van dit experiment. Voor enkele experimenten is op het moment van schrijven de tijdsduur reeds verstreken. Het gaat onder andere om experimenten met particulier opdrachtgeverschap en de bouw van een autarkische recreatiebungalow. Ook loopt een aantal experimenten af in de aanloop naar de Omgevingswet. Verder vragen de leden van de CDA-fractie welke lessen er uit experimenten getrokken zijn en of deze zijn meegenomen bij het opstellen van wetgeving met betrekking tot de Omgevingswet. Voor de beantwoording van deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar de eerdere beantwoording van deze vraag van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een maximum geldt voor het aantal gemeenten dat deel kan nemen aan een experiment, dit is niet het geval. Bij de Chw wordt gewerkt met een controlegroep die niet aan experimenten deelneemt. In antwoord op de vraag van de CDA-fractie merkt de regering op dat er niet expliciet wordt gewerkt met een controlegroep bij de Chw. Wel kunnen de gemeenten die werken met het bestaande instrumentarium gezien worden als een controlegroep, zij kunnen op dit moment nog niet op een andere manier werken. Overigens geldt dat vergelijkbare situaties in de realisatie van projecten in de fysieke leefomgeving niet vaak voor komen. Alle situaties zijn anders. Deelnemende gemeenten zijn zeer enthousiast over de mogelijkheden die het nieuwe instrumentarium biedt. Dit wordt breed gecommuniceerd, bijvoorbeeld in kennisbijeenkomsten, op het Praktijkfestival en in Slagsessies. Hierdoor neemt het aantal gemeenten dat wil deelnemen aan een experiment nog steeds toe. De voorbeelden spreken aan bij de controlegroep.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering communiceert over een aanvraag en een voornemen om bij ministeriële regeling een project of gebied aan een experiment toe te voegen. In aanvulling hierop vragen de leden of belanghebbenden de kans hebben een zienswijze op deze uitbreiding kenbaar te maken. Nieuwe experimenten worden altijd op het niveau van een AMvB worden vormgegeven. Voor deze AMvB geldt een verplichte voorpublicatie op grond waarvan een ieder een zienswijze naar voren kan brengen. Voor het bij ministeriële regeling toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan bestaande experimenten geldt geen plicht tot voorpublicatie. Omdat voor de uitvoering van de deelname aan het experiment veelal nog een besluit van een decentrale overheid nodig is en daartegen een inspraakreactie, zienswijze of bezwaar kan worden ingediend, is de betrokkenheid van burgers en andere belanghebbenden geborgd bij het concrete besluit. In het geval van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte geldt bijvoorbeeld dat een ieder een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren kan brengen. Veel gemeenten geven op dit moment al invulling aan een andere vorm van participatie van burgers. Vaker worden burgers door middel van een gemeentelijke inspraakverordening op een vroeg moment in de planvorming betrokken. Hierdoor vergroot de betrokkenheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het uitgangspunt onderschrijft dat initiatiefnemers en degenen die bezwaar tegen een initiatief hebben in beginsel een gelijkwaardige positie moeten hebben. Verder vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit wetsvoorstel deze gelijkwaardigheid borgt. De regering onderschrijft nadrukkelijk het uitgangspunt dat een initiatiefnemer en een belanghebbende die bezwaar heeft tegen een project een gelijkwaardige positie moeten hebben. Deze gelijkwaardige positie moet in eerste instantie worden geborgd door het bevoegd gezag in de belangenafweging die voorafgaat aan het – al dan niet – medewerking verlenen aan een project. Het betreffende bevoegd gezag dient hierbij alle belangen af te wegen. Een belangrijke manier om de positie van belanghebbenden te versterken is betrokkenheid aan de voorkant van het proces. Uit de praktijk blijkt dat bevoegde gezagen bij Chw projecten veel aandacht besteden aan participatie. Burgers en bedrijven worden in een vroeg stadium betrokken bij ontwikkelingen en ook worden bij de ontwikkeling van gebieden in sommige gevallen kwaliteitsteams bestaande uit bewoners ingericht. Voorbeelden zijn de bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte in Arkel en in Best. Ook kan een ieder een zienswijze indienen tegen een ontwerpbestemmingsplan. Het bevoegd gezag kan deze inzichten meenemen in het definitieve besluit. Mocht een belanghebbende het nog steeds niet eens zijn met het uiteindelijke besluit, dan staat een gang naar de rechter open. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering de observatie deelt dat er in de toelichting primair aandacht is voor de initiatiefnemer. De regering deelt de observatie van de leden van de CDA-fractie in zoverre dat het wetsvoorstel onder meer is ingegeven door het woningtekort. Het wetsvoorstel heeft als doel om initiatieven mogelijk te maken en te versnellen. Het ligt dus voor de hand dat er veel aandacht is voor het realiseren van initiatieven. Het is hierbij wel belangrijk om op te merken dat één van de doelen van de Chw is om versnelling in procedures te realiseren zonder hierbij afbreuk te doen aan rechtsbescherming van belanghebbenden. Aandacht voor andere belanghebbenden ontbreekt dus niet.

Ook vragen leden van de CDA-fractie welke rol de regering voor zichzelf ziet bij het versnellen van de woningbouwopgave en hoe daar invulling aan wordt gegeven. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wijst de regering erop dat het Rijk regisserend en ondersteunend optreedt bij de invulling van de woningbouwopgave. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting1 neemt het Rijk regie door met een aantal grote stedelijke regio’s afspraken te maken over de aanpak van de krapte op de regionale woningmarkt, waaronder de invulling van de bouwopgave. Dit zijn regio’s waar de spanning op de woningmarkt hoog is en de bouwopgave op de langere termijn het hoogst is. Het gaat om de regio’s Eindhoven, Utrecht, Metropoolregio Amsterdam, Zuidelijke Randstad (o.a. Rotterdam-Den Haag) en de stad Groningen. Ruim de helft van de bouwopgave moet in deze regio’s landen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beoogt dit voorjaar met deze regio’s tot woondeals te komen. De Woondeal met de steden Groningen en Eindhoven is reeds gesloten op 9 januari respectievelijk 7 maart. Ook ondersteunt het Rijk onder andere door de inzet van het Expertteam Woningbouw, het lostrekken van specifieke bouwprojecten, maar ook door het mogelijk maken van lokale en regionale ambities via experimenten onder de Chw. Daarnaast heeft het Rijk een Transformatiefaciliteit ingericht voor de voorfinanciering van bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen waarbij bijvoorbeeld verouderde industrie- en havengebieden worden getransformeerd voor woningbouw.

De leden van de fractie CDA merken op dat er in de memorie van toelichting ook sprake is van lokale projecten met nationale betekenis. Zij vragen of de regering kan toelichten en met een voorbeeld kan illustreren wat daarmee wordt bedoeld. In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie merkt de regering op dat het instrument ««lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis»« sinds de inwerkingtreding deel uitmaakt van de Chw. Lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis zijn projecten waarbij alle betrokken overheden samenwerken. Er wordt daarbij veel tijd en aandacht gestoken in het verkennen van de probleemstelling en oplossingsruimte. De overheden verbinden zich in de initiatieffase aan een gemeentelijke structuurvisie. Dit zorgt ervoor dat er draagvlak voor de gekozen oplossing is bij de betrokken overheden. Hierdoor kan het project in een latere fase vlot worden uitgevoerd. Bij de uitvoering van het project wordt gebruik gemaakt van een projectcommissie. In totaal zijn er drie projecten met nationale betekenis aangewezen bij AMvB. De Florijnas in de gemeente Assen is één van deze experimenten. Op 27 oktober 2011 is voor dit project de gezamenlijke structuurvisie vastgesteld. De uitvoering vindt plaats in deelgebieden waardoor kleinere aannemers ook voor werkzaamheden in aanmerking kunnen komen. Doordat er veel tijd is gestoken in de samenwerking tussen overheden, verloopt de uitvoering soepel. Ook in de stationsgebieden van Rotterdam en Utrecht wordt met dit instrument gewerkt. In de Voortgangsrapportages wordt hier verslag van gedaan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie geven aan dat de Chw ook dient om alvast te oefenen met de Omgevingswet en wijzen hierbij naar de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die de Chw een transitiewet noemt. De leden merken op dat voor gemeenten nu al het nodige verandert en zij vragen hoe de voorbereiding door de gemeenten plaatsvindt om tot implementatie van deze transitiewet te komen. Gemeenten implementeren de Chw niet, zij kunnen gebruik maken van de mogelijkheden die de Chw biedt. Om binnen het huidige wettelijke stelsel meer ruimte voor duurzame ontwikkeling te bieden, wordt onder het regime van de Chw de mogelijkheid geboden om vooruitlopend op de stelselherziening, gebruik te maken van een aantal instrumenten uit de Omgevingswet. Toepassing van de Chw is geen verplichting maar biedt gemeenten de mogelijkheid. Gebruik maken van experimenteermogelijkheden vereist een aanmelding van het bevoegd gezag van de betrokken overheid. De overheden maken bij het aanvragen en bij het toepassen van de mogelijkheden van de Chw een eigen afweging of en in welke mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden. De voorbereiding van de overheden verschilt en hangt veelal af van het doel van het experiment. Het is de ervaring van de regering dat de aanpak van overheden degelijk en nauwgezet is. Bij het vormgeven van de experimenten staat veelal de kwaliteit van de fysieke leefomgeving centraal. Met het dichterbij komen van de beoogde datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet grijpen overheden de mogelijkheden van de Chw steeds vaker aan om de organisatie klaar te stomen voor de Omgevingswet. Dit kan door middel van een concreet voorbeeld, zoals een bestemmingsplan met een verbrede reikwijdte voor een afgebakend gebied, of door het werken aan een inhoudelijk onderwerp, zoals integratie van verordeningen. Het experiment maakt dan onderdeel uit van de implementatie van de Omgevingswet. Dit is volgens de regering een gunstige ontwikkeling, omdat de overheden bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet goed beslagen ten ijs komen en al gewend zijn te werken in de geest van de Omgevingswet. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteunt andere overheden op verschillende manieren. Er worden afspraken gemaakt om na te denken over concrete experimenteermogelijkheden, er worden kennisbijeenkomsten georganiseerd, jaarlijks vindt een Praktijkfestival plaats, ook jaarlijks wordt een Voortgangsrapportage opgesteld en er is een Inspiratiegids opgesteld voor de toepassing van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte.

De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat feitelijk de democratische controle door de gemeenteraad bij het door het college van burgemeester en wethouders (het college) nemen van een projectuitvoeringsbesluit niet in het geding is, omdat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen moet geven. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat dit inderdaad het geval is. De gemeenteraad heeft door het – al dan niet – verlenen van een verklaring van geen bedenkingen bij afwijkingen van het bestemmingsplan de mogelijkheid om expliciet te beslissen over een project. Het is hierbij van belang om op te merken dat in de Tweede Kamer een amendement is aangenomen waardoor het projectuitvoeringsbesluit voor woningbouwprojecten door het college genomen kan worden als de betreffende gronden in de gemeentelijke structuurvisie zijn aangewezen voor woningbouw of als het woningbouwproject past binnen het bestemmingsplan. Als dit niet het geval is, dan is gemeenteraad bevoegd om het projectuitvoeringsbesluit voor een woningbouwproject te nemen. Hiermee is betrokkenheid van de gemeenteraad bij projectuitvoeringsbesluiten voor woningbouwprojecten meer aan de voorkant van het besluitvormingsproces komen te liggen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering het advies van de Raad van State over het toevoegen van nieuwe projecten en gebieden bij ministeriële regeling naast zich neerlegt. In antwoord op deze vraag verwijst de regering naar hetgeen daarover is opgenomen in het nader rapport onder punt 2. Daarin is aangegeven dat de regering het met de Afdeling advisering van de Raad van State eens is dat afwijkingen van wet- en regelgeving zorgvuldig moeten worden afgewogen en ingericht. In aansluiting op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616) is de regering van mening dat het experiment de afwijking van wet- en regelgeving is en niet de toevoeging van het concrete project of het gebied aan de experimenteerregeling. In de AMvB wordt het experiment vormgegeven door de mogelijke afwijkingen van wet- en regelgeving te begrenzen. Dit betekent dat de kaders en randvoorwaarden zijn vastgelegd in het experiment op AMvB-niveau. Daar is vastgelegd wat het specifieke kenmerk van het experiment is en welk knelpunt dit experiment beoogt op te lossen. Bij de AMvB vindt ook ten volle de toets plaats of het experiment voldoet aan de bij wet gestelde criteria. Door het vormgeven van het experiment op AMvB-niveau is bovendien voorzien in het waarborgen van betrokkenheid van de Staten-Generaal en de Afdeling advisering van de Raad van State. Het toevoegen van een gebied of project betreft een nadere uitwerking en raakt niet aan de kaders, randvoorwaarden en kenmerken van het experiment zelf. Toetsing aan de criteria is niet nodig, omdat die weging al op het niveau van de AMvB heeft plaatsgevonden. Het gebied waarvoor het experiment geldt is weliswaar een onderdeel van het experiment als geheel, maar de vormgeving van het experiment in de AMvB vormt de kern en is in beginsel zo dat die gebiedsonafhankelijk is. In sommige gevallen kan de samenhang tussen het gebied of project en de regeling op AMvB-niveau zo groot zijn dat het voor de hand ligt dat de kenmerken van het gebied worden meegenomen in de toets op AMvB-niveau. Een voorbeeld hiervan is het experiment Collectieve zuivering restwater (artikel 7r van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet) in Zaltbommel en Maasdriel.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

De leden van de PVV-fractie vragen of het duurzaam maken van woningen het versnellen van de woningbouw in de weg zit. Naar aanleiding van deze vraag kan de regering melden dat het versnellen van de woningbouwproductie en het bereiken van duurzaamheidsdoelstellingen in de bouw twee belangrijke doelen zijn waaraan de regering veel waarde hecht. Het behalen van beide doelen kan hand in hand gaan. Er zijn bij de regering geen signalen bekend waaruit blijkt dat duurzaam bouwen per definitie tot een vertraging van de woningbouwproductie leidt. In bijvoorbeeld het bestemmingsplan voor Havenstad in Amsterdam staat duurzame ontwikkeling centraal, ook het ecodorp in Boekel geeft invulling aan duurzame ontwikkeling, evenals de gemeenten die zich gemeld hebben om te werken met een lagere EPC.

De leden van de PVV-fractie vragen wie kosten draagt wanneer het elektriciteitsnet moet worden aangepast ten behoeve van het aardgasvrij maken van een wijk. Het aardgasvrij maken van wijken vloeit niet voort uit dit wetsvoorstel. In antwoord op deze vraag merkt de regering op dat netbeheerders de wettelijke taak hebben om een ieder die er om verzoekt te voorzien van een elektriciteitsaansluiting. Een toename van de elektriciteitsvraag kan ervoor zorgen dat netverzwaringen of (tijdelijk) andere maatregelen nodig zijn. De efficiënte kosten van netbeheerders voor hun transporttaak worden vergoed via de tarieven. De ACM bepaalt of de kosten efficiënt zijn. Via de tarieven worden deze kosten verdeeld over alle aangeslotenen op het elektriciteitsnet.

Verder vragen de leden van de PVV-fractie hoeveel geld er beschikbaar wordt gesteld voor experimenteerruimte om wijken aardgasvrij te maken en of het experimenteren met aardgasloze wijken niet vertragend werkt op het versnellen van woningbouw. In reactie op deze vraag deelt de regering mede dat voor de periode 2018–2019 voor de proeftuinen aardgasvrije wijken een budget van 120 miljoen euro beschikbaar is gesteld. De proeftuinen aardgasvrije wijken leiden niet tot vertraging omdat deze betrekking hebben op de bestaande bouw. Voor nieuwbouw van woningen geldt dat sinds 1 juli 2018 geen bouwaanvragen meer mogen worden ingediend voor woningen en andere gebouwen met een gasaansluiting.

De leden van de PVV-fractie vragen welke consequenties in de praktijk het toevoegen heeft van de Monumentenwet 1988, de Gaswet, de Huisvestingswet 2014 en de Leegstandwet. Het toevoegen van deze wetten heeft pas consequenties in de praktijk als ook daadwerkelijk een experiment wordt mogelijk gemaakt. Het toevoegen van deze wetten heeft dus nog geen praktische consequenties op dit moment. Als er een verzoek van een bestuursorgaan komt, wordt nagedacht over de mogelijkheid en wenselijkheid van een experiment. Dit experiment wordt dan vormgegeven in een AMvB.

De fractie van de PVV vraagt waarom de regering niet kiest voor een evenwichtiger beleid. Zij ziet de Chw als een noodoplossing. De regering is van mening dat zij kiest voor evenwichtig beleid. Door de invoering van de Omgevingswet wordt een evenwichtig nieuw stelsel ingevoerd voor de fysieke leefomgeving. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van dit stelsel wordt op dit moment via experimenten gewerkt aan het oplossen van maatschappelijke knelpunten en de implementatie van de Omgevingswet. De experimenteermogelijkheden van de Chw bieden deze kans.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de invloed van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op het versnellen van de woningbouw is, specifiek bij bestemmingsplannen en structuurvisies. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PVV-fractie merkt de regering op dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet een impuls geeft aan het versnellen van de woningbouw. In het omgevingsplan en de omgevingsvisie worden direct integrale afwegingen gemaakt waardoor de realisatie van woningbouw sneller mogelijk is, want in de plannen worden vaak bredere mogelijkheden gecreëerd voor nieuwe ontwikkelingen waardoor er minder procedures nodig zijn om ontwikkelingen te kunnen laten plaatsvinden. Hierdoor is het niet noodzakelijk om steeds van het bestemmingsplan af te wijken. Een voorbeeld hiervan is het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor de Bloemendalerpolder in de gemeente Weesp. Met dit bestemmingsplan wordt de bouw van 3.500 woningen mogelijk gemaakt. De eerste bewoners hebben bij dit project inmiddels de sleutel ontvangen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat gemeenteraden en provinciale staten schuldig zijn aan het feit dat de woningbouwproductie lang op zich laat wachten. Deze mening is de regering niet toegedaan. Voorts vragen de leden van de SP-fractie welke versnelling de regering verwacht van het verschuiven van de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit van de gemeenteraad naar het college. Allereerst is het belangrijk om te wijzen op het amendement van de leden D66-fractie dat door de Tweede Kamer is aangenomen in het kader van het projectuitvoeringsbesluit. Door dit amendement is het college bij een projectuitvoeringsbesluit met betrekking tot woningbouwprojecten alleen bevoegd wanneer de betreffende gronden in de gemeentelijke structuurvisie zijn aangewezen voor woningbouw of als het woningbouwproject past binnen het bestemmingsplan. Als dit niet het geval is, dan is gemeenteraad bevoegd om het projectuitvoeringsbesluit voor een woningbouwproject te nemen. In de gevallen waarin het college bevoegd is tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit wordt een versnelling van enkele weken verwacht. Dit komt met name door de hogere vergaderfrequentie van het college ten opzichte van de gemeenteraad. In het huidige wettelijke stelsel worden er geen vergunningen verleend door de gemeenteraad maar door het college. Het projectuitvoeringsbesluit vervangt alleen vergunningen en toestemmingen waar onder het huidige wettelijke regime het college voor bevoegd is. Omdat het projectuitvoeringsbesluit ook een vergunning kan vervangen waarmee wordt afgeweken van het bestemmingsplan, is destijds in de Chw de gemeenteraad bevoegd gemaakt voor het projectuitvoeringsbesluit. Dit sloot aan bij de bevoegdheidsverdeling van de omgevingsvergunning voor een buitenplanse afwijking in de net in werking getreden «nieuwe» Wro (de gemeenteraad was bevoegd met delegatiemogelijkheid aan het college). In 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden, waarbij de bevoegdheid voor de afwijking van het bestemmingsplan is verschoven en in alle gevallen bij het college is gelegd. Daarbij is er wel betrokkenheid van de gemeenteraad, in vooraf door de gemeenteraad aangewezen gevallen, in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen (art 6.5 van het Besluit omgevingsrecht). Met de voorgestelde verschuiving van de bevoegdheid van de gemeenteraad naar het college om een projectuitvoeringsbesluit te nemen, wordt de bevoegdheidsverdeling dus weer in overeenstemming gebracht met het wettelijk stelsel van de Wabo en de Wro. Een uitzondering hierop is het feit dat deze bevoegdheid voor het projectuitvoeringsbesluit alleen over gaat als de gronden in een structuurvisie of in een bestemmingsplan zijn bestemd voor woningbouw.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of er andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het achterblijven van de bouw en of deze kunnen worden gerangschikt naar impact. In antwoord op deze vragen kan de regering melden dat het achterblijven van de woningbouw op de groei van de woningbehoefte in de afgelopen jaren meerdere oorzaken kende. De jaarlijkse toename van de behoefte was zeer hoog, mede door «inhaalvraag» na de eerdere crisis op de woningmarkt. Ook de lage rentestand stimuleerde de vraag naar woningen. Tegelijkertijd reageert het woningaanbod per definitie traag op veranderingen in de vraag, omdat de doorlooptijd van woningbouwprojecten enige tijd in beslag neemt. Afhankelijk van de status van de bouwplannen kan dit enkele jaren duren. Een ander belangrijke factor is dat in de bouwsector en bij gemeenten door de diepte en lange duur van de crisis veel capaciteit en kennis verloren is gegaan. Het opbouwen van die capaciteit en kennis kost tijd en is tevens lastig door de algemene krapte op de arbeidsmarkt. Andere factoren die een rol speelden waren bijvoorbeeld de noodzaak om bestaande plannen aan de passen aan de veranderde woningbehoefte na de crisis, en het feit dat de nieuwe situatie om hernieuwde samenwerking en werkwijzen van betrokken partijen als gemeenten, provincies en marktpartijen vroeg.

De leden van de SP-fractie vragen naar een verklaring van de verschillen in woningbouwproductie tussen Amsterdam en Rotterdam. Naar aanleiding van deze vraag merkt de regering op dat het feit dat Amsterdam jaarlijks in absolute aantallen meer bouwt dan Rotterdam logischerwijs voortvloeit uit de hogere toename van de behoefte aan woningen in Amsterdam. Amsterdam is al jaren de gemeente met de hoogste bouwproductie in absolute aantallen, maar behoort ook wat betreft de verhouding van de bouwproductie tot de bestaande voorraad tot de top. Gezien de grote behoefte is het nodig om die productie ook de komende jaren hoog te houden. Overigens geldt de grote bouwopgave niet voor Amsterdam alleen, maar voor de gehele Metropoolregio Amsterdam. Ook de omliggende gemeenten zijn hard nodig om te voorzien in de woningbehoefte in deze regio. Dit is dan ook een belangrijk onderdeel van de woondeal die wordt voorbereid met de Metropoolregio Amsterdam.

Ook in Rotterdam wordt vol ambitie gewerkt aan de opgaven waar de stad voor staat. De bouwopgave hangt in Rotterdam sterk samen met andere opgaven rondom bijvoorbeeld verbetering van de leefbaarheid, zoals in het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. De uitvoering van deze opgave kost daarom enige tijd. Rijk en regio werken hier langjarig bij samen, ook middels inzet om met de bredere regio in de Zuidelijke Randstad tot een woondeal te komen. In dat kader is in het BO MIRT Zuidwest in het najaar in samenwerking met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat onder andere een afspraak gemaakt over de derde oeververbinding in Rotterdam, waarmee in Feyenoord City de ontwikkeling van minimaal 30.000 woningen wordt vooruitgeholpen. Daarmee wordt in Rotterdam ook voor de langere termijn de bouwproductie ondersteund.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeenteraad moet instemmen met de aanmelding van een project of gebied voor een experiment of inspraak door burgers mogelijk is en of de raad een procedurele pauze kan inroepen bij de aanmelding van een project of gebied voor een experiment. Verder vraagt de PvdA-fractie op welke wijze de regering meent dat de gemeenteraad invulling kan geven aan zijn toetsende rol bij de voordracht voor een experiment. In antwoord op de vragen van de PvdA-fractie wijst de regering erop dat experimenten altijd worden aangevraagd door het bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor de locatie waar het experiment wordt uitgevoerd. Het experiment wordt in nauwe samenspraak met de aanvrager (het betreffende bevoegd gezag) vormgegeven. In veel gevallen betreft dit op gemeentelijk niveau het college. In de praktijk blijkt dat het college, hoewel hiertoe niet wettelijk verplicht, de gemeenteraad informeert over de aanmelding voor deelname aan een experiment. De democratische legitimering is gelegen in de omstandigheid dat na de aanmelding voor deelname aan een experiment veelal nog een besluit van de decentrale overheid nodig is. Over het algemeen wordt dit besluit genomen door de gemeenteraad. Een goed voorbeeld hiervan is het experiment met veruit de meeste deelnemende gemeenten, het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. De aanmelding voor opname in de ministeriële regeling wordt gedaan door het college maar de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte wordt gedaan door de gemeenteraad. Hierbij geldt dat het niet verplicht is om gebruik maken van de experimenteermogelijkheden, zodat de gemeenteraad hierin zijn eigen afweging kan maken. Voor inspraak door burgers geldt dat nieuwe experimenten altijd op het niveau van een AMvB worden vormgegeven. Voor deze AMvB geldt een verplichte voorpublicatie op grond waarvan een ieder een zienswijze naar voren kan brengen. Voor het toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan bestaande experimenten bij ministeriële regeling geldt geen plicht tot voorpublicatie. Omdat voor de uitvoering van de deelname aan het experiment veelal nog een besluit van een decentrale overheid nodig is, kunnen burgers tegen dat besluit hun bezwaren indienen. In het geval van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte geldt dat een ieder een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren kan brengen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de consistentie en samenhang tussen de door de fractie geciteerde passages over de verklaring van geen bedenkingen kan uitleggen en of de regering kan uitleggen in welke gevallen de gemeenteraad bevoegd is om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen. In reactie op deze vraag wijst de regering erop op dat de citaten met betrekking tot de verklaring van geen bedenkingen over verschillende onderdelen van het wetsvoorstel gaan. Daarom moeten deze citaten niet in samenhang worden gelezen. De alinea die de leden van de PvdA-fractie als eerste citeren gaat over de wijziging van projectuitvoeringsbesluit. In deze gevallen moet de gemeenteraad – als hij niet zelf bevoegd is tot het nemen van het projectuitvoeringsbesluit – een verklaring van geen bedenkingen verlenen wanneer het project afwijkt van het vigerende bestemmingsplan. De gemeenteraad kan op voorhand gevallen aanwijzen waarin hij het niet nodig vindt om te werken met een verklaring van geen bedenkingen. De tweede alinea gaat over het door de Minister aanwijzen van projecten en gebieden waarop een experiment van toepassing is. Een verklaring van geen bedenkingen is hier niet aan de orde. De derde alinea gaat over een wijziging in het experiment met de ontwikkelingsgebieden. Het college krijgt de mogelijkheid om op voorhand categorieën aan te wijzen waarin zij het niet nodig acht met een verklaring van geen bedenkingen te werken. De bevoegdheid om deze verklaring van geen bedenkingen te verlenen ligt onder de huidige Chw al bij het college. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om het college de mogelijkheid te geven om situaties aan te wijzen waarin zij op voorhand afziet van haar bevoegdheid om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen. Voor een uitgebreide toelichting op deze wijziging wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting*.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd welke verplichte elementen moeten worden opgenomen en welk detailniveau noodzakelijk is om de kaderstellende rol van een structuurvisie ten behoeve van de aanwijzing van gronden waarop het projectuitvoeringsbesluit woningbouw betrekking heeft, mogelijk te maken. Een structuurvisie is op zichzelf vormvrij. Er worden dus geen eisen gesteld aan de mate waarin een structuurvisie concreet of kaderstellend moet zijn. Voor de motivering van een ruimtelijk besluit, zoals een projectuitvoeringsbesluit, kan onder meer naar een structuurvisie worden verwezen. In hoeverre daarnaast ook aanvullende motivering noodzakelijk is zal mede afhangen van de mate waarin een structuurvisie concreet is ingevuld en de betrokken belangen daarbij uitdrukkelijk en kenbaar zijn meegewogen. Voorliggend wetsvoorstel maakt het college bevoegd tot het vaststellen van een projectuitvoeringsbesluit voor een woningbouwproject, indien de desbetreffende locatie in een structuurvisie voor woningbouw is aangewezen. Nadere eisen geeft de wet niet. Dat betekent naar het oordeel van de regering dat de structuurvisie geen hoge mate van detailniveau in bijvoorbeeld aantal, omvang en maatvoering van woningen behoeft te bevatten voor de bevoegdheid die het college heeft. Naar mate de structuurvisie wel dergelijke detailleringen bevat, is het college daar bij de uitoefening van zijn bevoegdheid aan gebonden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het projectuitvoeringsbesluit niet is opgenomen in kolom 4 van categorie D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Zij menen dat het ontbreken van het projectuitvoeringsbesluit in die bijlage in strijd is met Europeesrechtelijke verplichtingen. In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie wil de regering aangeven dat van strijd met Europese regelgeving geen sprake is. Voor de vaststelling van een projectuitvoeringsbesluit voor een woningbouwproject moet wel degelijk een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden. Als een projectuitvoeringsbesluit afwijkt van het bestemmingsplan, geldt het projectuitvoeringsbesluit als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Een dergelijk besluit is opgenomen in kolom 4 van categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. In onderdeel A van die bijlage wordt onder plan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro namelijk ook de afwijkvergunning verstaan. Het plan wordt genoemd in kolom 4.

Ook wanneer een projectuitvoeringsbesluit niet afwijkt van het bestemmingplan levert dit geen strijd op met Europeesrechtelijke verplichtingen. In die gevallen maakt het geldende bestemmingsplan de bouw van woningen immers al mogelijk en heeft destijds bij vaststelling van dat plan een m.e.r.-beoordeling moeten plaatsvinden. Toevoeging van het projectuitvoeringsbesluit aan kolom 4 van categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is dus niet nodig.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of fasering van het projectuitvoeringsbesluit eveneens in strijd is met de m.e.r.-richtlijn, omdat op grond van die richtlijn een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden voorafgaand aan de toestemmingsverlening voor het project. De regering wil in reactie hierop benadrukken dat ook hier geen sprake is van strijd met Europeesrechtelijke verplichtingen en dat wet- en regelgeving geen aanpassing behoeft. De leden van de PvdA-fractie constateren terecht dat het wetsvoorstel fasering mogelijk maakt. Voor één project kunnen dus meerdere projectuitvoeringsbesluiten worden genomen die strekken ter vervanging van verschillende toestemmingen. Als het project past binnen het bestemmingsplan, heeft de m.e.r.-beoordeling al plaatsgevonden bij vaststelling van dat plan en hoeft dit bij vaststelling van een van de projectuitvoeringsbesluiten niet nogmaals te worden gedaan. In het geval het project niet past binnen het geldende bestemmingsplan, moet de m.e.r.-beoordeling worden gemaakt bij het eerste projectuitvoeringsbesluit. Op dat moment is immers al duidelijk dat het projectuitvoeringsbesluit geldt als een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt afgeweken van het bestemmingsplan.

Verder wijzen de leden van de PvdA-fractie op de verschillen tussen een plan-MER en een project-MER en de mate waarin daarbij locatiealternatieven worden verkend. Bij beoordelingen op plan-MER-niveau, bijvoorbeeld een structuurvisie, wordt uitvoeriger stilgestaan bij de locatiekeuze dan bij beoordelingen op project-MER-niveau, zoals bij het projectuitvoeringsbesluit. In het verlengde hiervan vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering toepassing van het projectuitvoeringsbesluit wil beperken tot die gevallen waarin deze in overeenstemming zijn met bovenliggende planologische besluiten die met een plan-MER zijn onderbouwd. In antwoord op deze vraag wil de regering vooropstellen dat het niet verplicht is om altijd een bovenliggend plan-MER te hebben waarin alle locaties al zijn toebedeeld. Bovendien kan ook zonder het projectuitvoeringsbesluit woningbouw mogelijk worden gemaakt op niet vooraf aangewezen locaties door verlening van een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan. Gelet hierop acht de regering het niet wenselijk en noodzakelijk om het toepassingsbereik van het projectuitvoeringsbesluit te beperken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de procedure uit de Wet natuurbescherming met betrekking tot onder andere de passende beoordeling en de ADC-toets moet worden doorlopen in het geval een verklaring van geen bedenkingen wordt afgegeven bij een projectuitvoeringsbesluit. In reactie hierop bevestigt de regering dat dit het geval is. Een projectuitvoeringsbesluit kan door dit wetsvoorstel ook worden vastgesteld als een besluit op grond van artikel 2.7 of hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming vereist is. In die gevallen is een verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten vereist, waarbij de artikelen 2.27 en 2.28 van de Wabo van overeenkomstige toepassing zijn. De verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten moet worden vergeleken met de situatie waarin de vergunning voor handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval kan de omgevingsvergunning eveneens uitsluitend worden verleend als het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Afhankelijk van de effecten op het natuurgebied zullen de verschillende toetsen moeten worden doorlopen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate planschade moet worden afgewogen bij vaststelling van een projectuitvoeringsbesluit dat gebaseerd is op een eerdere aanwijzing van locaties in een structuurvisie. In dit verband wijst de regering op artikel 2.15 van de Chw dat afdeling 6.1 van de Wro, inzake tegemoetkoming in schade, van toepassing verklaart op de vaststelling van een projectuitvoeringsbesluit. Wanneer de locaties waar het projectuitvoeringsbesluit op ziet reeds zijn aangewezen als locaties in de structuurvisie, kan dit gevolgen hebben voor de beslissing op een planschadeverzoek. Bij die beslissing wordt immers de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak meegewogen (artikel 6.3, onder a, van de Wro). Indien de locaties reeds zijn aangewezen in de structuurvisie, zal de voorzienbaarheid van de schade groter zijn en daarmee het aantal gehonoreerde planschadeverzoeken lager. Elke situatie zal opnieuw moeten worden afgewogen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het aanwijzen van projecten en gebieden bij ministeriële regeling versnelling geeft, omdat het twijfelachtig is of de planvoorraad het knelpunt is bij de gewenste tempoverhoging in plaats van de factoren bouwtechnische capaciteit en personeel. De regering is het eens met de leden van de PvdA-fractie dat er bij het versnellen van de woningbouw rekening moet worden gehouden met verschillende factoren. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is om onnodige knelpunten in wet- en regelgeving weg te nemen. Uit de praktijk blijkt dat experimenten in het kader van de Chw hier een bijdrage aan leveren. Hier kan gelet op de looptijd van bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte langdurig van worden geprofiteerd worden. Hierdoor komt harde plancapaciteit beschikbaar. Voor overheden is het belangrijk dat zij snel duidelijkheid krijgen over deelname aan een experiment. Dit faciliteert een snelle start van het project. Door nieuwe projecten en gebieden bij ministeriële regeling aan bestaande experimenten toe te voegen kunnen overheden gemiddeld zeven maanden eerder starten. Hoe groot de impact hiervan exact is, is door de verschillen tussen de projecten en gebieden op voorhand niet in te schatten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de verwachting dat het projectuitvoeringsbesluit vaker wordt toegepast, nu de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit bij het college is neergelegd nader kan onderbouwen. Allereerst is het belangrijk om op te merken dat de regering in het wetsvoorstel voorstelt om het projectuitvoeringsbesluit op drie onderdelen te wijzigen. Het gaat om de verschuiving van de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit van de gemeenteraad naar het college indien het project is opgenomen in een structuurvisie of in een vigerend bestemmingsplan. Verder gaat het om toevoegen van de mogelijkheid tot fasering en de mogelijkheid om ook een projectuitvoeringsbesluit te nemen wanneer een besluit op grond van hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming nodig is. Deze drie wijzigingen – met name de laatste twee wijzigingen – leiden gezamenlijk tot de verwachting van de regering dat het instrument vaker wordt toegepast. In zoverre deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat met name het feit dat initiatiefnemers de benodigde vergunningen niet in één keer willen aanvragen de reden is dat het projectuitvoeringsbesluit niet vaker is toegepast. Zoals bovenstaand beschreven wordt dit probleem met dit wetsvoorstel opgelost. Verder vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de regering nog versnelling van de procedure verwacht wanneer er meerdere projectuitvoeringsbesluiten voor één project worden genomen. Initiatiefnemers vinden fasering essentieel, in de praktijk is het normaal dat een project in fasen wordt voorgelegd voor besluitvorming. Veelal wordt eerst planologische medewerking van de gemeente gevraagd in de vorm van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan voordat de overige vergunningen worden aangevraagd. Ook in deze situaties kan het projectuitvoeringsbesluit versnelling opleveren, omdat de bestuursrechtelijke versnellingen uit de Chw van toepassing zijn en het projectuitvoeringsbesluit beroep in één instantie kent. De belangrijkste bestuursrechtelijke versnelling op dit moment is dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden uitspraak doet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Tweede evaluatie van de Chw die in 2014 door het WODC werd uitgevoerd, liet zien dat er maar een zeer beperkte relatie was tussen de versnelling van de besluitvorming en de bestuursrechtelijke procedure en het daadwerkelijk (sneller) realiseren van de projecten waarvoor die versnelling is bedoeld. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de GroenLinks-fractie of er recentere evaluaties zijn waarin wel zo’n verband is gevonden. In reactie op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie vindt de regering het belangrijk om te benadrukken dat voor een voortvarende aanpak cultuurfactoren en externe factoren vaak belangrijker zijn dan wettelijke bepalingen. Dit is van het begin af aan bij de Chw onderkend en hoort ook bij de huidige aanpak van het woningbouwtekort. Daarnaast is het belangrijk om erop te wijzen dat uit het onderzoek van de WODC wel degelijk blijkt dat projecten baat hebben bij procedurele versnellingen. Van de door het WODC onderzochte projecten heeft ruim een kwart geprofiteerd van een snellere procedure. Dit is een significant percentage. Verder blijkt uit de verschillende Voortgangsrapportages die jaarlijks naar het parlement worden gestuurd dat de experimenten een belangrijke bijdrage leveren aan het behalen van de doelen van de Chw. Uit deze Voortgangsrapportages blijkt dat enerzijds knelpunten worden weggenomen die aan het realiseren van projecten in de weg staan en anderzijds dat overheden gebruik maken van de Chw om zich voor te bereiden op de komst van de Omgevingswet. Het gebruik van de experimenteermogelijkheden is buiten het onderzoek van de WODC gelaten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een reactie van de regering op de analyse dat in de toelichting doel en middel worden verward en op de stelling dat experimenteren en versnelling van procedures geen doelen in zichzelf zijn, maar middelen om maatschappelijke opgaven sneller en beter te kunnen aanpakken. De regering kan zich vinden in de stelling dat versnelling van procedures en experimenteren geen doelen op zichzelf zijn. Het realiseren van maatschappelijke opgaven staat centraal. In de memorie van toelichting is duidelijk beschreven dat de regering het een gunstige ontwikkeling vindt dat gemeenten de experimenteermogelijkheden gebruiken om doelen te bereiken door met toepassing van de Chw lokaal knelpunten op de lossen en tegelijk te oefenen met de Omgevingswet.3 Het gaat de regering er daarbij niet om dat het middel wordt ingezet maar om het feit dat beide doelen in één keer worden behaald. Een voorbeeld hiervan is het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor de Binckhorst waarmee de gemeente Den Haag ruimte biedt aan 5.000 woningen. Daarnaast wijst de regering erop dat in de memorie van toelichting is aangegeven dat procedures op basis van de huidige Chw al worden gestroomlijnd. Met name doordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden uitspraak moet doen. Partijen hebben hierdoor sneller duidelijkheid over de houdbaarheid van te realiseren projecten4. Inzet van beide instrumenten komt het behalen van de doelen in het kader van de woningbouw en duurzame ontwikkeling nu al ten goede.

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat de Chw heeft betekend voor het aanjagen van de woningbouw en voor aspecten als duurzaamheid, innovatie en economie. Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom aandacht voor duurzaamheid, innovatie en economie niet via bestaande wetgeving te realiseren zou zijn. Zoals eerder is opgemerkt blijkt uit onderzoek van het WODC in 2014 dat de Chw in 25% van de gevallen daadwerkelijk de uitvoering van projecten versnelt. Het merendeel van deze projecten zijn woningbouwprojecten van meer dan 11 woningen. Daarnaast zijn er ruim 147 gemeenten waar wordt gewerkt aan projecten die een bijdrage leveren aan innovatie, duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. Uiteraard is aandacht voor duurzaamheid, innovatie en economie ook mogelijk binnen bestaande wet- en regelgeving. In de praktijk blijkt echter dat projecten tegen knelpunten in wet- en regelgeving aanlopen. Dit is niet vreemd aangezien het tijd kost om wetgeving aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. De Chw biedt in die gevallen uitkomst. In Soesterberg Noord worden bijvoorbeeld met een bestemmingsplan plus met verbrede reikwijdte 300 woningen mogelijk gemaakt op een bedrijventerrein. Voor The Green Village in Delft wordt mogelijk gemaakt om te experimenteren met innovatieve bouwtechnieken. Veel van deze bouwtechnieken zijn gericht op verduurzaming. Voor het plangebied Rijnhaven Oost heeft de gemeente Alphen aan den Rijn besloten om op verschillende duurzaamheidsthema's naar hogere waarden te streven dan de wettelijke vereisten. Op het gebied van groen in de wijk streven ze bijvoorbeeld 15% groenoppervlakte na in plaats van de wettelijke 10%.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangegeven wat precies onder de term experiment wordt verstaan. In reactie op deze verwijst de regering als eerste naar de beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie waar al uiteen is gezet dat voor de uitleg van de term «experiment» wordt aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616). Hierin is bepaald dat het experiment de afwijking van wet- en regelgeving betreft en niet de toevoeging van het concrete project of het gebied aan de experimenteerregeling. De experimenten worden altijd opgenomen in een AMvB. In deze AMvB wordt het experiment vormgegeven door de mogelijke afwijkingen van wet- en regelgeving te begrenzen. Dit betekent dat de kaders en randvoorwaarden zijn vastgelegd in het experiment op AMvB-niveau. Daar is vastgelegd wat het specifieke kenmerk van het experiment is en welk knelpunt dit experiment beoogt op te lossen. De uitwerking op het niveau van de ministeriële regeling betreft alleen het toevoegen van nieuwe gebieden en projecten aan het experiment waarbij deze toevoeging niet de kaders, randvoorwaarden en kenmerken van het experiment zelf raakt. Mocht een gebied of project niet geheel binnen de kaders van het experiment passen, omdat bijvoorbeeld afwijking van andere wet- en regelgeving noodzakelijk is, zal hiervoor op het niveau van een AMvB een nieuw experiment worden vormgegeven. Hierbij vindt toetsing aan de criteria van artikel 2.4, derde lid, van de Chw plaats en zullen de Staten-Generaal en de Afdeling advisering van de Raad van State betrokken zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er onderzoek is gedaan naar de redenen waarom van het projectuitvoeringsbesluit zo weinig gebruik wordt gemaakt? Zij vragen of het klopt dat gemeenten andere instrumenten binnen of buiten de Chw geschikter vinden en dat er geen reden is aan te nemen dat de gemeenteraad de belemmerende of vertragende factor is?

In antwoord op deze vragen merkt de regering op dat er uit de Voortgangsrapportages en gesprekken met de praktijk is gebleken dat de praktische toepassing van het projectuitvoeringsbesluit met een drietal wijzigingen kan worden verbeterd. Deze wijzigingen moeten ertoe leiden dat de belemmeringen voor de toepassing van het projectuitvoeringsbesluit ten opzichte van de toepassing andere instrumenten worden weggenomen. De belangrijkste wijzigingen zijn het toevoegen van een mogelijkheid tot fasering van het projectuitvoeringsbesluit en de mogelijkheid om het projectuitvoeringsbesluit ook toe te passen als een besluit in het kader van hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming moet worden genomen. Het is dus niet zo dat alleen de verschuiving van de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit van de gemeenteraad naar het college de bezwaren ten opzichte van het projectuitvoeringsbesluit zou wegnemen. Met deze verschuiving is beoogd om het projectuitvoeringsbesluit beter aan te laten sluiten op de Wabo en procedurele versnellingen van enkele weken te realiseren. Als laatste is het belangrijk om te wijzen op het amendement van de D66-fractie dat is aangenomen door de Tweede Kamer waarmee de verschuiving van bevoegdheden bij het projectuitvoeringsbesluit gedeeltelijk is gewijzigd. Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks waarom slechts drie experimenten zijn aangewezen als lokaal of regionaal project met nationale betekenis. In reactie op deze vraag wijst de regering erop dat in dit experiment alle betrokken overheden zich in de initiatieffase moeten verbinden aan een gemeentelijke structuurvisie. Dat is de kern van Hoofdstuk 2 afdeling 7 (lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis). Vervolgens wordt een projectcommissie ingesteld waarin de overheden zijn vertegenwoordigd en samenwerken conform de coördinatieregeling van de Wro. Dankzij het bestuurlijk commitment aan de structuurvisie, kan de daarop volgende procedure voor de uitvoering vlot verlopen. De gemeenten die gebruik hebben gemaakt van het experiment zijn enthousiast. De mogelijkheden die dit experiment biedt zijn ook beschikbaar in de Wro. In de Wro bestaat echter in tegenstelling tot dit experiment geen verplichting om een met andere overheden afgestemde structuurvisie op te stellen. Een projectcommissie kan altijd worden ingezet, dit gebeurt alleen op basis van vrijwilligheid en in dit experiment moet de commissie verplicht worden ingezet. Dit is waarschijnlijk de reden dat niet meer gemeenten zich hebben gemeld voor dit experiment. In voorgaande Voortgangsrapportages bent u hierover geïnformeerd. Ter afsluiting wil de regering benadrukken dat het niet zo is dat dit experiment met dit wetsvoorstel aan minder voorwaarden wordt gebonden. Aan dit onderdeel van de wet wordt in dit wetsvoorstel niets gewijzigd. Alleen de toevoeging van nieuwe experimenten wordt gekoppeld aan de ministeriële regeling.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke probleemanalyse het toevoegen van de Huisvestingswet 2014 en de Leegstandswet is gebaseerd. Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie of met de redenering dat nog niet duidelijk is welke knelpunten zich in de toekomst voor gaan doen niet alle wetten kunnen worden toegevoegd aan de Chw. In reactie op deze vraag wijst de regering erop dat de Huisvestingswet 2014 en de Leegstandswet wetten zijn die effect hebben op de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom zijn deze wetten opgenomen in de Chw. Bij het integraal beoordelen van ontwikkelingen in het fysieke domein is het belangrijk ook deze wetten in de overwegingen te betrekken. Verordeningen die op basis van deze wetten worden gemaakt kunnen opgenomen worden in het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte zodat integrale besluitvorming kan plaatsvinden als er een experiment in dit kader wordt geformuleerd. Met een aantal gemeenten wordt op dit moment bezien of het wenselijk is een experiment in dit kader te starten. Als dit het geval is wordt het experiment via de AMvB in uw Kamer voorgehangen. In antwoord op de zorgen van fractie van GroenLinks over het risico dat de lijst van wetten waarvan kan worden afgeweken onder de Chw steeds verder groeit merkt de regering op dat toevoeging van nieuwe wetten aan de lijst van wetten waarvan kan worden afgeweken gebeurt door aanpassing van de Chw. Toevoeging van wetten aan de lijst van wetten maakt nog geen experimenten mogelijk. Afwijking van wet- en regelgeving vindt eerst plaats bij experiment. De experimenten moeten worden geformuleerd in een AMvB die wordt voorgehangen in de Kamers der Staten-Generaal en voor advies worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Dat betekent dat onder andere het parlement kan reageren op de experimenten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering de ontwikkeling van crisiswet naar transitiewet taxeert, wat deze ontwikkeling betekent voor de rechtsbescherming van burgers en of het belang van rechtsbescherming afdoende is meegewogen. De regering staat positief tegenover de ontwikkeling van de Chw van Crisiswet naar Transitiewet. Natuurlijk blijven de bepalingen van de oorspronkelijke Chw van kracht. De aanpassing van de Chw wijzigt de rechtsbescherming niet. Bij de projecten waar toepassing wordt gegeven aan de experimenteermogelijkheden gelden dezelfde waarborgen voor rechtsbescherming als bij «normale» projecten. Dit wetsvoorstel wijzigt hier niets aan. Rechtsbescherming van belanghebbenden blijft daarmee gewaarborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de gemeenten in staat zijn de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt te benutten. De regering kan de leden van de ChristenUnie-fractie geruststellen. Het benutten van de mogelijkheden die de experimenten bieden start altijd bij koplopergemeenten. Duidelijk is dat de ervaringen die deze koplopergemeenten opdoen ervoor zorgdragen dat ook andere gemeenten zich verdiepen in de nieuwe mogelijkheden. Inmiddels zijn er al voor zo’n 150 gebieden experimenten aangevraagd voor het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. In de Inspiratiegids bestemmingsplan met verbrede reikwijdte en in de Voortgangsrapportages worden de mogelijkheden en de manier waarop hier gebruik van wordt gemaakt uitgebreid besproken. De regering is enthousiast over de manier waarop dit nieuwe instrument wordt opgepakt. Dat geldt ook voor andere experimenten.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering het ambtelijke en bestuurlijke lef op lokaal niveau bevordert. Voor een succesvolle implementatie is het immers belangrijk dat gemeenten vertrouwd raken met de Omgevingswet. De regering is het eens met de leden van de fractie van de ChristenUnie dat het voor een succesvolle implementatie belangrijk is om nu al vertrouwd te raken met de werkwijze van de Omgevingswet. Zeer regelmatig wordt met gemeenten, provincies en waterschappen in concrete gebieden gekeken op welke manier al vooruitgelopen kan worden op de Omgevingswet. Er wordt samengewerkt tussen overheden in het implementatieprogramma van de Omgevingswet Aan de Slag. Er worden onder andere slagsessies georganiseerd, de VNG is verantwoordelijk voor het opstellen van staalkaarten voor het Omgevingsplan, er zijn pilots omgevingsvisie en er is een inspiratiegids participatie opgesteld. De regering heeft er vertrouwen in dat overheden zeer veel energie steken in het goed beslagen ten ijs komen op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Kamerstukken II, 2017/18, 35 013, nr. 3, p. 14–15.

XNoot
*

Kamerstukken II, 2017/18, 35 013, nr. 3, p. 18.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2017/18, 35 013, nr. 3, p. 3.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2017/18, 35 013, nr. 3, p. 2.

Naar boven