34 934 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354)

H NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2018

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de nadere vragen die de leden van de fractie van het CDA hebben gesteld bij het voornoemde voorstel van wet. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op deze vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben allereerst een vraag over de extra eisen die gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Deze leden geven aan dat de regering als argument voor de noodzaak hiervan heeft aangegeven dat er in een andere lidstaat een ander prudentieel kader geldt. De leden van de CDA-fractie vragen of de constatering juist is dat er ook in Nederland verschillen bestaan in het geldende prudentiële kader, afhankelijk van het type regeling dat wordt uitgevoerd en dat ook voor bedrijfstakpensioenfondsen andere regels gelden dan bijvoorbeeld voor een verzekeraar of premiepensioeninstelling (hierna: ppi).

De constatering van de leden van de CDA-fractie dat er binnen Nederland verschillende prudentiële regels kunnen gelden afhankelijk van het type pensioenregeling en de specifieke pensioenuitvoerder is juist. Dit vloeit bijvoorbeeld voort uit het feit dat er andere Europeesrechtelijke regels gelden voor verzekeraars (Solvabiliteit II) dan voor pensioenfondsen en ppi’s (de herziene IORP-richtlijn) en dat er andere financiële regels gelden afhankelijk van de vraag of een pensioenregeling dekking biedt tegen biometrische risico’s of niet.

Het Nederlandse pensioenstelsel is in vergelijking met andere lidstaten ver ontwikkeld. Onafhankelijk van het type pensioenregeling en pensioenuitvoerder worden er strenge eisen gesteld aan de financiële positie van pensioenuitvoerders. Daarbij geldt er in alle situaties een duidelijk toezichtskader. De belangen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zijn naar de mening van de regering bij een collectieve waardeoverdracht tussen pensioenuitvoerders binnen Nederland dan ook altijd voldoende gewaarborgd.

In de overwegingen bij de richtlijn is de constatering opgenomen dat er grote verschillen bestaan tussen de pensioenstelsels van de lidstaten van de Europese Unie. Dit is relevant, omdat na een collectieve waardeoverdracht van een pensioenregeling van een pensioenfonds in Nederland naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat het prudentiële kader van die betreffende lidstaat gaat gelden en de buitenlandse toezichthouder bevoegd wordt. De pensioenregeling valt dan dus voor een groot deel niet meer onder de Nederlandse invloedsfeer. Hierbij passen extra waarborgen ter bescherming van de belangen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden die niet noodzakelijk zijn zolang de collectieve waardeoverdracht plaatsvindt tussen Nederlandse pensioenuitvoerders. Dit standpunt wordt onderschreven in de voorlichting die de Afdeling advisering van de Raad van State op verzoek van uw Kamer heeft gegeven.1

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar de extra eisen die worden gesteld aan de informatie op het uniform pensioenoverzicht (hierna: UPO) van deelnemers. Deze leden uiten hun twijfels of de extra verplichtingen bijdragen aan meer zekerheid en duidelijkheid. In dit kader wijzen de leden van de CDA-fractie specifiek op de eis dat ook pensioeninstellingen uit andere lidstaten bij de uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling het UPO moeten uitbreiden met informatie waarbij wordt uitgegaan van de financiële spelregels naar Nederlandse maatstaf. Deze leden vragen of het niet zinvol zou zijn om deze informatie verplicht voorafgaand aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht te verstrekken, in plaats van toe te voegen aan het jaarlijks te verstrekken UPO.

Ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn wordt met dit wetsvoorstel in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vastgelegd dat het UPO met enkele onderdelen moet worden uitgebreid. Zo wordt onder andere vastgelegd dat – in aansluiting bij de huidige praktijk – de dekkingsgraad op het UPO van (gewezen) deelnemers moet staan. Als gevolg van een aangenomen amendement van de Kamerleden Omtzigt en Bruins2 is hieraan toegevoegd dat het moet gaan om de dekkingsgraad naar Nederlandse maatstaf.

Zoals aangegeven in de memorie van antwoord heeft dit amendement geen gevolgen voor de situatie waarin een pensioenregeling in Nederland wordt uitgevoerd, omdat de dekkingsgraad dan altijd naar Nederlandse maatstaven wordt vastgesteld en vermeld. Het amendement heeft wel gevolgen voor de situatie waarin een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Aangezien een pensioeninstelling uit een andere lidstaat bij de uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling is gebonden aan de Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving, is die verplicht om te voldoen aan de voorschriften over het UPO. Ook in geval een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, moet op het UPO derhalve informatie komen te staan over de dekkingsgraad naar Nederlandse maatstaf. In die situatie geldt echter het prudentiële kader van die betreffende lidstaat. Het Nederlandse prudentiële kader is niet langer van toepassing. Informatie over de dekkingsgraad naar Nederlandse maatstaven heeft voor (gewezen) deelnemers in deze situatie derhalve een beperkte betekenis. Immers, aangezien een ander prudentieel kader geldt, kan uit deze informatie niet direct iets worden afgeleid over bijvoorbeeld de kans op indexatie of kortingen. Wel biedt de informatie (gewezen) deelnemers inzicht in de waardering van de financiële positie van de pensioeninstelling uit de andere lidstaat volgens het Nederlandse prudentiële kader. De informatie kan er op deze manier aan bijdragen dat, zoals aangegeven in de toelichting bij het amendement, (gewezen) deelnemers de financiële positie van de pensioeninstelling waar het pensioen is ondergebracht, over de jaren heen kunnen vergelijken.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er voorafgaand aan de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht in de communicatie richting (gewezen) deelnemers, alsmede in de toets door De Nederlandsche Bank, uiteraard ook aandacht is voor de financiële positie van de betrokken pensioeninstellingen. Zo moeten (gewezen) deelnemers op grond van het wetsvoorstel voorafgaand aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht tijdig worden geïnformeerd over de voorwaarden die zijn verbonden aan de voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Ook moeten (gewezen) deelnemers in het kader van het goedkeuringsrecht dat zij hebben voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht tijdig worden geïnformeerd. Vanuit de gedachte dat de informatie die verstrekt wordt correct, duidelijk en evenwichtig moet zijn, ligt het voor de hand dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan de financiële consequenties van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Kamerstukken I 2018/19, 34 934, E.

X Noot
2

Kamerstukken II 2018/19, 34 934, nr. 12.

Naar boven