34 934 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op het financieel toezicht in verband met de implementatie van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354)

F MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 december 2018

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen die de leden van de fracties van het CDA, D66 en 50Plus hebben gesteld bij het voornoemde voorstel van wet en de opvattingen die de leden over dit voorstel hebben. In deze memorie van antwoord gaat de regering in op de vragen van de leden van de verschillende fracties. Daarbij zijn voor de leesbaarheid de vragen die in elkaars verlengde liggen gebundeld. Gezien de implementatiedatum van Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (PbEU 2016, L 354) (hierna: de richtlijn) van 13 januari 2019, zou de regering het op prijs stellen als de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel door de Eerste Kamer op korte termijn kan worden afgerond.

Grensoverschrijdende activiteiten en grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht

De leden van de CDA-fractie geven aan te menen dat de regering bovenop de richtlijn extra voorwaarden stelt om het grensoverschrijdend functioneren van pensioeninstellingen te bemoeilijken. Naar aanleiding hiervan vragen deze leden of deze afwijkingen in lijn zijn met de bedoeling en tekst van de richtlijn en of de regering elke afwijking ten opzichte van de richtlijn wil duiden met een inhoudelijke motivering.

Met het wetsvoorstel worden onder andere de regels uit de richtlijn over een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht geïmplementeerd (artikel 12). Het betreft hier de situatie dat (een deel van) de waarde van een pensioenregeling wordt overdragen van een pensioeninstelling in de ene lidstaat naar een pensioeninstelling in een andere lidstaat. Naar huidig recht is een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht reeds mogelijk. Met de richtlijn worden de spelregels hiervoor verduidelijkt en aangescherpt. De regels over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht worden met dit wetsvoorstel zo sec mogelijk geïmplementeerd. Er gelden geen extra voorwaarden ten opzichte van de richtlijn.

Op grond van de richtlijn is voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht onder meer de goedkeuring vereist van de toezichthouders uit de lidstaten waarin de betrokken pensioeninstellingen zijn gevestigd. Tevens vereist de richtlijn de goedkeuring van een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en een meerderheid van de pensioengerechtigden (dan wel de vertegenwoordigers van de verschillende geledingen) en, in voorkomende gevallen, van de werkgever. Deze voorwaarden worden met dit wetsvoorstel in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vastgelegd. De richtlijn geeft voor wat betreft de invulling van het goedkeuringsvereiste door (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden beleidsruimte aan de lidstaten. De regering heeft ervoor gekozen voor te schrijven dat de goedkeuring is vereist van een tweederdemeerderheid van de (gewezen) deelnemers en een tweederdemeerderheid van de pensioengerechtigden die reageren op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek. Benadrukt zij dat dit geen extra voorwaarde is, maar dat het gaat om de invulling van de voorwaarde die is opgenomen in artikel 12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. Zie voor een nadere toelichting bij deze voorwaarde ook het vervolg van deze memorie van antwoord.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de richtlijn tevens regels bevat over grensoverschrijdende activiteiten (artikel 11). Dat betreft de situatie waarin een pensioeninstelling een pensioenregeling uitvoert waarvan de bijdragende onderneming in een andere lidstaat is gevestigd dan waar de pensioeninstelling is gevestigd. De regels hierover zijn naar aanleiding van Richtlijn 2003/41/EG1 reeds grotendeels in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vastgelegd. De richtlijn wijzigt deze voorschriften slechts op een aantal kleine punten. Het gaat bijvoorbeeld om de termijn waarbinnen informatie moet worden uitgewisseld tussen De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) en de toezichthouder van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft over de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving in geval van de grensoverschrijdende uitvoering van een pensioenregeling. Deze wijzigingen worden met dit wetsvoorstel eveneens zo sec mogelijk geïmplementeerd. Ook in het kader van de grensoverschrijdende activiteiten gelden derhalve geen extra voorwaarden ten opzichte van de richtlijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of deelnemers in het kader van de regels omtrent een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht beter af zouden zijn als de richtlijn, die onder andere regels bevat omtrent governance en bescherming, er niet zou zijn.

Zoals hiervoor aangegeven worden met de richtlijn de spelregels voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht verduidelijkt en aangescherpt. Zowel de positie van de toezichthouder als de positie van de (gewezen) deelnemer en pensioengerechtigde bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht wordt versterkt, waardoor er meer waarborgen komen te gelden bij een dergelijke overdracht. Deze versterking komt bijvoorbeeld tot uiting in het feit dat (a) expliciet is vastgelegd dat er goedkeuring is vereist van de betrokken toezichthouders, (b) de criteria waaraan de toezichthouders toetsen in geval van een voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht op Europees niveau zijn verankerd en (c) er als gevolg van de richtlijn een goedkeuringsrecht gaat gelden voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De regering is dan ook van mening dat de regels voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht een meerwaarde zijn voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

De leden van de CDA-fractie vragen welke gronden er voor pensioenfondsen zijn om te overwegen kapitaal onder te brengen in een andere lidstaat en of het strakke financiële toetsingskader in Nederland daarbij mogelijk een rol speelt.

Uit onderzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit 20162 blijkt dat het met name buitenlandse multinationals met een eigen ondernemingspensioenfonds zijn die gebruikmaken van de mogelijkheid van grensoverschrijdende pensioenactiviteiten en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. In algemene zin is een belangrijke overweging van multinationals daarbij het bereiken van schaalvoordelen door de uitvoering van pensioenregelingen uit verschillende landen onder te brengen bij één pensioeninstelling. Een andere overweging kan zijn gelegen in de mogelijkheid in andere landen om de sponsorgarantie mee te nemen bij de vaststelling van de vereiste buffers, terwijl dat in Nederland niet kan. De vormgeving van het financiële toetsingskader kan derhalve een rol spelen bij de keuze om een pensioenregeling in een andere lidstaat te laten uitvoeren. De regering heeft evenwel geen aanwijzingen dat het financiële toetsingskader dat in Nederland geldt, een doorslaggevende reden is om over te gaan tot uitvoering van een pensioenregeling in een andere lidstaat.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het aantal Nederlandse pensioenregelingen die in een andere lidstaat worden uitgevoerd zeer beperkt is (het gaat om ongeveer 0,1% van het belegd vermogen) en het voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen niet mogelijk is een pensioenregeling in een andere lidstaat te laten uitvoeren, omdat de verplichtstelling dan komt te vervallen.

De leden van de fracties CDA, D66 en 50Plus vragen voorts naar de verenigbaarheid van het onderscheid dat in het wetsvoorstel wordt gemaakt tussen de regels die gelden voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht met het recht van de Europese Unie, waaronder het verbod om onderscheid te maken naar nationaliteit zoals neergelegd in artikel 21, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). In dat kader wijzen de leden van de verschillende fracties ook expliciet op de eis dat een tweederdemeerderheid van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht moet goedkeuren, terwijl dit vereiste niet geldt voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. De leden van de 50Plus-fractie verwijzen hierbij naar het standpunt van professor Van Meerten dat bij een binnenlandse collectieve waardeoverdracht ook een beroep mogelijk zou moeten zijn op de (strengere) Europese regels. Voorts verzoeken de leden van de 50Plus-fractie daarbij expliciet het standpunt van professor Lutjens te betrekken.

De regels over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht zijn in het wetsvoorstel opgenomen ter implementatie van artikel 12 van de richtlijn. Op grond van de richtlijn is een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht aan verschillende voorwaarden gebonden. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is onder meer de goedkeuring vereist van de toezichthouders uit de lidstaten waarin de betrokken pensioeninstellingen zijn gevestigd, alsmede de goedkeuring van een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en een meerderheid van de pensioengerechtigden.

Deze voorwaarden acht de regering passend gezien het doel van de richtlijn. Met de richtlijn wordt getracht bij te dragen aan een interne markt voor bedrijfspensioenvoorzieningen met een hoog niveau van bescherming voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Het past daarbij om op Europees niveau regels te stellen over een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, waarin een balans wordt gezocht tussen enerzijds het bevorderen van het vrije verkeer en anderzijds het waarborgen van de bescherming van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en de marktstabiliteit. De Europese wetgever heeft ook de bevoegdheid om op gronden van het algemene belang en ter regulering van werkzaamheden bepaalde beperkingen op het vrije verkeer tussen lidstaten toe te staan in harmonisatieregelgeving.

De richtlijn laat een goede balans zien tussen de verschillende belangen die in het geding zijn bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Door het vaststellen van een uniform kader op Europees niveau wordt gezorgd voor een duidelijk vastgestelde procedure. Eventuele onnodige belemmeringen die voortvloeien uit de verschillende wettelijke kaders die op dit moment in de verschillende lidstaten gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, worden hiermee weggenomen. Dit bevordert het vrije verkeer. Tegelijkertijd wordt de bescherming van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en de marktstabiliteit gewaarborgd door de goedkeuringsvereisten die gelden voor de betrokken toezichthouders en (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

Het feit dat deze aanvullende voorwaarden niet van toepassing zijn op een binnenlandse collectieve waardeoverdracht acht de regering passend en verenigbaar met hoger Europees recht. In geval van een binnenlandse collectieve waardeoverdracht is er geen sprake van een grensoverschrijdend element. Het is, mede gezien de bevoegdheden van de Europese wetgever en het feit dat de vrijheid van diensten en kapitaal uit het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing zijn op zuiver interne situaties, aan de nationale wetgever om hierover regels vast te stellen. Dat naar nationaal recht voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht andere regels gelden dan voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht is te rechtvaardigen door het feit dat er geen sprake is van gelijke situaties. Er is een essentieel onderscheid tussen de gevolgen die een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht heeft en de gevolgen die een binnenlandse collectieve waardeoverdracht heeft. Dit onderscheid is erin gelegen dat na een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht een ander prudentieel kader gaat gelden, terwijl bij een binnenlandse collectieve waardeoverdracht hetzelfde prudentieel kader van toepassing blijft. Na een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht gaat het prudentieel kader gelden van de lidstaat waarin de ontvangende pensioeninstelling is gevestigd. Er gaan aldus andere financiële regels gelden. Dit is een belangrijke wijziging, die (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden direct kan raken. Het is dan ook passend om voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht extra waarborgen te introduceren, zoals in de richtlijn bijvoorbeeld is gedaan met het goedkeuringsrecht voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. De regering acht het onder meer om bovenstaande reden niet noodzakelijk om een dergelijk goedkeuringsrecht ook te introduceren bij een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. Immers, ongelijke gevallen mogen ongelijk worden behandeld. Dit standpunt wordt onderschreven in de voorlichting die de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling advisering) op verzoek van uw Kamer heeft gegeven.3

Voorts is relevant dat met de regels over een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht volgens de regering geen verboden onderscheid naar nationaliteit of vestigingsplaats wordt gemaakt. Zoals gezegd gaat het bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht om de situatie waarin de waarde van (een deel van) een pensioenregeling overgaat van een pensioeninstelling in de ene lidstaat naar een pensioeninstelling in een andere lidstaat. De overdracht van een pensioenregeling staat centraal. De regels maken geen onderscheid naar gelang de nationaliteit van de pensioenregeling. Ook wordt geen onderscheid gemaakt naar specifieke lidstaten waartussen de collectieve waardeoverdracht plaatsvindt. Zodra er sprake is van een collectieve waardeoverdracht tussen pensioeninstellingen die zijn gevestigd in verschillende lidstaten, gelden de regels over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Welbeschouwd acht de regering de voorwaarden uit de richtlijn voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, alsmede het onderscheid tussen de regels die gelden voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, aldus passend en verenigbaar met hoger Europees recht. In dit kader wordt benadrukt dat deze aspecten niet alleen door de regering zijn getoetst, maar ook door andere instanties. Zo wordt bij de totstandkoming van een richtlijn in Europees verband uiteraard uitvoerig gekeken naar de verenigbaarheid van de (voorgestelde) artikelen met hoger Europees recht. Daarnaast waren de voorwaarden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht alsmede het principiële onderscheid tussen de regels die gelden voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht reeds opgenomen in het wetsvoorstel dat is voorgelegd aan de Afdeling advisering. De Afdeling advisering heeft destijds geen opmerkingen gemaakt over de voorwaarden en het onderscheid4, waaruit kan worden afgeleid dat de Afdeling advisering op dit punt geen juridische bezwaren heeft. In de voorlichting die de Afdeling advisering op verzoek van uw Kamer heeft gegeven is voorts nader onderbouwd waarom er geen aanleiding is om aan te nemen dat het onderscheid tussen de regels die gelden voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht strijdig is met het Unierecht.

De huidige vormgeving van het goedkeuringsrecht van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht was nog niet opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat is voorgelegd aan de Afdeling advisering, maar volgt uit de tweede nota van wijziging. Met de tweede nota van wijziging is een andere invulling gegeven aan artikel 12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. Op grond van dit onderdeel uit de richtlijn is voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht de goedkeuring vereist van een meerderheid van de betrokken (gewezen) deelnemers en een meerderheid van de betrokken pensioengerechtigden, dan wel door een meerderheid van hun vertegenwoordigers. In de richtlijn is vastgelegd dat de meerderheid wordt gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht. De richtlijn laat op dit punt derhalve beleidsruimte aan de lidstaten. Uiteraard moet de specifieke invulling hiervan wel proportioneel zijn en in lijn met de doelstellingen van de richtlijn alsmede het hoger Europees recht.

In de tweede nota van wijziging is ervoor gekozen om het goedkeuringsrecht direct neer te leggen bij (het collectief van) de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en niet bij een vertegenwoordigend orgaan. Concreet is de goedkeuring vereist van (a) een tweederdemeerderheid van de reagerende (gewezen) deelnemers en (b) een tweederdemeerderheid van de reagerende pensioengerechtigden. In beide gevallen wordt daarbij uitgegaan van de reacties die zijn ontvangen naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van het pensioenfonds om goedkeuring. Reden voor deze wijziging is de wens om de bescherming van de belangen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden nadrukkelijker te borgen en hen, vanwege de directe gevolgen die zij kunnen ondervinden van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, nadrukkelijker te betrekken bij de besluitvorming daarover.

De regering onderkent dat bij de invulling van de vereiste meerderheid verschillende keuzes mogelijk zijn, zoals een gewone of gekwalificeerde meerderheid, het uitgaan van een meerderheid van de ontvangen reacties (al dan niet met de eis van een minimaal responspercentage) of het eisen van een absolute meerderheid van de verschillende geledingen. Bij de invulling van het meerderheidsvereiste hebben een aantal overwegingen een rol gespeeld. Zo kan het eisen van een minimaal responspercentage of het eisen van de goedkeuring van een absolute meerderheid van de verschillende geledingen ertoe leiden dat enkel vanwege het ontvangen van te weinig reacties een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht niet door kan gaan. Mede gezien het feit dat alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden actief worden geïnformeerd over hun goedkeuringsrecht en het van belang wordt geacht dat alle stemmen die worden uitgebracht meetellen, is hier niet voor gekozen. De regering acht het wenselijker om uit te gaan van de ontvangen reacties. Gezien de gevolgen die een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht heeft en om de bescherming van de belangen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zo goed mogelijk te waarborgen – hetgeen ook één van de doelstellingen van de richtlijn is – wordt het passend geacht uit te gaan van een tweederdemeerderheid, in plaats van een gewone meerderheid. De regering meent dat er op deze manier beter is gewaarborgd dat er draagvlak is voor de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Voor de volledigheid merkt de regering op dat de voorwaarde uit de richtlijn waaruit volgt dat een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en een meerderheid van de pensioengerechtigden een voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht moet goedkeuren, onvermijdelijk een procedurele drempel met zich brengt voor een dergelijke overdracht. De regering is echter van mening dat de Nederlandse invulling van de beleidsruimte uit de richtlijn voor wat betreft de vormgeving van het meerderheidsvereiste proportioneel is en dat er geen sprake is van een ontoelaatbare beperking van het vrij verkeer. Immers, een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht wordt hiermee zeker niet onmogelijk gemaakt. Ook de Afdeling advisering concludeert in de voorlichting dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de invulling die met de tweede nota van wijziging is gegeven aan het goedkeuringsrecht van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden strijdig zou zijn met de richtlijn of anderszins in strijd zou komen met het Unierecht.

De leden van de 50Plus-fractie hebben voorts enkele aanvullende vragen over de eis dat er goedkeuring moet zijn van een tweederdemeerderheid van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Deze leden vragen of de regering bekend is met het percentage van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden dat zal reageren op een schriftelijk verzoek tot goedkeuring. Voorts vragen zij of de regering bekend is met het feit dat er veelal weinig reacties komen van aangeschreven deelnemers en pensioengerechtigden, waardoor een vertekend beeld van goedkeuring kan ontstaan. Zij vragen tot slot hoe zich dit verhoudt met de stelling van de regering dat er voldoende steun moet zijn voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Naar huidig recht geldt er nog geen direct goedkeuringsrecht voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Daarnaast bestaat er in de Pensioenwet of Wet verplichte beroepspensioenregeling geen ander vergelijkbaar besluit waarvoor alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden worden aangeschreven met een verzoek tot goedkeuring. De regering is derhalve niet bekend met cijfers over het percentage (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden dat zal reageren op een dergelijk schriftelijk verzoek om goedkeuring.

Vanwege de directe gevolgen die een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht heeft voor (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, is uiteraard een zo hoog mogelijke respons het doel. Pensioenfondsen zijn daarom straks wettelijk verplicht actief en tijdig informatie te verstrekken aan (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden over de voorwaarden die aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht zijn verbonden en over het goedkeuringsrecht. Hierbij moet in ieder geval duidelijk naar voren komen hoe de goedkeuring kan worden verleend of worden geweigerd, de termijn waarbinnen de reactie moet zijn ontvangen, de wijze waarop wordt vastgesteld of is voldaan aan de vereiste goedkeuring door de (gewezen) deelnemers enerzijds en pensioengerechtigden anderzijds en de verdere procedure. De mogelijkheid om goedkeuring te verlenen of weigeren mag bovendien niet worden belemmerd door daaraan extra eisen te stellen, zoals het verzoeken om een motivering van de gemaakte keuze. (Gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden worden derhalve zoveel mogelijk gestimuleerd om te reageren. Dat is uiteraard een positieve ontwikkeling voor de (informatie)positie van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden in geval van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Het is vervolgens aan de (gewezen) deelnemer of pensioengerechtigde zelf om al dan niet gebruik te maken van het goedkeuringsrecht. De regering acht het van belang dat elke stem die binnenkomt vervolgens meetelt.

In het verlengde van de vragen over de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met het Europees recht, vragen de leden van de 50Plus-fractie of de regering bereid is om aan de Afdeling advisering (1) de vraag voor te leggen of de richtlijn wel in overeenstemming is met het VWEU en (2) de tweede nota van wijziging voor te leggen.

De regering ziet geen aanleiding om de Afdeling advisering om nadere voorlichting te vragen bij het wetsvoorstel. Hiervoor is toegelicht waarom de regering (a) de regels uit de richtlijn over een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, (b) het onderscheid dat als gevolg van de richtlijn ontstaat tussen de regels voor een binnenlandse collectieve waardoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht alsmede (c) de invulling die Nederland geeft aan de eis dat een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en een meerderheid van de pensioengerechtigden een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht moet goedkeuren, passend en niet strijdig acht met hoger Europees recht.

Daarnaast heeft de Eerste Kamer op 20 november jl. reeds voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering.5 Uit de voorlichting blijkt dat ook de Afdeling advisering voor wat betreft de regels over de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht geen aanleiding ziet om te constateren dat er sprake zou zijn van strijdigheid met Unierecht. Een nader verzoek om voorlichting door de regering is derhalve niet aan de orde.

De leden van de 50Plus-fractie vragen voorts naar de consequenties als het Hof van Justitie van de Europese Unie strijdigheid van de richtlijn met het VWEU vaststelt. Deze leden vragen hoe de regering de gevolgen dan wenst terug te draaien, of dit überhaupt mogelijk is en of daarvoor het reeds aangehaalde tweederdemeerderheidsvereiste van belang is.

Zoals aangegeven is er voor de regering geen aanleiding om aan te nemen dat de richtlijn in strijd is met hoger Europees recht, zoals het VWEU. Mocht in de toekomst onverhoopt strijdigheid worden geconstateerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie dan zullen de consequenties daarvan voor de Nederlandse wet- en regelgeving en praktijk uiteraard spoedig in kaart worden gebracht. Voorts zal op Europees niveau een dialoog moeten worden gevoerd over de consequenties, aangezien een dergelijke uitspraak consequenties kan hebben voor alle lidstaten.

De leden van de fractie van 50Plus vragen voorts of de regering niet meent een verkeerd signaal af te geven aan andere lidstaten als er aan de binnenlandse collectieve waardeoverdracht minder voorwaarden worden verbonden dan aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Met de richtlijn is een uniform kader geïntroduceerd voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De richtlijn heeft geen betrekking op een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. Het staat alle lidstaten van de Europese Unie dan ook vrij om naar nationaal recht regels vast te stellen voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht. Het is derhalve goed denkbaar dat ook in andere lidstaten voor een binnenlandse collectieve waardeoverdracht andere (en wellicht minder strenge) regels gelden dan voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Dat onderscheid is – in lijn met hetgeen eerder is aangegeven in deze memorie van antwoord en zoals ook aangegeven in de voorlichting van de Afdeling advisering – goed verdedigbaar. Immers, het gaat niet om gelijke situaties. De regering meent met het onderscheid dan ook geenszins een verkeerd signaal af te geven aan andere lidstaten, maar acht dit onderscheid in het licht van de reikwijdte van de richtlijn en de verschillende gevolgen die zijn verbonden aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en een binnenlandse collectieve waardeoverdracht goed uitlegbaar.

De leden van de fractie van D66 vragen wat moet worden verstaan onder ‘tijdig’ als het gaat om het informeren van deelnemers en anderen in geval van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 90a, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet.

In artikel 90a, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet is vastgelegd dat een pensioenfonds (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdig moet informeren over de voorwaarden die zijn verbonden aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en het goedkeuringsrecht dat zij hebben.

Het verstrekken van deze informatie aan (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden zal al vroegtijdig in het traject plaats moeten vinden. Voor de duidelijkheid wordt allereerst benadrukt dat het in deze fase nadrukkelijk nog gaat om een voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Immers, zonder de goedkeuring van – kort gezegd – een tweederdemeerderheid van de reagerende (gewezen) deelnemers en een tweederdemeerderheid van de reagerende pensioengerechtigden kan de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht niet plaatsvinden. Het informeren geschiedt bovendien nog voordat een aanvraag tot goedkeuring is ingediend bij de toezichthouder(s), aangezien daarbij een expliciet bewijsstuk moet zijn opgenomen waaruit blijkt dat er wordt voldaan aan de vereiste goedkeuring door (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

De eis dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdig moeten worden geïnformeerd over de voorwaarden die zijn verbonden aan de voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en het goedkeuringsrecht brengt met zich dat het pensioenfonds de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden – mede met het oog op de voorgenomen datum van de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht – op een zodanig tijdstip informeert dat zij voldoende tijd hebben om een weloverwogen keuze te maken over het al dan niet verlenen van goedkeuring voor de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Een passende reactietermijn is daarbij van groot belang. De regering acht het niet noodzakelijk een vast moment van informeren of een vaste reactietermijn voor te schrijven. Het is een taak van de toezichthouder om toezicht te houden op de inhoud en tijdigheid van de verstrekte informatie.

Communicatie

De leden van de CDA-fractie geven aan te menen dat de invulling van de informatie en communicatie aan deelnemers in het wetsvoorstel verder gaat dan is voorgesteld in de richtlijn en dat deze ook indringender is dan in de huidige wetgeving over pensioencommunicatie. Deze leden vragen waarom de regering deze extra’s nodig acht.

Uit de richtlijn volgt een beperkte uitbreiding van de huidige informatieverplichtingen die we in Nederland reeds kennen. Deze uitbreiding is overgenomen in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel implementeert geen andere of meer gedetailleerde informatieverplichtingen dan uit de richtlijn volgen. De reeds bestaande informatievoorschriften uit de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling blijven bovendien onverminderd van toepassing.

De belangrijkste wijzigingen die uit dit wetsvoorstel volgen in het kader van de informatieverplichtingen zijn (1) de uitbreiding van het uniform pensioenoverzicht (hierna: UPO) met het bereikbaar pensioen dan wel de opgebouwde pensioenaanspraken op grond van een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario’s (vanaf 2020), een uitsplitsing van de ingehouden kosten (voor beschikbare premieregelingen) en informatie over de premies die in rekening zijn gebracht bij de werkgever en de werknemer en (2) het voorschrift dat ook voor gewezen deelnemers voortaan jaarlijks in plaats van vijfjaarlijks een UPO beschikbaar moet zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts in te gaan op de stelling dat meer informatie niet altijd tot meer duidelijkheid voor de deelnemer of gewezen deelnemer leidt. Deze leden verzoeken de regering daarbij expliciet in te gaan op het standpunt van de Pensioenfederatie dat het verlaten van het uitgangspunt van gelaagde communicatie – zoals met het wetsvoorstel voorgesteld – de duidelijkheid voor de deelnemers niet ten goede komt.

De regering onderschrijft de stelling van de leden van de CDA-fractie dat meer informatie niet hoeft te leiden tot meer duidelijkheid voor de deelnemer. Het blijft daarom belangrijk dat pensioenuitvoerders, waar mogelijk, de informatieverstrekking zo veel mogelijk afstemmen op de wijze waarop de ontvanger de informatie verwerkt. Een belangrijk middel voor die afstemming zit in het aanbrengen van gelaagdheid in de informatie. Gelaagd communiceren is naar huidig recht reeds het uitgangspunt en de richtlijn is voor de regering ook geen reden om dit uitgangspunt te verlaten.

Zoals hiervoor aangegeven volgt uit de richtlijn een beperkte uitbreiding van de huidige informatieverplichtingen. Bij de implementatie daarvan is getracht zo min mogelijk af te doen aan de wijze van gelaagd communiceren die we in Nederland hebben.

Zo moet uit hoofde van de richtlijn het UPO met enkele onderdelen worden uitgebreid. In geval van elektronische verstrekking van het UPO kan eenvoudig worden aangesloten bij het systeem van gelaagd communiceren. Dit betekent dat de extra informatie die op grond van de richtlijn aan het UPO moet worden toegevoegd, bij elektronische verstrekking desgewenst door middel van het doorklikken via een link kan worden bereikt. Uitgangspunt blijft evenwel dat het UPO bij elektronische verstrekking op een zodanige wijze moet worden verstrekt dat de deelnemer het UPO duurzaam kan bewaren. Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door, zoals in de praktijk veelal het geval is, het mogelijk te maken dat het UPO integraal kan worden opgeslagen als een Pdf-bestand. Bij schriftelijke verstrekking van het UPO dient de extra informatie die op grond van de richtlijn moet worden opgenomen, altijd volledig uitgeschreven op het UPO zijn opgenomen.

De leden van de CDA-fractie hebben voorts een vraag over het aangenomen amendement van de Tweede Kamerleden Omtzigt en Bruins, op grond waarvan een in de Europese Unie opererende pensioeninstelling verplicht is op het uniform pensioenoverzicht (UPO) informatie op te nemen over de dekkingsgraad naar Nederlandse maatstaf.6 Deze leden stellen de vraag of deze verplichting wel kan worden opgelegd aan een fonds dat niet onder Nederlands toezicht staat.

Ter implementatie van artikel 39, eerste lid, onderdeel h, van de richtlijn is in het wetsvoorstel opgenomen dat op het UPO informatie moet worden opgenomen over de dekkingsgraad van het pensioenfonds. Naar aanleiding van het voornoemde amendement van Omtzigt en Bruins is hieraan toegevoegd dat het moet gaan om de dekkingsgraad naar Nederlandse maatstaf. Deze wijziging heeft geen invloed op de situatie dat een pensioenregeling in Nederland wordt uitgevoerd. Immers, dan wordt de dekkingsgraad uiteraard altijd naar Nederlandse maatstaven vastgesteld.

Het amendement heeft wel gevolgen voor de situatie waarin een Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, waar de leden van de CDA-fractie in de vraag aan lijken te refereren. Reden hiervoor is dat ook pensioeninstellingen die zijn gevestigd in een andere lidstaat, gebonden zijn aan de Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving als zij een Nederlandse pensioenregeling uitvoeren.

Onder de Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving vallen onder andere de informatievoorschriften uit de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, waaronder de voorschriften voor het UPO. Via deze weg kan het amendement dus invloed hebben op de informatie die pensioeninstellingen uit andere lidstaten op het UPO moeten vermelden over de dekkingsgraad. Hier wordt door de Nederlandse toezichthouder toezicht op gehouden.7

De leden van de CDA-fractie constateren dat de communicatievereisten in de Europese Unie met de richtlijn bewust in lijn zijn gebracht met de communicatievoorschriften die in Nederland nu al worden gehanteerd en vraagt de regering hier nader op in te gaan.

In het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie was sprake van vergaande gedetailleerde voorschriften op het gebied van communicatie, met name voor het jaarlijks aan (gewezen) deelnemers te verstrekken pensioenoverzicht. Nederland heeft in de onderhandelingen sterk ingezet op het verminderen van het detailniveau van deze voorschriften en op het toevoegen van meer flexibiliteit in hoe en wat er gecommuniceerd moet worden. Nederland is hierin succesvol geweest. Op grond van de richtlijn behouden pensioenuitvoerders ruimte om invulling te geven aan de wijze waarop de te verstrekken informatie zo veel mogelijk aansluit op de ontvanger van die informatie. Desalniettemin hebben de regels op enkele punten wel gevolgen voor Nederland. Het gaat daarbij, zoals al eerder in deze memorie van antwoord toegelicht, veelal om de aanvullende informatie die voortaan op het UPO moet worden opgenomen en het feit dat ook voor gewezen deelnemers jaarlijks een UPO beschikbaar moet zijn.

De leden van de D66-fractie vragen tot slot wat zij zich moeten voorstellen bij het verstrekken van informatie over ‘garanties’, zoals onder andere opgenomen in het voorgestelde artikel 38, eerste lid, onderdeel i, van de Pensioenwet en artikel 44, eerste lid, onderdeel e, van de Pensioenwet.

Ter implementatie van artikel 39, eerste lid, onderdeel i, van de richtlijn is in het wetsvoorstel opgenomen dat op het UPO voortaan informatie over garanties moet worden opgenomen. Op het UPO moet worden vermeld in hoeverre de hoogte van de te verwachten pensioenuitkering vaststaat. Indien geen garantie wordt gegeven dat de pensioenuitkering een bepaalde hoogte zal bedragen, moet duidelijk uit het UPO blijken dat de hoogte van de pensioenuitkering niet vaststaat en afhankelijk is van meerdere factoren. In de praktijk staat hierover reeds informatie op het UPO van deelnemers.

Van een garantie is slechts sprake indien en voor zover de pensioenuitvoerder zich juridisch afdwingbaar verplicht tot betaling van een bepaald bedrag aan pensioenvermogen of -uitkering. Er is in Nederland zelden sprake van het afgeven van een garantie op een bepaald resultaat bij de uitvoering van een pensioenregeling.

Bedrijfsuitoefening en governance

De leden van de fractie van het CDA hebben enkele vragen over de bedrijfsuitoefening en governance en specifiek over de sleutelfuncties waarover pensioenfondsen moeten beschikken. Zij merken op dat indien uitbesteding van (de verantwoordelijkheid voor) sleutelfuncties niet mogelijk is, dit voor kleine pensioenfondsen en hun deelnemers een aanzienlijke kostenverhoging zou kunnen betekenen. Zij vragen of hierover gesprekken zijn met de toezichthouder en de Pensioenfederatie. Zij vragen tevens op welke wijze, voor alle in de richtlijn genoemde sleutelfuncties, invulling wordt gegeven aan het in de richtlijn bepaalde.

Op grond van de richtlijn moeten pensioenuitvoerders beschikken over een drietal sleutelfuncties, te weten een interne auditfunctie, een risicobeheerfunctie en een actuariële functie. Artikel 31, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten kunnen toestaan dat sleutelfuncties worden uitbesteed. Nederland maakt gebruik van deze optie. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk, waarin de werkzaamheden die vallen onder deze sleutelfuncties deels door externe partijen worden vervuld. De mogelijkheid van uitbesteding kan pensioenuitvoerders helpen om tot een proportionele invulling van de sleutelfuncties te komen. Dit kan specifiek voor kleine pensioenfondsen waardevol zijn. Het staat pensioenuitvoerders – binnen de kaders van de richtlijn – dan ook vrij om de sleutelfuncties intern te beleggen of uit te besteden.

De mogelijkheid tot uitbesteding van de sleutelfuncties wordt ingekaderd door artikel 31, derde lid, van de richtlijn. In Nederland is deze bepaling momenteel al grotendeels geïmplementeerd.8 Ter implementatie van de richtlijn worden twee nieuwe onderdelen opgenomen in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. De vraag of een pensioenuitvoerder in een specifiek geval mag overgaan tot uitbesteding van een sleutelfunctie dient dan ook steeds te worden beoordeeld aan de hand van het kader zoals (na implementatie van de richtlijn) is neergelegd in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de bijbehorende lagere regelgeving. Zo mogen pensioenuitvoerders geen taken en/of werkzaamheden uitbesteden van personen die het dagelijks beleid bepalen. Ook mag uitbesteding de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder voor de organisatie en beheersing van de bedrijfsprocessen of het toezicht hierop niet ondermijnen. Uitbesteding is eveneens niet mogelijk als dit een belemmering zou kunnen vormen voor een adequaat toezicht op de naleving van de pensioenwetgeving. Daarnaast mag een pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding overgaan indien het operationele risico hierdoor onnodig toeneemt of als de continuïteit en de toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden hierdoor wordt ondermijnd. Tot slot geldt dat – ook in geval een sleutelfunctie wordt uitbesteed – de houder van de sleutelfunctie de functie op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke wijze moet kunnen vervullen.

Concreet betekent dit kader dat het veelal niet mogelijk zal zijn het houderschap van de risicobeheerfunctie en de interne auditfunctie buiten de organisatie te beleggen. Uitbesteding van de rol van houder van de risicobeheerfunctie leidt tot bezwaren omdat dit de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder voor de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen en het toezicht daarop kan ondermijnen. De houder van de risicobeheerfunctie moet immers in staat zijn om alle relevante risico’s en beheersmaatregelen voor de pensioenuitvoerder integraal te overzien, inclusief de strategische risico’s, en het pensioenfondsbestuur hierover op totaalniveau te informeren. Dit verhoudt zich in veel gevallen niet met uitbesteding van deze verantwoordelijkheid. Uitbesteding van de rol van de houder van de interne auditfunctie zal in veel gevallen tot bezwaren leiden, omdat uitbesteding geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing bij de pensioenuitvoerder. Hiervan zal in veel gevallen sprake zijn als de rol van houder van de interne auditfunctie wordt uitbesteed.

Het lijkt op voorhand minder bezwaarlijk om het houderschap van de actuariële functie uit te besteden. Ook kunnen de ondersteunende werkzaamheden voor de drie sleutelfuncties veelal worden uitbesteed.

Aan de hand van dit uitbestedingskader kunnen pensioenfondsen nadenken over een proportionele invulling van de sleutelfuncties. Hiernaast wordt met de implementatie van de richtlijn nog op andere manieren gepoogd pensioenfondsen in staat te stellen tot een proportionele invulling van de sleutelfuncties te komen. Zo wordt het mogelijk dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de personen is die het pensioenfonds bestuurt. Dit is mogelijk als het, gelet op de organisatie-inrichting van het pensioenfonds, niet proportioneel is om van het pensioenfonds te verwachten deze functie op een andere plek te beleggen. Voorts is vastgelegd dat een pensioenfonds ervoor kan kiezen dat één persoon zowel de risicobeheerfunctie als de actuariële functie uitoefent, tenzij (mogelijk tevens vanuit proportionaliteitsoverwegingen) besloten wordt de actuariële functie door de waarmerkend actuaris te laten vervullen. Ook dit laatste wordt mogelijk wordt gemaakt met onderhavig wetsvoorstel. Uiteraard geldt in alle gevallen dat de functie op objectieve, eerlijke en onafhankelijke wijze vervuld moet worden. Dit is tevens de reden dat het niet is toegestaan de interne auditfunctie te combineren met andere sleutelfuncties. De interne auditfunctie moet altijd onafhankelijk zijn van de andere sleutelfuncties, omdat de interne auditfunctie ook toeziet op de taken die onder de verantwoordelijkheid vallen van de risicobeheerfunctie en de actuariële functie

Over deze wijze van invulling van de bepalingen uit de richtlijn inzake de sleutelfuncties is in de voorbereiding gesproken met de Pensioenfederatie en DNB, die toezicht zal houden op de inrichting van de sleutelfuncties bij pensioenuitvoerders. De Pensioenfederatie heeft zich in haar consultatiereactie positief uitgelaten over de mogelijkheden tot maatwerk bij de inrichting van de sleutelfuncties.9 Ook heeft de Pensioenfederatie inmiddels, op eigen initiatief, een servicedocument uitgebracht om pensioenfondsen te ondersteunen bij onder meer de inrichting van sleutelfuncties.10 Ook DNB besteedt in haar voorlichting over de richtlijn uitgebreid aandacht aan de (proportionele) invulling van sleutelfuncties.11

Algemene maatregel van bestuur

De leden van de CDA-fractie verzoeken om inzicht in de AMvB die een aantal uitvoeringsaspecten van de wet gaat regelen.

De ontwerp-AMvB ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn is op 7 juni jl. online geplaatst voor internetconsultatie (www.internetconsultatie.nl). Deze ontwerp-AMvB12 is eerder ook met de Tweede Kamer gedeeld13 en treft u als bijlage bij deze memorie van antwoord aan.

Op 19 oktober jl. is het consultatieverslag gepubliceerd.14 Hierin is aangegeven op welke wijze de in het kader van de internetconsultatie ontvangen reacties zullen worden verwerkt. Het gaat daarbij vooral om verduidelijkingen in de toelichting van de ontwerp-AMvB, bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijkheid om verschillende (sleutel)functies te combineren, de mogelijkheid over te gaan tot uitbesteding van sleutelfuncties en de wijze waarop de algemene beginselen van het beloningsbeleid bij uitbestede partijen moeten worden toegepast.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat bij de afronding van de ontwerp-AMvB tevens rekening moet worden gehouden met de verwerking van een tweetal amendementen.

Allereerst heeft het amendement van het lid Omtzigt over werkzaamheden die niet door de pensioenuitvoerder mogen worden uitbesteed gevolgen voor de ontwerp-AMvB. Dit amendement is door de Tweede Kamer aangenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2019.15 De ontwerp-AMvB bevat ter implementatie van de richtlijn enkele bepalingen ten aanzien van de uitbesteding van werkzaamheden. Naar aanleiding van het voornoemde amendement is in het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2019 voorgesteld om voortaan in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling vast te leggen welke werkzaamheden een pensioenuitvoerder niet mag uitbesteden. Verschillende onderdelen uit deze artikelleden zijn overgenomen uit artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Om overlap tussen de Pensioenwet respectievelijk de Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling te voorkomen wordt, als het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2019 door uw Kamer is aangenomen, de ontwerp-AMvB zodanig aangepast dat deze onderdelen worden geschrapt uit het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Daarnaast geeft een amendement van het lid Omtzigt dat is aangenomen bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer16 aanleiding tot aanpassing van de ontwerp-AMvB. Met dit amendement is in het wetsvoorstel opgenomen dat op het UPO van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden informatie moet worden opgenomen over het land waar het pensioen is ondergebracht en de toezichthouder waar de pensioenuitvoerder onder valt. Ook artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn vereist dat pensioenuitvoerders (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden hierover informeren. Omdat er op grond van de richtlijn beleidsvrijheid geldt wat betreft het communicatie-instrument dat hiervoor wordt ingezet, was er bij de implementatie van de richtlijn in eerste instantie voor gekozen om voor te schrijven dat op laag 1 van de Pensioen 1-2-3 informatie moet worden opgenomen over de lidstaat waar de pensioenuitvoerder geregistreerd is of een vergunning heeft verkregen en de naam van de toezichthouder(s). Aangezien deze informatie als gevolg van het amendement voortaan op het UPO moet worden opgenomen, wordt het niet meer noodzakelijk geacht deze informatie ook op laag 1 van de Pensioen 1-2-3 op te nemen. Hierop wordt de ontwerp-AMvB zoals die is voorgelegd voor internetconsultatie derhalve aangepast.

Het moment van vaststelling van de AMvB is afhankelijk van de voortgang van het onderhavige wetsvoorstel. Als het onderhavige wetsvoorstel nog dit jaar in uw Kamer zou kunnen worden aangenomen, kan zowel de wet als de hiervoor vermelde AMvB nog voor de uiterste implementatiedatum van 13 januari 2019 in het Staatsblad worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG 2003, L 235).

X Noot
2

Kamerstukken II 2016/17, 32 043, nr. 352 (bijlage).

X Noot
3

Kamerstukken I 2018/19, 34 934, E.

X Noot
4

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 4.

X Noot
5

Kamerstukken I 2018/19, 34 934, D.

X Noot
6

Kamerstukken II 2018/19, 34 934, nr. 12.

X Noot
7

Artikel 201 en 202 van de Pensioenwet en artikel 195 en 196 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
8

Momenteel ligt het wetsvoorstel Verzamelwet Pensioenen 2019 voor in uw Kamer. Bij de behandeling hiervan in de Tweede Kamer is het gewijzigd amendement van het lid Omtzigt over werkzaamheden die niet door de pensioenuitvoerder mogen worden uitbesteed (Kamerstukken II 2018/19, 35 015, nr. 10) aangenomen en worden de reeds bestaande beperkingen inzake uitbestedingen zoals opgenomen in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling overgenomen in artikel 34, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 43, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
12

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 164244.

X Noot
13

Kamerstukken II 2017/18, 34 934, nr. 9 (bijlage).

X Noot
15

Kamerstukken II 2018/19, 35 015, nr. 10.

X Noot
16

Kamerstukken II 2018/19, 34 934, nr. 12.

Naar boven