34 765 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met waardeoverdracht van klein pensioen en enige andere wijzigingen inzake waardeoverdracht (Wet waardeoverdracht klein pensioen)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

I. Inleiding

Achtergrond en doel

Het aantal kleine pensioenen in de administratie van pensioenuitvoerders is sterk toegenomen. Onder kleine pensioenen wordt in dit verband verstaan pensioenen die leiden tot een uitkering vanaf de pensioendatum van minder dan bruto € 467,89 per jaar1: de huidige afkoopgrens.

Deze toename heeft verschillende oorzaken. Het toenemende aantal kortlopende dienstverbanden als gevolg van de flexibilisering op de arbeidsmarkt leidt ertoe dat steeds vaker kleine pensioenaanspraken worden opgebouwd. Tegelijkertijd wordt het samenvoegen van kleine aanspraken belemmerd door de moeilijke financiële positie waarin veel pensioenfondsen verkeren; het recht op waardeoverdracht wordt tijdelijk opgeschort als een van de betrokken pensioenuitvoerders een vermogenstekort heeft. Ook maken deelnemers vaak geen gebruik van hun recht op waardeoverdracht.

De toename van het aantal kleine pensioenen in de administratie van pensioenuitvoerders leidt tot hoge kosten voor pensioenuitvoerders; kosten die uiteindelijk ten laste van de deelnemers komen. Het leidt ook tot veel gevallen van afkoop door pensioenuitvoerders: afkoop van kleine pensioenen komt tienduizenden keren per jaar voor, met zeer grote aantallen in bepaalde sectoren. Pensioenuitvoerders hebben het recht om twee jaar na beëindiging van de deelneming aan de pensioenregeling een klein pensioen af te kopen, om hun kosten te beperken. Kosten die anders ten laste komen van de andere deelnemers in de regeling.

Maar die afkoop van kleine pensioenen heeft tot gevolg dat pensioengelden hun pensioenbestemming niet bereiken. Vooral voor deelnemers met meerdere kleine (parttime) dienstverbanden, die na het einde van hun deelnemerschap geen gebruik (kunnen) maken van hun recht op waardeoverdracht, en die meerdere keren met afkoop van een klein pensioen te maken krijgen, kan dat aanzienlijke negatieve gevolgen hebben voor hun pensioenopbouw. Zij betalen wel premie voor hun pensioen, maar door tussentijdse afkoop bereiken die gelden uiteindelijk niet de pensioenbestemming.

Ook voor de pensioenuitvoerders is afkoop van het kleine pensioen niet zonder complicaties. Afkooppogingen slagen niet altijd, bijvoorbeeld omdat de gewezen deelnemer noodzakelijke gegevens niet heeft verstrekt, en kan dan gepaard gaan met onevenredige hoge kosten.

Rond de kleine pensioenen is dus sprake van een onbevredigende situatie, zowel voor de deelnemers als voor de pensioenuitvoerders. Het is noodzakelijk deze situatie te keren. Door ervoor te zorgen dat ingelegde gelden ook hun pensioenbestemming bereiken waardoor de pensioenaanspraken van mensen die in korte dienstverbanden werken uiteindelijk hun bestemming vinden in een adequaat pensioen. En door pensioenuitvoerders in staat te stellen hun processen effectief en kostenefficiënt ingericht te houden; ook dat is immers in het belang van de deelnemers.

Dit wetsvoorstel heeft tot doel een automatische waardeoverdracht mogelijk te maken van een klein pensioen van een gewezen deelnemer naar zijn of haar nieuwe pensioenuitvoerder. Zo kunnen kleine pensioenaanspraken gebundeld worden tot een pensioen van aanzienlijker omvang.

Het systeem van waardeoverdracht wordt zo eenvoudig mogelijk ingericht, en belemmeringen worden waar mogelijk weggenomen. Zo kunnen mogelijkheden van kostenbeheersing en efficiëntie worden gerealiseerd bij uitvoerders. Daarmee is het mogelijk maken van afkoop niet meer nodig: met het mogelijk maken van automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen vervalt het recht op afkoop van kleine pensioenen, anders dan op de pensioendatum. Daarbij blijft in dit wetsvoorstel het huidige grensbedrag van een klein pensioen ongewijzigd.

Uit onderzoek blijkt dat in de administraties van pensioenuitvoerders ook een groot aantal zeer kleine pensioenaanspraken voorkomen: aanspraken die leiden tot een uitkering vanaf de pensioendatum van minder dan bruto € 2,– per jaar of € 0,17 per maand. Dit wetsvoorstel regelt dat deze hele kleine pensioenaanspraken komen te vervallen, omdat de kosten die daarmee gemoeid zijn in geen verhouding staan tot het materiële belang voor de deelnemer die het betreft.

Daarnaast worden met dit wetsvoorstel nog enkele andere onderwerpen geregeld die met waardeoverdracht verband houden:

  • Het individuele bezwaarrecht vervalt als reeds opgebouwde pensioenaanspraken actuarieel worden herrekend naar een verhoogde fiscale pensioenrichtleeftijd indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Op deze wijze kunnen zonder nadelen voor de deelnemer aanzienlijke besparingen bij pensioenuitvoerders worden gerealiseerd en de voorlichting aan de deelnemer worden vereenvoudigd en verbeterd.

  • De bepalingen over internationale waardeoverdracht worden verduidelijkt.

  • Daarnaast bevat het wetsvoorstel technische wijzigingen in relatie tot de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

De afgelopen tijd is over de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel overeenstemming bereikt met de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars. In de brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 14 april 20162 en 22 november 20163 is melding gemaakt van de start van en de voortgang in dit traject.

II. Regeling klein pensioen

2.a. Probleemschets

Achtergrond afkoopbeleid in de Pensioenwet

Met de Pensioenwet bleef de regeling over waardeoverdracht op hoofdlijnen ongewijzigd. Het doel van waardeoverdracht bleef dat bij baanwisseling geen pensioenaanspraken verloren gaan, ingelegde gelden hun pensioenbestemming behouden, niet konden worden afgekocht zonder instemming of bezwaar van de deelnemer en niet versnipperd geraken over diverse pensioenuitvoerders. Tevens bleef het recht gelden dat bij waardeoverdracht ook pensioenaanspraken uit eerdere dienstverbanden kunnen worden overdragen.

Daarbij werd onderkend dat een deelnemer van een klein pensioen van dat recht op waardeoverdracht geen gebruik hoeft te maken. En dat in dat geval pensioenuitvoerders tot aan de pensioendatum van die deelnemer worden geconfronteerd met de relatief hoge uitvoeringskosten die inherent zijn aan een dergelijke kleine slapersaanspraak(administratie, voorlichting, excasso). Kosten die hoog zijn in vergelijking tot de te verwachten uitkeringen van zo’n kleine slapersaanspraak; kosten die dan door de andere deelnemers in die pensioenregeling moeten worden gedragen.

In deze afweging werd ervoor gekozen dat binnen 2 jaar na einde deelneming het belang van het recht van de individuele deelnemer op waardeoverdracht voorop staat (ook de kosten verbonden aan de individuele waardeoverdracht worden aan die individuele deelnemer niet in rekening gebracht maar komen ten laste van de pensioenuitvoerder, en komen daarmee indirect ten laste van de andere deelnemers aan de regeling).

Maar maakt de deelnemer van het recht op waardeoverdracht binnen 2 jaar geen gebruik, dan werd het niet evenredig geacht dat de kosten van het aanhouden van een dergelijk kleine slapersaanspraak ten laste blijven komen van de andere deelnemers aan de regeling. Om die kosten voor de andere deelnemers in de pensioenregeling te voorkomen, kregen pensioenuitvoerders bij de Pensioenwet het recht om na 2 jaar na einde deelneming een klein pensioen af te kopen zonder dat de deelnemer daartegen bezwaar kan maken. Daarbij werd opgemerkt dat die periode van twee jaar ook bedoeld was om gewezen deelnemers te stimuleren, als zij in die periode van 2 jaar een nieuwe baan krijgen, de waarde van de kleine pensioenaanspraak alsnog over te dragen.4

Met dit recht om kleine pensioenaanspraken af te kopen kreeg een pensioenuitvoerder een goed instrument om administratieve lasten te beheersen. Een instrument dat ook in relatie stond tot andere maatregelen die toen werden genomen en die leidden tot kostenverhogingen voor pensioenuitvoerders zoals de invoering van de maximale toetredingsleeftijd van 21 jaar, afschaffing van de mogelijkheden van premierestitutie en verlaging van toen bestaande wacht- en drempelperiodes.

Evident is dat twee belangrijke uitgangspunten toen (en ook nu) met elkaar schuren: een brede deelname aan het tweede pijler pensioen en het in toom houden van de daarmee gepaard gaande administratieve lasten. Zo werd bijvoorbeeld ook gesteld, dat werkgevers en werknemers bij een toetredingsleeftijd van 21 jaar kunnen voorkomen dat vakantiewerkers en scholieren met kleine, tijdelijke contracten in de pensioenregeling komen, waardoor er geen relatief zeer kleine pensioenaanspraken gepaard gaande met relatief hoge administratieve lasten opgebouwd worden.

Actuele ontwikkelingen

Inmiddels is sinds de introductie van de Pensioenwet zo’n 10 jaar verstreken. De praktijk blijkt weerbarstig. Kleine tijdelijke contracten komen met de flexibilisering van de arbeidsmarkt steeds vaker voor, en zeker niet alleen bij jonge vakantiewerkers en scholieren. Bij pensioenuitvoerders vindt bovenbedoelde afkoop van kleine pensioenen regelmatig plaats, met als gevolg dat vooral bij kwetsbare groepen aanspraken de pensioenbestemming niet bereiken. En bij pensioenuitvoerders vindt ophoping van kleine slapersbestanden plaats, met navenant hogere kosten dan oorspronkelijk was voorzien.

Daarbij geldt dat deze problematiek voor verschillende pensioenuitvoerders verschillend uitwerkt.

Sommige uitvoerders hebben te maken met veel gevallen van afkoop klein pensioen, door de sector waarin zij actief zijn of doordat zij te maken hebben met het tijdelijk opschorten van de plicht van uitvoerders tot waardeoverdracht bij een vermogenstekort bij een van de betrokken pensioenuitvoerders, tenzij de ontvangende pensioenuitvoerder reeds een aanbod tot waardeoverdracht heeft gedaan.5 Andere pensioenuitvoerders hebben van die factoren minder last en hebben relatief veel te maken met mensen die na enige tijd weer in dienst treden en daarmee hun pensioenopbouw bij de pensioenuitvoerder van die werkgever voortzetten (herintreders). Daardoor is het niet altijd duidelijk of een afkoopbeleid van klein pensioen (en de kosten daarvoor) wel of niet het meest in het belang van alle deelnemers is.

Het gevolg is dat sommige pensioenuitvoerders bewust van tussentijdse afkoop van een klein pensioen afzien, met als gevolg dat bij die uitvoerders dan vaker afkoop op de pensioeningangsdatum plaatsvindt mits de deelnemer of gepensioneerde daarmee instemt. Maar ook bij afkoop op de pensioendatum kan gesteld worden dat ingelegde gelden de pensioenbestemming hebben bereikt.

Om een beeld te krijgen van de aard en omvang van de kleine pensioenaanspraken is door de Pensioenfederatie met hulp van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een «Kwantificerend onderzoek naar kleine aanspraken bij zeven pensioenfondsen» verricht6. Het gaat specifiek om fondsen uit sectoren waarin deelnemers vaak een gefragmenteerd pensioen opbouwen via verschillende korte (en vaak parttime) dienstverbanden: de uitzendbranche (Flexsecurity en StiPP), horeca (PH&C), schoonmaak, landbouw, detailhandel en het levensmiddelenbedrijf. Als belangrijkste uitkomst is te noteren dat deze fondsen ongeveer driemaal zoveel slapers (3,16 miljoen) als actieven (1,03 miljoen) hebben, waarbij de aanspraken van de meeste slapers (2,65 miljoen, bijna 84% van alle slapers) onder de wettelijke afkoopgrens liggen. Zie bijlage 1 bij het algemeen deel van de memorie van toelichtig voor meer details.

2.b. Regeling waardeoverdracht van kleine pensioenen

Ook bij toegenomen dynamiek op de arbeidsmarkt staat het behoud van de pensioenbestemming voorop. Bundeling van kleine aanspraken kan veel meerwaarde hebben voor degenen die langdurig in het flexibele segment van de arbeidsmarkt verkeren. Daarbij valt aan te nemen dat clustering van kleine pensioenaanspraken niet alleen in het directe belang van de individuele deelnemer is, maar ook de administraties van de pensioenuitvoerders ontlast, waarvan alle overige deelnemers indirect profiteren. Wel zullen eerst kosten voor overdracht moeten worden gemaakt, om op wat langere termijn de beoogde voordelen te kunnen genieten. In dit wetsvoorstel is gezocht naar een effectieve en kostenefficiënte manier, om voor een beëindigde opbouw, die in een kleine aanspraak heeft geresulteerd en die bijgevolg kan worden afgekocht, een koppeling te leggen met een pensioenuitvoerder waar een actieve opbouw plaatsvindt ten behoeve van diezelfde deelnemer. Op basis van een geslaagde koppeling kan vervolgens een waardeoverdracht plaatsvinden.

Die wens van effectiviteit en kostenefficiëntie impliceert dat het systeem van waardeoverdracht van kleine pensioenen zo eenvoudig en automatisch mogelijk moet worden ingericht en dat dus beperkende factoren zoveel mogelijk moeten worden weggenomen.

Op dit moment is een belangrijke beperkende factor bij waardeoverdracht de opschortende werking bij onderdekking van pensioenfondsen. Die beperking wordt bij automatische waardeoverdracht van kleine pensioenen niet nodig geacht, door de relatief lage bedragen die hier voor pensioenuitvoerders per geval aan de orde zijn en doordat in de overdrachtswaarde met de onderdekking geen rekening wordt gehouden. Een aanvullende overweging is dat een pensioenuitvoerder te maken heeft met uitgaande en inkomende waardeoverdrachten, hetgeen het effect op de vermogenspositie per saldo zal verkleinen. Op grond hiervan wordt ervan uitgegaan dat vooral bij nieuwe kleine pensioenen een systeem van automatische waardeoverdracht op voorhand geen grote gevolgen zal hebben op de vermogensposities van pensioenuitvoerders.

Efficiëntie wordt verder bereikt door waardeoverdracht van kleine pensioenen zonder tussenkomst van de deelnemer vorm te geven. Dit is te rechtvaardigen vanuit de gedachte dat de overwegingen waarom een deelnemer thans geen bezwaar kan maken tegen de afkoop van een klein pensioen na 2 jaar, niet wezenlijk anders zijn dan wanneer een dergelijk klein pensioen automatisch wordt overgedragen naar de pensioenuitvoerder van de werkgever bij wie de deelnemer dan actief is.

Een deelnemer heeft daarnaast aanvullende voordelen. Bij automatische waardeoverdracht bereiken de ingelegde gelden immers hun pensioenbestemming en kunnen deze worden samengevoegd met de aanspraken die deze deelnemer op dat moment reeds bij die pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever opbouwt.

Op deze wijze is het dus mogelijk te komen tot het recht voor alle uitvoerders om – zonder tussenkomst van de gewezen deelnemer – kleine pensioenen over te dragen naar de nieuwe uitvoerder waar de deelnemer actief opbouwt. Dit geldt voor zowel nieuwe als bestaande kleine aanspraken.

Hierbij wordt aangetekend dat dit alleen geldt voor een klein ouderdomspensioen. Voor afkoop van een klein partnerpensioen of wezenpensioen, alsmede van een klein bijzonder partnerpensioen bij scheiding, blijven de bestaande regels ongewijzigd omdat de uitkering bij deze vormen van nabestaandenpensioen afhankelijk is van andere omstandigheden dan bij het ouderdomspensioen het geval is.

De regeling geldt voorshands ook niet voor het nettopensioen vanwege de sterk afwijkende automatisering die daarvoor nodig is en die op dit moment niet gereed is. Een bijkomende overweging is dat niet elke nieuwe pensioenuitvoerder thans nettopensioen uitvoert. Door de extra controle die dat vergt en gelet op de omvang van het aantal gevallen van een klein nettopensioen heeft een handmatige beoordeling hiervan op dit moment de voorkeur boven automatisering. Bij de evaluatie zal dit nader worden bezien.

De huidige regeling over afkoop op pensioendatum blijft met instemming van de deelnemer mogelijk, gelet op de bijzondere problematiek die aan de orde is op het moment dat een opgebouwde pensioenaanspraak wordt omgezet naar een maandelijkse uitkering en de excassokosten die daarmee verband houden.

Voor een plicht voor uitvoerders om kleine pensioenen over te dragen naar een nieuwe uitvoerder, is thans geen noodzaak gevonden omdat er uitvoerders zijn die geen afkoopbeleid thans het meest in het belang van hun deelnemers vinden. In dat geval behouden die kleine pensioenen in hun administratie ook de pensioenbestemming. Een plicht tot waardeoverdracht zou voor deze uitvoerders tot onnodige extra kosten leiden. Wel moeten alle uitvoerders inkomende waardeoverdrachten via dit systeem accepteren, om de kans op het behoud van de pensioenbestemming zo groot mogelijk te maken.

Nieuwe kleine pensioenen worden op elk moment gevormd. De regeling van automatische waardeoverdracht van nieuwe kleine pensioenen is dus een structureel proces. Het is daarom van belang dat die regeling van automatische waardeoverdracht voor nieuwe kleine pensioenen zo ongestoord mogelijk verloopt.

Naast de jaarlijkse aangroei zijn er zeer veel bestaande kleine pensioenen. Ook daarbij is automatische waardeoverdracht gewenst. Met die automatische waardeoverdracht kunnen bestaande kleine pensioenen worden samengevoegd met nieuwe aanspraken waarmee de kans vermindert dat die kleine pensioenen op de pensioendatum alsnog worden afgekocht.

Maar de problematiek van automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen verschilt van die van nieuwe kleine pensioenen. Het gaat bij bestaande kleine pensioenen om een eenmalige opschoonactie van een paar miljoen kleine aanspraken. Dat betekent dat in de eerste plaats moet worden voorkomen dat automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen het proces van automatische waardeoverdracht van nieuwe kleine pensioenen verstoort. Er mag bij een dergelijk systeem geen overbelasting optreden. Er moeten dus afspraken komen over een gefaseerde aanpak. Momenteel wordt bezien hoe dat proces van de automatische waardeoverdracht van bestaande kleine gevallen zo efficiënt en effectief mogelijk kan worden ingericht. Ten slotte is het niet uitgesloten dat de optelsom van vele kleine aanspraken kan leiden tot een aanzienlijke over te dragen som geld voor pensioenuitvoerders. De financiële gevolgen daarvan voor uitvoerders worden nog in beeld gebracht.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld om te voorkomen dat de (automatische) waardeoverdracht van de grote hoeveelheid aan bestaande kleine aanspraken belemmeringen vormt voor de overdracht van nieuwe aanspraken. Met die algemene maatregel van bestuur moet worden gerealiseerd dat de overdracht van die bestaande kleine pensioenen gefaseerd en gecontroleerd plaatsvindt waarmee ook ongewilde financiële consequenties voor pensioenuitvoerders worden voorkomen.

Onder deze voorwaarden is er geen noodzaak meer het huidige recht voor uitvoerders te handhaven dat kleine pensioenen na 2 jaar na einde deelneming eenzijdig kunnen worden afgekocht.

Extra taak pensioenregister

Van de gewezen deelnemer wordt geen actieve bijdrage gevraagd bij de automatische waardeoverdracht van zijn of haar klein pensioen. Daarom moet de informatie-uitwisseling tussen de betrokken pensioenuitvoerders op een andere manier worden gerealiseerd. Hierbij krijgt het pensioenregister een belangrijke rol. Het pensioenregister heeft momenteel alleen een raadpleegfunctie voor individuele burgers. Zij kunnen met hun DigiD inloggen op www.mijnpensioenoverzicht.nl en krijgen hier een overzicht te zien van alle opgebouwde AOW- en pensioenaanspraken. Het pensioenregister krijgt een extra taak als centrale gegevensuitwisselaar tussen pensioenuitvoerders. De overdragende pensioenuitvoerder krijgt de bevoegdheid om het pensioenregister te laten checken of de gewezen deelnemer bij een nieuwe pensioenuitvoerder pensioen opbouwt, en zo ja, welke pensioenuitvoerder dit is. De check bij het pensioenregister wordt zo eenvoudig en beperkt mogelijk ingericht, waardoor de inbreuk op de privacy minimaal is. Het pensioenregister checkt alleen of een bepaald burgerservicenummer (BSN) dat is gekoppeld aan de betreffende deelnemer, aangereikt door de overdragende pensioenuitvoerder, daadwerkelijk een actieve deelnemer bij een andere pensioenuitvoerder is en informeert de overdragende pensioenuitvoerder daarover. Daarmee is de taak van het pensioenregister beëindigd, dus zonder navraag naar overige persoonsgegevens, noch aanspraakbedragen. De overdragende pensioenuitvoerder weet hiermee genoeg om een vervolgtraject te starten.

Bij deelname aan dit systeem moet de overdragende pensioenuitvoerder dit voor nieuwe aanspraken voor de eerste keer binnen één jaar na einde deelneming van de deelnemer laten toetsen. Het kan natuurlijk voorkomen dat een gewezen deelnemer niet direct in een nieuwe baan start, of gaat werken zonder pensioen op te bouwen. De overdragende pensioenuitvoerder vindt in dit geval geen nieuwe pensioenuitvoerder om het klein pensioen aan over te dragen. Daarom zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de overdragende pensioenuitvoerder elk jaar toetst of de situatie veranderd is en het klein pensioen alsnog kan worden overgedragen. Voor de waardeoverdracht van bestaande kleine aanspraken wordt verwezen naar de eerdere opmerkingen over de nadere regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

2.c. Aandachtspunten voor de evaluatie na drie jaar

Dit wetsvoorstel is een eerste stap om het beoogde doel te realiseren. Het is de bedoeling om drie jaar na inwerkingtreding te bezien of het systeem werkt zoals is beoogd, zodat de resultaten daarvan door de Minister binnen vier jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal kunnen worden gestuurd. Vragen daarbij zijn in welke gevallen en waarom de waardeoverdracht nog niet gelukt is, of alsnog afkoop van klein pensioen moet kunnen plaatsvinden en zo ja voor welke categorieën dan? Kan de automatische waardeoverdracht een verplichting voor alle pensioenuitvoerders worden? Kan ook overdracht naar vorige pensioenuitvoerders plaatsvinden en is verdere automatisering van waardeoverdracht – ook voor grotere aanspraken – mogelijk? Met de dan opgedane praktijkervaring zijn dergelijke vragen stellig beter te beantwoorden dan nu mogelijk is.

III. Regeling heel klein pensioen

Probleemschets

Zoals onder meer blijkt uit het eerder genoemde onderzoek van het CBS bij 7 fondsen komen in de administraties van pensioenuitvoerders ook grote aantallen hele kleine pensioenaanspraken voor. Het betreft dan aanspraken die leiden tot een pensioenuitkering van een paar euro per jaar. Het is niet verwonderlijk dat juist in de sectoren waarin die pensioenfondsen actief zijn, sprake is van hele kleine aanspraken. In deze sectoren is veelal sprake van korte dienstverbanden, parttime werk en inkomens die net boven de fiscale franchisegrens uitkomen.

Eind 2014 hadden deze 7 fondsen in totaal 4.188.580 aanspraken in de administratie. 113.220 (2,7%) van deze aanspraken leiden tot een pensioenuitkering van minder dan € 1,– bruto per jaar. 87% hiervan was een slapende aanspraak. Ruim 15% (646.870) van het totaal aantal aanspraken stond in de boeken voor een bruto pensioen tussen € 1,– en € 10,– per jaar. Hiervan was 89% een slapende aanspraak.

Een kwart van de aanspraken in de administraties van de twee pensioenfondsen in de uitzendbranche bestaat uit deze hele kleine aanspraken. Bij de fondsen voor de schoonmaaksector en horecasector ligt het percentage rond 20%. Veel mensen hebben bij meerdere fondsen hele kleine pensioenen staan.

Voor kleine aanspraken gelden dezelfde regels en verplichtingen als voor grote aanspraken. De verhouding tussen de uitvoeringskosten en de hoogte van de aanspraak is daardoor soms fors uit evenwicht. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van het CBS blijkt dat het administreren van slapersrechten enkele euro’s per jaar kost. Over de hele periode tot aan het moment van pensionering gaat het om enkele tientallen euro’s. De kosten van een geslaagde afkooppoging liggen rond € 20,– en op de helft daarvan als de gewezen deelnemer niet instemt met of niet reageert op het aanbod. Kosten voor een waardeoverdracht lopen uiteen, afhankelijk van de mate van automatisering van het proces bij de betreffende pensioenuitvoerder. Bij volledige automatisering van het proces zijn de kosten heel laag; bij handmatige waardeoverdrachten variëren de kosten tussen ca. € 40,– en € 100,– per overdracht. De overige deelnemers in de pensioenregeling draaien op voor deze kosten en hebben er dus nadeel van als er relatief veel van deze hele kleine aanspraken in het bestand zitten.

De wettelijke mogelijkheden om de kosten te beperken – afkoop, waardeoverdracht, en drempel- en wachttijden – bieden bij deze hele kleine aanspraken geen soelaas. Gewezen deelnemers reageren nauwelijks op een afkoopaanbod van enkele euro’s, en vragen hier ook geen waardeoverdracht voor aan.

Sociale partners in de pensioenregeling kunnen afspraken maken over een wacht- of drempeltijd bij pensioenopbouw, ter voorkoming van kleine pensioenen in de administratie. Bij een wachttijd bouwt een werknemer pas pensioen op na afloop van de wachttijd. Deze is wettelijk gemaximeerd op 2 maanden. Er geldt een uitzondering voor de uitzendsector; hier wordt pas na 26 weken pensioen opgebouwd. Bij een drempelperiode, ook wettelijk gemaximeerd op 2 maanden, bouwt de werknemer na de drempelperiode met terugwerkende kracht vanaf de start van de werkzaamheden pensioen op.

In de praktijk wordt nauwelijks tot geen gebruik gemaakt van een wachttijd, behalve in de uitzendsector. Naast het feit dat het maken van onderscheid tussen medewerkers principiële bezwaren kent, hebben drempel- en wachttijden het nadeel dat zij beter periodes begrenzen, dan de grens van een aanspraak bewaken. Iemand met een hoog salaris zit na een korte tijd werken boven de grens van een heel klein pensioen iemand met een lager salaris doet er langer over.

Een andere mogelijkheid om kosten te beheersen zou kunnen zijn om bij hele kleine aanspraken de premie terug te storten (premierestitutie). Premierestitutie is voor de werkgever geen eenvoudige opgave, omdat deze niet weet welke hoeveelheid premie nodig is om een bepaalde grens van pensioenopbouw te passeren. Dit weet alleen de pensioenuitvoerder die de regeling administreert. Voor de uitvoering door een pensioenuitvoerder is premierestitutie voor dergelijke hele kleine aanspraken ook bewerkelijk.

De huidige situatie rond de heel kleine pensioenen is onwenselijk en behoeft aanpassing. Met een heel kleine pensioenaanspraak is geen sprake van een duidelijk materieel belang voor de deelnemer. Maar het handhaven van een dergelijke heel kleine pensioenaanspraak leidt, vanwege de onevenredig hoge kosten die gemoeid zijn met administratie, afkoop of overdracht, wel tot materiële nadelen voor de overige deelnemers. Daarom is het voorstel om dergelijke hele kleine afspraken te laten vervallen. Het is daarbij uiteraard van belang om een grens te bepalen.

Regeling verval heel klein pensioen

Dit wetsvoorstel trekt de grens bij een ouderdomspensioen op jaarbasis van € 2,–. Nieuwe pensioenaanspraken vervallen indien op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum niet meer zal bedragen dan € 2,– per jaar. Pensioenuitvoerders krijgen daarnaast het recht om ook bestaande hele kleine pensioenen te laten vervallen, mits dit in overeenstemming is met de evenwichtige belangenafweging.7

De grens van € 2,– is gebaseerd op een afweging van enerzijds kostenoverwegingen en anderzijds het materiële belang van de aanspraak voor de aanspraakgerechtigde. De regering is van mening dat het moeten administreren en vervolgens uitkeren van een aanspraak van ten hoogste € 2,– op jaarbasis onevenredig veel inspanningen vraagt van de pensioenuitvoerder en onevenredig veel effecten heeft op de andere deelnemers aan de pensioenregeling. Indien deze aanspraak de pensioenbestemming bereikt, dan zijn daarvoor kosten gemaakt voor het administreren die vele malen hoger liggen dan het daadwerkelijk uit te keren bedrag. Daarnaast zullen ook de kosten voor het uitkeren van de aanspraak vele malen hoger zijn dan het maandelijks uit te keren bedrag van ongeveer € 0,17. Bij een maandelijkse uitkering van € 0,17 is er geen sprake van een materieel belang van de pensioengerechtigde. Het is wel in het belang van de andere deelnemers aan de pensioenregeling om een dergelijke kleine aanspraak te laten vervallen. Dit rechtvaardigt naar de mening van de regering het laten vervallen van de zeer kleine aanspraak. Aan het laten vervallen van de heel kleine pensioenaanspraken zijn geen fiscale gevolgen voor de deelnemer of gewezen deelnemer verbonden.

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Bij het laten vervallen van pensioenaanspraken is sprake van inbreuk op eigendomsrechten. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ziet op bescherming van het eigendom. Een inbreuk daarop zal gerechtvaardigd moeten worden. De rechtvaardiging kan gevonden worden als het vervallen van deze hele kleine pensioenenaanspraken bij wet is voorzien, het algemeen belang dient en proportioneel is.

Zoals hiervoor beschreven, worden buitensporig veel kosten gemaakt voor het in stand houden van heel kleine pensioenen. De kosten voor administratie, afkooppogingen en waardeoverdracht staan niet in verhouding tot de waarde van de aanspraak. Het belang van het collectief is niet gediend bij het in stand houden van deze aanspraken; het collectief moet immers deze kosten dragen. De uitvoerder kan de hele kleine aanspraken niet kwijt en moet deze tot in lengte van dagen in de administratie houden.

Het laten vervallen van deze hele kleine pensioenen acht de regering proportioneel om de aangegeven redenen. Een jaaruitkering van maximaal € 2,– komt neer op een bruto maanduitkering van maximaal € 0,17. Bij het laten vervallen van deze kleine aanspraken draait het collectief niet meer op voor de kosten die moeten worden gemaakt voor het in stand houden van dit soort hele kleine aanspraken, en een individu zal een bruto maanduitkering van maximaal € 0,17 bij pensionering niet missen.

Mobiliteitsrichtlijn

Richtlijn 2014/50/EU8, hierna de Mobiliteitsrichtlijn, beschermt de pensioenopbouw van werknemers die naar een andere lidstaat vertrekken. Afkoop van hun kleine pensioenen is op grond van artikel 5, derde lid, van de Mobiliteitsrichtlijn alleen mogelijk met instemming («informed consent») van de gewezen deelnemer. De Mobiliteitsrichtlijn bevat geen bepalingen over verval van pensioenaanspraken, maar het laten vervallen van aanspraken zonder uitkering van de afkoopwaarde aan de deelnemer of zonder terugbetaling van de betaalde premies lijkt onverenigbaar met de richtlijn. Dat betekent dat het verval van pensioenaanspraken van deelnemers die naar een andere lidstaat vertrekken niet mogelijk is. Dit is een ingewikkelde situatie voor pensioenuitvoerders, omdat zij vaak niet weten wat de reden van beëindiging van de deelname is en of sprake is van vertrek naar een andere lidstaat. Daarom is in dit wetsvoorstel geregeld dat het vervallen van hele kleine pensioenaanspraken niet van toepassing is indien de deelnemer verhuist naar een andere lidstaat en hij of zij de pensioenuitvoerder daarover bij beëindiging van de deelneming heeft geïnformeerd. In overweging 7 van de Mobiliteitsrichtlijn is bepaald dat lidstaten werknemers die naar een andere lidstaat verhuizen, kunnen verzoeken de beheerders van hun aanvullende pensioenregeling daarvan op de hoogte te stellen.

De Mobiliteitsrichtlijn is alleen van toepassing op opbouw van pensioenaanspraken na implementatie die uiterlijk 21 mei 2018 moet gebeuren. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het voorliggend wetsvoorstel is 1 januari 2018. Dat betekent dat er voor een hele korte periode overgangsrecht zou moeten worden opgesteld. Daar kiest de regering niet voor. Dit wetsvoorstel regelt dat nieuwe hele kleine pensioenen waarvan de deelneming op of na 1 januari 2018 eindigt, mogen vervallen bij einde deelneming en dat de uitzondering voor verhuizing naar een andere lidstaat ook vanaf dat moment geldt.

IV. Collectieve waardeoverdracht en bezwaarrecht bij aanpassing aan fiscale pensioenrichtleeftijd

Probleemschets

In het kader van de verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2014 naar 67 jaar hebben pensioenuitvoerders gevraagd of zij in hun pensioenregeling voor zowel bestaande als nieuwe pensioenaanspraken één pensioenleeftijd kunnen hanteren. Zij willen dat kunnen doen als sociale partners hun dat verzoeken, onder actuarieel neutrale herrekening en zonder tussenkomst van de individuele pensioendeelnemers.

Met één pensioenleeftijd voor alle opgebouwde aanspraken, kunnen pensioenuitvoerders hun uitvoeringskosten beperken. Daarnaast kunnen pensioenuitvoerders met één pensioenleeftijd de communicatie aan (gewezen) deelnemers eenvoudiger en helderder maken. Daardoor worden deelnemers (en gewezen deelnemers) beter in staat gesteld om de eigen pensioensituatie zo goed mogelijk te beoordelen.

In de brief van 17 januari 2013 is daarop uitgebreid ingegaan.9 Die brief bleef aanleiding geven tot vragen. Naar aanleiding daarvan is geconcludeerd dat bij dit wetsvoorstel over de kleine pensioenen zal worden bezien of de regeling van het bezwaarrecht kan worden aangepast en dat daarbij ook zal worden ingegaan op de afwegingen die daarbij relevant zijn10. Deze kwestie is verder actueel geworden in verband met de komende verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar per 1 januari 2018.

Achtergronden

De fiscale pensioenrichtleeftijd is de rekenleeftijd die wordt gebruikt voor de berekening van de maximaal toegestane fiscale opbouwruimte. De pensioenrichtleeftijd staat los van de feitelijke ingangsdatum van het pensioen. Pensioenuitvoerders mogen een lagere pensioenrekenleeftijd gebruiken, mits voor de fiscale facilitering van de pensioenregeling de opbouw- en/of premiepercentages daarop zijn aangepast.

Een verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd heeft geen invloed op de reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Met een nieuwe fiscale pensioenrichtleeftijd krijgt een pensioenuitvoerder binnen een pensioenregeling te maken met (een toenemend aantal) verschillende pensioenleeftijden. Als een deelnemer op een hogere pensioenleeftijd met pensioen wil gaan, dan moeten alle pensioenaanspraken met een lagere pensioenrichtleeftijd naar die hogere pensioenleeftijd worden herrekend. Als een deelnemer op een lagere pensioendatum met pensioen wil gaan, dan moeten alle pensioenaanspraken met een hogere pensioenrichtleeftijd naar die lagere pensioendatum worden herrekend.

In genoemde brief van 17 januari 2013 is erop gewezen dat bij het collectief actuarieel herrekenen van aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger wordt. Het proces van waardeoverdracht en de instemming van individuele deelnemers, zoals dat geregeld is in de Pensioenwet, is dan niet aan de orde als:

  • die herrekening actuarieel neutraal plaatsvindt, en

  • het pensioenreglement erin voorziet dat betrokkene de pensioeningangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd terug kan zetten, zonder dat dit op voorhand de rechten aantast.

In die brief is er voorts op gewezen dat een actuarieel neutrale herrekening naar één pensioenleeftijd (en het vervolgens individueel terugzetten naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd) tot gevolg kan hebben dat het uiteindelijke pensioenresultaat van een deelnemer leidt tot een verschil ten opzichte van de situatie dat die beide omzettingen niet hadden plaatsgevonden. Dit kan ten voordele of ten nadele van de individuele (gewezen) deelnemer uitpakken. Dit verschil kan in individuele situaties ontstaan omdat bij een collectieve omzetting collectieve grondslagen worden gehanteerd en bij een individuele omzetting moet worden uitgegaan van vervroegingsfactoren die gelden op het moment van daadwerkelijke vervroeging.

Daarbij is opgemerkt dat dergelijke verschillen niet nieuw zijn, omdat dergelijke verschillen inherent zijn aan het hanteren van collectieve factoren die periodiek worden herzien. Vervolgens is geconstateerd dat de verschillen die als gevolg van deze factoren kunnen ontstaan, klein zijn in verhouding tot andere factoren die een veel grotere invloed op het uiteindelijke pensioenresultaat hebben (zoals een verandering in de levensverwachting of kortingen). Tevens is opgemerkt dat de eerder genoemde besparing van uitvoeringskosten en het belang van een heldere communicatie kunnen opwegen tegen het mogelijke verschil in het uiteindelijke pensioenresultaat van (een deel van) de betrokken (gewezen) deelnemers. Ten slotte is geconcludeerd dat die uiteindelijke weging van deze belangen aan de pensioenuitvoerder is. De wetgever kan het maken van die (evenwichtige) belangenafweging – en de verantwoordelijkheid voor eventueel daaruit voortvloeiende verschillen – niet van pensioenuitvoerders overnemen.

Naar aanleiding van deze reactie hebben pensioenuitvoerders op het volgende gewezen. De eis dat betrokkene de pensioeningangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioeningangsdatum terug kan zetten zonder dat dit op voorhand de rechten aantast en de conclusie dat de uiteindelijke weging van belangen aan de pensioenuitvoerders is, leidt voor uitvoerders toch tot het niet kunnen realiseren van de eerder genoemde besparing van uitvoeringskosten, het laat onzekerheid van procedures bestaan en de beoogde heldere communicatie wordt minder gemakkelijk gerealiseerd.

Reactie

Als gevolg daarvan wordt hieronder nader verduidelijkt wanneer het individuele bezwaarrecht toch niet van toepassing is.

a.

Het bovenstaande geldt voor een actuariële herrekening van bestaande pensioenaanspraken in verband met een (eerdere of toekomstige) verhoging van de pensioenrichtleeftijd. Het geldt ook voor nadere dergelijke herrekeningen als dat in de toekomst aan de orde is.

Het geldt ook voor die situaties waarin sociale partners de pensioenleeftijd eerder niet hebben verhoogd en nu per 1 januari 2018 niet willen doorschuiven naar 68 jaar, maar naar 67 jaar.

Bij een herrekening naar een andere pensioenleeftijd (bijvoorbeeld de 66-jarige leeftijd) blijft het individuele bezwaarrecht onverkort van toepassing.

b.

Het bovenstaande geldt voor alle pensioenregelingen (basisregeling en vrijwillige pensioenregeling) waarbij aanpassingen contractueel mogelijk zijn. Dit wetsvoorstel treedt niet in de reeds gemaakte contractuele afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Als een regeling contractueel niet kan worden gewijzigd, kan die regeling ook niet worden aangepast aan een andere fiscale pensioenrichtleeftijd. In dat geval is ook een individueel bezwaarrecht niet aan de orde.

c.

De herrekening van de pensioenaanspraken naar een hogere pensioenleeftijd (collectief uitstel) moet collectief actuarieel neutraal plaatsvinden. Deze eis is opgenomen in artikel 83, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 91, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb): «de overdrachtswaarde wordt door de overdragende pensioenuitvoerder zodanig vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan».

Door dit collectief uitstel wordt de waarde van de aanspraken van de gemiddelde deelnemer in beginsel niet aangetast. De eis dat die herrekening collectief actuarieel gelijkwaardig moet plaatsvinden, houdt tevens in dat de pensioenuitvoerder de herrekening zodanig vaststelt dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk blijven.

d.

Ook ten aanzien van een herrekening van de pensioenaanspraken naar een lagere pensioendatum (individuele vervroeging) geldt reeds de voorwaarde van collectieve actuariële gelijkwaardigheid in artikel 62 van de Pensioenwet en artikel 74 van de Wvb. Ook met deze voorwaarde worden gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen gerealiseerd ondanks de verschillen in levensverwachting ertussen.

De individuele vervroeging heeft tot gevolg dat over een langere periode uitkeringen moeten worden gedaan. Die langere periode wordt wederom collectief actuarieel neutraal in een zodanig lagere uitkering verwerkt dat ook in dat geval de waarde van de aanspraken van de gemiddelde deelnemer in beginsel niet wordt aangetast.

Eerder is erop gewezen dat collectieve factoren periodiek moeten worden herzien en dat in individuele situaties een verschil kan ontstaan omdat bij een collectieve omzetting collectieve grondslagen worden gehanteerd en bij een individuele omzetting moet worden uitgegaan van vervroegingsfactoren die op het moment van daadwerkelijke vervroeging gelden. De reden hiervoor is dat als bij de individuele vervroeging niet zou worden uitgegaan van factoren die op dat moment gelden, het collectief dan garanties verstrekt aan dat individu (of het tegenovergestelde treedt op: dat individu draagt meer dan evenredig bij aan het collectief). De noodzaak om bij individuele vervroeging uit te gaan van vervroegingsfactoren die op het moment van daadwerkelijke vervroeging gelden, impliceert ook het volgende. Bepalend voor het antwoord op de vraag of bij een combinatie van collectief uitstel en latere individuele vervroeging sprake is van aantasting van aanspraken is niet of achteraf (dus op het moment van de individuele vervroeging) verschillen blijken. Bepalend is of die verschillen vooraf (dus op het moment van collectief uitstel) bekend waren. Dit betekent dat veranderingen (tussen het moment van collectief uitstel en het moment van individuele vervroeging) in deze collectieve factoren niet leiden tot aantasting van pensioenaanspraken. Deze grondslagen die bij de vervroeging worden gehanteerd (het gaat hier om de actuariële grondslagen [prognosetafel en ervaringsfactoren], kostengrondslagen en rentegrondslagen) moeten wel adequaat worden verantwoord (bijvoorbeeld in het actuarieel verslag).

Aantasting van aanspraken kan wel ontstaan als pensioenuitvoerders rekening houden met selectie-effecten. Dergelijke selectie-effecten treden niet op bij het collectief uitstel, omdat dat collectieve uitstel voor alle deelnemers geldt. Selectie-effecten kunnen wel voorkomen bij individuele vervroeging. Dat gebeurt bijvoorbeeld om het nadeel voor het collectief te compenseren als wordt verwacht dat vrouwen relatief meer gebruik maken van vervroeging dan mannen (of vice versa).

Met dit wetsvoorstel wordt verboden dat in de vervroegingsfactoren rekening wordt gehouden met dergelijke selectie-effecten. Daarbij wordt aangetekend dat de Nederlandsche Bank dit niet vooraf toetst, maar dit wel achteraf beoordeelt via het actuarieel verslag. Daarmee leidt de latere individuele vervroeging niet meer tot aantasting van pensioenaanspraken voor die individuele deelnemer. Daarmee vervalt ook de noodzaak hierbij het individuele bezwaarrecht te handhaven.

Dit verbod op deze selectie-effecten betekent een nadeel voor de overige deelnemers / uitvoerder. Dat nadeel wordt evenwel gering geacht ten opzichte van het voordeel voor de overige deelnemers / uitvoerder van de besparing van uitvoeringskosten en de verbetering van de communicatie die daardoor mogelijk is.

e.

Het kan gewenst zijn om in het kader van een hogere fiscale pensioenrichtleeftijd de begin- en de einddatum van een tijdelijk ouderdomspensioen te verschuiven zodat het tijdelijk ouderdomspensioen aansluit op de pensioendatum. Een deelnemer is er immers niet bij gebaat dat een tijdelijke uitkering van bijvoorbeeld 61 tot 65 jaar niet aansluit op de ouderdomspensioenuitkering vanaf 68 jaar. Er is geen reden om voor dat collectieve uitstel een individueel bezwaarrecht te handhaven, als de deelnemer tegen dezelfde condities als die hierboven zijn aangegeven bij individuele vervroeging van het ouderdomspensioen, het recht behoudt tot individuele vervroeging van het tijdelijk ouderdomspensioen naar de begindatum en naar de einddatum die voor het collectief uitstel van toepassing waren. Daarbij weegt mee dat bij verschuiving van een tijdelijk ouderdomspensioen startend op een hogere leeftijd en eindigend op een hogere pensioenleeftijd de problematiek van rente en langleven een marginale rol speelt.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het opschuiven van het tijdelijk ouderdomspensioen enkel mogelijk is voor zover aan de fiscale wet- en regelgeving rond prepensioenregelingen of overbruggingspensioenregelingen wordt voldaan.

Als een tijdelijke ouderdomspensioen wordt omgezet in een levenslang ouderdomspensioen, dan blijft het individuele bezwaarrecht van toepassing. De reden daarvoor is dat daarmee dat pensioen van karakter verandert en omdat individuele vervroeging van een levenslang ouderdomspensioen naar een tijdelijke uitkering thans niet is toegestaan.

f.

Het kan voorkomen dat het verband tussen aanpassing van de pensioenregeling en de kostenstructuur binnen een pensioenuitvoerder indirect en intransparant is. In dat geval kan de vraag rijzen of de besparing van uitvoeringskosten en het belang van een heldere communicatie opwegen tegen het mogelijke verschil in het uiteindelijke pensioenresultaat van (een deel van) de betrokken (gewezen) deelnemers of de besparing op den duur terugvloeit naar verzekerden/deelnemers. Maar het is ook mogelijk dat die lagere kosten wel ten goede komen aan de deelnemers. In alle gevallen is bepalend dat vooraf – dus bij het besluit tot collectief uitstel – duidelijk is dat deelnemers van collectief uitstel en van een latere individuele vervroeging geen nadeel ondervinden.

Om de gerezen onduidelijkheden bij deze punten weg te nemen, is een aanpassing in artikel 83 van de Pensioenwet en artikel 91 van de Wvb aangebracht.

V. Overige onderwerpen

a. Internationale waardeoverdracht

Bij de behandeling van een verzamelwet voor pensioenen in de Eerste Kamer11 is toegezegd dat de regering zich nog eens opnieuw wil beraden of in de artikelen 88 en 89 van de Pensioenwet niet toch als voorwaarde voor een waardeoverdracht zou moeten worden opgenomen, dat de afkoopmogelijkheden in de buitenlandse regeling niet ruimer mogen zijn dan in Nederland, terwijl dit in de artikelen 85 en 87 van de Pensioenwet wel is opgenomen.

In het voorliggende wetsvoorstel worden deze voorwaarden nu ook voor de artikelen 88 en 89 van de Pensioenwet opgenomen. Vergelijkbare aanpassingen zijn voor de Wvb voorgesteld.

b. Pensioenverevening bij scheiding

In dit wetsvoorstel worden nog enkele voornemens gerealiseerd die in de Kabinetsreactie van 24 juni 2009 op de evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding12 waren opgenomen.

Dit betreft het instemmingsrecht van de tot verevening gerechtigde echtgenoot voor het geval de ex-echtgenoot het pensioen via waardeoverdracht naar het buitenland wil overbrengen. Hiermee kan worden voorkomen dat het recht niet geëffectueerd zou kunnen worden.

Voorts wordt mogelijk gemaakt dat, ingeval het verevende pensioendeel door conversie is gewijzigd in een zelfstandige aanspraak van de vereveningsgerechtigde, deze bevoegd is om dit geconverteerde pensioen via waardeoverdracht in te brengen in een eigen pensioenregeling indien de pensioenregeling daarin voorziet.

VI. Communicatie

Dit wetsvoorstel geeft uitvoerders nieuwe rechten die gevolgen kunnen hebben voor pensioenaanspraken van (gewezen) deelnemers. Het is belangrijk dat deelnemers weten welk beleid hun uitvoerder voert ten aanzien van de kleine en hele kleine aanspraken. Daarom zal bij algemene maatregel van bestuur de volgende zaken worden bepaald.

Ten eerste moeten pensioenuitvoerders in het Pensioen1-2-3 opnemen wat hun beleid is aangaande kleine en hele kleine pensioenen. Hierbij is nog het volgende van belang. Artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat de pensioenuitvoerder die persoonsgegevens verkrijgt buiten de betrokken deelnemer om via het pensioenregister zijn identiteit en het doeleinde van de verwerking van de gegevens duidelijk maakt aan de betrokken deelnemer. Ook dient de pensioenuitvoerder nadere informatie te verstrekken voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt nodig is om tegenover de betrokken deelnemer een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen.

Bij einde deelneming moeten deelnemers geïnformeerd worden wat het beleid van hun uitvoerder betekent voor hun opgebouwde aanspraken. De huidige stopbrief moet hiervoor worden aangepast. In de stopbrief wordt nu onder andere gemeld hoeveel pensioen er is opgebouwd, dat de gewezen deelnemer het recht heeft op waardeoverdracht en de mogelijkheid voor de pensioenuitvoerder om kleine pensioenen af te kopen. Dit wetsvoorstel maakt het noodzakelijk dat de communicatie op deze onderdelen wordt aangepast.

In de stopbrief leest de deelnemer hoe hoog zijn opgebouwde pensioenaanspraak is. Deze aanspraak valt binnen een van de volgende drie categorieën: een aanspraak boven de grens van automatische waardeoverdracht, een aanspraak onder de grens van automatische waardeoverdracht (klein pensioen), of een aanspraak op een heel klein pensioen. De inhoud van de stopbrief wordt aangepast aan de categorie waarin de pensioenaanspraak valt. Immers, het vervolgtraject verschilt per categorie en daar hoort op de situatie toegesneden communicatie bij.

In het geval van een nieuwe kleine aanspraak moet in de stopbrief staan wat hiermee gaat gebeuren: de uitvoerder laat de aanspraak in de administratie staan tot pensioen (wel recht op individuele waardeoverdracht), of de uitvoerder doet mee aan het systeem van automatische waardeoverdracht. In de laatste situatie moet de gewezen deelnemer geïnformeerd worden over dit traject. Hierbij kan gedacht worden aan de bestemming (de nieuwe pensioenuitvoerder), de gevolgen als er niet direct een nieuwe uitvoerder beschikbaar is, en of er nog actie van de gewezen deelnemer zelf verwacht wordt. In de stopbrief staat ook dat de gewezen deelnemer door de nieuwe uitvoerder wordt geïnformeerd zodra de waardeoverdracht is afgerond, inclusief een duidelijke verwijzing naar www.mijnpensioenoverzicht.nl, zodat de deelnemer altijd kan zien waar pensioen opgebouwd is en wordt.

Voor aanspraken met einde deelneming korter dan twee jaar voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel geldt dat er al een stopbrief is gestuurd. Deze gewezen deelnemers moeten alsnog geïnformeerd worden over het recht van de uitvoerder op automatische waardeoverdracht.

Voor aanspraken met einde deelneming langer dan twee jaar voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel geldt ook dat de stopbrief al is verstuurd. Ook deze gewezen deelnemers moeten worden geïnformeerd als hun kleine aanspraak wordt overgedragen.

In het geval van nieuwe hele kleine aanspraken moet in de stopbrief staan dat deze zijn komen te vervallen bij einde deelneming. Bestaande hele kleine aanspraken kunnen komen te vervallen als de uitvoerder van dit recht gebruikmaakt. De betreffende deelnemers moeten hiervan op de hoogte gesteld worden.

Tevens wordt geregeld dat uitvoerders in het bestuursverslag verantwoording afleggen over de grootte van de vrijval en de bestemming ervan.

VII. Regeldruk

De regering heeft in het regeerakkoord aangegeven de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te willen dringen. De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk. Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven, instellingen en burgers moeten maken om te voldoen aan de informatieverplichtingen, die voortvloeien uit de wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie, die door de overheid en/of de toezichthouders wordt verlangd. De inhoudelijke nalevingskosten zijn de kosten die gemaakt worden om aan de inhoudelijke eisen van de wet -en regelgeving te voldoen. Bij beide is eveneens een onderscheid tussen eenmalig en structureel van belang.

Dit wetsvoorstel brengt geen administratieve lasten mee voor bedrijven, instellingen en burgers. Dit wetsvoorstel bevat inhoudelijke nalevingskosten voor burgers en pensioenuitvoerders.

Regeling klein pensioen

Pensioenuitvoerders krijgen het recht om kleine pensioenen bij beëindiging van deelname over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder van de gewezen deelnemer. Pensioenuitvoerders zijn niet verplicht om dit te doen, maar zijn wel verplicht om een dergelijke inkomende waardeoverdracht te accepteren. De matching tussen pensioenuitvoerders loopt via het pensioenregister. Voor nieuwe gevallen vervalt het recht van de pensioenuitvoerder om (eenzijdig) tussentijds af te kopen. Het effect van deze wijzigingen op administratieve lasten en regeldruk bij pensioenuitvoerders verschilt, zie tabel 1.

Tabel 1: Effect wetsvoorstel bij verschillende pensioenuitvoerders
 

Pensioenuitvoerders

Nu afkoop, straks wo

Nu afkoop, straks geen wo

Nu geen afkoop, straks wel wo

Nu geen afkoop, straks geen wo

Kosten afkoophandelingen nieuwe gevallen vervallen (structureel)

+

+

Nvt

Nvt

Kosten grotere aantallen uitgaande wo (structureel)

Nvt

Nvt

Kosten toegang pensioenregister

(eenmalig)

Zeer gering

Nvt

Zeer gering

Nvt

Kosten jaarlijkse check bij pensioenregister (structureel)

Gering

Nvt

Gering

Nvt

Kosten grotere aantallen inkomende wo + informeren deelnemer (structureel)

Administratiekosten kleine pensioenen

+/–1

+

Nvt

Kosten minder kleine pensioenen uitkeren (structureel)

+/–

+/–2

+

Nvt

Kosten individuele waardeoverdracht

+

+/–

+

+/–

+ = lastenverlichting / – = lastenverzwaring

X Noot
1

Een deel kan nu niet worden afgekocht, straks zal een deel niet kunnen worden overgedragen.

X Noot
2

Bij pensioeningang kunnen kleine pensioenen nog steeds met instemming van de gewezen deelnemer worden afgekocht.

Kosten

Uit het eerder aangehaalde onderzoek van het CBS naar kleine aanspraken bij zeven pensioenfondsen met veel kleine aanspraken blijkt dat de kosten voor diverse handelingen flink uiteen kunnen lopen, mede afhankelijk van de mate van automatisering. In tabel 2 staan de kosten uit het CBS-onderzoek, aangevuld met extra informatie van andere uitvoerders, inclusief verzekeraars.

Tabel 2: Gemiddelde kosten per handeling

Handeling

Kosten per handeling

Geslaagde afkoop bedrijfstakpensioenfondsen

Geslaagde afkoop ondernemingspensioenfondsen en verzekeraars

€ 15–20

€ 100

Administratiekosten slapersaanspraak

€ 5–45 per jaar

Het overgrote deel zit bij de bedrijfstakpensioenfondsen, de kosten liggen hier rond € 5–10 per jaar per aanspraak.

Handmatige waardeoverdracht

€ 40–100, uitschieters naar € 400

Geautomatiseerde waardeoverdracht via WOW

< € 40

Nieuwe geautomatiseerde waardeoverdracht

Blijkt bij evaluatie, verwachting lager dan afkoop

Er zijn ongeveer 4,5 miljoen bestaande kleine aanspraken, waarvan 1,2 miljoen bij verzekeraars. Hiervan is ca. 5% heel klein (ca. 225.000). Jaarlijks komen er ca. 6% nieuwe kleine en hele kleine aanspraken bij. In onderstaand overzicht is aangenomen dat 75% van de deelnemers is aangesloten bij een uitvoerder die mee doet met het systeem van automatische waardeoverdracht (en dus niet meer afkoopt), en dat hiervan 80% tot een match leidt. Dit leidt ertoe dat 60% van de kleine bestaande aanspraken wordt overgedragen. Deze percentages zijn gebaseerd op de reacties uit de pensioensector bij de internetconsultatie van voorliggend wetsvoorstel. Een aantal grote fondsen heeft aangegeven niet mee te zullen doen aan het nieuwe systeem. Voor de bestaande gevallen is aangenomen dat deze in vier gelijke groepen worden overgedragen. Voor uitgaande waardeoverdrachten wordt aangenomen dat het systeem veel goedkoper wordt, aangezien er veel stappen uit het proces worden geschrapt, onder andere het tussentijdse contact met de deelnemer.

De inhoudelijke nalevingskosten zullen dan als volgt zijn:

Tabel 3: Effecten regeling klein pensioen op totale sector1 (in € miljoen)
 

2018

2019

2020

2021

Struc

Bestaande gevallen (4,275 miljoen)

         

– Afkoopkosten (75% á € 20)

– 1,5

– 1,5

– 1,5

– 1,5

0

– Uitgaande waardeoverdrachten (60% á € 10)

+ 6,5

+ 6,5

+ 6,5

+ 6,5

0

– Administratiekosten (60% á € 10)

– 6,5

– 13

– 19,5

– 26

– 26

– Inkomende waardeoverdrachten (60% á € 15)

+ 9,5

+ 9,5

+ 9,5

+ 9,5

0

Nieuwe gevallen (260.000 pj)

         

– Afkoopkosten (100% á € 20)

0

– 5,2

– 5,2

– 5,2

– 5,2

– Uitgaande waardeoverdrachten (60% á € 10)

0

+ 1,6

+ 1,6

+ 1,6

+ 1,6

– Administratiekosten (60% á € 10)

0

– 1,6

– 1,6

– 1,6

– 1,6

– Inkomende waardeoverdrachten (60% á € 15)

0

+ 2,3

+ 2,3

+ 2,3

+ 2,3

X Noot
1

De cijfers zijn met name gebaseerd op de kosten die bedrijfstakpensioenfondsen gemiddeld maken. Verzekeraars en ondernemingspensioenfondsen hebben te maken met gemiddeld hogere kosten en dus met andere effecten van de regeling klein pensioen.

Evaluatie

Er zullen kleine aanspraken overblijven die ook na een aantal keer checken door het pensioenregister niet kunnen worden overgedragen naar een nieuwe pensioenuitvoerder. Bij de evaluatie over 3 jaar na inwerkingtreding van de wet zal meer duidelijkheid bestaan over de omvang van deze groep en de kenmerken van de deelnemers. Op dat moment wordt bezien of een afkoopmogelijkheid in die situaties alsnog uitkomst kan bieden. De inhoudelijke nalevingskosten voortkomend uit deze situatie kunnen pas op dat moment beter inzichtelijk gemaakt worden.

De evaluatie moet ook uitwijzen of de aannames hiervoor een realistische inschatting zijn gebleken.

Regeling heel klein pensioen

Pensioenuitvoerders krijgen het recht om hele kleine bestaande aanspraken te laten vervallen. Voor nieuwe hele kleine aanspraken geldt dat deze automatisch vervallen bij einde deelneming, en dat de deelnemer hierover in de stopbrief wordt geïnformeerd. Voor bestaande gevallen gaat het om een eenmalige handeling in de administratie (laten vervallen) en het informeren van de gewezen deelnemer hierover. Hier zijn kosten mee gemoeid. Daar staat tegenover dat deze aanspraken niet meer tot in lengte der dagen geadministreerd hoeven worden en er ook geen kosten voor afkooppogingen meer hoeven te worden gemaakt.

In tabel 4 is aangenomen dat 75% van alle bestaande hele kleine aanspraken direct vervalt en niet meer wordt afgekocht. De overige 25% wordt nog afgekocht, dan wel in de administratie gehouden. Voor alle nieuwe gevallen zal dus 100% vervallen. Deze hele kleine aanspraken zijn maximaal € 2,– per jaar waard. De aanname in onderstaande tabel is dat de gemiddelde afkoopwaarde € 8,– bedraagt.

De structurele inhoudelijke nalevingskosten zullen dan als volgt zijn:

Tabel 4: Effecten regeling heel klein pensioen op totale sector(in € miljoen)
 

2018

2019

2020

2021

Struc

Bestaande gevallen (225.000)

         

– Afkoopkosten (75% á € 20)

– 3,4

       

– Kosten vervallen en informeren deelnemer (75% á € 5)

+ 0,8

       

– Administratiekosten (75% á € 10)

– 1,7

0

0

0

– 1,7

– Vrijval (75% á € 8)

– 1,4

       

Nieuwe gevallen (13.500 pj)

         

– Afkoopkosten (100% á € 20)

– 0,3

– 0,3

– 0,3

– 0,3

– 0,3

– Kosten vervallen (100% á € 3)

+ 0,04

+ 0,04

+ 0,04

+ 0,04

+ 0,04

– Administratiekosten (100% á € 10)

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– Vrijval (100% á € 8)

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– 0,1

Collectieve waardeoverdracht en bezwaarrecht bij aanpassing aan fiscale pensioenrichtleeftijd

Het individuele bezwaarrecht komt te vervallen bij een collectieve waardeoverdracht bij aanpassing aan de fiscale pensioenrichtleeftijd. Dit scheelt de pensioenuitvoerders bezwaarprocedures en leidt tot een eenduidige administratie omdat dat niet langer sprake is van deelnemers die apart geadministreerd moeten worden omdat zij vanwege hun bezwaar een andere fiscale pensioenrichtleeftijd hebben.

Navraag bij de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars heeft geleid tot de volgende inschattingen:

  • voor alle bedrijfstakpensioenfondsen tezamen een besparing van ongeveer € 10 miljoen eenmalig en een besparing van ongeveer € 2 miljoen structureel;

  • voor alle ondernemingspensioenfondsen tezamen een besparing van ongeveer € 2 miljoen eenmalig en een besparing van ongeveer € 400.000 structureel;

  • voor alle verzekeraars tezamen een besparing van ongeveer € 30 miljoen structureel.

Voor ondernemingspensioenfondsen is een factor 0,2 gebruikt vanwege de reeds simpelere automatisering en maatwerkmogelijkheden

Om het wetsvoorstel te kunnen uitvoeren moeten pensioenuitvoerders overgaan tot

aanpassing van de administratieve en ICT-organisatie en processen. Daarvoor moeteneenmalig kosten worden gemaakt. Daarnaast moeten medewerkers over de wijzigingen van de wet worden geïnstrueerd en moeten handboeken/opleidingen aan de nieuwe wet worden aangepast. Deze aanpassingen brengen eveneens extra kosten met zich mee.

Deze kosten zijn berekend op € 1,6 miljoen.

Burgers

Voor (gewezen) pensioendeelnemers leiden in elk geval de volgende handelingen tot extra inhoudelijke nalevingskosten:

  • het kennisnemen van besluiten tot automatische overdracht na 2 jaar van kleine pensioenen (structureel effect);

  • het kennisnemen van besluiten tot het laten vervallen van heel kleine pensioenaanspraken (nieuw, eenmalig voor reeds bestaande en structureel voor nieuwe kleine pensioenaanspraken);

  • de melding van het einde van de pensioendeelneming door vertrek naar een andere lidstaat (structureel);

  • kennisnemen van besluiten tot overdracht van bestaande kleine pensioenen.

Deze handelingen zijn niet belastend voor burgers en zullen in totaal ongeveer 10 minuten in beslag nemen. Het gaat dus om beperkte regeldruk. Bovendien worden burgers op structurele basis met minder afkooppogingen geconfronteerd, en hoeven dus minder vaak tot actie over te gaan.

VIII. Toetsen

Het wetsvoorstel is op 28 februari 2017 voor een toezichttoets voorgelegd aan de Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), Actal en de Belastingdienst en het advies is gevraagd van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG)16.

De uitgebrachte toetsen en adviezen ondersteunen de doelstellingen van het wetsvoorstel.

Aanpassingen en reactie naar aanleiding van deze toetsen en adviezen.

– Regeling klein pensioen

DNB en de AFM hebben voorgesteld dat het wetsvoorstel de mogelijkheid van eenzijdige afkoop van klein pensioen zou kunnen behouden voor de situatie waarin de automatische waardeoverdracht na een voorgeschreven aantal pogingen niet is geslaagd. Dit voorstel is niet overgenomen omdat het niet in het verlengde ligt van de intenties van het wetsvoorstel dat kleine pensioenen hun pensioenbestemming behouden en het ten onrechte kanttekeningen plaatst bij het vertrouwen dat automatische waardeoverdracht een succes wordt. Gemeend wordt dat het beter is dit bij de evaluatie over 3 jaar te bezien. Daarbij is ook overwogen dat dit in de tijd niets uitmaakt. De beoordeling van de evaluatie (3 jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel) en de beoordeling van het voorstel om alsnog tot afkoop te kunnen over gaan als (stel) 5 jaarlijkse pogingen tot automatische waardeoverdracht (ook vanaf inwerking van het wetsvoorstel) niet zijn geslaagd, overlappen immers grotendeels elkaar. Tenslotte is overwogen dat het ongebruikelijk is nu iets te regelen dat pas na een evaluatie van die wet over 3 jaar in werking treedt. Het ligt meer voor de hand die wetgeving op te stellen aan de hand van die evaluatie. Immers het is nu niet bekend waartoe die evaluatie leidt. Het is niet uitgesloten dat de evaluatie problemen aan het licht brengt die nu nog niet worden onderkend (dan moeten de wet alsnog worden aangepast); het is ook mogelijk dat iets nu wordt bepaald dat bij die evaluatie over 3 jaar overbodig blijkt te zijn (zodat dit dan alsnog moet vervallen).

DNB heeft ook voorgesteld om bij de voorziene mogelijkheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden te stellen aan automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen ook regels te stellen om te voorkomen dat daarbij ongewilde financiële consequenties voor pensioenuitvoerders kunnen ontstaan. Dit voorstel is overgenomen. Ook in de internetconsultatie was er reeds op gewezen dat de voorwaarden in die algemene maatregel van bestuur ertoe moeten leiden dat de automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen gefaseerd en gecontroleerd plaatsvindt.

De AFM heeft aandacht gevraagd voor de taakuitbreiding van het pensioenregister. Hier wordt aan tegemoet gekomen door goed te monitoren welke taken het register op welk moment kan uitvoeren en hiermee rekening te houden bij de inwerkingtreding van (onderdelen van) de wet. De AFM heeft tevens opgemerkt graag het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vernemen over het effect dat automatische waardeoverdracht heeft op de inbreuk op de privacy.

De AP heeft opgemerkt dat het wetsvoorstel haar geen aanleiding geeft tot het maken van inhoudelijke opmerkingen, anders dan dat het haar voorkeur heeft dat alle verantwoordelijke pensioenuitvoerders de wettelijke informatieplicht op grond van artikel 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens uniform toepassen. De memorie van toelichting is daartoe aangepast.

De AFM heeft opgemerkt dat de communicatie van automatische waardeoverdracht goed ondervangen moet worden. Het is belangrijk dat een deelnemer altijd kan zien waar pensioen opgebouwd is en wordt. Daarom wordt is de suggestie van AFM overgenomen dat de gewezen deelnemer door de nieuwe uitvoerder wordt geïnformeerd zodra de waardeoverdracht is afgerond. Voor het totaaloverzicht wordt daarbij verwezen naar www.mijnpensioenoverzicht.nl.

– Regeling heel klein pensioen

Het voorstel van DNB om ook bestaande heel kleine pensioenen (van maximaal € 2,– per jaar) te laten vervallen en dit niet afhankelijk te maken van het besluit van de pensioenuitvoerder en daarmee van de evenwichtige belangenafweging, is niet overgenomen.

De reden daarvoor is deze problematiek bij verschillende uitvoerders zeer verschillend is en dat op dit moment de consequenties in algemene zin niet zijn te overzien als dit voorstel zou worden overgenomen. Daarbij is gezocht naar een balans waarbij de inbreuk op eigendom zo beperkt mogelijk is en waarbij voor de sector zoveel mogelijk kosten worden vermeden die niet in verhouding staan.

– Collectieve waardeoverdracht en bezwaarrecht bij aanpassing aan fiscale pensioenrichtleeftijd.

De opmerkingen bij dit onderdeel van DNB en van het AG zijn overgenomen en in de algemene toelichting verwerkt.

– Regeldruk

De opmerkingen van Actal zijn in de paragraaf over regeldruk verwerkt.

IX. Uitkomsten internetconsultatie

Dit wetsvoorstel is op 20 december 2016 opengesteld voor internetconsultatie. De internetconsultatie is geëindigd op 20 januari 2017. Er zijn 32 reacties ontvangen. De regering is alle burgers en instellingen die hebben gereageerd erkentelijk voor de tijd en moeite die zij genomen hebben om hun visie op het wetsvoorstel naar voren te brengen.

Naar aanleiding van de internetconsultatie is dit wetsvoorstel op een aantal punten aangepast. Hieronder zal daarop worden ingegaan. Alvorens dat te doen hecht de regering er echter aan te constateren dat een deel van de gemaakte opmerkingen en suggesties tijdens de internetconsultatie geen betrekking had op het wetsvoorstel en aldus buiten het bereik van dit wetsvoorstel valt. Die opmerkingen zijn daarom niet meegenomen.

Aanpassing naar aanleiding van de internetconsultatie:

– Regeling klein pensioen

Naar aanleiding van daartoe gemaakte opmerkingen voorziet het wetsvoorstel erin dat ook automatische waardeoverdracht van bestaande kleine pensioenen mogelijk wordt gemaakt.

In een algemene maatregel van bestuur zullen daaraan voorwaarden worden verbonden om:

  • te voorkomen dat die (automatische) waardeoverdracht van een grote hoeveelheid aan bestaande kleine aanspraken een belemmering vormt voor de overdracht van nieuwe aanspraken;

  • te realiseren dat de overdracht van die bestaande kleine pensioenen gefaseerd en gecontroleerd plaatsvindt.

– Regeling heel klein pensioen

Naast opmerkingen over alternatieven voor het laten vervallen van heel kleine aanspraken, bevatte een aantal reacties een opmerking over de grens van € 2,–. Het ophogen van de grens vergroot het risico dat het ontnemen van hun eigendom, hoe klein ook, materiële betekenis gaat krijgen voor deelnemers. Daarom is het van belang deze grens zo laag mogelijk te houden en tegelijkertijd hoog genoeg om wel effect te sorteren in de diverse pensioenadministraties. De tekst in de memorie van toelichting is hiertoe verduidelijkt.

Een aantal partijen stelt voor om naast een grensbedrag voor uitkeringsovereenkomsten ook een grensbedrag vast te stellen voor premie- en kapitaalovereenkomsten ten behoeve van uniformiteit binnen de sector. Het wetsvoorstel gaat uit van één grensbedrag van € 2,–. Het is nastrevenswaardig dat de sector uniforme rekenregels wil gebruiken bij de vertaling van deze grens voor premie- en kapitaalovereenkomsten. Met hen is afgesproken dat zij hier zelf rekenregels voor zullen opstellen, en dat dit niet zal worden voorgeschreven door de overheid.

De suggestie om alle pensioenuitvoerders verantwoording af te laten leggen in het bestuursverslag over de grootte en bestemming van de vrijval van heel kleine pensioenen is overgenomen. Het is belangrijk dat uitvoerders hier transparant over zijn.

– Collectieve waardeoverdracht en bezwaarrecht bij aanpassing aan fiscale pensioenrichtleeftijd

Mede naar aanleiding van een brief van het AG van 16 december 2016 en andere reacties is de toelichting bij dit onderwerp verduidelijkt.

In de internetconsultatie is het voorstel gedaan om voor deelnemers die dicht tegen hun pensioenleeftijd aanzitten (tot 5 jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd), te komen tot een transitiemaatregel, om hen te ontlasten bij mogelijke nadelige effecten als gevolg van deze harmonisering. Hierbij dienen, naar haar mening, de vervroegingsfactoren drie of vijf jaar vast te worden gezet, zodat vervroegen geen neerwaartse gevolgen kan hebben bij bijvoorbeeld een «forse» rentestijging.

Het vastzetten van vervroegingsfactoren voor enige jaren houdt in dat het collectief garanties aan een deelgroep verstrekt. Naast mogelijke gelijke behandelingsaspecten heeft dit ook uitvoeringstechnische consequenties, onder meer in de zin dat deze garanties een waarde hebben die bepaald en in de rapportages verantwoord moeten worden. Daarom is dit voorstel niet in het wetsvoorstel verwerkt.

Bijlage 1 bij het algemeen deel van de memorie van toelichting

Problematiek in cijfers

Gewezen deelnemers waren deelnemers bij pensioenuitvoerders, die daar niet meer actief aanspraken opbouwen. Er wordt niets meer toegevoegd aan het «tegoed», op eventuele indexatie na; het is vergelijkbaar met een tegoed op een spaarrekening waar de spaarder niet (meer) actief op spaart. Bij pensioenuitvoerders wordt dan gesproken van een «slapersaanspraak». Volgens cijfers van DNB (De Nederlandsche Bank) bestaan er alleen al bij pensioenfondsen (dus afgezien van verzekeraars en premiepensioeninstellingen) bijna 18 miljoen «deelnemersrekeningen». In deze «accounts» zitten meer «slapers» (9,2 miljoen) dan actieve deelnemers (5,5) en gepensioneerden (3,2) samen. Niet al die slapersaanspraken zijn in termen van dit wetsvoorstel klein, waarmee ze het risico op afkoop lopen, maar heel veel zijn dat wel. Bovendien kunnen dat aantal en relatieve aandeel oplopen met de toenemende flexibilisering in arbeidsrelaties. Er bestaat helaas geen totaal overzicht van het aantal kleine pensioenen bij alle fondsen. Voor DNB, als toezichthouder op instellingsniveau, zijn de aanspraakbedragen op individueel deelnemersniveau namelijk niet van toezichtbelang.

Om een beeld te krijgen van de aard en omvang van de problematiek rond de kleine aanspraken is door de Pensioenfederatie met hulp van het CBS een «Kwantificerend onderzoek naar kleine aanspraken bij zeven pensioenfondsen» verricht17. Het gaat specifiek om fondsen uit sectoren waarin deelnemers vaak een gefragmenteerd pensioen opbouwen via verschillende korte (en vaak part time) dienstverbanden: de uitzendbranche (Flexsecurity en StiPP), horeca (PH&C), schoonmaak, landbouw, detailhandel en het levensmiddelenbedrijf. De belangrijkste uitkomsten zijn de volgende:

  • Deze 7 fondsen hebben zo’n driemaal zoveel slapers (3,16 miljoen) als actieven (1,03 miljoen).

  • De meeste slapers (bijna 84%, 2,65 miljoen accounts) hebben aanspraken onder de wettelijke afkoopgrens (van momenteel krap € 466, op jaarbasis uit te keren).

  • Bij deze 7 fondsen staan zo’n 760.000 aanspraken geregistreerd van minder dan € 10,– per jaar. Ruim 900.000 komen daar nog bij als de grens op € 50,– wordt gelegd.

  • Ongeveer 20% van de deelnemers heeft – alleen al binnen dit zevental – bij meer dan één fonds aanspraken staan.

  • Van de slapers met kleine aanspraken heeft zelfs bijna 40% ook nog elders aanspraken.

  • Er is samengevat meerwaarde te realiseren door clustering, maar ook opgetelde aanspraken zullen lang niet altijd leiden tot een aanspraakwaarde boven de afkoopgrens.

Met de zeven fondsen uit het onderzoek is ongeveer 23% van het totaal aantal aanspraken bij fondsen in beeld. Daarvan is driekwart slaper en van die slapers heeft 84% een aanspraak onder de afkoopgrens. In het totale Nederlandse pensioenfondsenlandschap is ruim 50% slaper, maar niet bekend hoeveel zich daarvan onder de afkoopgrens bevindt. Wellicht is 50% een redelijke schatting, zodat in totaal ongeveer 4,5 miljoen slapers accounts een kleine aanspraak bevatten.

Dat is een indicatie van de bruto omvang van de doelgroep, als het wetsvoorstel erop gericht zou zijn om zowel bestaande als nieuwe gevallen aan te pakken.

Om een inschatting te maken van de hoeveelheid nieuwe gevallen is de arbeidsmobiliteit van belang. Die is op jaarbasis ongeveer 10% van de werkzame beroepsbevolking en betreft daarmee ongeveer 550.000 werknemers. Het is niet bekend hoeveel van hen een kleine slapersaanspraak achterlaten, maar gezien het reeds opgebouwde grote «reservoir» aan kleine slapersaanspraken wordt ook hier uitgegaan van 50%. Deze 275.000 vormen dan de jaarlijkse toevoeging op de ingeschatte 4,5 miljoen kleine slapersaanspraken, met andere woorden een toename met 6%. Bij pensioenverzekeraars is in dit opzicht net iets meer bekend. Aan informatie van het Verbond van Verzekeraars is ontleend, dat verzekeraars in totaal 1.240.000 gewezen deelnemers met een klein pensioen hebben. Ook is bekend, dat er in 2015 naar schatting 63.000 en in 2014 81.000 nieuwe kleine pensioenen zijn ontstaan. Dat aantal komt met ongeveer 6% percentueel overeen met het hierboven bij pensioenfondsen afgeleide percentage.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A en artikel II, onderdeel A (artikel 1 Pensioenwet en artikel 1 Wvb)

Afkoop is gedefinieerd als iedere handeling waardoor pensioenaanspraken en pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen. In het algemeen betreft afkoop een handeling waarbij de pensioenuitvoerder een bedrag uitkeert aan een betrokkene om einde te maken aan een toekomstige verplichting. In het voorgestelde artikel 55, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 66, zesde lid, van de Wvb wordt geregeld dat heel kleine aanspraken bij einde deelneming vervallen. Daarbij is dus geen sprake van afkoop in de gebruikelijke zin. Voorgesteld wordt derhalve om de definitie van afkoop te wijzigen in die zin dat het vervallen van heel kleine aanspraken wordt uitgezonderd van het begrip afkoop. Dit geldt zowel voor de nieuwe aanspraken die zullen vervallen als voor de reeds bestaande aanspraken.

Artikel I, onderdeel B en artikel II, onderdeel F (artikel 4 Pensioenwet en artikel 71 Wvb)

Op een geconverteerd recht op grond van artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zijn in beginsel de Pensioenwet en de Wvb van (overeenkomstige) toepassing. In artikel 4 van de Pensioenwet en artikel 71 van de Wvb zijn een aantal artikelen genoemd die niet van overeenkomstige toepassing zijn op een geconverteerd recht. Daarbij gaat het onder meer om een aantal bepalingen over waardeoverdracht. Voorgesteld wordt te regelen dat ook deze bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn, indien de pensioenregeling daarin voorziet. Hiermee wordt voldaan aan een toezegging in het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Kamerstukken II 2008/09, 29 481, nr. 19 herdruk). Indien de pensioenregeling in de mogelijkheid voorziet krijgt de tot verevening gerechtigde echtgenoot met een geconverteerd recht dan bijvoorbeeld het recht om de waarde over te dragen naar de pensioenregeling van de eigen werkgever.

Artikel I, onderdeel C en artikel II, onderdeel C (artikel 46a Pensioenwet en artikel 57a Wvb)

In artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel E, wordt voorgesteld te regelen dat heel kleine aanspraken bij beëindiging van de deelneming vervallen. In artikel 46a van de Pensioenwet en artikel 57a van de Wvb wordt geregeld dat de pensioenuitvoerder in het bestuursverslag moet opnemen wat (in het verslagjaar) de totale waarde was van de vervallen aanspraken en welke bestemming deze waarde heeft gekregen. Met bestemming wordt bedoeld aan wie de waarde ten goede is gekomen, zoals de andere deelnemers, de uitvoerder of de werkgever.

Het bestuursverslag wordt op de website van de pensioenuitvoerder geplaatst die in ieder geval toegankelijk is voor (gewezen) deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden zodat deze kennis kunnen nemen van deze informatie.

Artikel I, onderdeel D en artikel II, onderdeel D (artikel 51 Pensioenwet en artikel 62 Wvb)

Voorgesteld wordt om de taak van het pensioenregister uit te breiden. Pensioenuitvoerders die kleine pensioenen willen overdragen kunnen via het pensioenregister achterhalen of, en zo ja bij welke pensioenuitvoerder, een gewezen deelnemer pensioenaanspraken opbouwt. Het pensioenregister zal daartoe de verwijsindex -waar opgenomen is bij welke pensioenuitvoerders een deelnemer bekend is- aanpassen. Dit is verder toegelicht in paragraaf 2b van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel E en artikel II, onderdeel E (artikel 55 Pensioenwet en artikel 66 Wvb)

In de artikelen 55 van de Pensioenwet en 66 van de Wvb is geregeld wat bij beëindiging van de deelneming met de opgebouwde aanspraak van de gewezen deelnemer moet gebeuren. Voorgesteld wordt om daar voor heel kleine aanspraken, de ouderdomspensioenuitkering zou op jaarbasis niet meer dan € 2,– bedragen, van af te wijken. Deze aanspraken vervallen bij einde deelneming.

In verband met artikel 5, derde lid, van de Mobiliteitsrichtlijn wordt hierbij een uitzondering gemaakt voor de situatie dat de gewezen deelnemer naar een andere lidstaat verhuist en de pensioenuitvoerder daarover bij beëindiging van de deelneming heeft geïnformeerd. Op grond van deze richtlijn kan in die situatie het vervallen van rechten alleen na «geïnformeerde toestemming» van de gewezen deelnemer en betaling van een afkoopsom. Voor dergelijke heel kleine aanspraken loont dit niet.

In artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel C, wordt geregeld dat pensioenuitvoerders in hun bestuursverslag moeten opnemen wat de waarde is van de vervallen aanspraken en welke bestemming die waarde heeft gekregen.

Artikel I, onderdeel F en G en artikel II, onderdeel G en H (artikel 66 en 67 Pensioenwet en artikel 78 en 79 Wvb)

In artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wvb is de afkoop van klein ouderdomspensioen geregeld. Afkoop kan plaatsvinden bij de pensioeningang en, voor bestaande kleine pensioenen, na beëindiging van de deelneming.

Voorgesteld wordt om het recht voor de pensioenuitvoerder op afkoop na beëindiging van de deelneming te schrappen voor nieuwe kleine pensioenen. Als nieuw klein pensioen wordt daarbij aangemerkt een pensioenaanspraak waarbij de beëindiging van de deelneming minder dan twee jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet waardeoverdracht klein pensioen is gelegen. De termijn van twee jaar is gekozen omdat op grond van de huidige wet binnen de termijn van twee jaar na einde deelneming nog niet kan worden afgekocht (tenzij de pensioeningang binnen die termijn ligt).

Voor deze nieuwe kleine pensioenen komt er, in plaats van het recht op afkoop na einde deelneming, een recht voor de pensioenuitvoerder tot waardeoverdracht aan de pensioenuitvoerder die de pensioenregeling uitvoert waaraan de gewezen deelnemer inmiddels deelneemt. Daarnaast blijft een recht op afkoop bij de pensioeningangsdatum bestaan indien de gepensioneerde instemt met de afkoop.

Voor bestaande kleine pensioenen blijft het recht op afkoop na einde deelneming en bij pensioeningang in stand met de huidige mogelijkheden voor de gewezen deelnemer of gepensioneerde om bezwaar te maken (voor 2007) of in te stemmen. De mogelijkheden tot afkoop indien de deelneming is geëindigd voor 2007, zijn nu opgenomen in artikel 28 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW). Voor de duidelijkheid wordt de bepaling in de IPW geschrapt en opgenomen in de Pensioenwet en de Wvb.

Bij de afkoop van de kleine pensioenen gaat het om een recht van de uitvoerder, deze kan dus ook niet afkopen of een lagere grens voor afkoop hanteren.

Artikel I, onderdeel H, I en J en artikel II, onderdeel I, J en K (artikel 70, 70a en 71 Pensioenwet en artikel 81, 81a en 82 Wvb)

In een nieuw artikel 70a van de Pensioenwet en 81a van de Wvb wordt geregeld dat pensioenuitvoerders het recht hebben tot waardeoverdracht van de pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer indien aan een aantal voorwaarden is voldaan.

Ten eerste moet sprake zijn van een kleine aanspraak op ouderdomspensioen waarbij de uitkering van ouderdomspensioen op de ingangsdatum van het pensioen minder zou bedragen dan € 467,89 per jaar. Dit is de grens die in 2017 geldt voor afkoop van kleine rechten en die ook (met jaarlijkse aanpassing) blijft gelden voor de afkoop van kleine rechten bij de pensioeningang. Voor waardeoverdracht moet de pensioenuitvoerder deze grens hanteren en niet een lagere grens. Hij kan dus bijvoorbeeld niet alleen automatische waardeoverdracht doorvoeren voor aanspraken die een uitkering van minder dan € 300 per jaar zou betekenen.

De derde voorwaarde is dat het geen nettopensioen betreft. Als het bij (een deel van) de pensioenaanspraken om nettopensioen gaat, wordt het nettopensioen dus niet overgedragen.

Tenslotte moet er sprake zijn van een ontvangende pensioenuitvoerder waarbij de gewezen deelnemer ten tijde van de overdracht actief pensioen opbouwt. Het betreft dus de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever van de gewezen deelnemer.

In het tweede lid is bepaald dat de ontvangende uitvoerder verplicht is de overdrachtswaarde aan te wenden. De overige leden zijn ook overgenomen uit artikel 71 van de Pensioenwet dan wel artikel 82 van de Wvb en betreffen zaken die ook bij deze vorm van individuele waardeoverdracht gelden, zoals actuariële gelijkwaardigheid en het niet bij de gewezen deelnemer in rekening brengen van de kosten. In de algemene maatregel van bestuur zullen onder meer regels gesteld worden voor de vaststelling van de overdrachtswaarde. Daarbij zal zoveel mogelijk aangesloten worden bij de regels die gelden bij toepassing van artikel 71 van de Pensioenwet dan wel artikel 82 van de Wvb.

Verder wordt in de artikelen 71 van de Pensioenwet en 82 van de Wvb een uitzondering gemaakt op de plicht van de (overdragende) pensioenuitvoerder om mee te werken aan individuele waardeoverdracht van een kleine aanspraak voor de situatie dat deze pensioenuitvoerder aan automatische waardeoverdracht van deze aanspraken doet. De kleine aanspraak van de deelnemer wordt dan op die wijze overgedragen waardoor de procedure die hoort bij de individuele waardeoverdracht niet nodig is. Bij beëindiging van de deelneming na inwerkingtreding van dit voorstel wordt de gewezen deelnemer er in de beëindigingbrief op gewezen dat de pensioenuitvoerder aan automatische waardeoverdracht doet.

Artikel I, onderdeel K en artikel II, onderdeel L (artikel 83 Pensioenwet en artikel 91 Wvb)

In artikel 83 van de Pensioenwet en artikel 91 van de Wvb is een regeling opgenomen voor collectieve waardeoverdracht op verzoek van de werkgever of de beroepspensioenvereniging onder meer na een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomsten dan wel wijziging van de beroepspensioenregeling. Daarbij geldt een individueel bezwaarrecht voor deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden en kan DNB een verbod tot waardeoverdracht opleggen.

Aan het eerste lid wordt toegevoegd dat het verzoek tot collectieve waardeoverdracht bij een bedrijfstakpensioenfonds ook kan worden gedaan door de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen. Bij (verplichtgestelde) bedrijfstakpensioenfondsen zijn dat de sociale partners die de verplichtstelling hebben aangevraagd of die anderszins de pensioenregeling zijn overeengekomen.

Door toevoeging van een nieuw derde lid vervalt het individuele bezwaarrecht voor zover de collectieve wijziging van de pensioenovereenkomsten of beroepspensioenregeling inhoudt dat de pensioenaanspraken worden omgezet in pensioenaanspraken die zijn berekend op basis van een fiscale pensioenrichtleeftijd. Daarbij moet sprake zijn van een pensioenleeftijd die op enig moment in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting is of was opgenomen als fiscale pensioenrichtleeftijd. De regeling kan dus bijvoorbeeld van toepassing zijn bij een verhoging van 65 jaar naar 67 jaar of in kalenderjaar 2018 e.v. van 67 jaar naar 68 jaar, maar niet bij een verhoging van 65 jaar naar 66 jaar. De omrekening naar een hogere pensioenleeftijd moet collectief actuarieel neutraal plaatsvinden op grond van artikel 83, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 92, tweede lid, onderdeel b, van de Wvb. Verder gelden als voorwaarden dat de deelnemer ervoor kan kiezen de ingangsdatum van het pensioen te vervroegen naar de ingangsdatum vóór de wijziging en dat bij de omrekening voor het vervroegen van de pensioendatum in de flexibiliseringfactoren geen selectiefactoren in aanmerking worden genomen. In het derde lid wordt verder geregeld dat de regeling op grond waarvan DNB binnen drie maanden na melding van de collectieve waardeoverdracht een verbod kan opleggen in deze situatie ook niet van toepassing is.

Artikel I, onderdeel L,M, N, O en P en artikel II, onderdeel M,N, O, P en Q (de artikelen 85, 86, 87, 88 en 89 Pensioenwet en de artikelen 93, 94, 95, 96 en 97 Wvb)

In de artikelen 85, 86, 87, 88 en 89 van de Pensioenwet en de artikelen 93, 94, 95, 96 en 97 van de Wvb, die betrekking hebben op individuele waardeoverdracht naar een buitenlandse uitvoerder, wordt bepaald dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot als bedoeld in artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in moet stemmen met de waardeoverdracht.

Bij verevening op grond van artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding gaat het om de standaardverevening. De vereveningsgerechtigde heeft daarbij recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de vereveningsplichtige. Bij waardeoverdracht naar het buitenland kan de vereveningsgerechtigde de rechtstreekse vordering op de uitvoerder verliezen, omdat niet alle buitenlandse uitvoerders gebonden zijn aan de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (pensioeninstellingen uit een andere lidstaat zijn gehouden de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving in acht te nemen). In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Kamerstukken II 2008/09, 29 481, nr. 19 herdruk) is daarom toegezegd te regelen dat voor een waardeoverdracht naar het buitenland instemming van de tot verevening gerechtigde vereist is.

In de artikelen 88 en 89 van de Pensioenwet en de artikelen 96 en 97 van de Wvb wordt verder geregeld dat de mogelijkheden tot afkoop na de internationale waardeoverdracht niet ruimer mogen zijn dan op grond van de Pensioenwet dan wel de Wvb. Voor andere internationale waardeoverdrachten is dit al geregeld, nu wordt het ook in deze bepalingen opgenomen.

Artikel I, onderdeel Q en artikel II, onderdeel R (artikel 176 Pensioenwet en artikel 171 Wvb)

Aan de artikelen met de beboetbare bepalingen worden de artikelen 70a van de Pensioenwet en 81a van de Wvb toegevoegd. Verder wordt de vernummering van de leden van de artikelen 83 van de Pensioenwet en 91 van de Wvb verwerkt.

Artikel I, onderdeel R en artikel II, onderdeel B en S (artikel 220b Pensioenwet en artikel 214a Wvb)

In artikel 220a van de Pensioenwet en artikel 214a van de Wvb is overgangsrecht opgenomen.

In het eerste lid wordt geregeld dat artikel 55, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 66, zesde lid, van de Wvb, de bepalingen over het vervallen van heel kleine aanspraken nadat de deelneming eindigt, van toepassing zijn indien de deelneming eindigt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

In het tweede lid wordt voorgesteld te regelen dat pensioenuitvoerders bestaande heel kleine aanspraken kunnen laten vervallen. Het gaat hierbij om aanspraken waarbij de uitkering van ouderdomspensioen op de reguliere pensioendatum niet meer dan € 2,– per jaar zou bedragen. Als een pensioenuitvoerder gebruik maakt van dit recht moet hij de gewezen deelnemers hierover informeren. Dit is verder toegelicht in paragraaf III van het algemeen deel van de toelichting.

In het derde lid is geregeld dat artikel 70a van de Pensioenwet dan wel artikel 81a van de Wvb van toepassing zijn indien de deelneming eindigt vanaf twee jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voor de termijn van twee jaar is gekozen omdat de pensioenuitvoerder nu recht heeft op afkoop na einde deelneming vanaf twee jaar na einde deelneming.

In het vierde lid is tenslotte geregeld dat pensioenuitvoerders het recht hebben tot waardeoverdracht van bestaande kleine aanspraken, dus aanspraken waarbij de deelneming is geëindigd meer dan twee jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, als voldaan is aan bij algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden. In dit lid is verder geregeld dat bij bestaande kleine aanspraken de uitzondering op de plicht tot waardeoverdracht in artikel 71, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 82, eerste lid, van de Wvb, indien de overdragende uitvoerder artikel 70a van de Pensioenwet dan wel artikel 81a van de Wvb toepast, niet van toepassing is. Ook indien de pensioenuitvoerder doet aan waardeoverdracht van kleine bestaande gevallen, dient hij dus mee te werken aan een verzoek tot individuele waardeoverdracht dat een gewezen deelnemer doet.

Artikel III (artikel 1 en 28 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet)

Artikel 28 van de IPW vervalt. Voor zover het overgangsrecht uit dat artikel nog relevant is, is het opgenomen in artikel 66 van de Pensioenwet dan wel artikel 78 van de Wvb.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Die grens is in 2017 een jaarlijkse aanspraak van € 467,89 en is gerelateerd aan uitvoeringskosten. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Het daarmee verbonden afkoopbedrag kan, mede gegeven de huidige lage rente, overigens oplopen tot ca € 10.000 (met een uitloop daarboven als ook sprake is van de afkoop van kapitaalgedekt partnerpensioen).

X Noot
2

Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 315.

X Noot
3

Kamerstukken II 2016/17, 32 043, nr. 348.

X Noot
4

Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 6.

X Noot
5

Artikel 23a, tweede lid, Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
7

Artikel 105 van de Pensioenwet en artikel 110b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
8

Richtlijn 2014/50/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende minimumvereisten voor de vergroting van de mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten door het verbeteren van de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenen (PbEU 2014, L128).

X Noot
9

Kamerstukken I 2012/13, 33 290, N.

X Noot
10

Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 315.

X Noot
11

Kamerstukken I 2007/08, 31 226, D.

X Noot
12

Kamerstukken II 2008/09, 29 481, nr. 19.

X Noot
16

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven