34 662 Wijziging van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen

B NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 maart 2017

Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA en spreekt zijn erkentelijkheid uit voor de voortvarendheid waarmee uw Kamer de behandeling van dit wetsvoorstel heeft opgepakt. Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD het waarderen dat met dit wetsvoorstel op zeer korte termijn duidelijkheid over de kwestie van de indexatielasten wordt geboden aan de betreffende directeuren-grootaandeelhouders.

Bij de beantwoording van de vragen wordt hierna de volgorde van het verslag aangehouden.

Vragen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de fractie van de VVD vragen of ik kan bevestigen dat de afkoop/afwikkeling van het bedrag van de indexatieverplichting op de balans van de pensioen-bv onder de voorgestelde faciliteit van artikel 38o van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) valt. Als er sprake is van een bij een extern eigenbeheerlichaam verzekerd pensioen staat op de voor de heffing van vennootschapsbelasting gehanteerde balans van die pensioen-bv de pensioenverplichting inclusief de eventuele indexatieverplichting, gewaardeerd volgens fiscale maatstaven. In die balanswaardering van de pensioenverplichting voor de vennootschapsbelasting is dus – dit ter bevestiging naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de VVD – de indexatieverplichting opgenomen. De belastinggrondslag in geval van afkoop wordt op basis van het voorgestelde artikel 38o, tweede lid, van de Wet LB 1964 bepaald op basis van de fiscale balanswaarde (voor de vennootschapsbelasting) van de tegenover de afgekochte aanspraak staande verplichting – dus inclusief de fiscale balanswaarde van de voornoemde indexatieverplichting – op het moment van prijsgeven. Hierop wordt een korting verleend op grond van het voorgestelde artikel 38o, eerste lid, van de Wet LB 1964. Bij afkoop wordt over deze fiscale balanswaarde, verminderd met de korting, loonbelasting geheven.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat onder de toepassing van het belastingverdrag met België (2001) de gevolgen zijn van de uitfasering van een pensioen in eigen beheer (PEB) in het scenario dat de directeur-grootaandeelhouder (dga) als inwoner van België wordt beschouwd en de pensioen-bv in Nederland is gevestigd. De fiscale behandeling van de inkomsten van de dga met een pensioen-bv wordt bepaald door de Nederlandse regels voor een (buitenlandse) belastingplichtige en door het lokale Belgische belastingrecht. Om dubbele belastingheffing te voorkomen is met België een verdeling van heffingsrechten overeengekomen in het belastingverdrag met België (2001). Voor de situaties waar de leden van de fractie van de VVD naar vragen is relevant dat het bij de uitfasering van PEB mogelijk is om het pensioen af te kopen of om te zetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. De fiscale behandeling van de uitfasering van PEB aan Belgische zijde is op dit moment niet duidelijk. Bij afkoop valt het heffingsrecht naar de mening van Nederland toe aan het bronland Nederland dat het pensioen heeft gefaciliteerd. Aangezien Nederland de afkoop mag belasten zal België als woonland dubbele belastingheffing dienen te voorkomen. Omzetting in een oudedagsverplichting leidt als zodanig bij de dga niet tot inkomen dat Nederland op dat moment in de belastingheffing betrekt. Niettemin ben ik voornemens in overleg te treden met de Belgische bevoegde autoriteiten om over de fiscale behandeling van de uitfasering van PEB (afkoop en omzetting) door België duidelijkheid te verkrijgen. Daarnaast is het verstandig dat de betreffende dga’s zelf informatie inwinnen bij de Belgische belastingautoriteiten over hun concrete situatie.

Vragen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de fractie van het CDA vragen om uitleg waarom nu bij nader inzien artikel 34e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) een toekomstige indexatie bij een afkoop of een omzetting ten laste van de winst uitsluit. Deze interpretatie lijkt in de ogen van deze leden niet in overeenstemming met de eerdere bedoeling van de wetgever en zij verwijzen daarbij naar passages uit de memorie van toelichting1 en de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen.2 Deze leden vragen of nu een andere uitleg wordt gegeven aan artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969. Het voorgestelde artikel 34e van de Wet Vpb 1969 leidt ertoe dat indien het PEB gefaciliteerd wordt afgekocht of omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting de eventuele op de balans geactiveerde kosten en lasten voor toekomstige indexatie in het geheel niet aftrekbaar zijn. Het in genoemd artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969 gehanteerde begrip «voordeel» moet immers – zoals normaliter geldt bij de winstbepaling – algebraïsch worden opgevat, waardoor er zowel positieve als negatieve componenten onder vallen. Zoals in de hiervoor genoemde nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven wordt met artikel 34e, derde lid, van de Wet Vpb 1969 geregeld dat de toepassing van artikel 38n, tweede lid, van de Wet LB 1964 fiscaal geruisloos loopt voor de vennootschapsbelasting. Die bepaling ziet derhalve niet alleen op het in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag beschreven aspect, maar ook op de indexatie.

Overigens zien de leden van de fractie van het CDA het juist dat in het door hen aangehaalde citaat uit de nota naar aanleiding van het verslag3 in plaats van «(additionele) aftrekpost» «(additionele) winstpost» bedoeld is.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet signalen heeft ontvangen dat veel dga’s niet geïnteresseerd zijn in de afkoop vanwege de per 1 januari 2017 herziene forfaitaire vermogensrendementsheffing. Het kabinet heeft dergelijke signalen niet ontvangen. De aanpassingen van de vermogensrendementsheffing zoals die met ingang van 2017 van kracht zijn geworden, kunnen voor dga’s ook gunstig uitpakken, aangezien het veronderstelde rendement bij een nettovermogen – dus na aftrek van schulden – van minder dan € 265.000 door de aanpassingen in box 3 juist lager uitvalt. Voor fiscale partners geldt dit voor een gezamenlijk nettovermogen van ongeveer € 530.000. Ik ga er dan ook van uit dat de gewijzigde regels rond de forfaitaire vermogensrendementsheffing van weinig invloed zullen zijn op de beslissing om al dan niet tot afkoop over te gaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat in artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 aan het woord «geruisloos» geen bijzondere betekenis moet worden toegekend in die zin dat in ieder geval niet wordt bedoeld om een tegenstelling te creëren met het woord «geruisvol». Het gebruik van het woord «geruisloos» op de door de leden van de fractie van het CDA genoemde plek is bedoeld om duidelijk te maken dat de omzetting van het PEB in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting niet leidt tot de heffing van loonbelasting. Strikt genomen zou zonder dit woord gesteld kunnen worden dat deze omzetting tot de toepassing van artikel 19b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 leidt (dus ruisend plaatsvindt), omdat geen sprake meer is van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling. Daarnaast wordt met het genoemde «geruisloos» duidelijk gemaakt dat de belastingclaim die op het PEB rust wordt doorgeschoven naar de oudedagsverplichting, waardoor duidelijk is dat de uitkeringen uit de oudedagsverplichting in de loonbelasting zullen worden betrokken. Het woord «geruisloos» heeft derhalve wel degelijk een betekenis.

De leden van de fractie van het CDA delen mee berichten te hebben ontvangen als zou de uitleg over de afgeleide rechten van de partner (rechten onder de opschortende voorwaarde van echtscheiding of overlijden) onafhankelijk van het huwelijksvermogensregime toch tot schenkbelasting kunnen leiden. In dit verband verwijzen deze leden naar het artikel in TaxLive d.d. 20 februari jl. onder de titel «Uitfasering PEB: Pas op! Schenkingsgevaar!».4 Deze leden verzoeken om in een uitvoeringsbesluit op deze voor de praktijk prangende kwestie in te gaan. De uitleg in het artikel waaraan deze leden refereren, deel ik niet. In de nota naar aanleiding van het verslag van het onderhavige voorstel ben ik uitgebreid ingegaan op een vraag daaromtrent.5 Met de afkoop of omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting kan ook de (afgeleide) pensioenaanspraak van de partner van de dga in de vorm van een partnerpensioen of een afgeleid recht op een deel van het ouderdomspensioen van de dga worden verlaagd. Bij beëindiging van het PEB door afkoop dan wel omzetting vervalt namelijk de (afgeleide) gerechtigdheid van de partner hierop. Consequentie van de afkoop of omzetting kan zijn dat de partner er (fors) op achteruitgaat terwijl de dga erop vooruitgaat omdat de dga het voordeel van de waardestijging van de aandelen in de bv geniet. Zonder nadere afspraken tussen de dga en de partner kan dat een schenking van de partner aan de dga impliceren. Daarmee rijst de vraag naar een passende compensatie van de partner door de dga. Zoals in de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen uitgebreid aan de orde is geweest, zijn er vele vormen van passende compensatie van de partner mogelijk.6 Indien de dga niet voor passende compensatie zorgt, kan sprake zijn van een belastbare schenking van de partner aan de dga. Relevant is of er sprake is van een schenking in de zin van artikel 1 van de Successiewet 1956. Voor een belastbare schenking gelden de al eerder genoemde drie uitgangspunten, namelijk dat sprake moet zijn van een verarming bij de schenker, een verrijking bij de begiftigde én een bevoordelingsbedoeling bij de schenker. Ook het door de echtgenoten gekozen huwelijksvermogensrecht kan hierbij een rol spelen. Hierop is uitgebreid ingegaan in de memorie van antwoord van het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen.7 Gelet op het voorgaande acht ik een uitvoeringsbesluit hierover niet noodzakelijk.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat er in de praktijk veel vragen leven over bijzondere gevallen, zoals bijvoorbeeld de situatie van de nabestaande van begin veertig waarvan het nabestaandenpensioen al is ingegaan. Volgens deze leden is het voor de praktijk van belang dat in evident onrechtvaardige of onbillijke situaties een beroep op de hardheidsclausule kan worden gedaan. Het kabinet is het met de vragenstellers eens dat in geval van onbillijkheden van overwegende aard een beroep op de hardheidsclausule8 mogelijk is. Ten aanzien van de door deze leden genoemde nabestaande van begin veertig waarvan het in eigen beheer verzekerde nabestaandenpensioen al is ingegaan merk ik op dat deze nabestaande voor de toepassing van de Wet LB 1964 wordt aangemerkt als een werknemer met een PEB. Het wetsvoorstel Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen geldt ook voor deze situatie. Deze nabestaande kan er daarom voor kiezen om het ingegane pensioen te handhaven. In dat geval gaan de uitkeringen gewoon door zoals in de pensioenbrief is afgesproken. De nabestaande heeft ook de mogelijkheid te kiezen voor prijsgeven van de aanspraak tot de fiscale balanswaarde van de tegenover de aanspraak staande verplichting in combinatie met afkoop van de resterende aanspraak, dan wel omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Na het omzetten van de pensioenaanspraak in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting heeft deze partner de mogelijkheid om het saldo van de oudedagsverplichting geheel of gedeeltelijk te gebruiken voor een lijfrenteproduct als bedoeld in de artikelen 3.125 of 3.126a van de Wet IB 2001, dan wel met inachtneming van de op dat punt gestelde regels in termijnen uit te laten keren. Gezien de keuzemogelijkheden die deze nabestaande heeft, is naar mijn mening in deze situatie geen sprake van een onbillijkheid.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar het aangekondigde conceptbesluit. Ik ga ervan uit dat het beleidsbesluit wordt bedoeld dat ik in de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer heb aangekondigd, namelijk de goedkeuring dat onder voorwaarden aftrek van de actiefpost voor toekomstige indexatielasten wel mogelijk is conform het voorgestelde artikel 34e, vierde lid, van de Wet Vpb 1969.9 Het gaat hierbij om situaties waarbij een eigenbeheerlichaam vóór 20 september 2016 een toegekende pensioenaanspraak heeft verzekerd bij, of een pensioenverplichting heeft overgedragen aan een ander eigenbeheerlichaam (waarbij de betreffende lichamen niet met elkaar zijn gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting), maar deze verzekering of overdracht en de vorming van de actiefpost voor de kosten en lasten van toekomstige loon- en prijsontwikkelingen niet heeft kunnen verwerken in een aangifte vennootschapsbelasting die uiterlijk op 20 september 2016 is gedaan. Het concept van dat beleidsbesluit10 is bij deze nota gevoegd.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 34 555, nr. 3, blz. 43.

X Noot
2

Kamerstukken II 2016/17, 34 555, nr. 5, blz. 39.

X Noot
3

Kamerstukken II 2016/17, 34 555, nr. 5, blz. 39.

X Noot
4

TaxLive 20 februari 2017 onder de titel «Uitfasering PEB: Pas op! Schenkingsgevaar!»; http://taxlive.nl/-uitfasering-peb-pas-op-schenkingsgevaar-

X Noot
5

Kamerstukken II 2016/17 34 662, nr. 5, blz. 9 en 10.

X Noot
6

Kamerstukken II 2016/17, 34 555, nr. 5, blz. 19 respectievelijk Kamerstukken I 2016/17, 34 552, E, blz. 69 e.v.

X Noot
7

Kamerstukken I 2016/17, 34 552, E, blz. 69, 70, 72, 74, 82.

X Noot
8

Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

X Noot
9

Kamerstukken II 2016/17, 34 662, nr. 5.

X Noot
10

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffienr. 160786.

Naar boven