34 377 Wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT / ALGEMENE ZAKEN EN HUIS VAN DE KONING1

Vastgesteld 27 maart 2017

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Wel hebben zij nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben de nodige vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel dat uitvoering geeft aan een eerder door de Tweede Kamer bij motie uitgesproken wens om de mogelijkheid van lijstencombinaties met het oog op het verwerven van restzetels af te schaffen. Deze leden zijn van oordeel dat genoegzaam is gebleken en door de regering onderbouwd dat de lijstencombinatie bij verkiezingen niet langer wordt gebruikt als opmaat naar verdergaande samenwerking en mogelijk samengaan van politieke groeperingen, zoals begin jaren zeventig nog werd verwacht, maar alleen om veilig te stellen dat min of meer geestverwante partijen door de lijstencombinatie ieder een grotere kans op het verwerven van restzetels verkrijgen dan in het geval dat zij geheel zelfstandig aan de verkiezingen deelnemen. Deze leden zijn het met de regering eens dat door het gebruik van lijstencombinaties in samenhang met de methode van restzetelverdeling de merkwaardige en niet goed te rechtvaardigen situatie kan ontstaan dat een partij waarop meer stemmen zijn uitgebracht uiteindelijk minder zetels verkrijgt dan een partij waarop minder stemmen zijn uitgebracht maar die wel verbonden is in een lijstencombinatie. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de laatste verkiezingen voor het Europees Parlement waarbij het CDA in zetelaantal de grootste partij werd terwijl D66 het grootste aantal stemmen op zich verenigde. De leden van de D66-fractie hebben nog enige vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met zorg kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat strekt tot afschaffing van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen. Zij wensen een aantal vragen te stellen.

De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet in verband met het afschaffen van de mogelijkheid voor politieke groeperingen om lijstencombinaties te vormen. Deze leden hebben een aantal vragen, in het bijzonder ook over de samenhang van dit wetsvoorstel met het systeem van restzetelverdeling.

2. Lijstencombinaties

De leden van de CDA-fractie zien dat de beargumentering van het voorstel eigenlijk uitsluitend steunt op de wens tot uitvoering van de motie-Taverne. De regering somt zelf wel enkele argumenten vóór en tegen het wetsvoorstel op, maar presenteert niet zelf een overtuigende argumentatie vóór het voorstel. Kan de regering haar eigen argumentatie presenteren?

De regering lijkt in de eerdere behandeling vooral naar het (recente) verleden te kijken. Dat blijkt daaruit dat de regering stelt dat het stelsel in het verleden goed gewerkt heeft, vooral door het faciliteren van de fusiepartijen CDA, GroenLinks en ChristenUnie, maar dat fusies nu niet direct aan de orde lijken te zijn. Betekent dit dat de regering de betekenis van het stelsel van lijstencombinaties alleen maar ziet in de opmaat tot partijfusies? Zo nee, waarom zou het stelsel dan nu geen of minder waarde hebben? Immers het is ook zonder dat fusies in zicht zijn een methode tot politieke krachtenbundeling en gezamenlijke wilsvorming.

Is afgezien van het vooral terugblikkende karakter van de opmerkingen van de regering, de tijdhorizon van de regering niet tevens te beperkt wanneer het om de huidige situatie gaat? Bij de jongste Tweede Kamerverkiezingen van 15 maart 2017 heeft een recordaantal partijen deelgenomen en vele van de deelnemende partijen hebben een of meer zetels verworven. Is het niet juist met het oog op de deze situatie van belang de mogelijkheid tot krachtenbundeling te handhaven en daarmee tegelijk ook de transparantie van het stelsel voor de kiezer? De leden van de CDA-fractie vragen dit met name vanwege het feit dat in het verleden het systeem van lijstencombinaties al eens eerder is afgeschaft en daarna weer tot leven geroepen. Moet verdere jojo-wetgeving op dit onderwerp niet voorkomen worden? Wetgeving is immers voor de langere termijn geschreven en niet alleen voor de situatie van de dag, zeker niet wanneer het om kiesrecht gaat.

Bij dit vorige komt nog dat de regering bij haar observaties over de praktische opportuniteit van lijstencombinaties nagenoeg uitsluitend de landelijke verkiezingen op het oog heeft. In provincies en gemeenten is die dynamiek nog weer heel anders. Juist in provincies waar de relatieve kracht van partijen onderling soms verschilt, is het van belang om lijstencombinaties te behouden, mede met het oog op een evenwichtige verkiezing van de leden van de Eerste Kamer. De leden van de CDA-fractie zien niets van dergelijke overwegingen terugkomen in de argumentatie van de regering. Ook aan de gemeenten besteedt de regering geen aandacht. Juist met de opkomst van veel lokale partijen kunnen lijstencombinaties dienstig zijn aan gezamenlijke wilsvorming en transparantie voor de kiezer en daarmee ook bijdragen aan bestuurbaarheid van een gemeente. De leden van de CDA-fractie roepen hierbij in herinnering dat juist vanuit gemeentelijke zijde de reacties op het wetsvoorstel voornamelijk negatief waren. Graag zien de leden van de CDA-fractie hierover een beschouwing van de regering.

In de eerdere behandeling is enige aandacht besteed aan de uitwerking van lijstencombinaties voor partijen. Deelname aan lijstencombinaties staat open voor alle partijen en het stelsel van restzetelverdeling heeft niet bij voorbaat voordeel voor de grotere of de kleinere deelnemer. De uitwerking hangt immers bij dit stelsel van restzetelverdeling geheel af van de verkiezingsuitslag. De leden van de CDA-fractie zien in de praktijk dat op landelijk niveau zowel grotere als kleinere partijen deelnemen en dat deelnemende partijen het gehele politieke spectrum beslaan. Waarom zou, gelet hierop, afschaffing dan aan de orde zijn?

De regering noemde «doorzichtigheid» van het stelsel als argument vóór afschaffing van het stelsel van lijstencombinaties. Dit argument kunnen de leden van de CDA-fractie niet volgen. Immers, het kiesrecht als zodanig is – deels naar zijn aard – complex en ondoorzichtig. Juist echter het stelsel van lijstencombinaties is zeer transparant (lijstencombinaties worden op stembiljetten duidelijk weergegeven) en een ieder kan daarin zien dat geestverwante fracties de krachten bundelen. De kiezer kan dit zelf verdisconteren in zijn of haar keuze. Dat de kiezer het systeem van restzetelverdeling niet direct paraat heeft, doet daaraan niet af. Dat geldt immers ook voor het hoofdsysteem van restzetelverdeling. Kan de regering in het licht van deze observaties toelichten waarom het stelsel van lijstencombinaties niet doorzichtig zou zijn? Naar de overtuiging van de leden van de CDA-fractie biedt het stelsel juist wél duidelijkheid door geestverwantschap te articuleren. Daarbij speelt nog een rol dat de werking in de praktijk laat zien dat er door de jaren heen duidelijke patronen van lijstencombinaties zijn, zowel op landelijk als op provinciaal niveau.

In de toelichting op het wetsvoorstel en in de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling in de Tweede Kamer is de regering uitgebreid ingegaan op alle effecten die door het systeem van lijstencombinaties kunnen ontstaan. De leden van de fractie van D66 misten hierbij echter een beschouwing over het fenomeen dat lijstencombinaties niet zelden worden aangegaan door partijen die enige politieke dan wel ideologische verwantschap vertonen terwijl tegelijkertijd blijkt dat deze partijen electoraal elkaars belangrijkste concurrent zijn. Zo werd voorafgaand aan de zeer recente verkiezingen voor de Tweede Kamer een lijstencombinatie aangegaan tussen PvdA en GroenLinks, terwijl uit de eerste analyses na de verkiezingen juist is gebleken dat de electorale overloop tussen deze partijen (in casu van PvdA naar GroenLinks) bijzonder groot was. Meent de regering niet dat ook deze omstandigheid van kiezersconcurrentie tussen partijen die dicht bij elkaar liggen in het electorale spectrum een argument dient te zijn om het systeem van lijstencombinaties te herzien?

Kan de regering, al dan niet met behulp van de Kiesraad, inzicht geven in de uitslag van de recente Tweede Kamerverkiezingen indien er reeds sprake was geweest van een verbod op lijstencombinaties? Zou dit enig verschil hebben gemaakt, zo vragen deze leden, met de uitslag zoals nu door de Kiesraad is vastgesteld?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven wat de noodzaak is voor het onderhavige wetsvoorstel en welke problemen zij daarmee beoogt op te lossen.

Kan de regering nader ingaan op haar keuze om de nieuw ingestelde Staatscommissie parlementair stelsel niet te vragen advies uit te brengen? Immers, in 1958 adviseerde de Staatscommissie van advies inzake het kiesstelsel en wettelijke regeling der politieke partijen (Staatscommissie-Teulings) tot herinvoering van de lijstencombinaties. En in 1968 adviseerde de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (Staatscommissie-Cals/Donner) tot afschaffing van het verbod op lijstencombinaties.

Is de regering tevens bereid de Staatscommissie te verzoeken om ook over de mogelijkheid van lijstencombinaties tegen de achtergrond van het toenemende aantal politieke groeperingen te adviseren?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke voordelen het afschaffen van de lijstencombinatie volgens de regering heeft. Zij vragen dit mede in het licht van de twee belangrijke aspecten bij de inrichting van het kiesstelsel, namelijk enerzijds de regeerbaarheid van het land en anderzijds het waardevolle principe van evenredige vertegenwoordiging. De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat hen op landelijk en provinciaal niveau geen gevallen bekend zijn dat er geen ideologische verwantschap is tussen partijen die een lijstencombinatie aangingen. Zij vragen of de regering de indruk deelt dat ook op gemeentelijk niveau de ideologische verwantschap nagenoeg altijd duidelijk is bij het aangaan van een lijstencombinatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zien dat er nog steeds door vertegenwoordigers van partijen gesproken wordt over samenwerking en mogelijk op termijn zelfs fusie van partijen. Zij wijzen bijvoorbeeld op de vele suggesties daartoe van verschillende vertegenwoordigers van partijen die zich ter linkerzijde bevinden rondom de Tweede Kamerverkiezingen van 15 maart 2017. Zij wijzen er ook op dat het samengaan van eerdere partijen een proces van vele jaren was. Hoe weet de regering dat er geen nieuwe samenwerkingsverbanden zullen ontstaan en waarom zou ze dergelijke ontwikkelingen nu moeilijker willen maken dan het voorheen was, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat binnen een jaar gemeenteraadsverkiezingen gehouden zullen worden en dat veel lokale afdelingen en partijen zich hier reeds op voorbereiden. Zij zouden het gezien de korte termijn tot de raadsverkiezingen wenselijk vinden om het voorstel, indien het kracht van wet krijgt, pas na deze verkiezingen te laten ingaan en vragen de regering om een reactie op dit punt.

Voor de leden van de SGP-fractie is het bij dit thema belangrijk hoe het voorstel past binnen de grondwettelijk gegarandeerde evenredige vertegenwoordiging. Een beperkte afwijking van de evenredige vertegenwoordiging is mogelijk op grond van artikel 53 van de Grondwet, maar deze leden vragen de regering of juist het stelsel van lijstverbindingen niet bijdraagt aan de evenredige vertegenwoordiging en afschaffing daar verder inbreuk op maakt. Het idee van evenredige vertegenwoordiging is er immers op gericht om de verkiezingsuitslag zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij wat de bevolking kiest. Daarbij is het logischer dat een stem uitkomt bij een partij die ideologisch verwant is. Omdat dit door de wetgever nooit objectief geregeld kan worden, is het stelsel van lijstverbindingen daarom niet juist een goed hulpmiddel om toch aan te sluiten bij de ideologische voorkeur van de stemmers op een partij? Acht de regering het van belang dat een uitgebrachte stem, als dat een reststem is, terechtkomt bij een partij die ideologisch dicht bij betreffende partij staat? Is de regering het met de leden van de fractie van de SGP eens dat dit vanuit democratisch oogpunt eerlijker is dan dat de reststemmen gaan naar een volstrekt willekeurige partij die soms juist ideologisch tegengesteld is aan de partij waarop de kiezers hebben gestemd?

In de loop van de geschiedenis was het mogelijk om voor te sorteren op fusies tussen partijen. Er is ook een aantal voorbeelden van fusies, die inderdaad voorafgegaan werden door lijstverbindingen. Is juist in het huidige politieke klimaat dit niet een belangrijke factor om partijen de mogelijkheid te bieden in een voorstadium met elkaar samen te werken? Zou het systeem van lijstverbindingen niet een positieve invloed kunnen hebben als mogelijke opmaat voor samenwerking tussen partijen? Is het logisch om dat middel dan juist af te schaffen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat politieke partijen op lokaal niveau al volop bezig zijn met de keuzes voor deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen van 2018. Dat geldt in nog sterkere mate voor de herindelingsverkiezingen op 22 november 2017. Een van de aspecten hiervan is de keuze of er al dan niet een horizontale lijstverbinding wordt aangegaan. Dit wetsvoorstel heeft ook betrekking op die verkiezingen. Nog los van de wenselijkheid van het voorliggende voorstel loopt de behandeling van dit wetsvoorstel door de genoemde voorbereidingen heen. Is de regering bereid om, indien dit wetsvoorstel zou worden aanvaard, rekening te houden met het moment van inwerkingtreding, zodat er geen spanning ontstaat op de reeds ingezette voorbereidingen op aanstaande verkiezingen?

3. Restzetelverdeling

In de memorie van toelichting2 vermeldt de regering dat het huidige systeem voor de verdeling van restzetels (d’Hondt) «neutraal uitwerkt ten aanzien van partijgrootte», zo lezen de leden van de VVD-fractie. Echter, tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer3 heeft de regering aangegeven dat een grote partij eerder een restzetel krijgt dan een partij met één zetel. Ook het Handboek van het Nederlandse staatsrecht van Van der Pot, p. 568, schrijft: «Wel werkt het stelsel (...) ten nadele van kleine partijen». Kan de regering aangeven wat haar standpunt ter zake is?

Mogen de leden van de VVD-fractie ervan uitgaan dat artikel 53 van de Grondwet niet verplicht tot een vrijwel onmogelijke representativiteit van 100%, maar wel verplicht tot een maximale representativiteit die de 100% zo dicht mogelijk benadert? Wordt aan deze verplichting het beste voldaan door het thans geldende systeem d’Hondt op basis van de grootste gemiddelden? Betekent de mogelijkheid van lijstencombinaties een vermindering van de representativiteit vergeleken met de situatie waarin geen lijstencombinaties mogelijk zijn? Indien bovenstaande punten bevestigend worden beantwoord, rijst de vraag of herziening van het systeem d’Hondt (grootste gemiddelden) ter compensatie van het afschaffen van de lijstencombinaties al dan niet strijdig is te achten met artikel 53 van de Grondwet, zo niet met de letter, dan wellicht met de geest van het artikel. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De restzetelverdeling binnen lijstencombinaties verschilt van die gehanteerd wordt bij de algehele restzetelverdeling. De leden van de CDA-fractie kunnen niet inzien waarom dit verschil een rol zou spelen bij het afschaffen van lijstencombinaties. Het is naar het oordeel van deze leden nogal evident dat binnen lijstencombinaties het stelsel van de grootste overschotten gehanteerd wordt, immers anders zou een restzetel binnen een lijstencombinatie bijna per definitie altijd aan de grootste partij binnen die combinatie toekomen, hetgeen geen goede basis voor samenwerking is tussen geestverwanten. Bij de algemene restzetelverdeling ligt een verdeling in de lijn van de grootste gemiddelden voor de hand, aangezien dat over de breedte recht doet aan de wens van de kiezer. Heeft de regering nu wel of niet deze verschillen van restzetelverdeling meegewogen in haar voorstel tot afschaffen van lijstencombinaties? En is de regering met de leden van de CDA-fractie van mening dat dit verschil niet op grond van vermeende «ondoorzichtigheid» een argument tot afschaffing van lijstencombinaties kan zijn?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering wat de gevolgen kunnen zijn van het afschaffen van de lijstencombinaties zoals door onderhavig wetsvoorstel wordt beoogd. Het vigerende systeem van restzetelverdeling (grootste gemiddelde) werkt in het voordeel van grote(re) partijen die immers een langzamer dalend gemiddeld aantal stemmen per toegevoegde restzetel hebben dan kleinere partijen die minder stemmen hebben vergaard. Worden kleinere partijen naar het oordeel van de regering door de afschaffing van de mogelijkheid van een lijstencombinatie relatief benadeeld? Kunnen zij op enige wijze dit nadeel omzeilen, bijvoorbeeld door voorafgaand aan verkiezingen één lijst in te dienen en na de verkiezingen de op deze lijst verkozen kandidaten te splitsen in twee afzonderlijke fracties namens twee afzonderlijke partijen?

Is de regering van mening dat zij de afschaffing van lijstencombinaties in voldoende mate in samenhang met het huidige systeem van restzetelverdeling heeft bezien? Kan zij dit ook voor de leden van de PvdA-fractie toelichten en daarbij tevens onderscheid maken tussen de inzet van het huidige én van het nu voorgestelde systeem enerzijds op gemeentelijk en anderzijds op landelijk niveau? Kan zij daarbij tevens aangeven wat concreet de praktijk gedurende de afgelopen 20 jaar ter zake is geweest, inclusief daarbij eventueel gebleken tekortkomingen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om in het licht van artikel 53 Grondwet te wegen dat bij de toekenning van restzetels juist de lijstencombinatie de kiezer extra tegemoetkomt in het zich vertegenwoordigd weten qua overeenkomstige ideologische richting. Deze leden merken op dat kleinere partijen meer getroffen worden door deze wijziging bij het huidige systeem van restzetelverdeling. Zij wijzen erop dat binnen een lijstencombinatie de restzetel verdeeld wordt naar grootste overschotten. Dit is in 1973 door de regering bewust gekozen en in evenwicht geacht met het verdere systeem van grootste gemiddelden, om zo kleine partijen tegemoet te komen die bij het systeem van grootste gemiddelden minder makkelijk een restzetel zullen bemachtigen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de regering de argumenten van Minister Geertsema in 19734 ten gunste van de positie van kleinere partijen in het kiesstelsel in dit opzicht waardeert. Zij vragen welke andere opties de regering heeft overwogen om juist voor de kleinere partijen het voorstel meer in balans te brengen.

Naar de mening van de leden van de fractie van de SGP is het onderwerp lijstverbinding niet los te zien is van de verdeling van restzetels. Ook daarbij komt het vraagstuk van de evenredige vertegenwoordiging aan de orde. De thans geldende systemen van restzetelverdeling passen binnen het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, zoals voorgeschreven in de Grondwet. Dit leidt tot de volgende vragen. Is de regering het met de leden van de fractie van de SGP eens dat de systematiek van de lijstverbindingen niet los te zien is van de systematiek van de restzetelverdeling?

Kan de regering aan de hand van de meest recente uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen aangeven hoe de zetelverdeling zou zijn geweest als er sprake was geweest van de grootste overschotten (zonder lijstverbinding)? Is de aanname van deze leden juist dat één van de partijen zelfs bijna een derde restzetel in de wacht gesleept zou hebben? Is het wel reëel om een partij meerdere bonuszetels te geven, terwijl hier geen enkele stem tegenover staat? Is het vanuit democratisch oogpunt niet aanzienlijk democratischer dat zetels toekomen aan een partij met de meeste stemmen over voor een restzetel? Vindt de regering het gewenst dat een kleinere partij met een stemmenoverschot van 0,8 zetel geen restzetel krijgt, terwijl een grote partij zonder stemmenoverschot wel een of meer zetels krijgt? Is de regering bereid te onderzoeken hoe het stelsel van restzetelverdeling beter aan kan sluiten bij het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging? Kan de regering aangeven, onderbouwd met cijfers, wat de eerlijkste verdeling is van die reststemmen, namelijk via de grootste overschotten of via de grootste gemiddelden?

De getrapte verkiezingen voor de Eerste Kamer zorgen ervoor dat er twee keer met restzetels gewerkt moet worden, eerst bij de bepaling van de uitslag van de statenverkiezingen en vervolgens bij het bepalen van de uitslag van de Eerste Kamerverkiezingen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot afschaffing van de lijstverbinding voor de Eerste Kamer heeft de regering bij de behandeling van de Kieswet destijds gesteld:

«In het voorontwerp tot algehele herziening van de Kieswet erkent de Kiesraad, dat de hantering van het stelsel van de grootste gemiddelden bij de verkiezingen van de Eerste Kamer een «dubbele benadeling» van de kleine partijen kan meebrengen. De Kiesraad wijst er echter op, dat deze partijen dit effect kunnen verminderen door een lijstverbinding aan te gaan. (...) De conclusie van het vorenstaande is, dat de kleine partijen de (dubbele) benadeling die zij ondervinden van het stelsel van de grootste gemiddelden in voldoende mate kunnen neutraliseren door lijstverbindingen aan te gaan.» (Kamerstukken I 1987/88, 20 264, nr. 3, p. 85 en 86)

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering daar nu tegenaan kijkt. Is de bevoordeling van grotere partijen bij de restzetelverdeling van de statenverkiezingen, gevolgd door eenzelfde bevoordeling van grotere partijen bij de restzetelverdeling voor de Eerste Kamer wel logisch? Betekent dit uiteindelijk niet dat partijen in de Eerste Kamer een veel groter aantal zetels kan hebben dan wat op basis van de verkiezingsuitslag van de verschillende statenverkiezingen logisch zou zijn? Kan de regering een berekening geven van de gevolgen voor de uitslag van het voorliggende wetsvoorstel voor de statenverkiezingen van 2015 en tevens van de gevolgen die dit zou hebben voor de Eerste Kamerverkiezingen van 2015? Hoe zou dit uitpakken als er ten minste bij de statenverkiezingen sprake zou zijn van een stelsel van grootste overschotten (als de lijstverbindingen afgeschaft zouden zijn)?

4. Consultatie

Het is de leden van de CDA-fractie duidelijk dat er in theorie argumenten vóór en tegen lijstencombinaties kunnen worden aangedragen. Uit de consultaties bleek dat het merendeel van de reacties, vooral vanuit gemeenten, negatief was. Waarom is de regering hierop niet inhoudelijk ingegaan? Welke weging en inhoudelijke argumentatie geeft de regering als reactie op het resultaat van de consultaties? De leden van de fractie van het CDA vragen dit nadrukkelijk omdat blijkens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel de focus van de regering uitsluitend of nagenoeg uitsluitend op de Tweede Kamer ligt.

De commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning ziet met belangstelling uit naar de memorie van antwoord en ontvangt deze binnen vier weken na vaststelling van dit voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Engels

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Engels (D66) (voorzitter), Nagel (50PLUS), Ruers (SP) (vice-voorzitter), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Strik (GL), De Vries-Leggedoor (CDA), Flierman (CDA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Schouwenaar (VVD), Van Strien (PVV), Gerkens (SP), Bikker (CU),Van Hattem (PVV), Köhler (SP), Lintmeijer (GL), Pijlman (D66), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Verheijen (PvdA), vac. (PVV), Klip-Martin (VVD), Sini (PvdA).

X Noot
2

Kamerstukken II 2015/16, 34 377, nr. 3, p. 8, eerste regel.

X Noot
3

Handelingen II 2016/17, nr. 47, item 3, p. 14.

X Noot
4

Handelingen II 1972/73, 15 maart 1973.

Naar boven