34 255 Voorstel van wet van het lid Lodders tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling)

E BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 mei 2016

In het voorlopig verslag inzake het wetsvoorstel verbeterde premieregeling hebben de betrokken fracties niet alleen vragen gesteld over dat wetsvoorstel als zodanig, maar ook over lagere regelgeving, bestaande wet- en regelgeving, de uitvoering van moties van de Tweede Kamer en enkele andere onderwerpen.

Met de indienster van het initiatief wetsvoorstel is afgesproken dat ik deze vragen van een antwoord zal voorzien. De vragen die primair betrekking hebben op het wetsvoorstel, worden door de indienster beantwoord in de memorie van antwoord.

In deze brief worden eerst de vragen beantwoord die betrekking hebben op de voorgenomen lagere regelgeving, vervolgens de vragen over de betekenis van bestaande onderdelen van de Pensioenwet voor het wetsvoorstel (het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen en bepalingen inzake taakafbakening), over de inwerkingtreding, de uitvoering van Tweede Kamermoties en tot slot enkele overige vragen.

1. Lagere regelgeving

De leden van de fractie van 50PLUS vragen een bondig volledig overzicht van de voorgenomen lagere regelgeving in verband met het wetsvoorstel verbeterde premieregeling.

Bij brief van 8 april 2016 heb ik uw Kamer een afschrift gestuurd van mijn brief aan de Tweede Kamer over het aangepaste ontwerpbesluit in verband met het wetsvoorstel (Kamerstukken I 2015/16, 34 255, B). In het daarbij gevoegde ontwerpbesluit zijn bepalingen opgenomen over:

  • de informatieverstrekking (met als grondslag de artikelen 44, derde lid, 44a, tweede lid, en 63b, vijfde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 55, derde lid, 55a, tweede lid, en 75b, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb));

  • beleggingen en zorgplicht (met als grondslag de artikelen 52, zevende lid, en 52a, zesde lid, van de Pensioenwet en 63, zevende lid, en 63a, zesde lid, van de Wvb);

  • de risicohouding (met als grondslag 52a, zevende lid, en 102a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 63a, zevende lid, en 109a, tweede lid, van de Wvb);

  • variabele uitkeringen (met als grondslag artikel 63a, negende lid, en artikel 75a, negende lid, van de Wvb);

  • verdeling toezichttaken tussen De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (met als grondslag artikel 151, zevende lid, van de Pensioenwet en artikel 146, zevende lid, van de Wvb);

  • boetecategorieën (met als grondslag artikel 179, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 171, eerste lid, van de Wvb); en

  • overgangsrecht voor de informatieverstrekking en ten aanzien van beleggingen.

In de voorgestelde tekst van artikel 18d van de Wet LB 1964 is een delegatiebepaling opgenomen om nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot de toepassing van dat artikel. Deze delegatiebepaling is in de voorgestelde tekst opgenomen om nadere (administratieve) regels te kunnen stellen voor uitkeringen waarvan de hoogte niet voor de gehele uitkeringsfase in euro’s is vastgesteld (uitkering in beleggingseenheden/pensioeneenheden). Vooralsnog is er geen aanleiding om gebruik te maken van de delegatiebevoegdheid.

Verder zal de regeling voor uitvoering van nettopensioen door pensioenfondsen (artikel 41 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling) worden aangepast. Voor dit besluit geldt op grond van artikel 117a, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 115a, tweede lid, van de Wvb, een voorhangprocedure. Het conceptbesluit is inmiddels voorgehangen.

Tenslotte zal de regeling voor de pensioenknip (onderdeel van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling) worden aangepast om de overstap op een variabel pensioen te faciliteren.

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66 en de SP vragen een onderbouwing van de verplichting om beleggingsrisico's in de opbouwfase af te bouwen naarmate de pensioenleeftijd nadert (het life cycle beginsel). De PvdA-fractie vraagt of het ontwerpbesluit beoogt te regelen dat deze verplichting ook betrekking heeft op bestaande premieregelingen. De leden van de CDA-fractie vragen of deelnemers rendement mislopen als de pensioenuitvoerder moet overstappen van een uniforme beleggingsmix op een lifecycle.

De verplichting om het life cycle beginsel toe te passen bij beleggingen in het kader van een premieovereenkomst geldt al op grond van de huidige Pensioenwet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat pensioenuitvoerders op grond van de prudent person regel (artikel 135 PW) toepassing moeten geven aan het life cycle beginsel. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken 30 413 C, pagina 26–27) staat: «Voorts wijst de regering erop dat bij regelingen waar geen beleggingsvrijheid voor de individuele deelnemer geldt, de prudent person regel op basis van artikel 135 geldt. Deze regel leidt – grosso modo – tot vergelijkbare uitkomsten als die bij de advisering in het kader van de zorgplicht. Bij beide geldt dat naarmate de pensioendatum dichterbij komt, de beleggingsmix minder risicovol moet zijn». Deze lijn uit de wetgeschiedenis wordt in artikel 14d van het ontwerpbesluit gecodificeerd.

Als het beleggingsrisico niet wordt afgebouwd loopt een deelnemer bij een premieovereenkomst veel grotere risico’s op het moment waarop van het kapitaal wordt omgezet in een vaste of variabele uitkering. Immers, het risico dat de waarde van de beleggingen vlak voor de conversiedatum sterk daalt, ligt volledig bij de deelnemers.

Life cycle beleggen is gebaseerd op de in de academische wereld breed onderschreven «human capital» theorie. Deze theorie onderscheidt twee vormen van kapitaal: menselijk kapitaal en financieel kapitaal. De vraag hoeveel risico men met het financieel kapitaal kan nemen, gegeven de risicohouding van het individu, is afhankelijk van hoeveel menselijk kapitaal een individu nog heeft om neerwaartse schokken op te vangen. Naarmate een persoon ouder wordt vermindert het vermogen om een financiële schok op te vangen met menselijk kapitaal. Dat impliceert dat naarmate een deelnemer de pensioendatum nadert, er minder risicovol moet worden belegd.

De leden van de fractie van het CDA vragen met rekenvoorbeelden aan te geven wat naar verwachting het pensioenresultaat maar ook het verschil in pensioenresultaat is voor een persoon van 40, een persoon van 50 en een persoon van 60 jaar, waarvoor tot nu toe er een uniforme beleggingsbeleid was.

Gegeven de vele variabelen en onzekerheden zouden rekenvoorbeelden een eenzijdig beeld kunnen schetsen. De afbouw van het beleggingsrisico naar de pensioendatum kan per leeftijdscohort worden vormgegeven. Voor het leeftijdscohort 25–30 jaar kunnen de premies (bijvoorbeeld) worden belegd in de verhouding 80% zakelijke waarden en 20% vastrentende waarden, voor het leeftijdscohort 30–35 jaar in de verhouding 70% respectievelijk 30% enzovoort, en voor het leeftijdscohort 60–67 jaar in de verhouding 10% respectievelijk 90%. De pensioenuitvoerder voert voor elk leeftijdscohort een beleggingsbeleid op cohortniveau op basis van de bijbehorende strategische beleggingsmix. Het behaalde procentuele rendement op het totaal van belegde premies van het leeftijdscohort wordt bijgeschreven bij het belegde saldo van de individuele deelnemer in dat leeftijdscohort. Zodra een deelnemer tot het volgende leeftijdscohort behoort, wordt zijn belegd saldo ingebracht in de beleggingsmix van dit volgende leeftijdscohort. Op deze wijze wordt de life cycle in deze premieovereenkomst doorlopen. Een 40-jarige heeft al drie voorgaande leeftijdscohorten met bijbehorende beleggingsmix doorlopen en de rendementen gedurende die periode bijgeschreven gekregen zoals die in betreffende cohorten zijn behaald. De 50-jarige en 60-jarige hebben respectievelijk vijf en zeven voorgaande leeftijdscohorten doorlopen. De 60-jarige zit in de beleggingsmix met het meest vastrentende waarden. Zijn blootstelling aan beleggingsrisico is het meest afgebouwd.

Als het kapitaal van deze drie deelnemers altijd volgens één uniforme mix zou worden belegd (bijvoorbeeld 50% zakelijke waarden en 50% vastrentende waarden), zonder onderscheid naar leeftijdscohorten, is in het verleden rendement misgelopen. Betrokkenen hadden immers – gegeven de beleggingshorizon – op jongere leeftijd meer risico kunnen nemen.

In dit voorbeeld heeft de 60-jarige naar de toekomst toe dezelfde blootstelling aan risico als de 40 jarige. Negatieve schokken zijn voor de 60-jarige – gezien zijn resterende beleggingshorizon en totale beleggingssaldo – moeilijker op te vangen door toekomstige rendementen.

De leden van de fractie van 50PLUS verzoeken een reactie op het voorstel van ABP-APG om de nieuwe verplichting tot life cycle beleggen te schrappen of een uitzondering te maken voor vrijwillige premieregelingen die worden uitgevoerd door pensioenfondsen.

Ik zie geen reden om vrijwillige regelingen structureel uit te zonderen van de verplichting om op basis van het life cycle-beginsel te beleggen. Ook ten aanzien van vrijwillige regelingen gaat het om tweede pijler pensioen waarvoor moet worden geborgd dit wordt belegd zonder onnodige risico’s voor de deelnemer. De prudent-person regel is daarom ook van toepassing op vrijwillige pensioenregelingen met de vorm van een premieovereenkomst.

De leden van fractie van D66 zijn van mening dat het ontwerpbesluit vooral vanuit het perspectief van pensioenfondsen is geschreven en onvoldoende rekening houdt met de verschillende positie van verzekeraars. Zij verzoeken om commentaar op deze constatering.

Het ontwerpbesluit bevat met name nadere voorschriften op het terrein van informatieverstrekking, beleggingen en de wijze waarop het beschikbare pensioenkapitaal over de uitkeringsperiode mag worden verdeeld. Deze voorschriften zijn van toepassing op alle pensioenuitvoerders, waarbij rekening is gehouden met de verschillen die op een aantal terreinen tussen pensioenfondsen en verzekeraars bestaan, bijvoorbeeld als het gaat om de opdrachtrelatie tussen sociale partners en de pensioenuitvoerder. Bij de uitwerking van het prudent person beginsel voor alle pensioenuitvoerders is de reeds bestaande invulling voor pensioenfondsen tot uitgangspunt genomen. Bij de uitwerking is echter – waar nodig – rekening gehouden met de verschillende positie van andere uitvoerders.

De leden van de fractie van de VVD hebben mij verzocht in te gaan op de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars in zijn openbare reactie naar aanleiding van de publicatie op 8 april 2016 van het aangepaste ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur in verband met het wetsvoorstel verbeterde premieregeling.

Een aantal opmerkingen van het Verbond heeft betrekking op bepalingen in het ontwerpbesluit in relatie tot het beleggingsbeleid van pensioenuitvoerders. Op grond van artikel 14b van het ontwerpbesluit moeten verzekeraars voor de langere termijn een beleggingsbeleid vaststellen dat past bij de doelstellingen van de pensioenregeling en de voor de betreffende toedelingskring vastgestelde risicohouding. Het Verbond pleit voor een beleggingsbeleid en beleggingsplan op productniveau omdat verzekeraars en premiepensioeninstellingen (ppi) tienduizenden regelingen uitvoeren.

Naar mijn oordeel is er geen tegenstelling tussen de inhoud van deze bepaling en de wens van verzekeraars voor een beleggingsbeleid dat is gekoppeld aan de producten dat zij aanbieden. De doelstellingen die met de pensioenregeling worden beoogd en de risicohouding die daarbij geldt, worden in het algemeen vastgesteld door sociale partners. Dit geeft verzekeraars de gelegenheid om in overleg met sociale partners een pensioenproduct uit hun palet aan te bieden dat bij deze doelstelling en risicohouding het beste past. De aansluiting op de doelstellingen van sociale partners en op de collectieve risicohouding kan op deze wijze op het productniveau van een verzekeraar tot stand worden gebracht. Daarmee wordt voldaan aan de onderhavige bepaling in het ontwerpbesluit.

Het Verbond stelt dat uit artikel 14d, vijfde lid, van het ontwerpbesluit niet duidelijk wordt ten opzichte van wat het beleggingsrisico niet mag toenemen. Genoemd artikel regelt dat het beleggingsrisico na de pensioendatum in beginsel niet groter mag worden. Binnen een door de pensioenuitvoerder aangehouden beleggingsprofiel mag het aandeel zakelijke waarden of het renterisico dus in de uitkeringsfase niet worden vergroot. Een overstap op een risicovoller beleggingsprofiel is in de uitkeringsfase alleen toegestaan als dat wordt gerechtvaardigd door een wijziging van het risicoprofiel van deelnemer of een gewijzigde risicohouding van het collectief.

Ten aanzien van artikel 14e, eerste lid, onder b, van het ontwerpbesluit merkt het Verbond op dat de uitvoerder niet in staat is om alle (persoonlijke) informatie te verwerven om te kunnen bepalen of de deelnemers de met een variabel pensioen samenhangende risico’s kan en wil dragen. Het ontwerpbesluit strekt ertoe de zorgplicht van pensioenuitvoerders te verduidelijken. Zij moeten zich inspannen om de in dit kader benodigde informatie uit te vragen. De pensioenuitvoerder kan zich in het algemeen baseren op de informatie die de betrokken (gewezen) deelnemer of pensioengerechtigde verstrekt.

Ten aanzien van de verplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te adviseren over de afbouw van het beleggingsrisico, ingeval de deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen (artikel 14c, derde lid, van het ontwerpbesluit), is geen overgangsrecht geregeld. Het Verbond bepleit voor deze verplichting alsnog een overgangsbepaling toe te voegen, nu de uitvoerder die uitsluitend een vast pensioen aanbiedt, zijn advies moet baseren op een variabel pensioen, als de deelnemer daarvoor zijn voorkeur kenbaar maakt.

Ik acht het niet aangewezen op deze verplichting het gevraagde overgangsrecht toe te passen. Het voorstel van het Verbond zou als consequentie hebben dat de uitvoerder de betrokken deelnemer – ondanks die kenbaar gemaakte voorkeur – tot 1 januari 2018 blijft adviseren om de afbouw van zijn beleggingsrisico te richten op een vastgesteld, risicoloos pensioen. Als de deelnemer dit advies zou opvolgen, loopt hij naar verwachting (een deel van) het rendement mis dat met de mogelijkheid tot doorbeleggen is beoogd.

2. Toepasselijkheid financieel toetsingskader

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen met dit wetsvoorstel ook van toepassing wordt op de uitvoering van premieovereenkomsten, ook als deze door een verzekeraar worden uitgevoerd.

Het financieel toetsingskader (hoofdstuk 6 van de Pensioenwet, plus daarmee samenhangende lagere regelgeving) bevat voorschriften voor de uitvoering van pensioenregelingen door pensioenfondsen. Deze bepalingen hebben – onder meer – betrekking op de financiering van pensioenaanspraken, de vaststelling van de benodigde premies, de berekening van de waarde van de pensioenaanspraken en de bezittingen, het eigen vermogen, herstelplannen en kortingsmaatregelen. Al deze bepalingen zijn en worden niet van toepassing op de uitvoering van premieovereenkomsten door verzekeraars.

«Het ftk» wordt met het wetsvoorstel verbeterde premieregeling en daarop gebaseerde lagere regelgeving niet van toepassing op de uitvoering van premieovereenkomsten door verzekeraars. Wel zijn de eisen die aan de beleggingen van alle pensioenuitvoerders worden gesteld, gebaseerd op artikel 135 van de Pensioenwet en bepalingen in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Op grond van het wetsvoorstel worden alle pensioenuitvoerders bij premieovereenkomsten en variabele uitkeringen verantwoordelijk voor de r beleggingen en voeren zij een beleggingsbeleid overeenkomstig de prudent person regel. Daarbij wordt overigens rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van verzekeraars.

3. Taakafbakening

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het wetsvoorstel een gemiste kans is omdat het variabel pensioen, als gevolg van de wettelijke eisen die op grond van artikel 120 Pensioenwet, slechts voor een beperkt deel van de beschikbare premieregelingen mogelijk wordt. De leden van de fracties van de PvdA, CDA en D66 vragen of de regering in de nabije toekomst met regelgeving komt met als doel om een variabel pensioen bij alle beschikbare premieregelingen mogelijk te maken, waaronder vrijwillige premieregelingen. De leden van de fractie van 50Plus vragen in dit verband de verplichte inkoop in de basisregeling te schrappen, onder verwijzing naar een paper van APG/ABP.

De keuze voor een variabel pensioen staat open voor alle premieovereenkomsten waarbij na de pensioendatum een kapitaal beschikbaar is om te beleggen. Als het kapitaal dat is opgebouwd in het kader van een premieovereenkomst, (uiterlijk) op de pensioendatum is gebruikt voor de inkoop in een basisregeling, is het niet langer beschikbaar voor een variabel pensioen. Dit kan het geval zijn bij vrijwillige pensioenregelingen die worden uitgevoerd door een pensioenfonds. Artikel 120 Pensioenwet verbindt – in het kader van de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars – voorwaarden aan de uitvoering door pensioenfondsen van vrijwillige pensioenregelingen met het karakter van een premieovereenkomst. Een pensioenfonds mag een vrijwillige pensioenregeling uitvoeren als – kort gezegd – de werkgever tenminste 10% van de premie voor zijn rekening neemt. Als dat niet het geval is, moet – bij uitvoering door een pensioenfonds – het kapitaal dat is opgebouwd uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen door middel van inkoop in de basispensioenregeling worden omgezet in een pensioenrecht of pensioenaanspraak in de vorm van een periodieke uitkering. Het kapitaal is in dat geval niet langer beschikbaar voor een variabel pensioen. Dat betekent overigens niet dat dit kapitaal niet risicodragend kan worden doorbelegd. Pensioenfondsen kunnen hun (collectieve) vermogen immers ook risicodragend beleggen, ook het deel van het vermogen dat dient ter dekking van lopende pensioenrechten.

Dit neemt niet weg dat bij een vrijwillige pensioenregeling die door een pensioenfonds wordt uitgevoerd, een variabel pensioen in de zin van dit wetsvoorstel slechts mogelijk is als de werkgever tenminste 10% van de premie voor zijn rekening neemt. De regering ziet in de introductie van een variabel pensioen geen aanleiding om de taakafbakeningeisen in de Pensioenwet te wijzigen. Er blijft immers sprake van een vrijwillige (aanvullende) pensioenregeling.

Voor vrijwillige pensioenregelingen in de vorm van een nettopensioen gelden bijzondere eisen op grond van artikel 41 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Besluit nettopensioen). De eis dat het netto kapitaal moet worden gebruikt voor inkoop in de basisregeling is hier niet ingegeven door de taakafbakening, maar omwille van de fiscale hygiëne. In het kader van een variabel pensioen is deze eis voor de fiscale hygiëne niet noodzakelijk. Ik ben voornemens om de huidige belemmeringen voor de uitvoering van een variabel nettopensioen door pensioenfondsen weg te nemen. Hiervoor is een besluit in voorbereiding, waarvan een ontwerp inmiddels aan uw Kamer (en de Tweede Kamer) is gezonden. Dit besluit zal vier weken voorhangen. Beoogd wordt dit besluit gelijktijdig met het wetsvoorstel verbeterde premieregeling in werking te laten treden.

Na inwerkingtreding van dit besluit wordt een variabel pensioen bij alle beschikbare premieregelingen mogelijk gemaakt, met inachtneming van de taakafbakeningeisen tussen pensioenfondsen en verzekeraars op grond van de Pensioenwet. Het feit dat de uitkeringsfase van vrijwillige voorzieningen van pensioenfondsen op grond van het voorliggende wetsvoorstel ook in variabele vorm mogelijk wordt, is geen reden om ook de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars te herzien.

4. Inwerkingtredingsdatum

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het – bij een latere inwerkingtreding – toch mogelijk wordt om deelnemers vanaf 1 juli a.s. de keuzemogelijkheid te bieden die in het wetsvoorstel besloten ligt. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of polissen die gesloten zijn, vanaf 1 juli 2016 onder de nieuwe wet kunnen vallen.

Een variabele uitkering wordt mogelijk vanaf inwerkingtreding van de wet, naar verwachting 1 augustus 2016. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van terugwerkende kracht.

Deelnemers die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de pensioendatum bereiken en een variabele uitkering wensen, kunnen gebruik maken van de Tijdelijke regeling pensioenknip. Op grond van deze regeling kan eerst een kortlopende tijdelijke uitkering worden aangekocht en vervolgens een daarop aansluitende levenslange (variabele) uitkering. De Tijdelijke regeling pensioenknip is in 2015 juist met het oog op de aanstaande inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel opnieuw opengesteld. De duur van de tijdelijke regeling bedraagt ten hoogste twee jaar. De duur van de tijdelijke uitkering kan dus ook korter dan twee jaar zijn. Pensioenuitvoerders kunnen er wel voor kiezen om tijdelijke uitkeringen met een standaardduur aan te bieden, zoals aangegeven in de toelichting bij de Tijdelijke regeling pensioenknip.

5. Moties Tweede Kamer

De leden van de fractie van 50Plus vragen wanneer het onderzoek naar de voor- en nadelen van varianten van projectierentes is gestart en wanneer de resultaten bekend zijn (motie Vermeij-de Vries, Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 27).

Bedoeld onderzoek is inmiddels van start gegaan. De planning is erop gericht om de uitkomsten op tijd beschikbaar te hebben voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer. De beperkte onderzoekstijd heeft vanzelfsprekend consequenties voor de aard en de reikwijdte van het onderzoek.

De leden van de fractie van 50Plus vragen om een reactie op de stelling van KNVG en NVOG dat de rentetermijnstructuur van DNB (risicovrije rente) ongeschikt is als projectierente. Deze leden vragen voorts om een reactie op het verzoek van de KNVG en NVOG om in het onderzoek naar aanleiding van de motie Vermeij-de Vries vier methoden voor projectierentes mee te nemen, waaronder een die is gebaseerd op het verwachte scenario. Hierbij moet onder meer het jaarlijkse uitkeringenverloop na de pensioendatum in beeld worden gebracht.

Het onderzoek naar aanleiding van de motie Vermeij/De Vries zal de effecten van verschillende projectierentes in beeld brengen, waaronder de risicovrije projectierente die in het wetsvoorstel is voorgesteld. Het effect van de projectierentes op (nominale en reële) stabiliteit van het pensioen wordt in het onderzoek meegenomen. Het is juist dat de risicovrije rente per definitie beweeglijk is in de tijd, maar dit betekent niet dat een stijging of daling van de risicovrije rente direct doorwerkt in de hoogte van ingegane pensioen, ook niet bij variabele pensioenuitkeringen. De pensioenuitvoerder kan een relatief stabiel variabel pensioen aanbieden door het op pensioendatum beschikbare pensioenkapitaal op een andere wijze over de tijd te verdelen en zodanig te beleggen dat het renterisico in belangrijke mate wordt weggenomen. Dit neemt niet weg dat aan zakelijke beleggingen risico’s kleven die in het variabele pensioen kunnen doorwerken. Dit dient ook in de informatieverstrekking tot uitdrukking te komen. De pensioenuitvoerder moet de deelnemer – naast het verwachte scenario – ook informeren over de uitkomsten bij een goed- en slechtweerscenario.

De door de ouderenorganisaties genoemd varianten voor de projectierente sluiten aan bij de projectierentes die in het onderzoek worden betrokken. Het onderzoek brengt – onder meer – het effect van deze varianten op het verwachte verloop van de jaarlijkse pensioenuitkeringen in beeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen op welke wijze wordt voldaan aan het verzoek van de Tweede Kamer om te regelen dat pensioenuitvoerders transparant dienen te zijn over de kosten voor het vermogensbeheer in de uitkeringsfase van variabele pensioenen (motie Omtzigt, Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 21).

Zoals ik tijdens het debat in de Tweede Kamer heb vermeld, is reeds voorzien in de regelgeving waar de motie om verzoekt. Naar aanleiding van de Wet Pensioencommunicatie is een besluit getroffen dat voorschrijft dat alle pensioenuitvoerders per 1 juli 2016 de kosten van het vermogensbeheer en de transactiekosten die van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht, moeten publiceren op een voor deelnemers toegankelijke website (artikel 9b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Deze website moet uiterlijk 1 juli 2017 eveneens toegankelijk zijn voor pensioengerechtigden. Deze verplichting geldt evenzeer ten aanzien van de kosten die pensioenuitvoerders maken voor de uitvoering van variabele pensioenregelingen.

6. Overige vragen

De leden van de CDA fractie constateren dat met verzekeraars is afgesproken dat voor al ingegane pensioenen een eenmalige mogelijkheid tot doorbeleggen zal worden geboden. Kan worden toegelicht waarom deze mogelijkheid zich beperkt tot mensen die in de voorbije twee jaar een pensioen ingekocht hebben. Waarom wordt deze herkansing niet uitgebreid tot alle ingegane pensioenen, vragen deze leden.

In de brief van 25 maart jl. aan de Tweede Kamer heb ik uiteengezet waarom het niet wenselijk is om de «herkansing» voor de variabele uitkering uit te breiden naar alle ingegane pensioenen (Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 312).

In het algemeen is het openbreken van lange termijnovereenkomsten zoals een ingegane pensioenuitkering onwenselijk. Dit is niet in lijn met de verzekeringssystematiek (vooraf risico’s inschatten). Een deelnemer moet er op kunnen vertrouwen dat een verzekeraar in goede en in slechte tijden haar garanties kan nakomen. Het is dan ook een goed gebruik om lopende contracten bij wetswijzigingen te eerbiedigen.

De bijzondere omstandigheid van het ontbreken van een alternatief in de periode van 1 januari 2014 tot 8 juli 2015 is voor het Verbond van Verzekeraars aanleiding om hiervan af te wijken omdat het gaat om een specifieke en duidelijk afgebakende groep.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de mogelijkheden zijn voor doorbeleggen met lijfrentes.

Bij lijfrentes is het reeds mogelijk om door te beleggen in de uitkeringsperiode. Het is in de lijfrentesfeer mogelijk om een zogenoemde unit-linked lijfrente af te sluiten. Bij een dergelijke lijfrente is de hoogte van de uitkering niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden vastgesteld. De termijnen van de lijfrente worden uitgedrukt in een vast aantal beleggingseenheden (units) per jaar. Hierdoor fluctueert de hoogte van de uitkering als gevolg van de beleggingsresultaten.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen om uitleg van de positie van DNB bij dit wetgevingstraject.

DNB heeft op mijn verzoek een toezichttoets uitgebracht op het wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen. Dit regeringsvoorstel is, zoals bekend, tijdens de behandeling in de Tweede Kamer samengevoegd met het initiatiefvoorstel en zodoende onderdeel geworden van het wetsvoorstel verbeterde premieregeling. In een eerder stadium heeft DNB – naar aanleiding van de internetconsultatie – zijn oordeel over het wetsontwerp variabele pensioenuitkeringen kenbaar gemaakt in een positie paper. Ten aanzien van het onderwerp dat de leden van de 50PLUS-fractie in hun vraag aanhalen, de projectierente, heeft DNB consequent dezelfde positie ingenomen, namelijk een voorkeur om voor alle contractsvarianten dezelfde risicovrije projectierente toe te passen. Deze voorkeur is op aandringen van een grote meerderheid van de fracties in de Tweede Kamer uiteindelijk in het wetsvoorstel verbeterde premieregeling overgenomen.

De leden van de fractie van 50PLUS hebben ook aan mij gevraagd waarom ik niet heb vastgehouden aan het oorspronkelijke voorstel om de projectierente voor variabele pensioenen zonder collectieve rendementsdeling te baseren op het verwacht rendement. Zij verwijzen hierbij naar het onderzoek naar aanleiding de motie Vermeij/De Vries.

Bij initiatiefvoorstellen heb ik als bewindspersoon een adviserende rol. De vraag of voor bedoelde pensioencontracten een afwijkende projectierente kan worden gehanteerd, is primair van politieke aard. Ik zag en zie geen aanleiding om het parlement negatief te adviseren ten aanzien van de keuze voor een uniforme, risicovrije projectierente voor alle varianten, te meer daar het geamendeerde wetsvoorstel nog steeds de mogelijkheid biedt om het voordeel van doorbeleggen direct in de hoogte van het variabele pensioen tot uitdrukking te laten komen.

De uitkomsten van het onderzoek naar de voor- en nadelen van verschillende projectierentes zijn, zoals hierboven al is vermeld, naar verwachting tijdig beschikbaar voor de plenaire behandeling van wetsvoorstel.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Naar boven