34 255 Voorstel van wet van het lid Lodders tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verbetering van premieregelingen (Wet verbeterde premieregeling)

C VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 25 april 2016

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling en waardering kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel Wet verbeterde premieregeling van het Tweede Kamerlid Lodders. Het wetsvoorstel biedt mensen die een aanvullend pensioen wensen op te bouwen met een premieovereenkomst of een kapitaalovereenkomst de mogelijkheid om te kiezen voor een variabel pensioen op basis van een langere beleggingshorizon. Dit keuzerecht biedt deze pensioendeelnemers meer eigen verantwoordelijkheid voor een mogelijk beter pensioen. De leden van de VVD-fractie juichen deze ontwikkeling toe. Zij hebben nog wel enkele vragen.

In het voorgestelde artikel 10a van de Pensioenwet is bepaald dat het kapitaal geheel of gedeeltelijk kan worden gebruikt voor de financiering van een variabele pensioenuitkering. De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer of dit ook betekent dat de pensioenuitvoerder en de deelnemer bij pensioeningang kunnen overeenkomen dat de variabele uitkering na een vaste periode overgaat in een vastgestelde pensioenuitkering. Zij stellen ook de vraag in hoeverre het is toegestaan dat de pensioenuitvoerder en de deelnemer op de pensioeningangsdatum de mogelijkheid overeenkomen om gedurende de periode van de variabele pensioenuitkering naar een vastgestelde uitkering over te stappen.

Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 44a van de Pensioenwet vragen de leden van de VVD-fractie op welk tijdstip de genoemde informatie over een variabele uitkering moet worden verstrekt. Dient de informatie te worden verstrekt uitsluitend onmiddellijk voorafgaand aan de aanwending van het kapitaal en/of bij de eerste toetreding tot een toedelingskring, zoals bedoeld in artikel 63a, lid 5 van de Pensioenwet?

Een uitgangspunt van het initiatiefvoorstel is dat iedere deelnemer kan kiezen voor een variabele of een vastgestelde pensioenuitkering. In het voorgestelde artikel 55, lid 2 van de Pensioenwet lijkt dit uitgangspunt naar de mening van de leden van de VVD-fractie niet consequent te zijn doorgevoerd omdat in onderdeel c. alleen een vastgestelde uitkering is opgenomen. Kan worden uitgelegd waarom in artikel 55, lid 2, onderdeel c. de woorden «of variabele» niet zijn toegevoegd?

Bij het voorgestelde artikel 63a, lid 3 van de Pensioenwet vragen de leden van de VVD-fractie of de periodieke vaste daling van de uitkering na pensioeningang desgewenst mag worden bijgesteld. Indien dit niet het geval is, dan vernemen zij graag of is overwogen om het mogelijk te maken dat financiële mee- of tegenvallers kunnen worden verwerkt door aanpassing van de periodieke daling.

Wil de initiatiefnemer of de regering ingaan op de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars2 naar aanleiding van het op 8 april 2016 aangeboden aangepaste ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur in verband met het wetsvoorstel verbeterde premieregeling?3

CDA-fractie

Met grote belangstelling hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het voorstel voor het in de wet vastleggen van de mogelijkheid tot een verbeterde premieregeling. In de huidige situatie met lage rentes bij de omzetting van het opgebouwde kapitaal in een pensioen is het doorbeleggen een mogelijkheid om te komen tot een betere uitkering. Ook het verdwijnen van het vast moment voor de omzetting van het kapitaal in een pensioenrecht achten deze leden een goede zaak. Dat alle deelnemers met een premieregeling de keuze krijgen tussen een vast of variabel pensioen past bij de manier waarop gepensioneerden hun leven willen inrichten. De leden van de CDA-fractie hebben wel nog enkele vragen.

Graag vernemen de leden van deze fractie wanneer het ook voor pensioenfondsen mogelijk wordt om een variabele pensioenuitkering aan te bieden. Er is op dat punt regelgeving toegezegd. Wanneer wordt deze in de Eerste Kamer gepresenteerd? Met name op het punt van het door fondsen aangeboden netto pensioen zou een variabele uitkering dit pensioen financieel aantrekkelijker maken.

In 2014 zijn er door LCP4 en Ortec5 naar aanleiding van de discussie «individueel/collectief», onderzoeken gedaan naar de mogelijkheden van collectieve risicodekking binnen beschikbare premieregelingen. In die onderzoeken is ook gekeken naar marktschokken die kunnen leiden tot mee- en tegenvallers van het beleggingsrendement. De impact hiervan op de uitkeringen kan, aldus de uitkomsten van het onderzoek, beperkt worden door een spreidingsmechanisme om het niveau van de uitkeringen jaar op jaar te stabiliseren. De kans op korten en de omvang van de kortingen worden driemaal zo laag bij een spreidingstermijn van 10 jaar in plaats van 5 jaar. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dan niet is uitgegaan van 10 jaar.

Zien de leden van de CDA-fractie het goed, dan geldt er nu geen verplichting tot life cycle-beleggen bij premieregelingen zonder beleggingsvrijheid. Pensioenfondsen beleggen op uniforme wijze. Moeten de leden van deze fractie het zo begrijpen dat met ingang van 2018 pensioenuitvoerders van alle premieregelingen verplicht worden om 2 life cycles aan te bieden? Als dit juist is, betekent dit voor deelnemers van een bestaande premieregeling zonder life cycle waarvoor altijd uniform belegd is, en die nu moeten overstappen op een life cycle, dat men daarmede rendement misloopt terwijl het risico al is afgedekt?

Ook vragen deze fractieleden hoe passend het voorschrift om 2 life cycles aan te bieden is voor pensioenfondsen die onder het financieel toetsingskader (ftk) vallen. Zou de regering met rekenvoorbeelden kunnen verhelderen wat naar verwachting het pensioenresultaat, maar ook het verschil in pensioenresultaat, is voor een persoon van 40, een persoon van 50 en een persoon van 60 jaar, waarvoor tot nu toe er een uniforme beleggingsbeleid was. Zouden de resultaten van deze berekeningen ertoe kunnen leiden dat er met betrekking tot de aanbieding van de 2 life cycle-varianten een uitzondering gemaakt moet worden voor de pensioenfondsen die een vrijwillige premieregeling aanbieden?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering te reageren op de brief van KNVG en NVOG van 16 april 2016 aan de Eerste Kamer.6 Beide koepels van gepensioneerden maken zich, evenals de leden van de CDA-fractie, zorgen over de risicovrije rente die gehanteerd wordt binnen de projectierente. De leden van deze fractie willen daarbij aantekenen dat het niet maken van een verschil tussen individu en collectief als positief wordt ervaren.

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat met de verzekeraars is overeengekomen dat er ook voor al ingegane pensioenen een eenmalige mogelijkheid tot doorbeleggen is. Deze mogelijkheid beperkt zich echter tot een kleine groep, namelijk enkel mensen die in de voorbije twee jaar een pensioen ingekocht hebben. Kan worden aangegeven waarom deze regeling niet tot alle ingegane pensioenen kan worden uitgebreid?

Bij het debat in de Tweede Kamer is de motie-Omtzigt aangenomen die verzoekt om transparantie in de kosten van het doorbeleggen.7 In de AMvB lijkt deze motie niet te worden uitgevoerd. Kan worden verduidelijkt hoe aan deze wens van de Kamer zal worden voldaan? Ook zouden de leden van de CDA-fractie graag vernemen wat de mogelijkheden zijn voor het doorbeleggen met lijfrentes.

D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling, zij het niet zonder inspanning, kennis kunnen nemen van het wetsvoorstel Wet verbeterde premieregeling. De twee toch al ingewikkelde oorspronkelijke voorstellen zijn er door de samenvoeging, bij ontstentenis van een aangepaste memorie van toelichting en herzien advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, bepaald niet toegankelijker op geworden. De op zich zeer gewaardeerde technische briefing8 voor de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft gelukkig enig soelaas geboden. De inbreng van deze leden concentreert zich dan ook vooral op resterende ophelderings- en uitvoeringsvragen.

Het wetsvoorstel is in feite een opdracht aan de sector om een complex product aan te bieden dat in belangrijke mate afkomstig is uit de koker van het Shell Pensioenfonds. Beter ware het geweest om de sector meer ruimte te bieden voor eigen productontwikkeling onder passende overheidsrandvoorwaarden. Meer ruimte voor eigen productontwikkeling had de variabiliteit -vanwaar toch, bijvoorbeeld, die onberedeneerde en rigide voorkeur voor life cycle-beleggen? – alsmede de toegankelijkheid van de regelingen ten goede kunnen komen, en een wenselijk voorschot mogelijk gemaakt op de ontwikkeling in de richting van DC9-regelingen die zich toch al onmiskenbaar aftekent.

Een goed voorbeeld van deze complexiteit is de variant van de periodieke vaste uitkeringsdaling, die ongetwijfeld vele pensioengerechtigden zal verleiden vanwege de initieel hogere uitkering (artikel 63a, lid 3). Maar hoe stellen de initiatiefnemer en regering zich voor dat deze pensioengerechtigden passend geïnformeerd kunnen worden over de betekenis van deze variant en de ermee geassocieerde voordelen en (vooral) risico's? De leden van de D66-fractie zouden willen vragen om daarvoor eens een «proeve van voorlichting» op te stellen in voor eenieder begrijpelijke taal, om zodoende te illustreren dat – anders dan deze leden vrezen – deze complexe materie, en in het bijzonder de beschrijving van de eruit voortvloeiende inkomensrisico's in hun relatie tot de beleggingsrisico's, wel degelijk te delen is met een breed publiek. Vooralsnog zijn deze leden daarvan geenszins overtuigd, en hun zorgen – en overigens, in het verlengde daarvan, hun hieronder toegelichte twijfels over de wenselijkheid van deze dalingsvariant – beperken zich niet tot dit enkele voorbeeld. Zo is alleen al het basale onderscheid tussen «vast(gesteld)» en «variabel» moeilijk uit te leggen, omdat variabiliteit in de vaste uitkering in het wetsvoorstel niet wordt uitgesloten, en in het geval van verbeterde perspectieven ook de deelnemers met vaste uitkering niet onthouden zou mogen worden. In welke termen stellen initiatiefnemer en regering zich voor dat de pensioengerechtigden daarover precies geïnformeerd worden? Kan veilig gesteld worden dat bijvoorbeeld een standaarduitkering uit een DB/CDC10-kring van een algemeen pensioenfonds als vast gekwalificeerd kan worden, en dat de voor het onderscheid vast-variabel relevante verschillen tussen pensioenfondsen en verzekeraars voldoende duidelijk zullen zijn? Wat dient – nog weer een ander voorbeeld – pensioengerechtigden te worden medegedeeld over de praktische betekenis van de «pensioeneenheid», een term die als definitie wordt ingevoerd, maar die verder in het wetsvoorstel nergens terugkeert? En zouden initiatiefnemer en regering – als laatste voorbeeld – nog eens willen reflecteren op de toelichting die huns inziens aan pensioengerechtigden zal moeten worden verstrekt over de rol en de betekenis van de projectierente, mede in het licht van de opmerkingen daarover gemaakt door KNVG en NVOG in hun brief van 16 april?

De dalingsvariant werpt daarenboven de volgende vragen op. Staat het expliciete streven naar een gelijkblijvende uitkering in de tijd niet haaks op de ambitie om de koopkracht te behouden? En impliceert de dynamische bijstelling van de uitkeringen in de tijd niet het feitelijk hanteren van meerdere projectierentes? De leden van de D66-fractie zouden graag overtuigd worden van de wenselijkheid van deze variant. Zij zijn dat vooralsnog niet.

Een wezenlijk onderdeel van de in het wetsvoorstel beschreven methodiek is hetgeen zich afspeelt rond de ingangsdatum van het pensioen. Ruim daaraan voorafgaand moet de pensioengerechtigde de gelegenheid geboden worden te kiezen voor een variabele uitkering, waarna de pensioenuitvoerder gehouden is de beleggingsmix daaraan aan te passen. Maar, zo vragen deze leden, is de uitvoerder daartoe ook gehouden als hij niet van plan is om te zijner tijd zelf een variabele variant aan te bieden? Zo ja, is dat geen onredelijk hoge kostenpost voor dat pensioenfonds of die pensioenverzekeraar in afwachting van een onvermijdelijke overstap? En zo nee, betekent dat dan geen substantieel nadeel voor de pensioengerechtigde die pas op de ingangsdatum de overstap naar een andere pensioenuitvoerder mag maken zonder dat daarop in zijn beleggingsmix is geanticipeerd?

Die beperkte overstapmogelijkheden vormen ook in ander, breder opzicht een punt van zorg voor de leden van de D66-fractie. Zij zien niet in waarom dat «shoprecht» aan beperkingen onderhevig zou moeten zijn.

Kan worden toegelicht welk bezwaar er is tegen een onbeperkt shoprecht op de ingangsdatum? En wat voor bezwaar er zou zijn tegen een dergelijk onbeperkt shoprecht, eventueel onder randvoorwaarden, tijdens de pensioenuitkeringsfase zelf? Verdergaande concurrentie kan ook bevorderen dat er voldoende variëteit in toegankelijk productaanbod tot stand komt, bijvoorbeeld in de vorm van verschillende combinaties van vast en variabel, of in de vorm van deferred annuities. Onderschrijven de initiatiefnemer en de regering de wenselijkheid daarvan voor beide genoemde producttypes? Zou niet veilig gesteld moeten worden dat deze producten dan ook inderdaad beschikbaar komen?

In de aanloop naar de pensioeningangsdatum komt voor de pensioengerechtigde ook de mogelijkheid in beeld om deel uit te gaan maken van een toedelingskring. Omdat de kringsamenstelling gevolgen kan hebben voor de pensioenperspectieven van de individuele deelnemer, rijst de vraag of de pensioenuitvoerder geacht wordt bij aanvang hem daarover informatie te verstrekken, en zo ja welke. Wordt aan de verzekeraars nog enige restrictie opgelegd rond deze kringvorming of zijn zij daarin geheel vrij? Hoe beoordelen initiatiefnemer en regering de daarmee gepaard gaande risicoconsequenties voor de deelnemers zelf?

Bovenstaande vraag is onderdeel van een algemene zorg die de leden van de D66-fractie koesteren over de informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders geacht worden in het nieuwe model op zich te nemen. Enerzijds geeft de complexiteit van de doorbeleggingsoptie deze leden al aanleiding tot gerede twijfel over de mogelijkheid om pensioengerechtigden daarover helder en compleet te informeren, zoals hierboven reeds is geïllustreerd. Maar juist in het licht van die uitdaging maken zij zich anderzijds extra zorgen over de omvang van de verplichte informatiestroom vanuit pensioenuitvoerders naar pensioengerechtigden, en over de daarmee gepaard gaande kosten, die uiteindelijk toch door de deelnemers – in welke uitsplitsing vast-variabel dan ook – zullen moeten worden opgebracht. Zo wordt in het voorgestelde artikel 44a van de Pensioenwet gesproken over de informatieverplichtingen aan degenen die een variabele uitkering wensen. Wat wordt nu precies bedoeld met deze categorie? Op welk moment gaat deze verplichting precies in? Geldt zij ook voor uitvoerders die zelf alleen een vaste uitkering gaan aanbieden? Zo ja, moet dat dan ook in dat geval gebeuren op basis van de drie scenario's, op maat doorgerekend? Alleen al de goede communicatie daarover is blijkens empirisch onderzoek een lastige en dus kostbare opgave. En strekt die verplichting voor deze uitvoerders zich ook uit in de richting van het Pensioenregister?

Ook de informatieverplichtingen na de pensioeningangsdatum zijn echter aanzienlijk. Het beleggingsrisicoprofiel, de beleggingsmix en de inkomenspositie van de deelnemer moeten consistent zijn en blijven. Pensioenuitvoerders worden geacht dit periodiek te verifiëren. Naarmate deelnemers ouder worden, wordt deze taak er niet eenvoudiger op. Ten opzichte van de gemiddelde omvang van de te verstrekken pensioenen (ongeveer € 10.000 per jaar) vormen de ermee gepaard gaande kosten al gauw een significant percentage. Zou het daarom niet in de rede liggen die vervolgverplichtingen enigszins afhankelijk te maken van de pensioenomvang?

In bredere zin is de zorgplicht van de pensioenuitvoerder in de gekozen systematiek een substantiële. Zouden de initiatiefnemer en de regering nog eens willen toelichten hoe zij zich in dat kader de invulling van de (open) prudent-person regel voorstellen? Zou bij een passende invulling daarvan de vijfjaarsperiode van risico-uitsmering eigenlijk wel nodig zijn? En als hij al gewenst wordt geacht, waarom dan slechts vijf jaar? Hoe verhouden de extra uitvoeringskosten van deze uitsmeerperiode zich eigenlijk naar de inschatting van de indieners tot de opbrengsten? Zouden bij een correcte en consequente invulling van het prudent-person beginsel grote schommelingen per definitie nu juist niet voor (mogen) komen, voor iedereen onvoorziene calamiteiten daargelaten? Houdt die invulling naar het oordeel van initiatiefnemer en regering eigenlijk in dat de deelnemer met variabele uitkering ervan kan uitgaan nooit zonder enig tweede pijler pensioen te geraken? Is het wenselijk daartoe een zeker minimuminkomen per deelnemer expliciet veilig te stellen? Is het in dat kader afhankelijk van het individuele inkomen of het gezinsinkomen of de keuze voor een vaste of variabele uitkering te prefereren zou zijn, en zo ja, hoe zouden de deelnemers daarover geïnformeerd moeten worden? En hoe verhoudt de gewenste optimale invulling van de zorgplicht door uitvoerders zich tenslotte tot de breed levende overtuiging dat een combinatie vast-variabel in veel gevallen de optimale voortzetting voor een pensioengerechtigde zou zijn, hoezeer de leden van de D66-fractie op zich ook vrede hebben met de keuze voor «vast» als enige uiteindelijke default-optie?

Verder vragen de leden van de D66-fractie hoe initiatiefnemer en regering de rol en de ruimte zien voor buitenlandse uitvoerders (IORPs) om actief te worden in dit nieuwe domein. Dezelfde vraag stellen zij ook ten aanzien van premiepensioeninstellingen, mede in het licht van de volgende constatering. In haar brief van 10 maart 201611 stelt de Staatssecretaris dat de premiepensioeninstelling macro levensverwachting prognoses dient te hanteren die actueel en representatief zijn voor de populatie van de desbetreffende solidariteitskring. Het verschil tussen die prognose van de levensverwachting van de betreffende groep en de daadwerkelijke sterfte is bij een adequate omvang en samenstelling van de collectiviteitskring naar haar verwachting beperkt. Dit werpt volgens de leden van de D66-fractie de volgende vragen op. In hoeverre en bij hoeveel premiepensioeninstellingen in Nederland is het bestand in deze zin voldoende groot om adequaat en representatief te zijn? Is de conclusie juist dat, ook in de door de Staatssecretaris beschreven situatie, er altijd sprake is van een – zij het beperkt – verschil tussen de prognose en de daadwerkelijke sterfte? Zo ja, is er dan (dus) sprake van een – zij het gering – biometrisch risico? Hoe verhoudt zich dat dan tot de voorwaarde dat de premiepensioeninstelling geen biometrisch risico mag lopen? In dat verband zouden deze leden graag ook toegelicht willen zien onder welke precieze omstandigheden de toezichthouder een pensioenuitvoerder kan verplichten over te gaan tot verzekering bij of overdracht aan een verzekeraar dan wel onderbrenging bij een pensioenfonds.

Ten slotte vragen deze leden of initiatiefnemer en regering met hen van mening zijn dat ook bij vrijwillige premieregelingen een variabel vervolg aangeboden zou moeten kunnen worden.

Inmiddels is het aangepaste ontwerpbesluit verbeterde premieregeling gepubliceerd. De leden van D66-fractie maken naar aanleiding daarvan nog de volgende opmerking. Het heeft er alle schijn van dat dit ontwerpbesluit vooral is geschreven vanuit het perspectief van het pensioenfonds als uitvoerder van een pensioenregeling met variabele uitkeringen. Pensioenverzekeraars kunnen dergelijke regelingen echter ook uitvoeren. Waar het gaat om het mogelijk afstempelen van uitkeringen en om het beleggingsbeleid zijn er wezenlijke verschillen tussen pensioenfondsen en pensioenverzekeraars. Het ontwerpbesluit lijkt deze verschillen onvoldoende te weerspiegelen. Gaarne vernemen deze leden een commentaar van de regering op deze constatering.

SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van deze fractie sluiten zich aan bij de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie over voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben daarnaast nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie vernemen graag wat de ratio is achter de invoering van life cycle-beleggen bij bestaande regelingen? In het ontwerpbesluit verbeterde premieregeling worden uitvoerders verplicht om twee life cycles aan te bieden, ook als geen variabele pensioenuitkering wordt aangeboden. Wat is de reden daarachter? In hoeverre maakt dit inbreuk op bestaande contracten? Past een dergelijk voorschrift wel in het financieel toetsingskader (ftk)?

Het ORTEC-onderzoek ten behoeve van onderhavig wetsvoorstel illustreert duidelijk hoe spreiding van schokken de kans op korten aanzienlijk verkleint en dus leidt tot stabielere uitkeringen. Ziet de initiatiefnemer hierin eveneens goede reden om de schokken over tien jaar, in plaats van over vijf jaar, te spreiden?

PvdA-fractie

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel Wet verbeterde premieregeling. Zij constateren dat het aanvankelijke initiatiefvoorstel-Lodders, met als citeertitel «Wet uitbetaling pensioen in pensioeneenheden», is versterkt door toevoeging van belangrijke onderdelen van het in te trekken wetsvoorstel dat van regeringswege was voorbereid.12 Zij constateren tevens met instemming dat de notie van «pensioeneenheden» geen deel uitmaakt van het uiteindelijke wetsvoorstel. Zij hebben over het voorliggende voorstel nog wel enige vragen.

Artikel 120 van de Pensioenwet schrijft voor dat bij het ontbreken van een werkgeversbijdrage vrijwillige regelingen en nettopensioen ingekocht moeten worden in de basisregeling bij verandering van baan, pensionering of overlijden. Deze basisregelingen betreffen doorgaans echter een uitkeringsovereenkomst, waardoor het de facto onmogelijk wordt om een variabel pensioen aan te bieden voor de vrijwillige regelingen en nettopensioen. Is de initiatiefnemer met deze leden van oordeel dat hiermee het variabel pensioen voor slechts een beperkt deel van de beschikbare premieregelingen mogelijk wordt en dat dit als zodanig een gemiste kans is? Is de regering bereid in de nabije toekomst met (veeg)wetgeving te komen die een variabel pensioen bij alle beschikbare premieregelingen mogelijk maakt?

Het is deze leden onduidelijk of met artikel 14d, derde lid van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit Uitvoering Pensioenwet nu wordt beoogd te bepalen dat het afbouwen van beleggingsrisico's in de opbouwfase naarmate de pensioenleeftijd nadert nu ook betrekking heeft op bestaande premieregelingen. Zo ja, waarom wordt hiervoor gekozen?

Met het overgenomen amendement- Van Weyenberg c.s.13 komt het derde lid van artikel 63a van de Pensioenwet te luiden: «De hoogte van een variabele uitkering kan ook variëren door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling van de uitkering. Deze periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente.» Graag vernemen deze leden van de initiatiefnemer waarom niet is gekozen voor het eveneens mogelijk maken van het variëren van een variabele uitkering door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste stijging van de uitkering.

Met het amendement- Van Weyenberg c.s. wordt geregeld dat er zowel in de individuele als in de collectieve variant met de risicovrije rente wordt gerekend. Als onderbouwing hiervoor wordt door de indieners van het amendement gesteld dat er zo een gelijk speelveld ontstaat. Deze leden ondersteunen deze gedachte, maar vragen de initiatiefnemer waarom niet is gekozen voor gelijkschakeling op basis van een risicovrije rente met daarbij een opslag c.q. op basis van het (prudent) verwachte rendement. In dat kader verwijzen deze leden ook naar de motie-Vermeij/De Vries14 waarin de regering wordt opgeroepen onderzoek te doen naar de voor- en nadelen van alle mogelijke varianten van projectierentes voor individuele en collectieve contracten, waaronder het (prudent) verwachte rendement en de risicovrije rente, met als uitgangspunt te komen tot één te hanteren rente.

Op pagina 18 van het onderzoek van ORTEC staat dat de kans op korten en de gemiddelde omvang van korting driemaal zo klein worden indien schokken niet over vijf, maar over tien jaren mogen worden gespreid. Waarom is in dit kader niet gekozen voor een langere spreidingstermijn in de collectieve toedelingsvariant?

De leden van de PvdA-fractie hadden graag mee willen werken aan afronding van de behandeling van het wetsvoorstel voor 1 mei 2016, zodat het wetsvoorstel, indien aangenomen, met ingang van 1 juli 2016 in werking had kunnen treden. Deze datum is sinds het voorjaar 2015 ook richting uitvoerders en deelnemers gecommuniceerd. Ziet de regering een mogelijkheid om, indien het wetsvoorstel pas op een latere datum in werking treedt, deelnemers toch al vanaf 1 juli de keuzemogelijkheid die in het wetsvoorstel besloten ligt, te bieden?

50PLUS

De leden van de fractie van 50PLUS hebben na kennisneming van het voorstel Wet verbeterde premieregeling nog diverse vragen. De leden van de SP-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

Motie-Vermeij/De Vries

In de motie-Vermeij/De Vries wordt om een onderzoek gevraagd naar de voor- en nadelen van alle mogelijke varianten van projectierentes voor individuele en collectieve contracten, waaronder het (prudent) verwacht rendement en de risicovrije rente, met als uitgangspunt te komen tot één te hanteren rente; de regering wordt verzocht om de uitkomsten van het onderzoek uiterlijk 1 mei 2016 naar de Kamer te sturen. De leden van de 50PLUS-fractie, daarin gesteund door de leden van de SP-fractie, vernemen graag of het onderzoek nu wel of niet zal worden uitgevoerd. Als het niet gebeurt, zijn de indieners van de motie daarover geïnformeerd en zo ja, wanneer is dat gebeurd? Als het onderzoek wel wordt uitgevoerd, wanneer is het gestart en wanneer zullen de resultaten bekend zijn? De leden van beide fracties vernemen, in verband met de behandeling in de Eerste Kamer, graag of de resultaten tijdig beschikbaar zullen zijn. Is de regering bereid hiermee rekening te houden? Deze leden verwijzen naar het debat van 9 maart jl. waarin mevrouw Vermeij, voordat de motie over het onderzoek wordt ingediend, opmerkt: «Wij nemen best wel een stap door het amendement nu al vast te leggen in de wet, terwijl wij nog niet alles op een rijtje hebben. Toch wil ik ervoor pleiten om twee dingen tegelijk te doen, dus een level playing field in de wet en tegelijkertijd zorgvuldig kijken naar alle varianten.»15

Amendement-Van Weyenberg c.s

Het door de initiatiefnemer overgenomen amendement- Van Weyenberg c.s. behelst dat er zowel in de individuele als in de collectieve variant met de risicovrije rente wordt gerekend zodat een gelijk speelveld ontstaat. Dit wordt door de indieners als volgt toegelicht: «In het nieuwe initiatiefwetsvoorstel 34255 gaat men in de collectieve variant uit van een risicovrije rente als projectierente, maar in de individuele variant komt er de keuze voor een risicovrije rente met daarbij een opslag. Om de eenvoud van het stelsel te bewaren, is het belangrijk in zowel de collectieve als in de individuele variant met dezelfde rente te rekenen. Hierbij is voor de risicovrije rente gekozen. Hierdoor wordt er geen voorschot genomen op winsten uit de toekomst, en kan de deelnemer niet achteraf met vervelend nieuws geconfronteerd worden. Ook kan in beide gevallen een periodieke vaste daling (hoog-laag constructie) ingevoerd worden.»

In de individuele variant zat oorspronkelijk de keuze voor een rente met opslag. Dat zou tot een hogere uitkering leiden. De keuze voor de risicovrije rente leidt tot een relatief lage uitkering op de pensioendatum. Als een gelijke rente nodig zou zijn voor beide varianten, waarom is dan niet gekozen voor dezelfde rente op basis van verwacht (reëel) rendement, zo vragen deze leden. Is dat omdat bij de door het wetsvoorstel 34.255 ingevoerde collectieve variant een projectierente met opslag niet zou passen wegens de ex ante herverdeling tussen de diverse leeftijdsgroepen?

Deze leden vragen zich echter af of de gevolgen hiervan voor de individuele variant niet op gespannen voet staan met het wezenlijke kenmerk van een individuele variant waarbij een prudent verwacht rendement in elk geval passend is. Is door invoering van de rentetermijnstructuur (rts) de oorspronkelijke positieve insteek om tot hogere uitkeringen te komen om zeep geholpen? Klopt het dat door de introductie van de rts in dit wetsvoorstel het speelveld van pensioenfondsen en verzekeraars gelijk wordt getrokken? En is hiermede het financieel toetsingskader (ftk) op verzekeraars van toepassing geworden?

In dit verband verwijzen zij naar het position paper van de Pensioenfederatie van 1 april jl.16, waar op pagina 5 staat vermeld: «De Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie hebben zowel bij de voorbereiding van het wetsvoorstel als bij de parlementaire behandeling aangegeven dat kunnen rekenen met prudent verwacht rendement voor alle varianten passend is. Juist bij dit type pensioencontract met een variabele uitkering wordt geen pensioentoezegging gedaan en duidelijk gewezen op de risico’s. Het rekenen met een risicovrij projectierendement staat daarmee op gespannen voet.» De leden van de fracties van 50PLUS en SP vragen een reactie hierop.

Eerder heeft de Pensioenfederatie ook al gevraagd de projectierente voor beide contractvormen op het verwacht rendement te stellen.17 Deze leden verwijzen hierbij ook naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 34.344, waarin wordt vermeld dat de DNB in de als bijlage bijgevoegde toezichttoets van 14 september 2015, aanbeveelt om bij wet voor te schrijven dat de aanvangsuitkering bij alle contractvarianten wordt gebaseerd op de risicovrije rente. In reactie hierop meldt de regering: «Een verplichting om de variabele uitkering in alle gevallen te baseren op de risicovrije rente, beperkt de keuzemogelijkheden en zou tot gevolg hebben dat het beoogde voordeel van de variabele uitkering pas op lange termijn in de hoogte van het pensioen tot uitdrukking komt.»18

Deze fractieleden verwijzen volledigheidshalve ook naar de reactie van de regering op de vraag of er geen ongelijk speelveld ontstaat door de verschillende rendementen: «Het voorstel om de projectierente voor alle varianten te baseren op de risicovrije rente zou met zich meebrengen dat het beoogde voordeel van het doorbeleggen op de hoogte van de pensioenuitkering op de lange baan wordt geschoven. De variabele pensioenuitkeringen zouden in aanvang op hetzelfde niveau liggen als de huidige vaste pensioenuitkeringen. Pas na circa 10 jaar zou hetzelfde uitkeringsniveau zijn bereikt dat met onderhavig wetsvoorstel mogelijk is.»19

Kunnen de initiatiefnemer en regering aangeven waarom zij, gelet op de twee voorgaande citaten tijdens de behandeling in de Tweede Kamer, het amendement- Van Weyenberg c.s. hebben overgenomen en opgenomen in de tekst van het voorstel ter stemming? Kan worden toegelicht waarom zowel initiatiefnemer als regering niet hun eigen standpunt zijn blijven verdedigen, mede in het licht van de aangenomen motie over het onderzoek naar de vormen van projectierente?

De leden van beide fracties vragen zich af of DNB in de rol van toezichthouder met het advies in haar brief van 14 september 2015 niet verder gaat dan de door de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagde toezichttoets. Het is hen opgevallen dat DNB naast de twee genoemde uitgangspunten voor adequaat toezicht op pagina 1 het volgende opmerkt: «Daarnaast maakt DNB van deze gelegenheid gebruik om− in het verlengde van haar consultatiereactie − een beschouwing te geven omtrent een specifiek onderdeel van het wetsvoorstel, het projectierendement». Op pagina 3 en 4, onder de kop «Een hoge aanvangsuitkering kent ook nadelen» pleit DNB ervoor om in zowel de collectieve als in de individuele variant te werken met de risicovrije rente als projectierendement en om in de collectieve variant de mogelijkheid van een vaste daling achterwege te laten. Opvallend is dat DNB dan nog wijst op de bestaande hoog-laag constructie van artikel 63 van de Pensioenwet die het voor betrokkenen die dat willen, mogelijk maakt initieel een hoge uitkering te ontvangen zowel bij een vaste als variabele uitkering.

De leden van beide fracties vragen, gelet op deze brief van DNB en genoemde citaten uit de Kamerbehandeling, om een duidelijke en onweerlegbare uitleg over de positie van DNB in dit specifieke wetgevingsproces. Het eerste advies van DNB betreffende de risicovrije rente is overgenomen, maar het tweede advies van DNB, het achterwege laten van de vaste daling, niet. Waarom is dit tweede advies niet opgevolgd?

De projectierente is verondersteld rendement over het kapitaal in de uitkeringsfase. Projectierente is van belang voor de verdeling van pensioenkapitaal over de uitkeringsperiode. Kan worden toegelicht wat de gevolgen zijn van de projectierente op de hoogte van de uitkering? Wat is naar verwachting de verhouding in hoogte tussen beleggingsrendement en risicovrije rente? Bieden meevallers ruimte voor verhoging van het pensioen? Wat is vermoedelijk de trendmatige stijging van het pensioen en kan in een grafiek duidelijk worden gemaakt wat het uitkeringsverloop (nominaal) is voor de gemiddelde uitkering in euro’s, zowel voor de individuele variant met verwacht rendement, als voor de collectieve variant, met risicovrije rente respectievelijk met vaste daling van 1,7% van de uitkering?

Pensioenkapitaal mag anders worden verdeeld over de uitkeringsfase, de zogenaamde vaste daling. Kan nader worden uitgelegd wat de vaste daling precies inhoudt en wat de gevolgen zijn voor het verloop van de uitkering? Waarmee moet het dalingspatroon corresponderen? Wat is naar verwachting de uitkering en waarop is de vaste daling van uitkering van 1,7% begrensd.

Risicovrije rente en projectierente

De leden van de fracties van 50PLUS en SP vragen een reactie op de brief van KNVG en NVOG van 16 april jl., met name op punt 1, de risicovrije rente, en punt 4, het onderzoek naar projectierente. Met betrekking tot het eerste punt wordt opgemerkt dat risicovrije rente volstrekt ongeschikt is als instrument voor de projectierente. Risicovrije rente is volatiel en niet stabiel. Ten aanzien van het tweede punt wordt gevraagd om het onderzoek naar aanleiding van de motie-Vermeij / De Vries uit te breiden met een variant waarbij de uitkering niet wordt vastgesteld op basis van een projectierente maar op basis van het verwachte scenario, zoals in de brief nader wordt toegelicht onder de kop «Projectierente».

Deze fractieleden vragen om een reactie op volgende drie passages uit brief over de projectierente. Ten eerste: de risicovrije rente bestaat feitelijk uit een reeks van toekomstige rentevoeten (forward rates) zoals vastgesteld in de rentetermijnstructuur (rts). De risicovrije rente is volatiel en onevenwichtig en dat maakt het ongeschikt is als projectierente. Ten tweede: vaststelling van de pensioenuitkering op basis van de risicovrije rente betekent in de praktijk dat het voor gepensioneerden onmogelijk is om aan deze uitkering een eenduidige betekenis toe te kennen. Bovendien wordt de indruk gewekt dat de met behulp van de risicovrije rente bepaalde pensioenuitkering ook zelf risicovrij is en dus in bepaalde mate zeker zou zijn, terwijl gebleken is dat dit niet het geval geweest is. De pensioenuitkering van een gepensioneerde van 67 jaar vastgesteld volgens de rts ultimo 2014 zou zo’n 25% lager uitkomen dan vastgesteld volgens de rts ultimo 2007. Ten derde: als de projectierente bepaald wordt op basis van verwacht rendement kan ten onrechte de indruk worden gewekt dat de uitkomst het verwachte pensioen is.

Tevens ontvangen zij graag een commentaar op de rest van de toelichting bij de projectierente.

In de brief worden twee aanbevelingen gedaan: vervang de projectierente door een uitkering op basis van 3 scenario’s en communiceer op basis van concreet rendement van het pensioenfonds. De leden van beide fracties krijgen hierop graag commentaar, evenals op de hieruit voortvloeiende gevraagde acties in de brief: het verzoek van de Ouderenorganisaties naar aanleiding van de motie-Vermeij/De Vries om onderzoek te laten doen naar de diverse vormen van projectierentes, om inzichtelijk te maken wat het effect is op het verwachte verloop van de jaarlijks geprognosticeerde uitkering bij het hanteren van de in de brief genoemde vier methoden. Zij vragen daarbij met name ook in te gaan op de 4e methode: geen projectierente maar bepaling van de jaarlijkse uitkering op basis van het verwacht scenario (de mediane uitkomst).

Deze fractieleden vragen tevens om een commentaar op het verzoek in de op een na laatste alinea van de brief om in de vergelijking van de vier methoden ook de jaarlijkse bepaling van de uitkering na pensioendatum mee te nemen; uitgangspunt bij de uiteindelijke keuze voor de projectierente zou dan die methode moeten zijn die tot een vrij stabiele en niet- structureel dalende uitkering voor een gepensioneerde leidt.

Op de website van BeFrank is op 4 april 2016 een commentaar geplaatst op het wetsvoorstel Wet verbeterde premieregeling, waarin de vraag wordt gesteld of de verbeterde premieregeling wel een verbetering is.20 De leden van beide fracties krijgen graag een reactie op de door BeFrank gesignaleerde kritiekpunten met betrekking tot het doorbeleggen, het risicoprofiel en de dalende uitkering.

Ten aanzien van het doorbeleggen wordt door BeFrank opgemerkt dat dit in theorie mogelijk is, maar dat het wetsvoorstel zoveel beperkingen kent dat een optimale DC-oplossing nog steeds niet bereikt wordt.

Over het risicoprofiel meldt BeFrank: als uit de analyse blijkt dat voor een bepaalde groep doorbeleggen ideaal is, dan kan dit niet zo worden ingericht voor de gehele groep. De default life cycle mag in het voorstel alleen afstevenen op een vaste uitkering. Deelnemers moeten zelf kiezen voor een life cycle die zich richt op doorbeleggen na pensioendatum. Hierdoor zal het gebruik ervan beperkt blijven en schiet de wet zijn doel voorbij. Met een wetswijziging voor de bühne neemt de Kamer geen risico, maar zijn grote groepen pensioendeelnemers ook niet geholpen.

Over de dalende uitkering wordt het volgende gezegd: een hogere rekenrente zou de oplossing moeten zijn voor de lagere pensioenuitkering. Maar omdat dit in de collectieve variant (lees: bij pensioenfondsen) tot onwenselijke herverdeling zou leiden, zou dat daar niet worden toegestaan. Dat onderscheid leidde tot veel discussie met als resultaat dat deze belangrijke vernieuwing nu ook gesneuveld is. Het verwachte resultaat komt nu echter terug bij de dalende uitkering. Het is straks mogelijk tegen de risicovrije rente een dalende uitkering te kopen. Deze dalende uitkering is mogelijk gemaakt om bij aanvang een hogere uitkering te krijgen, waarbij de daling door goede rendementen in de toekomst geminimaliseerd of voorkomen moet worden. Waar de rest van de wereld een geïndexeerd pensioen nastreeft, gaan we in Nederland een dalende uitkering aankopen. Daarbij mag ook nog eens gerekend worden met erg hoge verwachte rendementen. Een bijzondere combinatie waarmee we uniek in de wereld worden. We zullen ook uniek blijven omdat een dalende uitkering niet uit te leggen is aan de klant.

BeFrank komt, gelet op de hierboven genoemde tekortkomingen, tot de conclusie dat het huidige wetsvoorstel onvoldoende is. De leden vernemen graag de reactie op de beschouwing van BeFrank.

Zij vernemen ook graag wat de gevolgen zijn van een dalende uitkering voor de toepassing van huur-en zorgtoeslag en de budgettaire gevolgen van de effecten op deze twee toeslagen.

Default

De leden van de 50PLUS-fractie, daarin gesteund door die van de SP-fractie, ontvangen ook graag commentaar op de passage in de brief van 16 april jl. van KNVG en NVOG onder punt 2 Default, waarin wordt gesteld dat standaard de variabele uitkering als default zou moeten gelden, contractpartijen de mogelijkheid krijgen zelf de default vorm te geven en iedere deelnemer verplicht is zelf zijn keuze kenbaar te maken.

Ook krijgen zij graag een reactie op het commentaar van BeFrank van 4 april jl., waarin eveneens kritiek wordt geuit op de default clausule. De default clausule stevent af op een vaste uitkering in verreweg de meeste gevallen, omdat men meestal niet tot een keuze-onderzoek overgaat over vast of variabel. BeFrank pleit ervoor dat de deelnemers zelf kiezen.

Uitkering in pensioeneenheden

KNVG en NVOG vragen in hun brief van 16 april jl. onder punt 3 om een betere uitwerking van het begrip «pensioeneenheid». Behalve een verwijzing naar artikel 63, lid 9a van de Pensioenwet behandelt dit wetsvoorstel dit begrip onvoldoende, aldus beide organisaties. Zij wijzen erop dat duidelijk moet zijn wat het verschil is tussen een uitkering in pensioeneenheden en een variabele uitkering; wat het mogelijke verschil is tussen vaste en variabele uitkering; wat het verschil is tussen een vaste of variabele uitkering via een pensioenfonds dan wel via een verzekeraar als pensioenuitvoerder. De leden van beide fracties krijgen hierop graag een reactie.

Terugwerkende kracht en lagere regelgeving

De leden van beide fracties vragen om een bevestiging dat, ondanks het feit dat de beoogde ingangsdatum van de wet met 1 maand vertraagd is, ook de polissen die gesloten zijn vanaf 1 juli 2016 onder de nieuwe wet zullen vallen. Er is immers sprake van een verbetering van de regeling.

Klopt het dat de datum van 1 juli gekozen is omdat dit een gebruikelijke ingangsdatum is, naast die van 1 januari? Klopt het dat het veld nog niet geheel gereed is voor invoering op 1 juli a.s?

Volgens het position paper van de Pensioenfederatie van 1 april jl. is de lagere regelgeving nu het punt van aandacht. Ter voorbereiding op de plenaire behandeling van het wetsvoorstel krijgen deze leden dan ook graag een bondig en volledig overzicht hiervan: de huidige concept-AMvB, de te verwachten AMvB en de verdere lagere regelgeving bij besluiten.

Overig

In het position paper van ABP/APG aan de Eerste Kamer21 wordt gesteld dat dit wetsvoorstel een belangrijke eerste stap is naar een nieuwe pensioenovereenkomst die de sterke punten van de premieovereenkomst en de uitkeringsovereenkomst samenbrengt. De leden van de fracties van 50PLUS en SP vragen of deze visie gedeeld wordt. Zo ja, waarom?

Zij krijgen ook graag commentaar op de twee gesignaleerde aandachtspunten van ABP/APG met betrekking tot het wetsvoorstel: (1) maak het ook voor de pensioenfondsen mogelijk een variabele uitkering aan te bieden; schrap hiertoe de verplichte inkoop in de basisregeling bij een vrijwillige premieregeling (zoals nettopensioen) en (2) introduceer geen onnodige beperkingen in de mate van risicodeling, zodat een hogere koopkracht kan samengaan met stabiele pensioenen. Maak het mogelijk om schokken telkens over 10 jaar te spreiden.

De kans op korten en de gemiddelde omvang van de schokken wordt 3 maal zo klein als schokken over 10 jaar mogen worden gespreid in plaats van over 5 jaar, zo valt op pagina18 van het Ortec-onderzoek te lezen. Spreiding van schokken leidt volgens het Ortec-onderzoek tot stabielere uitkeringen.

De leden van beide fracties ontvangen graag commentaar op ABP/APG-voorstel om de schokken telkens over 10 jaar te spreiden in de collectieve toedelingsvariant. Zij krijgen ook graag een antwoord op het voorstel van ABP/APG om de nieuwe verplichting tot life cycle-beleggen te schrappen of een uitzondering te maken voor vrijwillige premieregelingen die worden uitgevoerd door pensioenfondsen.

Towers Watson heeft in een brief22 van 12 april jl. aandacht gevraagd een weggevallen zin terug te zetten in het wetsvoorstel. In artikel 63a, derde lid van de Pensioenwet is de volgende zin vervallen: «de hoogte van een variabele uitkering kan ook variëren door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste stijging van de uitkering». Towers Watson heeft de indruk dat deze zin ten onrechte eruit gevallen is. Deze zin is volgens dat bureau niet strijdig met het doel van het overgenomen amendement. Graag ontvangen de leden van beide fracties een antwoord op dit voorstel.

De leden van beide fracties vernemen graag of de initiatienemer en de regering het met hen eens zijn dat door samenvoeging van het initiatiefvoorstel-Lodders en onderdelen van de voorgestelde Wet variabele pensioenuitkering, voorliggend wetsvoorstel onnodig complex en moeilijk uitlegbaar is geworden. Zij vernemen ook graag of hun mening dat ook nog veel onduidelijk is en nog moet worden ingevuld middels een AMvB, gedeeld wordt. Hoe kunnen potentiële uitvoerders hun organisaties daarop instellen? Hebben initiatiefnemer en regering hier een beeld van en zo ja, kan dit nader worden toegelicht? Deze leden vragen ook of deze uitvoerende organisaties dit wel kunnen; zijn er wel uitvoerders voor dit onderwerp te vinden?

Klopt het dat in deze nieuwe regeling in wezen het huidige Ftk wordt ingevoerd en dat nog wel voor een DC-regeling? Deze leden stellen deze vraag temeer omdat het op 8 april jl. aangeboden aangepaste ontwerpbesluit vol staat met verwijzingen naar het Ftk. Deze leden zijn bezorgd dat dit niet veel goeds beloofd voor de stelseldiscussie, die naar hun stellige overtuiging dezelfde complexe weg op zal gaan. Zij krijgen dan ook graag een antwoord op deze essentiële stelling.

De leden van de fracties van 50PLUS en SP vragen aandacht voor het verzoek van de KNVG en NVOG om de bepaling over een periodieke vaste daling van de uitkering, ernstig te heroverwegen. Is de indiener hiertoe bereid? Kunnen alsnog duidelijke voorbeelden gegeven worden om tot een goede beoordeling van het wetsvoorstel als geheel te komen? KNVG en NVOG achten de gegeven voorbeelden ontoereikend.

Tot slot hebben deze fractieleden een vraag over de zorgplicht. Door de toegenomen complexiteit van de samengevoegde twee voorstellen is dit nieuwe wetsvoorstel niet meer of nauwelijks uit te leggen. Als polishouders straks keuzes moeten maken, zijn daar goede adviseurs voor nodig. Zij zullen hiervoor ruim de tijd nodig hebben. De regering doet net of dat geen kostbare zaak zal gaan worden. Het tegendeel is echter het geval. Wil de indiener uitvoerig ingaan op deze observaties over de zorgplicht?

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de reacties van de initiatiefnemer en de regering met belangstelling tegemoet; zij ontvangen de antwoorden graag uiterlijk 29 april 2016, 17.00 uur.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rinnooy Kan

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU), (vicevoorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66), (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD) en Vreeman (PvdA).

X Noot
2

Reactie Verbond van Verzekeraars van 14 april 2016, ter inzage gelegd onder griffienummer 159070.01.

X Noot
3

Kamerstukken I 2015/16, 34 255, B en bijlagen.

X Noot
4

Lane Clard & Peacock (LCP), Onderzoek naar optimalisering overgang van opbouw- naar uitkeringsfase en de inrichting daarvan in premie- en kapitaal-overeenkomsten, 2014.

X Noot
5

Ortec Finance, Onderzoek naar mogelijkheden van collectieve risicodeling binnen beschikbare Premieregelingen, 2014.

X Noot
6

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.01.

X Noot
7

Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 21.

X Noot
8

Op 5 april 2016 werd door medewerkers van het Ministerie van SZW een (besloten) technische briefing over het wetsvoorstel verzorgd.

X Noot
9

Defined contribution.

X Noot
10

Defined benefit (DB)/collectieve DC.

X Noot
11

Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 28.

X Noot
12

Wetsvoorstel Wet variabele pensioenuitkering (34 344).

X Noot
13

Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 18.

X Noot
14

Kamerstukken II 2015/16, 34 255, nr. 27.

X Noot
15

Handelingen II 2015/16, nr. 62, item 8, p.8.

X Noot
16

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.02.

X Noot
17

Kamerstukken II 2015/16, 34 344, nr. 9, p. 39.

X Noot
18

Kamerstukken II 2015/16, 34 344, nr. 3, p. 27 en bijlage.

X Noot
19

Kamerstukken II 2015/16, 34 344, nr. 6, p. 29.

X Noot
20

Is de verbeterde premieregeling wel een verbetering?, door Oscar van Zadelhoff en Marcus Haveman

(https://www.befrank.nl/blog/is-de-verbeterde-premieregeling-wel-een-verbetering/)

X Noot
21

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.04

X Noot
22

Ter inzage gelegd onder griffienummer 159027.03.

Naar boven