34 067 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van de strafvordering en slachtofferzorg

34 068 Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enige andere wetten in verband met de eigen bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting

C1 MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 11 december 2015

Algemene inleiding

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie van Veiligheid en Justitie. Ik dank de leden van de verschillende fractie voor de door hen gestelde vragen, die ik graag in deze memorie beantwoord.

Ik heb ook kennisgenomen van de zorgen die nog leven bij de verschillende fracties. Belangrijke zorgen leven over de impact van de beide wetsvoorstellen op de financiële positie van de bijdrageplichtige en de eventuele (sociale) gevolgen daarvan. Met name de doelgroep gedetineerden is in dat verband genoemd. Omdat alle fracties in het voorlopige verslag over deze onderwerpen vragen hebben gesteld, ga ik op dit onderwerp graag nader in alvorens de gestelde vragen te beantwoorden. Ik hoop daarmee de zorgen die over dit punt leven, weg te kunnen nemen.

Omdat alle fracties hebben gevraagd naar een nadere onderbouwing van het principe dat aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, ga ik in deze algemene inleiding ook op dat punt graag nader in.

Financiële positie van de bijdrageplichtige

Met de leden van Uw Kamer ben ik van mening dat het risico van een eventuele negatieve impact van deze regeling ten aanzien van in het bijzonder de doelgroep gedetineerden het grootst is. Dat is in de eerste plaats zo omdat zij op grond van de huidige wetsvoorstellen zowel de bijdrage aan de kosten voor de strafvordering en slachtofferzorg als de bijdrage voor verblijf moeten betalen. In de voor de gedetineerde meest ongunstige situatie waarin hij zowel de maximale bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg als de maximale bijdrage voor zijn verblijf moet betalen, zou dit neerkomen op een bijdrage van € 14.620,–2. Daarnaast geldt dat gedetineerden over het algemeen een financieel en sociaal zwakke(re) positie hebben.

De geuite zorgen hebben de Staatssecretaris en mij dan ook doen besluiten het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf (Kamerstukken 34 068) in te trekken3. Dit betekent dat gedetineerden, ter beschikking gestelden en ouders van jeugdigen geen bijdrage voor het verblijf verschuldigd zullen zijn.

Wel betalen gedetineerden en ter beschikking gestelden, net als andere veroordeelden, een bijdrage aan de strafvordering en slachtofferzorg; dat wetsvoorstel handhaaf ik. Ik ben van mening dat er goede redenen zijn om de een deel van de kosten die worden gemaakt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te leggen bij degenen die die kosten hebben veroorzaakt. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid gaat de regeling uit van forfaitaire bedragen. In het licht van de zorgen door Uw Kamer geuit, acht ik het juist deze bedragen te verlagen.4 Veroordeelden zullen daardoor maximaal € 1.975 verschuldigd zijn. Een bedrag dat van een geheel andere orde is dan de hierboven genoemde € 14.620,–.

Dat neemt niet weg dat ik mij realiseer dat de financiële positie van een deel van de doelgroep van het voorliggende wetsvoorstel beperkt zal zijn en dat niet alle bijdrageplichtigen in de gelegenheid zullen zijn om hun bijdrage (in één keer) te voldoen. Ik ben mij ervan bewust dat de inning, gelet op de doelgroep, specifieke aandacht vergt. Daarbij zij wel opgemerkt dat de doelgroep van dit wetsvoorstel niet gelijk is te stellen met de gedetineerdenpopulatie. Zoals in mijn brief van 27 mei 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34 067, nr. 9) uiteengezet, maken gedetineerden slechts iets meer dan een kwart van de doelgroep uit. Verder zij opgemerkt dat ook binnen de populatie gedetineerden moet worden uitgegaan van een genuanceerd beeld. Niet alle gedetineerden hebben schulden en voor zover gedetineerden wel schulden hebben, laat de hoogte daarvan gevarieerd beeld zien. In de memorie van toelichting is aangegeven dat uit cijfers van het WODC over 2008 tot en met 2010 blijkt dat ongeveer 70 tot 73% van de gedetineerden bij aanvang van detentie schulden heeft. Niet in al deze gevallen is sprake van een problematische schuldensituatie. Als we kijken naar de groep van gedetineerden die schulden heeft, dan blijkt uit de Derde meting van de monitor nazorg ex-gedetineerden van het WODC dat in 2010 24,7% van een schuld van minder dan € 1.000,– had. Dit komt overeen met circa 18% van de totale gedetineerdenpopulatie. Het komt er op neer dat cijfers over 2010 laten zien dat in totaal circa 45% van alle gedetineerden voorafgaande aan detentie geen schuld had (27%) of een schuld had van minder dan € 1.000,– (18%).

Ik besef dat, gelet op de doelgroep, een zorgvuldige uitvoering van deze regeling gewenst is. Tot een zorgvuldige uitvoering behoren ook voorzieningen die voorkomen dat de bijdrage ertoe leidt dat bijdrageplichtigen in dusdanige financiële problemen komen dat daardoor andere sociale problemen (en daardoor een gevaar voor de resocialisering) ontstaan. Daarom zijn in het wetsvoorstel voorzieningen getroffen om rekening te kunnen houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige.

Allereerst is het, op grond van Titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – die op de bijdrage van toepassing is –, mogelijk om een betalingsregeling te treffen of uitstel van betaling te verlenen. In de algemene maatregel van bestuur die wordt opgesteld ter uitvoering van dit wetsvoorstel (hierna: het uitvoeringsbesluit) is de wijze waarop deze mogelijkheden invulling krijgen als volgt nader uitgewerkt. In de beschikking waarin de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld, wordt een standaardbetalingsregeling aangeboden van zes maandelijkse betaaltermijnen. De bijdrageplichtige hoeft niet aan bepaalde voorwaarden te voldoen om voor deze betalingsregeling in aanmerking te komen. Indien een betaling in zes termijnen niet haalbaar is, kan van deze standaard in het voordeel van de bijdrageplichtige worden afgeweken. Wanneer een bijdrageplichtige aangeeft dat hij – ook voor de standaardbetalingsregeling – te weinig betalingsmogelijkheden heeft, zal in eerste instantie worden gekeken of een individuele betalingsregeling mogelijk is. Het CAK – dat de bijdrage namens de Minister van Veiligheid en Justitie zal innen – zal om dat te beoordelen een inkomens- en vermogenstoets uitvoeren. Het maximaal te innen maandbedrag zal worden berekend volgens de Recofa-methode. De Recofa-methode is een rekenmethode ontwikkeld door een landelijke werkgroep van rechters-commissarissen in faillissementen (de Recofa). De rekenmethode wordt periodiek aangepast aan de gewijzigde normen. Het doel van de methode is dat alle schuldhulpverleners het vrij te laten bedrag op dezelfde manier berekenen. Het bedrag zal in ieder geval zo hoog zijn als de beslagvrije voet en veelal overeenkomen met ongeveer 95% van het bijstandsniveau. Indien naar aanleiding van de berekening van het vrij te laten bedrag blijkt dat de bijdrageplichtige geen enkele afdracht kan doen, zal uitstel van betaling worden verleend. Door het vrij te laten bedrag te respecteren wordt gewaarborgd dat de bijdrageplichtige voldoende middelen van bestaan overhoudt en wordt voorkomen dat hij door de bijdrage in zodanige financiële problemen komt dat daardoor andere sociale problemen ontstaan.

Verder zal het CAK – zo wordt vastgelegd in het uitvoeringsbesluit – steeds voorafgaande aan de inzet van invorderingsmiddelen een inkomens- en vermogenstoets doen. Dit om te voorkomen dat invorderingsmiddelen worden ingezet tegen personen die niet kunnen betalen. De verhaalsmogelijkheden moeten worden gereserveerd voor personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Indien door de inkomens- en vermogenstoets blijkt dat de betrokkene niet in staat is de bijdrage (in één keer) te voldoen, kan met hem alsnog een betalingsregeling overeengekomen worden of uitstel van betaling worden verleend.

Periodiek zal gemonitord worden of er veranderingen optreden in de aflossingsmogelijkheden van de bijdrageplichtige.

Tot slot, omdat ik heb willen voorkomen dat een verschuldigde bijdrage een leven lang op bijdrageplichtigen die wel willen, maar niet kunnen betalen, blijft drukken waardoor een uitzichtloze situatie zou ontstaan, heb ik voorzien in kwijtscheldingsmogelijkheden. In de eerste plaats kan het resterende bedrag, kort samengevat, worden kwijtgescholden in de gevallen waarin de bijdrageplichtige de vijf daaraan voorafgaande jaren steeds naar vermogen de bijdrage heeft afgelost. Zie het voorgestelde artikel 592e van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Eerdere kwijtschelding is ook mogelijk in die gevallen waarin sprake is van een zodanige problematische schuldensituatie dat een minnelijke schuldregeling tot stand komt. Het CAK kan namens mij deelnemen aan die schuldregeling en na afloop daarvan het resterende bedrag kwijtschelden. Zie het voorgestelde 592f Sv.

Door de combinatie van het komen te vervallen van de bijdrage voor verblijf, het verlagen van de forfaits voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg – waardoor het totaal verschuldigde bedrag aanzienlijk wordt verlaagd (van € 14.620 naar € 1.975,–) – en bovengenoemde voorzieningen om rekening te houden met de individuele situatie van de bijdrageplichtige meen ik dat is voorzien in een zodanige zorgvuldige uitvoering van deze regelingen dat kan worden voorkomen dat bijdrageplichtigen door deze regeling in zodanige financiële problemen komen dat daardoor andere sociale problemen (en dus een gevaar voor de resocialisering) zullen ontstaan. Aldus hoop ik aan de zorgen van Uw Kamer tegemoet te zijn gekomen. Graag ga ik bij de beantwoording van de vragen die door de verschillende leden van Uw Kamer zijn gesteld nog nader op bepaalde aspecten van bovenstaande in.

Het principe dat (een deel van) de kosten worden doorberekent aan degene die de kosten veroorzaakt

De reden dat de veroordeelde geacht wordt een bijdrage aan de kosten voor de strafvordering en slachtofferzorg te leveren is niet gelegen in het feit dat hij daarbij een individueel belang zou hebben, maar in het feit dat het redelijk is dat degene die de kosten heeft veroorzaakt daaraan ook zelf een bijdrage moet leveren. Dit geldt in het strafrecht te meer nu slechts een beperkt deel van de bevolking een (bovengemiddeld) beslag legt op het strafrecht.

Met de leden van de verschillende fracties ben ik van mening dat de strafrechtspleging een overheidstaak is. Het feit dat een bepaalde activiteit een overheidstaak is, betekent evenwel niet dat de overheid ook alle kosten daarvoor moet dragen. Het beginsel dat de veroorzaker een bijdrage betaalt aan de kosten is een van de grondslagen waarop kosten van overheidsoptreden, waaronder toezicht en handhaving, kunnen worden doorberekend.5 Ook ten aanzien van de kosten van opsporing, vervolging en berechting is het niet vanzelfsprekend dat de kosten daarvan geheel uit de algemene middelen worden vergoed, zonder enige toerekening aan degene die deze kosten heeft veroorzaakt. Door verschillende adviesorganen is begrip uitgesproken voor dit principe dat aan het wetsvoorstel ten grondslag lag. Tijdens het rondetafelgesprek over de bijdrageregelingen van 18 december 2014 in de Tweede Kamer hebben vrijwel alle sprekers tijdens het rondetafelgesprek aangegeven het principe dat degene die de kosten veroorzaakt daaraan ook een bijdrage moet betalen, te ondersteunen. Ook de meeste woordvoerders in de Tweede Kamer hebben aangegeven dat principe te steunen. En ook in de literatuur wordt wel aangegeven dat het principe dat de veroorzaker een (gedeeltelijke) bijdrage betaalt niet op voorhand hoeft te worden afgewezen en dat «op zichzelf natuurlijk evenmin bezwaar [kan] bestaan tegen het voornemen de overheidsfinanciën op orde te brengen. Het is voorts op zichzelf legitiem in dat verband te kijken naar (de kosten van) de strafrechtspleging».6 Dat het niet vanzelfsprekend is dat alle kosten voor de strafvordering door de overheid worden gedragen blijkt ook wel uit het feit dat in de rechtssystemen van veel Europese landen de doorberekening van de kosten van opsporing, vervolging en berechting aan de orde is. De meeste ons omringende landen kennen een regeling voor de bijdrage van veroordeelden aan deze kosten, zo blijkt uit het rechtsvergelijkend onderzoek uitgevoerd door prof.mr.Tak.7Dat neemt niet weg dat er – gelet op de doelgroep – zorgen zijn geuit over de uitvoering van deze regeling. Deze uitvoering is dan ook steeds een belangrijk punt van aandacht voor mij geweest. Bij de vormgeving van het wetvoorstel en in het debat met de adviesorganen en tijdens het parlementaire debat is hier indringend aandacht aan besteed. Ik heb goede nota genomen van de levende zorgen en naar aanleiding daarvan verschillende maatregelen genomen. Hierboven ben ik op deze maatregelen reeds ingegaan.

Voordat ik toekom aan de beantwoording van de gestelde vragen merk ik nog graag op dat ik mij heb veroorloofd mij in de beantwoording van de vragen van Uw Kamer te beperken tot de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg, omdat het wetsvoorstel houdende een bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting, zoals hierboven aangekondigd, wordt ingetrokken.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van beide wetsvoorstellen. Ik dank deze leden voor de door hen gestelde vragen, die mij in de gelegenheid stellen het wetsvoorstel op bepaalde punten nog nader toe te lichten.

De leden van de CDA-fractie hadden kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Ik heb kennisgenomen van de zorgen die leven bij deze leden en die mede hebben geleid tot de in de algemene inleiding opgenomen wijzigingen en voorziening. Met de beantwoording van de door hen gestelde vragen hoop ik de zorgen die nog leven bij deze leden ten aanzien van de effectiviteit en wenselijkheid van deze regeling weg te kunnen nemen.

De leden van de D66-fractie gaven aan met veel aarzeling kennis te hebben genomen van deze wetsvoorstellen. Met de beantwoording van de vragen van deze leden over onder meer het principe dat aan de bijdrageregeling ten grondslag ligt en de aard van de bijdrage hoop ik deze leden te overtuigen van de wenselijkheid van deze regeling. De vragen van en de zorgen geuit door deze leden over de effecten van deze regeling op de schuldenlast van bijdrageplichtigen hebben geleid tot het in de algemene inleiding beschrevene. Graag ga ik op bepaalde aspecten daarvan in antwoord op de vragen van deze leden in paragraaf 3 nog nader in.

De leden van de SP-fractie gaven aan met afkeuring kennis te hebben genomen van de beide wetsvoorstellen. Deze leden gaven aan het onbegrijpelijk te vinden dat aan negatieve adviezen over dit wetsvoorstel geen gevolg is verbonden. In reactie daarop stel ik graag voorop dat verschillende adviesorganen hebben aangegeven begrip te hebben voor het principe dat aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. Verder zijn naar aanleiding van de verschillende adviezen aanpassingen in het wetsvoorstel aangebracht. Zo is de incassostrategie persoonsgericht geworden en is voorzien in een aanvullende kwijtscheldingsbevoegdheid. Daarnaast heb ik, zoals hierboven reeds aan de orde is gekomen, in de zorgen geuit door de leden van Uw Kamer aanleiding gezien om de bijdrage voor verblijf in te trekken en de forfaits voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg te verlagen. Daarmee hebben ik ook tegemoet willen komen aan de zorgen van deze leden voor de positie van de bijdrageplichtige. Ik hoop deze leden hiermee en met de beantwoording van hun vragen alsnog te kunnen overtuigen van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hadden met bezorgdheid kennisgenomen van de wetsvoorstellen. Ook de leden van de GroenLinks-fractie gaven aan niet zonder zorgen kennis te hebben genomen van de wetsvoorstellen. De zorgen van de leden van deze fracties over de gevolgen van deze regelingen voor de bijdrageplichtigen hebben aanleiding gegeven tot de hierboven in de inleiding genoemde wijzigingen en voorzieningen. Met de beantwoording van de vragen van deze leden hoop ik de zorgen die nog leven verder weg te kunnen nemen.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen in hoeverre de regeling bijdraagt aan de doelstellingen van de strafrechtspleging. Graag verhelder ik in antwoord op deze vraag dat het doel van de voorgestelde regeling niet is om te voorzien in een (aanvullende) sanctie. De bijdrage heeft enkel tot doel de veroordeelde een beperkte bijdrage te laten betalen aan de kosten die worden gemaakt voor de strafvordering. In paragraaf 2 van deze memorie ga ik op het karakter van de bijdrage naar aanleiding van de vragen van deze en andere leden graag nader in. Voor zover deze leden bedoelden te vragen naar de resocialisering veroorloof ik mij deze leden te verwijzen naar paragraaf 3 van deze memorie waarin ik uitgebreid zal ingaan op dit aspect. Voor de reactie op de opmerking van deze leden naar het principe dat aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, verwijs ik deze leden graag naar de algemene inleiding, waarin ik daarop reeds ben ingegaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven aan kennis te hebben genomen van de beide wetsvoorstellen. Ik dank deze leden voor de door hen gestelde vragen die mij in de gelegenheid stellen bepaalde aspecten van het wetsvoorstel, waaronder aspecten van uitvoering en gevolgen in de praktijk, nader toe te lichten. Ik hoop daarmee de zorgen die bij deze leden nog leven over deze punten weg te kunnen nemen.

2. Algemeen

De leden van de VVD-fractie stelden enkele vragen over de verantwoordelijkheid van de overheid voor de strafrechtspleging en de tenuitvoerlegging van straffen en de rechtvaardiging om een deel van de kosten die daarvoor worden gemaakt door te berekenen. Graag verwijs ik deze leden naar de algemene inleiding, waarin ik op dit onderwerp reeds ben ingegaan.

Deze leden verwezen naar de vergelijking die in de discussie over deze wetsvoorstellen is gemaakt met de bijdrage die ouderen zijn verschuldigd met betrekking tot hun verblijf in een zorginstelling. Voor zover deze vergelijking is gemaakt, heeft zij betrekking op de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting. Het wetsvoorstel dat daarin zou voorzien wordt, zoals aangekondigd, ingetrokken.

Deze leden verwezen naar het advies van de Raad voor de rechtspraak waarin is opgenomen dat de Raad verwacht dat rechters de bijdrage in de hoogte van de straf zullen verdisconteren. Deze leden meenden dat dit in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever. Zij vroegen of ik dit ook zo zag en of er voorzieningen zijn getroffen om een dergelijke verdiscontering te voorkomen. Ook vroegen zij hoe van een dergelijke verdiscontering zou kunnen blijken en wat dan de reactie van de regering zal zijn. Ook de leden van de GroenLinks-fractie gingen op deze materie in. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

De bijdrage is géén straf noch een straftoemetingsfactor. De bijdrage zou dus ook niet als zodanig betrokken moeten worden bij de strafoplegging. De bijdrage is een administratieve heffing. Ik ga er dan ook van uit dat de rechterlijke macht als zodanig met deze bijdrage om zal gaan en deze niet anders zal beoordelen dan een andere bestuurlijke heffing. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse strafrechter bij zijn strafoplegging rekening houdt met alle relevante omstandigheden van het geval. Ook de persoonlijke (financiële) omstandigheden van de verdachte en diens draagkracht kunnen een factor zijn die meeweegt bij de bepaling van de strafmodaliteit en de strafmaat. Met betrekking tot het meewegen van de bijdrage bij de bepaling van de draagkracht van de betrokkene is van belang dat er voorzieningen zijn getroffen om bij de inning met de financiële positie van de bijdrageplichtige rekening te houden. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de overige schulden van de bijdrageplichtige, zoals een nog te betalen geldboete of schadevergoedingsmaatregel. Door dergelijke voorzieningen kan de relatieve impact van de bijdrage beperkt worden gehouden. Hierdoor is er in principe geen noodzaak voor de strafrechter om bij de oplegging van de straf rekening te houden met de verschuldigde bijdrage.

In aanvulling op bovenstaande kan nog worden gewezen op het rapport dat het Engelse House of Commons Justice Committee op 20 november jl. heeft uitgebracht waarin de criminal courts charge vervroegd wordt geëvalueerd.8 De criminal courts charge is een bijdrage die iedere veroordeelde moet betalen aan de «relevant court costs of the proceedings». Deze bijdrage komt bovenop de al langer bestaande proceskostenveroordeling. De criminal courts charge is een vast, forfaitair bedrag, waarvan de hoogte afhankelijk is van de soort rechter die de zaak heeft behandeld. Het Justice Committee spreekt zijn zorgen uit over onder meer het feit dat er aanwijzingen zijn dat rechters lagere proceskostenveroordelingen en lagere financiële sancties opleggen. Van belang is dat het hier gaat om een zeer vroege evaluatie van de criminal courts charge: de criminal courts charge is in april 2015 ingevoerd en de evaluatie is van november 2015. Dit heeft tot gevolg dat er geen cijfers of statistieken beschikbaar zijn. De conclusies van de Justice Committee zijn gebaseerd op interviews en anekdotisch materiaal. Verder is van belang dat er een aantal verschillen bestaat tussen de Engelse regeling en de hier voorgestelde regeling, op basis waarvan eveneens de conclusies uit het rapport niet één op één overgenomen kunnen worden ten aanzien van de hier voorgestelde bijdrageregeling. Wel heeft het rapport voor mij als een nadere toets gediend om te kijken of bepaalde mogelijke knelpunten in de Nederlandse situatie kunnen worden voorkomen.

Specifiek ten aanzien van de vraag of rechters de bijdrage zullen meewegen bij de oplegging van hun straf, kan op basis van het rapport het volgende worden opgemerkt.

In het rapport (blz. 9) wordt opgemerkt dat de voorzitter (Chairman) van de Sentencing Council van Engeland heeft aangegeven dat er anekdotisch materiaal beschikbaar is dat er op wijst dat rechters de hoogte van boetes en proceskostenveroordelingen (prosecution costs) aanpassen. Op basis hiervan acht de voorzitter van de Sentencing Council het waarschijnlijk dat de criminal courts charge ook invloed heeft op de hoogte van opgelegde schadevergoedingen (orders of compensation). Ook de Howard League for Penal Reform doet uitspraken in deze richting (blz. 14 van het rapport). Van belang bij de duiding van de betekenis van deze conclusies is dat, zoals hierboven reeds aan de orde kwam, de evaluatie van de criminal courts charge op zeer korte termijn na de invoering (binnen minder dan een jaar) is uitgevoerd. Dat betekent dat er geen cijfers zijn, maar slechts anekdotisch materiaal beschikbaar is. Ten aanzien van de schadevergoeding lijkt bovendien ook dat anekdotische materiaal te ontbreken. Het wordt waarschijnlijk geacht dat er een effect zal zijn, omdat er anekdotisch materiaal is over het effect bij de geldboete en de proceskostenveroordeling. Bij het ontbreken van cijfers en statistieken over of en hoe vaak het effect optreedt en hoe groot dit effect is, kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat er sprake is van een daadwerkelijk en substantieel effect voor de op te leggen straf. Verder kunnen – in verband met de korte evaluatietermijn – ook geen uitspraken worden gedaan over in hoeverre het om een blijvend effect zou gaan. Maar ook wanneer er wel op basis van deze resultaten uit het rapport geconcludeerd zou kunnen worden dat er in Engeland een daadwerkelijk, substantieel en blijvend effect is, dan geldt dat een dergelijke conclusie niet zonder meer kan worden overgenomen ten aanzien van de hier voorgestelde regeling. Er bestaat namelijk een aantal verschillen tussen de Engelse en de Nederlandse regeling. Als eerste relevant verschil noem ik dat de criminal courts charge in Engeland komt bovenop de al langer bestaande (overige) mogelijkheden om proceskosten door te berekenen (onder andere de in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel beschreven «cost order»). Er ontstaat in Engeland dus een stapeling van proceskostendoorberekeningen. Uit het rapport blijkt van voorbeelden waarin deze overige proceskostendoorberekeningen verlaagd worden in verband met de nieuwe criminal courts charge. Mijns inziens kan daaraan evenwel niet de conclusie worden verbonden dat dus ook andere financiële sancties door de rechter gematigd zullen worden. Bij andere financiële sancties is er immers niet eenzelfde samenhang tussen doel en meegewogen kosten als bij verschillende vormen van proceskostendoorberekeningen. Bovendien is in Nederland helderder gemarkeerd dat de bijdrage geen onderdeel uitmaakt van de straf, doordat de bijdrage – anders dan in Engeland – niet door de strafrechter wordt opgelegd. Verder is er in Engeland kritiek, omdat bij kleinere vergrijpen de hoogte van de criminal courts charge in geen verhouding staat tot de opgelegde straf; de criminal courts charge (in combinatie met de proceskostenveroordeling) is in sommige gevallen vele malen hoger dan de opgelegde boete. In het rapport wordt het voorbeeld genoemd van een vrouw die een Marsreep heeft gestolen van 75p en die vervolgens een boete van £ 73, een criminal courts charge van £ 150, een kostenveroordeling (costs) van £ 85, een slachtofferbijdrage (victim surcharge) van £ 20 en een compensatie van 75p moet betalen. Zoals hierboven reeds gezegd zal een dergelijke situatie zich in Nederland allereerst niet voordoen, omdat in de hier voorgestelde regeling geen sprake is van een dergelijke stapeling van proceskostenbijdragen; er geldt één bijdrage voor zowel de strafvordering als de slachtofferzorg. Bovendien staat voor dergelijke kleine vergrijpen – voor zover op grond van het opportuniteitsbeginsel niet wordt afgezien van vervolging – de mogelijkheid open om bijvoorbeeld een strafbeschikking op te leggen. De bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg geldt niet ten aanzien van strafbeschikkingen. Verder geldt dat voor zover kleine vergrijpen aan de kantonrechter worden voorgelegd, de op te leggen bijdrage niet hoger zal zijn dan 50% van de opgelegde geldboete. Ook daarom zal het – anders dan in Engeland – niet snel zo zijn dat de op te leggen bijdrage bij kleine vergrijpen vele malen hoger is dan de opgelegde financiële sanctie. Voor de rechter bestaat er ook in dat licht dus veel minder aanleiding om de bijdrage te compenseren. Tot slot, geldt in Nederland, zoals gezegd, dat er voorzieningen zijn getroffen om bij de inning van de bijdrage ook specifiek rekening te houden met eventueel door de rechter opgelegde financiële sancties, zoals een geldboete of schadevergoedingsmaatregel. Wanneer de bijdrageplichtige dergelijke bedragen moet betalen en hij dit aangeeft, wordt dit betrokken bij het bepalen van het betalingspotentieel door het CAK ten behoeve van het oordeel of een individuele betalingsregeling, uitstel van betaling of de inzet van invorderingsmiddelen gewenst is.

De leden van de D66-fractie vroegen om een nadere onderbouwing van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik deze vraag, waarbij ik zal ingaan op de verschillende gezichtspunten die deze leden in hun vraagstelling hebben genoemd.

Dit wetsvoorstel voorziet in een beperkte doorberekening – in de vorm van een administratieve heffing – van de kosten die voor de strafvordering worden gemaakt aan degene die die kosten heeft veroorzaakt, te weten degene die het strafbare feit heeft gepleegd waarvan de kosten voor de strafvordering het gevolg zijn. Het principe dat daarmee aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, namelijk dat degene die de kosten veroorzaakt daaraan ook (gedeeltelijk) mee moet betalen, vormt een van de grondslagen waarop kostendoorberekening mogelijk is. Zoals ik in de algemene inleiding reeds aangaf is er tot op heden ook veel begrip uitgesproken voor de toepassing van dit beginsel. Ook heb ik in de algemene inleiding reeds gewezen op het buitenland, waar de doorberekening van kosten gemaakt voor de strafvordering reeds gemeengoed is. Zoals blijkt uit het aldaar genoemde rapport van prof.mr. Tak kennen vrijwel alle ons omringende landen een of meerdere vormen van doorberekening van dergelijke kosten. Daarbij zij opgemerkt dat uit de ervaringen in andere landen blijkt dat de uitvoerbaarheid van de regeling een punt van aandacht is. Bij de vormgeving van het wetsvoorstel en in het debat met de adviesorganen en tijdens het parlementaire debat is hieraan indringend aandacht besteed en zijn diverse voorzieningen getroffen. In de algemene inleiding bij deze memorie heb ik deze voorzieningen op hoofdlijnen beschreven. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

Inherent aan een wetsvoorstel dat voorziet in een doorberekening van kosten is dat bij het opstellen daarvan ook financiële aspecten worden meegewogen. Ik acht het ook legitiem om bij het op orde brengen van de overheidsfinanciën ook naar de kosten van de strafrechtspleging te kijken en te bezien hoe die kosten verdeeld kunnen worden tussen de overheid en de deelnemers aan die strafrechtspleging. Hoewel niet ontkend kan worden dat dit wetsvoorstel mede een financiële doelstelling heeft, zit er zoals uit bovenstaande is gebleken zeker ook een meer principiële kant aan. De discussie over de vraag of de kosten van de strafvordering (deels) moeten worden doorberekend aan de veroordeelde is ook al ouder dan het regeerakkoord. Zo was het eerdergenoemde rechtsvergelijkend onderzoek dat prof.mr. Tak in opdracht van het WODC in 2012 heeft uitgevoerd, reeds afgerond voordat het regeerakkoord waarin beide eigen bijdrageregelingen zijn opgenomen, tot stand kwam.

In het regeerakkoord is destijds een verwachting uitgesproken over de opbrengsten van de bijdrageregelingen. Deze financiële verwachting is, mede naar aanleiding van de door Uw Kamer geuite zorgen, losgelaten. Het wetsvoorstel houdende een bijdrage voor verblijf zal worden ingetrokken en de forfaits voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg worden verlaagd. Daarmee is ook de verwachte opbrengst verlaagd. In de gewijzigde ontwerpbegroting wordt uitgegaan van een netto-opbrengst van € 47 mln.

Met betrekking tot de slachtofferzorg verhelder ik graag dat er geen aparte bijdrage aan de slachtofferzorg wordt geheven. In de regeling is er slechts in voorzien dat een bij ministeriële regeling te bepalen deel van de opbrengsten (€ 5 mln) zal worden aangewend voor de slachtofferzorg. Met andere woorden, een deel van de opbrengsten is voor een specifieke post bestemd. De opbrengsten gaan dus niet alleen naar de strafrechtsketen, maar worden ook aangewend voor de verbetering van de zorg aan de slachtoffers van strafbare feiten.

Deze leden wezen nog op het kabinetsstandpunt uit 2008. Bij brief van 15 februari 2008 (zie Kamerstuk 31 200 VI, nr. 109) had de toenmalige Staatssecretaris van Justitie Albayrak aangegeven geen aanleiding te zien om een bijdrage voor gedetineerden aan hun verblijf in de inrichting in te voeren. Op deze plaats veroorloof ik mij in reactie hierop te volstaan met de opmerking dat het wetsvoorstel dat voorziet in de bijdrage voor verblijf zal worden ingetrokken.

Tot slot wezen deze leden nog op de kritiek die door de adviesorganen is geuit. Graag stel ik in reactie daarop voorop dat veel adviesorganen hebben aangegeven begrip te hebben voor het principe dat aan de beide wetsvoorstellen ten grondslag heeft gelegen. Het belangrijkste zorgpunt van de adviesorganen betrof de gevolgen van de wetsvoorstellen voor de financiële positie van gedetineerden en als gevolg daarvan voor hun resocialisatie. Naar aanleiding van die adviezen zijn reeds enkele aanpassingen gemaakt. Zo is er meer ingezet op mogelijkheden om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige in het individuele geval. Daarenboven worden thans de bijdrage voor verblijf ingetrokken en de forfaits voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg verlaagd. In de algemene inleiding ben ik hierop uitgebreid ingegaan. Ik meen dat daarmee ook aan de zorgpunten van de adviesorganen tegemoet is gekomen.

De leden van de SP-fractie vroegen of met dit wetsvoorstel niet wordt miskend dat in veel gevallen van een weloverwogen keuze tot het plegen van strafbare feiten geen sprake is, zeker daar waar sprake is van verminderd of geheel ontoerekeningsvatbare plegers.

Zoals hierboven reeds aan de orde kwam ligt aan dit wetsvoorstel het principe ten grondslag dat degene die de kosten veroorzaakt ook geacht wordt (gedeeltelijk) aan die kosten bij te dragen.

Als veroorzakers van de kosten die voor de opsporing, vervolging en berechting moeten worden gemaakt, kunnen worden aangewezen zij die een strafbaar feit hebben gepleegd. Het gaat dan in de eerste plaats om onherroepelijk veroordeelden. Ten aanzien van hen is immers in rechte komen vast te staan dat zij het strafbare feit hebben gepleegd. Maar ook ten aanzien van personen die onherroepelijk zijn ontslagen van alle rechtsvervolging maar aan wie de maatregel van ter beschikking stelling is opgelegd, geldt dat bewezen is dat zij het strafbare feit hebben gepleegd. Ook zij kunnen dus worden aangemerkt als de veroorzakers van de kosten die zijn gemaakt voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Ook zij worden derhalve geacht een bijdrage te betalen. Aldus volgt dit wetsvoorstel – evenals het Duitse stelsel – het door deze leden genoemde geobjectiveerde Veranlassungsprinzip. In aanvulling daarop merk ik – mede naar aanleiding van de vraag daarnaar van de GroenLinks-fractie – nog op dat met de intrekking van het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting ook de bijdrage voor verblijf in de tbs-instelling die in dat wetsvoorstel was opgenomen komt te vervallen. Personen die zijn ontslagen van alle rechtsvervolging, maar aan wie de maatregel van ter beschikking is opgelegd, zullen in de toekomst op die grondslag dus geen bijdrage aan het verblijf in de tbs-instelling verschuldigd zijn.

Deze leden vroegen of dit wetsvoorstel een drempel opwerpt om verzet in te stellen. Met deze leden ben ik van mening dat moet worden voorkomen dat personen afzien van de inzet van rechtsmiddelen, waaronder ik ook het instellen van verzet tegen een strafbeschikking versta. Daarom is allereerst in dit wetsvoorstel bepaald dat bijdrageplichtigen enkel een bijdrage verschuldigd zijn voor de eerste aanleg. Voor het hoger beroep of het beroep in cassatie hoeven zij geen bijdrage te betalen. Aldus wordt voorkomen dat bijdrageplichtigen afzien van het instellen van die rechtsmiddelen louter om een hogere bijdrage te voorkomen. Zoals gezegd moet eveneens voorkomen worden dat bijdrageplichtigen afzien van het instellen van verzet, alleen omdat zij anders een bijdrage daarvoor verschuldigd zouden zijn. Daarom is in het voorgestelde artikel 592b, tweede lid, tweede volzin, Sv bepaalt dat geen bijdrage verschuldigd is in zaken waarin verzet tegen een strafbeschikking is ingesteld.

De leden van de SP-fractie wijzen op de ontnemingsmaatregel en vragen of bij de berekening van de opbrengsten van deze regeling rekening is gehouden met het feit dat in voorkomende gevallen veroordeelden ook een ontnemingsvordering moeten betalen.

Van belang is dat het bij de ontneming gaat om het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat, met andere woorden, om het ontnemen van criminele winsten. Dat betekent ook dat niet meer kan worden gevorderd dan het bedrag van die criminele winsten. Ik zie niet in waarom de betrokkene van zijn overgebleven (legitieme) inkomsten en vermogen niet de bijdrage zou kunnen betalen. Met betrekking tot de betalingsvolgorde is van belang dat het CAK bij de beslissing tot een individuele betalingsregeling, uitstel van betaling en voorafgaande aan de inzet van invorderingsmiddelen een inkomens- en vermogenstoets uitvoert. Bij die inkomens- en vermogenstoets zal niet alleen het inkomen worden betrokken, maar zullen ook eventuele schulden – waaronder schulden voortvloeiende uit een ontnemingsvordering of de schadevergoeding aan het slachtoffer – betrokken worden. Op basis van al deze factoren wordt het betaalpotentieel van de bijdrageplichtige vastgesteld. Doordat het CAK met deze schulden rekening houdt bij het inningsproces kan worden voorkomen dat de betrokkene de ontnemingsvordering of de schadevergoeding aan het slachtoffer niet kan voldoen omdat hij de bijdrage moet betalen. Ten aanzien van de schadevergoeding aan het slachtoffer kan daarnaast nog het volgende worden opgemerkt. Per 1 januari 2014 bestaat op grond van artikel 94a Sv de mogelijkheid dat de Staat – al tijdens het opsporingsonderzoek – conservatoir beslag legt op het vermogen van de verdachte van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie of hoger kan worden opgelegd, om zeker te stellen dat een schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer kan worden betaald. Verder kunnen slachtoffers van geweld- en zedenmisdrijven op grond van de voorschotregeling het eventueel nog openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel krijgen uitgekeerd voor zover de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet binnen acht maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden voldoet. Deze voorschotregeling wordt in 2016 uitgebreid. Deze uitbreiding houdt in dat slachtoffers van andere delicten dan geweld- en zedenmisdrijven acht maanden na de onherroepelijke uitspraak het nog openstaande bedrag van de schadevergoedingsmaatregel uitgekeerd krijgen, tot een maximum van € 5.000,–. Na deze uitbreiding zal ruim 85% van de slachtoffers met een zaak waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd volledig financieel gecompenseerd worden. Na de uitkering van het voorschot aan het slachtoffer zal het CJIB zorg blijven dragen voor de inning van het eventuele resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel. Het is dus niet zo dat het slachtoffer in deze gevallen zelf zorg moet dragen voor de inning. Al met al zijn er dus voldoende waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat de bijdrage in de weg staat aan de betaling van deze strafrechtelijke maatregelen.

De leden van de GroenLinks-fractie meenden dat deze regeling bijdraagt aan een punitiever strafklimaat en vroegen, althans zo begrijp ik hun vragen, in dat licht naar de rechtvaardiging voor deze regeling.

De bijdrage, zo stel ik in antwoord op deze vragen voorop, heeft geen punitief karakter. Het is geen straf, maar een administratieve heffing. Het doel van de bijdrage is ook niet om de betrokkene (aanvullend) te straffen, het doel is slechts het doorberekenen van een deel van de kosten die worden gemaakt voor de strafvordering aan de veroorzaker daarvan. Ook op andere terreinen zien we dat kosten voor handhaving worden doorberekend aan degene die die kosten veroorzaakt. Dit wetsvoorstel sluit bij deze ontwikkelingen aan. De mening van deze leden dat deze regeling bijdraagt aan een punitiever strafklimaat deel ik dan ook niet.

Deze leden vroegen waarom dit wetsvoorstel niet wordt vergezeld door een voornemen om veroordeelden te ondersteunen bij hun resocialisering.

In antwoord daarop merk ik allereerst graag op dat de gedetineerden, waarbij dit onderwerp met name aan de orde is, slechts een beperkt deel van de doelgroep van dit wetsvoorstel uitmaken. Verder benadruk ik graag dat bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties steeds bijzondere aandacht is voor de resocialisering. Recent heeft de toenmalige Staatssecretaris nog intensiveringen doorgevoerd met de introductie van de meer persoonsgerichte aanpak, gebaseerd op de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde. Ook de taken van de reclassering staan in het teken van het verminderen van recidive en het bevorderen van resocialisatie.

Daarnaast is van belang dat de eventuele invloed van deze regeling op de financiële en (als gevolg daarvan) sociale positie van de bijdrageplichtige een bijzonder punt van aandacht is geweest bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Mede naar aanleiding van uitgebrachte adviezen, het debat in de Tweede Kamer en naar aanleiding van de zorgen geuit door de leden van Uw Kamer zijn aanvullende maatregelen genomen om te voorkomen dat deze regeling de financiële positie van de bijdrageplichtige zodanig negatief beïnvloed dat daardoor sociale problemen (en daardoor risico’s voor de resocialisering) ontstaan. Van belang is dat de maximale bijdrage door het intrekken van de bijdrage voor verblijf en de verlaging van de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg aanzienlijk verlaagd is. In de algemene inleiding ben ik hierop reeds ingegaan. Op deze plaats wijs ik nog graag in het bijzonder op de kwijtscheldingsmogelijkheid die is opgenomen in het voorgestelde artikel 592e WvSv. Die kwijtscheldingsbevoegdheid houdt in dat – voor zover de bijdrageplichtige steeds naar vermogen heeft afgelost – het resterende bedrag na vijf jaar kan worden kwijtgescholden. Deze regeling gaat ook op indien vijf jaar lang blijkt dat de bijdrageplichtige niet in staat is te betalen. Aldus kan worden voorkomen dat de verschuldigde bijdrage een leven lang op de bijdrageplichtige blijft drukken.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden of de bijdrage kan worden beschouwd als een strafverzwarend element veroorloof ik mij deze leden te verwijzen naar mijn antwoord hierboven op hun vraag naar het punitieve karakter van de bijdrage.

Deze leden vroegen of de bijdrage door rechters «gecompenseerd» zou kunnen worden in de strafmaat. Graag verwijs ik deze leden voor het antwoord op hun vraag naar mijn hierboven gegeven reactie op een vraag daarnaar van de leden van de VVD-fractie.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden in hoeverre het principe dat de veroorzaker moet betalen ook van toepassing is op personen aan wie de maatregel van ter beschikking stelling is opgelegd, verwijs ik deze leden graag naar het antwoord dat ik hierboven gaf op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen hoe het uitgangspunt dat de veroorzaker een bijdrage moet betalen zich verhoudt tot artikel 35, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Dat artikel bepaalt dat de kosten van de gevangenisstraf en hechtenis, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, ten laste van de Staat komen. Artikel 35 Sr ziet, met andere worden op de kosten voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. Met het intrekken van het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting is van een voorstel tot doorberekening van deze kosten geen sprake meer. Voor zover deze leden met de verwijzing naar artikel 35 Sr eveneens hebben willen vragen in hoeverre het gerechtvaardigd is dat de kosten voor de bijdrage voor de strafvordering worden doorberekend, verwijs ik deze leden graag naar de algemene inleiding, waarin ik op het principe dat aan deze regeling ten grondslag ligt ben ingegaan.

Deze leden constateerden dat ook degene die een strafbaar feit heeft begaan zonder dat daarbij slachtoffers zijn betrokken, moet bijdragen aan de kosten voor de slachtofferzorg. Ik stel in antwoord op deze vraag graag voorop dat er slechts weinig strafbare feiten denkbaar zijn die op geen enkele wijze slachtoffers tot gevolg hebben. Daarnaast is van belang dat het niet zo is dat de plegers een bijdrage moeten leveren aan bepaalde schadeposten van individuele slachtoffers. Dit wetsvoorstel is zo vormgegeven dat er één bijdrage aan de kosten voor de strafvordering wordt opgelegd, waarbij een deel van de opbrengsten specifiek bestemd wordt voor verbeteringen van de slachtofferzorg. De maatregelen die worden getroffen om de dienstverlening aan slachtoffers te verbeteren, brengen kosten met zich mee die uit de algemene middelen komen. Ik vind dat de opbrengsten die met deze regeling worden behaald, deels moeten worden aangewend om die algemene middelen aan te vullen en zo meer initiatieven om die dienstverlening te verbeteren mogelijk te maken.

Deze leden vroegen of de geraamde inningspercentages niet dusdanig laag zijn dat slechts een minderheid van de bijdrageplichtigen betaalt.

Ten aanzien van de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg geldt dat in de impactanalyse nog is uitgegaan van een opbrengst van € 65 mln voor beide regelingen en dus van hogere forfaits. De gehanteerde inningspercentages zijn gebaseerd op de inningspercentages van boetes die bij strafbeschikking zijn opgelegd. Het inningspercentage voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg is op basis daarvan conservatief ingeschat. De huidige inschatting is dat het inningspercentage afloopt van ongeveer 51% voor lagere bedragen naar 43% bij hogere bedragen, waarbij is gewerkt met een bandbreedte. Zoals gezegd zijn de op te leggen bedragen sindsdien verlaagd, hetgeen naar verwachting een positief effect heeft op de inningspercentages.

Daar komt bij dat bij de inningpercentages uitsluitend rekening is gehouden met bijdragen die geheel geïnd worden; er is bij de vaststelling van de inningspercentages dus geen rekening gehouden met bijdrageplichtigen die gedeeltelijk hun bijdrage voldoen. Door onder meer de mogelijkheden in dit wetsvoorstel om betalingsregelingen te treffen, verwacht ik evenwel een substantieel aantal betalingen van een deel van het forfaitair bedrag, waardoor de totale opbrengst naar verwachting positief beïnvloed wordt. Die verwachting wordt gestaafd door een onderzoek naar de effecten van termijnbetalingen in het kader van WAHV-beschikkingen.In dat onderzoek is geconcludeerd dat door de mogelijkheid om in termijnen te betalen, de betalingsbereidheid en daarmee het inningspercentage toeneemt.9 Ook bij de inning van de bijdrageregelingen verwacht ik dat deze positieve effecten ontstaan door onder meer de mogelijkheden tot het treffen van betalingsregelingen.

Tot slot vroegen deze leden naar het doorberekenen van de kosten aan personen die verminderd of geheel ontoerekeningsvatbaar zijn. Voor het antwoord op deze vraag veroorloof ik mij deze leden kortheidshalve te verwijzen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie.

3. Maatschappelijke en financiële consequenties

De leden van de CDA-fractie vroegen of de baten van dit wetsvoorstel opwegen tegen de lasten en of de beoogde opbrengst van € 65 mln behaald kan worden. De leden van de D66-fractie stelden een soortgelijke vraag.

In antwoord op deze vraag stel ik graag voorop dat de doelstelling uit het regeerakkoord is losgelaten. Na het intrekken van de bijdrage voor verblijf en de verlaging van de forfaits voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg, is de verwachting dat de regeling nog netto € 47 mln zal opbrengen. Binnen deze € 47 miljoen is € 5 miljoen gereserveerd voor slachtofferzorg. Ik hecht er aan hier op te merken dat ik deze laatste beleidsdoelstelling van groot belang acht en de opbrengsten zodanig zal toedelen aan de verschillende begrotingsposten dat binnen de gerealiseerde opbrengst het deel voor slachtofferzorg preferent is.

De beoogde opbrengst is gebaseerd op de verwachte inningpercentages die liggen tussen de 43 en 51%. Uiteraard zijn deze percentages met enige onzekerheid omgeven – het betreft immers een nieuwe regeling –, vandaar dat bij de prognose van de opbrengst gewerkt is met verschillende scenario’s, die leiden tot een bandbreedte. Bij de ondergrens van die bandbreedte zal de opbrengst netto € 42 miljoen bedragen en bij de bovengrens van de bandbreedte € 52 miljoen netto.

De hiervoor genoemde bedragen betreffen de netto-opbrengsten, dat wil zeggen de opbrengsten na aftrek van de gemaakt inningskosten. Omdat de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting is ingetrokken, heb ik het CAK en de justitiële informatiedienst (JustID) gevraagd naar de nieuwe uitvoeringskosten. Zij hebben mij meegedeeld dat de uitvoering van alleen de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg naar verwachting ongeveer € 4,5 mln bedraagt. Dat blijft ruim binnen de marge van 10% van de totale opbrengsten van de regeling. Naar mijn oordeel wegen de te verwachten baten dan ook ruim op tegen de verwachte inningskosten.

Deze leden wezen verder op het inningspercentage van 14%. Ook de leden van de D66-fractie vroegen naar het inningspercentage. Graag verhelder ik dat dat de genoemde 14% het inningspercentage betreft van de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting. Het wetsvoorstel dat in die bijdrage voorziet zal evenwel worden ingetrokken. Voor de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg wordt uitgegaan van een inningspercentage tussen de 51% voor lagere bedragen en 43% voor hogere bedragen. Zoals in antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 2 is aangegeven, is de verwachting dat deze inningspercentages nog iets hoger zullen liggen omdat de hoogte van de bijdrage is verlaagd en door de mogelijkheden om betalingsregelingen te treffen. Graag verwijs ik deze leden naar dat antwoord voor een nadere uiteenzetting daarover.

Ook vroegen deze leden waarom de kosten van extra beroep op de bijstand en extra beroepsprocedures niet zijn meegerekend.

Met betrekking tot de bijstand merk ik allereerst graag op dat dit wetsvoorstel geen betrekking heeft op de vraag of iemand al dan niet recht heeft op een bijstandsuitkering. Voor zover deze leden doelen op de bijzondere bijstand of de schuldhulpverlening geldt dat op voorhand niet is te zeggen of dit wetsvoorstel tot extra druk op de bijzondere bijstand of de schuldhulpverlening zal leiden. Allereerst wijs ik in dat verband op de mogelijkheden die de voorgestelde regeling biedt om bij de inning rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtigen. Deze maatregelen hebben tot doel te voorkomen dat de bijdrageplichtige in zodanige financiële problemen komt, dat hij daar zelf niet meer uitkomt.

De mogelijkheid dat er extra druk op deze voorzieningen komt door de regeling, wordt bovendien aanzienlijk beperkt doordat de bijdrage voor verblijf aan de justitiële inrichting niet aan de orde zal zijn en de hoogte van de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg wordt verlaagd. Overigens is in het Strategisch Beraad Veiligheid (SBV) van 22 september 2014 – dus voordat de aanpassingen in het wetsvoorstel zijn gemaakt – gesproken tussen de Minister van Veiligheid en Justitie en de voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de eventuele invloed van de beide regelingen op de bijstand en de gemeentelijke schuldhulpverlening. Daar is toegezegd om de mogelijke impact van de regeling op de gemeentelijke schuldhulpverlening te gaan monitoren in de vijfde monitor Nazorg van het WODC. Het WODC heeft daarvoor de gegevens van de gemeente nodig en daarom is tijdens het SBV een oproep gedaan aan de VNG om zoveel mogelijk gemeenten te vragen hun gegevens ter beschikking te stellen aan het WODC. Het WODC zal hiervoor ook een format ter beschikking stellen aan de gemeenten.

Ten aanzien van het aantal beroepsprocedures geldt dat het CAK er in de uitvoeringstoets vanuit gaat dat in 0,75% van de gevallen bezwaar wordt aangetekend, waarvan 5,5% tot een beroep bij de bestuursrechter leidt. Zie bijlage 2 bij Kamerstukken II 2014/15, 34 067, nr. 5, blz. 23. Deze percentages zien op zowel dit wetsvoorstel als het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting, dat zal worden ingetrokken. De percentages zijn gebaseerd op de bezwaar- en beroepspercentages van de bijdrageregelingen die het CAK reeds uitvoert. Gelet op de doelgroep zijn die percentages verhoogd met een opslag.

De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies bij dit wetsvoorstel de verwachting uitgesproken dat beide wetsvoorstellen een jaarlijkse instroom van 1.600 zaken betekenen. De Raad verwacht daardoor per saldo een structurele werklasttoename van jaarlijks ongeveer € 300.000,–. Allereerst moet bedacht worden dat deze inschatting is gedaan toen nog werd uitgegaan van beide bijdrageregelingen. Verder blijkt uit het advies van de Raad dat de verwachting is gebaseerd op de aanname dat ten aanzien van ongeveer 73% van de bijdrageplichtigen verhaal met of zonder dwangbevel zal worden genomen. Die aanname van 73% is niet alleen slechts gebaseerd, althans daar heeft het de schijn van, op de vermogenspositie van gedetineerden (die slechts een beperkt deel van de doelgroep van dit wetsvoorstel uitmaken), maar ook op de aanname dat in alle gevallen waarin mensen niet (direct) betalen altijd invorderingsmiddelen zullen worden ingezet. Zoals in de algemene inleiding aan de orde kwam is daarvan geen sprake. De persoonsgerichte incassostrategie beoogt de inzet van invorderingsmiddelen zo veel mogelijk te voorkomen. De incassostrategie is erop gericht dat invorderingsmiddelen slechts worden ingezet ten aanzien van personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Ik baseer mij daarom op de inschattingen van het CAK.

Maar zelfs indien de schatting van de Raad zou worden gevolgd – zonder die te corrigeren naar het wegvallen van de bijdrage voor verblijf-, dan staan de geschatte kosten van de procedures in geen verhouding tot de verwachte netto-opbrengst van het wetsvoorstel.

Tot slot, hoewel tweede of hogere orde effecten als mogelijke extra beroepen op de bijzondere bijstand en extra beroepsprocedures niet expliciet zijn meegenomen in de impactanalyse, kunnen eventuele negatieve effecten door bijvoorbeeld eventuele gewijzigde gedragsreacties in de keten mgelijk toch binnen de aangegeven bandbreedte vallen. Impliciet is in de te verwachten netto-opbrengsten dus wel rekening gehouden met dergelijke effecten. Ten aanzien van de kosten voor bijvoorbeeld bezwaar en beroep is dit niet het geval, maar deze kosten worden, zoals hierboven al aan de orde kwam, conservatief ingeschat ten opzichte van de te verwachten opbrengsten.

Deze leden vroegen voorts – evenals de leden van de D66-fractie of deze wetsvoorstellen zullen leiden tot een toename van de schuldenlast van de veroordeelden en daardoor voor een toename van de sociale problematiek van hun gezinnen. Zij vroegen of deze regeling gevolgen zal hebben voor de resocialisering.

In antwoord op deze vragen stel ik graag voorop dat ik mede in de zorgen van deze leden aanleiding heb gezien om de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting in te trekken en de bijdrage aan de strafvordering en slachtofferzorg te verlagen. Daarnaast zijn er voorzieningen in het wetsvoorstel getroffen om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige. Daardoor kan voorkomen worden dat bijdrageplichtigen in zodanige financiële problemen komen dat daardoor sociale problemen (en daarmee risico’s voor de resocialisering) ontstaan. In de algemene inleiding ben ik hierop uitgebreid ingegaan. Graag verwijs ik deze leden daarnaar. Specifiek met betrekking tot de situatie van het gezin van de bijdrageplichtige, verhelder ik in aanvulling daarop graag dat ik met deze leden van mening ben dat gewaarborgd moet zijn dat het gezin voldoende middelen van bestaan heeft. Daarom zal tijdens het inningsproces ook aandacht zijn voor de gezinssituatie van de bijdrageplichte. In het uitvoeringsbesluit dat een dezer dagen voor advies aanhangig zal worden gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State is vastgelegd dat door het CAK het maandelijks vrij te laten bedrag (vtlb) zal worden gerespecteerd. Dit vtlb zal worden berekend overeenkomstig de zogenoemde Recofamethode. De Recofamethode is een rekenmethode ontwikkeld door een landelijke werkgroep van rechters-commissarissen in faillissementen (de Recofa). De rekenmethode wordt periodiek aangepast aan de gewijzigde normen. Het doel van de methode is dat alle schuldhulpverleners het vrij te laten bedrag op dezelfde manier berekenen. Het vtlb betreft de beslagvrije voet vermeerderd met een aantal bijtellingen. Daarvoor wordt gekeken naar de financiële situatie, de gezinssamenstelling (inclusief kinderen), de kosten van de woning, zorgkosten en lasten van bestaande schulden. Toeslagen als kinderbijslag, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag blijven buiten beschouwing; zij worden dus niet meegeteld bij het inkomen en kunnen daardoor behouden blijven voor het gezin. Bij de beoordeling van de financiële positie van de bijdrageplichtige wordt, kort samengevat, dus rekening gehouden met de gezinssituatie van de bijdrageplichtige en de daarmee verband houdende kosten. Door de voorgestelde werkwijze wordt gewaarborgd dat voor het gezin voldoende middelen beschikbaar blijven.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden in hoeverre ook aandacht is voor de resocialisatie in ons strafrecht, verwijs ik hen graag naar mijn antwoord in paragraaf 2 op een vraag daarnaar van de leden van de GroenLinks-fractie waarin ik zowel heb aangegeven welke initiatieven er over het algemeen worden genomen ten behoeve van de resocialisering van veroordeelden, als op de specifieke voorzieningen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen om negatieve effecten voor de resocialisering te voorkomen.

Voor de antwoorden op hun vragen naar de beoogde opbrengsten van de regeling, de eventuele gevolgen van de bijdrage voor de financiële en sociale positie van de bijdrageplichtige en zijn gezin en het inningspercentage verwijs ik de leden van de D66-fractie graag naar mijn hierboven gegeven antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie en de inleiding bij deze memorie van antwoord, waarin ik de maatregelen heb beschreven die ik heb genomen om negatieve effecten van deze regeling te voorkomen. In aanvulling daarop merk ik graag op dat ter voorbereiding van dit wetsvoorstel impactanalyses zijn uitgevoerd en dat is gekeken naar ervaringen met andere regelingen waarbij geldsommen moeten worden geïnd en ervaringen in het buitenland. Tijdens de gehele totstandkoming is er bijzondere aandacht geweest voor het inningsproces en de uitvoering, juist om mogelijke negatieve effecten zo veel mogelijk te voorkomen. Ik heb er vertrouwen in dat in dit wetsvoorstel een regeling is neergelegd die doet wat is beoogd en die alle zorgvuldigheidsnormen bevat om negatieve effecten te voorkomen. Dat neemt niet weg dat het belangrijk is om het inningsproces en de uitvoering te blijven volgen en dit wetsvoorstel over vijf jaar te evalueren, opdat eventuele verbeteringen kunnen worden aangebracht.

De leden van de SP-fractie vroegen om een reactie op de kanttekeningen die worden geplaatst bij de berekening van de beoogde opbrengsten en de te verwachten kosten van de bijdrageregelingen in het artikel van prof.mr. A.A. Franken, «De kosten van de strafvordering en de kosten van detentie», DD 2015/42, blz. 427–434.

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het artikel van prof. Franken. Omdat het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting zal worden ingetrokken, beperk ik mij in reactie op het artikel graag tot de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg.

Allereerst noemt prof. Franken dat de inningspercentages zijn omgeven met enkele onzekerheden en dat een aanzienlijk deel van de bijdrage niet zal worden geïnd. In reactie daarop verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoord op een vraag van daarnaar van leden van de ChristenUnie-fractie in paragraaf 2 en vragen van de leden van de CDA- en de D66-fractie naar de inningspercentages in deze paragraaf.

Prof. Franken plaatst in zijn artikel vraagtekens bij het gebruik van de inningspercentages die gelden voor strafbeschikkingen om de inningspercentages voor deze regeling te bepalen. In reactie daarop stel ik graag voorop dat er sprake is van een nieuwe regeling, waardoor er geen specifieke cijfers beschikbaar zijn. Daarom moet in de impactanalyse een inschatting worden gemaakt op basis van wel beschikbare gegevens. Onderzoeksbureau Significant heeft daarbij gekozen voor de cijfers ten aanzien van de strafbeschikking omdat bij de strafbeschikking geldt dat de hoogte van de daarbij opgelegde boetes veelal wordt vastgesteld zonder dat met de financiële positie van de verdachte rekening wordt gehouden. De geldboetes opgelegd bij strafbeschikkingen lijken dus het meest op vaste, forfaitaire bedragen.

Prof. Franken geeft verder in zijn artikel aan dat hij meent dat de kosten van de inning laag geraamd zijn. In reactie daarop verwijs ik graag naar de uitvoeringstoets uitgevoerd door het CAK, die jarenlange ervaring heeft met de inning van verschillende soorten bijdragen. De raming van de inningskosten is op hun uitvoeringstoets gebaseerd. Omdat er – mede naar aanleiding van een nota van wijziging – meer mogelijkheden zijn gekomen om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtigen, had ik het CAK en JustID (die de gegevens zal aanleveren aan het CAK) gevraagd om een actualisatie van de ingeschatte uitvoeringskosten. Bij brief van 22 mei 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34 067, nr. 9) heb ik de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Zoals in die brief beschreven had het CAK laten weten dat zijn uitvoeringskosten bij deze stand van zaken naar schatting jaarlijks ongeveer € 5,3 mln bedragen; JustID schatte zijn uitvoeringskosten op ongeveer € 0,6 mln. Dat komt neer op uitvoeringskosten van € 5,9 mln. Het gaat dan om de jaarlijkse uitvoeringskosten voor beide wetsvoorstellen. Omdat de bijdrage voor verblijf zal worden ingetrokken, heb ik deze organisaties gevraagd om een nieuwe schatting van de uitvoeringskosten. Zij hebben mij laten weten dat de kosten voor de uitvoering van de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg ongeveer € 4,5 mln bedragen.

Specifiek met betrekking tot de deurwaarderskosten die prof. Franken noemt, merk ik nog graag het volgende op. De incassostrategie van het CAK is er zoveel mogelijk op gericht om de inzet van invorderingsmiddelen te voorkomen. Daar waar betrokkenen niet kunnen betalen zal worden getracht betalingsregelingen te treffen of wordt uitstel van betaling verleend. Voorafgaande aan de inzet van verhaal met en zonder dwangbevel zal steeds een inkomens- en vermogenstoets worden uitgevoerd. Daardoor wordt voorkomen dat deze invorderingsmiddelen worden ingezet tegen personen niet kunnen betalen; invorderingsmiddelen zijn louter bedoeld voor mensen die wel kunnen, maar niet wíllen betalen. Door geen invorderingsmiddelen (en dus geen deurwaarder) in te zetten daar waar de bijdrageplichtige niet kan betalen, worden de invorderingskosten laag gehouden. Overigens merk ik op dat ook verhaal zonder dwangbevel mogelijk is. Het gaat dan bijvoorbeeld om het zogenoemde loonbeslag. In die gevallen hoeft geen deurwaarder te worden ingezet.

Tot slot noemt prof. Franken nog de indirecte kosten. Hij noemt daarbij expliciet de extra kosten voor beroepen op de bijzondere bijstand en extra beroepszaken. Graag verwijs ik deze leden voor een reactie ten aanzien van die kosten naar mijn antwoord op vragen daarnaar van de leden van de CDA- en de D66-fractie. Met betrekking tot de maatschappelijke kosten in termen van gevolgen voor de financiële positie en als gevolg daarvan voor de resocialisatie van de bijdrageplichtige, verwijs ik deze leden eveneens graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op vragen daarnaar van de leden van de CDA- en de D66-fractie.

Deze leden verwezen voorts naar de kostenveroordeling die tot 1896 in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen en vroegen wat er sinds de afschaffing van die regeling destijds is veranderd.

Inderdaad voorzag het Wetboek van Strafvordering van 1813 tot 1896 in een bijdrageregeling voor de kosten van de strafvordering. De veroordeelde werd destijds eveneens veroordeeld tot betaling van de kosten van de afgifte van stukken en de oproeping van getuigen en deskundigen. Vanwege bezwaren die werden aangedragen door de Raad van State werd de regeling in 1896 afgeschaft. Het ging om de volgende bezwaren. Allereerst werden alleen bepaalde gerechtskosten doorberekend. Dit riep de vraag op waarom alleen die kosten werden doorberekend en andere kosten niet. Daarnaast legde de bijdrageregeling naar het oordeel van de Raad een onevenredige zware druk op de veroordeelde, was het verschuldigde bedrag veelal afhankelijk van hoogst toevallige omstandigheden en werd bij medeverdachten de een bezwaard met de kosten die door de ander waren veroorzaakt. Bovendien liep de veroordeelde die volledig was gerehabiliteerd nog weken, maanden of jaren nadat hij zijn straf had uitgezeten het risico om te worden gegijzeld indien hij de kosten niet had betaald en hij werd soms op deze wijze plotseling in zijn werk en de zorg voor zijn gezin gestoord omwille van een klein geldbedrag. Mede door de ontzettend omvangrijke en lastige administratie en de kosten van de inning, waren de opbrengsten bovendien nauwelijks relevant te noemen.10 Bij wet van 15 april 1896 werd de bijdrageregeling op deze gronden geschrapt (zie Kamerstukken II 1894–1895, 192.2–3, blz. 2–5).

In de nu voorgestelde regeling is met al deze punten rekening gehouden. Allereerst wordt er niet meer gekeken naar alleen de gerechtskosten in engere zin; er worden niet bepaalde proceshandelingen, zoals het oproepen van getuigen, in rekening gebracht. In plaats daarvan is voorzien in een vast, forfaitair bedrag. Dit voorkomt dat de hoogte van het bedrag te veel afhankelijk wordt van toevalligheden, dat medeverdachten voor kosten die door de ander zijn veroorzaakt opdraaien en dat de proceshouding van verdachten wordt beïnvloed door de bijdrage. Doordat is gekozen voor vaste bedragen wordt bovendien een administratief omvangrijke en lastige procedure voorkomen. Daarnaast zijn bij de inningsprocedure voorzieningen getroffen – in de vorm van een betalingsregeling, uitstel van betaling en een kwijtscheldingsmogelijkheden – om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige om zo een onevenredige zware druk op hem te voorkomen. Ook is afgezien van de mogelijkheid om het dwangmiddel gijzeling in te zetten. De mogelijkheid om de bijdrage na vijf jaar kwijt te schelden indien de bijdrageplichtige gedurende voorafgaande jaren naar vermogen heeft betaald voorkomt bovendien dat de bijdrage een leven lang op de bijdrageplichtige blijft drukken.

Deze leden vroegen of er onderzoek is gedaan naar de gevolgen van deze wetgeving voor de resocialisatie en de schuldenproblematiek van bijdrageplichtigen.

Met betrekking tot de schuldenlast merk ik op dat de derde monitor Nazorg van het WODC een beeld geeft van de schuldenproblematiek van gedetineerden. Op deze cijfers ben ik reeds in de algemene inleiding ingegaan. Graag verwijs ik deze leden daarnaar. Daarbij teken ik direct aan dat gedetineerden slechts een beperkt deel (iets meer dan een kwart) van de doelgroep van dit wetsvoorstel uitmaken.

Omdat ik mij evenwel bewust ben van de beperkte financiële positie van een deel van de doelgroep van dit wetsvoorstel, zijn voorzieningen getroffen om rekening te houden met die positie. Graag verwijs ik voor een beschrijving van deze voorzieningen eveneens naar de algemene inleiding.

Ik heb geen afzonderlijk onderzoek gedaan naar de mogelijke invloed van deze regeling op de resocialisering of de schuldenproblematiek van bijdrageplichtigen. Wel heb ik gekeken naar ervaringen in het buitenland. Prof. Tak beschrijft in zijn rechtsvergelijkend onderzoek dat er in Duitsland verschillende onderzoeken zijn gedaan naar de invloed van de daar geldende bijdrageregeling op de resocialisering. Uit geen van deze onderzoeken bleek van een onmiddellijke samenhang tussen de betalingsplicht en het resultaat van de resocialisering. Dat neemt niet weg dat ik goede nota heb genomen van de zorgen die zijn geuit over impact van de bijdragerelingen op de financiële positie van de bijdrageplichtige en als gevolg daarvan voor zijn sociale positie. Hoewel er geen onderzoeken zijn waaruit blijkt van een direct verband tussen het hebben van schulden en resocialisering, wordt over het algemeen wel wordt uitgegaan van een indirecte relatie tussen het hebben van schulden en recidive. Het WODC-onderzoek naar de predictieve validiteit van de Recidive Inschattingsschalen (RISc) spreekt van correlaties tussen de in dat instrument onderscheiden factoren – waaronder «inkomen en omgaan met geld» – en recidive. Er is niet (per definitie) een oorzakelijk verband tussen het hebben van schulden en criminaliteit; het hebben van een schuld hoeft niet de reden te zijn dat iemand een delict pleegt. Het hebben van schulden kan bijvoorbeeld ook slechts een teken zijn dat een persoon beperkte capaciteiten heeft om impulsen te beheersen of om problemen op te lossen. Een andere weg waarlangs er een – weliswaar oorzakelijke, maar nog steeds indirecte – band tussen schulden en resocialisering en recidive zou bestaan, is dat het hebben van schulden invloed heeft op andere leefgebieden, zoals inkomen en wonen. Een voorbeeld dat in het rapport Gevangen in schuld11 wordt genoemd is dat doordat beslag wordt gelegd op het inkomen, de huur niet meer kan worden betaald. Na een paar maanden huurachterstand dreigt er uithuiszetting. Die dreiging trekt de aandacht weg van andere belangrijke zaken, zoals een zinvolle dagbesteding of het onderhouden van relaties met familieleden. Het ontbreken van een stabiele woonomgeving is bovendien aangewezen als risicofactor voor recidive. Met andere woorden, de financiële problemen leiden tot andere (sociale) problemen, waardoor risico’s voor de resocialisering ontstaan. Zoals gezegd heb ik goede nota genomen van de zorgen die zijn geuit over de resocialisering en daarom heb ik maatregelen genomen om te voorkomen dat bijdrageplichtige door de bijdrage in dusdanige problemen komt dat daardoor andere sociale problemen en daardoor risico’s voor de resocialisering ontstaan. Graag verwijs ik deze leden naar de inleiding bij deze memorie waarin ik uitgebreid op deze maatregelen ben ingegaan.

Deze leden vroegen waarom niet is gekozen voor een meer gematigde methode van kostenveroordeling, zoals de kostenveroordeling zoals die geldt in Duitsland of in Engeland.

Ik ben van mening dat juist in Nederland wordt gekozen voor een gematigder regeling dan in Duitsland en Engeland. Graag verhelder ik dit aan de hand van de beschrijving van de regelingen zoals die gelden in die landen. Daarbij baseer ik mij op het eerdergenoemde rechtsvergelijkend onderzoek van prof. Tak en in aanvulling daarop op de wetsgeschiedenis van de recent in Engeland geïntroduceerde criminal courts charge.

In Duitsland gelden – los van de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting (de Haftkostenbeitrag) – twee bijdragen: de «Gebühren» en de «Auslagen». De «Gebühren» zijn vergelijkbaar met griffierechten en worden opgelegd in de vorm van vaste bedragen vanwege het gebruikmaken van de rechterlijke instantie, zonder dat in het bedrag de omvang van de werkelijke kosten tot uitdrukking komt. De «Gebühren» verschillen naar de opgelegde strafsoort en strafhoogte. Wanneer rechtsmiddelen worden ingesteld, is de bijdrage hoger. De «Auslagen» komen daar bovenop. De «Auslagen» betreffen de onkosten die de Staat heeft gemaakt ten behoeve van de strafvordering. Hiertoe behoren onder andere de kosten die gemaakt zijn ter voorbereiding van de dagvaarding en kosten gemaakt voor het onderzoek ter terechtzitting. Uitgangspunt is dat de veroordeelde de daadwerkelijk gemaakte kosten betaalt. De rechter legt de bijdrage op, maar de Kostenbeambte (een medewerker van de afdeling executie van het Duitse openbaar ministerie) bepaalt de hoogte van de bijdrage. De hoogte van de te betalen griffierechten hangt af van de hoogte van de straf en is te vinden in een catalogus bij het Gerichtskostengesetz. Bij de berekening van de onkosten van de Staat hanteert de Kostenbeamte ofwel de daadwerkelijk gemaakte kosten ofwel de kosten die in de vorm van een vast bedrag worden geheven. De beleidsruimte die de Kostenbeamte heeft bij de vaststelling van het bedrag is gering. Uit de bijlagen bij het rechtsvergelijkend onderzoek van prof. Tak blijkt dat in Duitsland wel bedragen van € 8.000 en € 10.000 worden opgelegd.Wel kan er bij de inning van de bedragen rekening worden gehouden met de inkomenspositie van de bijdrageplichtige in die zin dat de Kostenbeamte betaling in termijnen kan toestaan en uitstel van betaling kan verlenen. In een aantal deelstaten kan ook worden afgezien van de (verdere) inning, bijvoorbeeld omdat de kans dat de betrokkene de bijdrage kan betalen of daar in de toekomst de mogelijkheid toe krijgt, zeer gering is.

In Engeland is sprake van een stapeling van verschillende bijdragen. Allereerst is er de «cost order» gericht tegen de verdachte. Het gaat dan om een veroordeling door de rechter van de verdachte in de kosten. De rechter beveelt de verdachte de kosten – waaronder soms ook de kosten van onderzoek – die de vervolgende instantie heeft gemaakt om hem te kunnen vervolgen, te betalen. Uitgangspunt is dat de hoogte van het bedrag redelijkerwijs voldoende zou moeten zijn om de ontvanger te compenseren. De vervolgende instantie moet tijdens de zitting aangeven welke kosten de instantie heeft gemaakt voor de vervolging en welke kosten zij claimt van de verdachte. Aldus zijn de daadwerkelijk gemaakte kosten het uitgangspunt. In veel gevallen is het voor de vervolgende instantie echter niet goed mogelijk een gedetailleerd overzicht te geven van de kosten die gemaakt zijn tijdens de vervolging. Vandaar dat er algemene tarieflijsten zijn gemaakt, die door de vervolgende instanties en de rechter worden gevolgd. De bedragen kunnen – blijkens het rechtsvergelijkend onderzoek van prof. Tak – oplopen tot enkele tien- of honderdduizenden ponden. Omdat het om behoorlijk forse bedragen kan gaan, heeft de Engelse rechter de uitdrukkelijke bevoegdheid de door de vervolgende instantie opgegeven kosten te matigen. Voor deze matiging van de kosten zijn verschillende factoren van belang, zoals de financiële positie van de veroordeelde en diens processtrategie. Uit de tekst van de regeling lijkt evenwel te volgen dat de rechter niet de bevoegdheid heeft (volledig) af te zien van een kostenveroordeling. Daarop wordt wel aantal uitzonderingen gemaakt in regelgeving en jurisprudentie. Zo bestaat de uitzondering dat er geen cost order uitgevaardigd mag worden wanneer een geldstraf, maatregel van ontneming of verplichting tot betaling van schadevergoeding wordt uitgevaardigd die niet hoger is dan £ 5,–.

Daarnaast geldt in Engeland nog een «victim surcharge». Deze komt bovenop de «cost order». Reeds sinds 2007 worden in Engeland en Wales door de rechter opgelegde boetes bij veroordeling verhoogd met een bedrag van £ 15 (ongeveer € 17 euro). De regeling is onlangs uitgebreid naar alle veroordeelden voor strafbare feiten, waarbij de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van de zwaarte van het delict. Voor jeugdigen gelden lagere tarieven. Indien de veroordeelde onvoldoende middelen heeft om zowel de schadevergoeding aan het slachtoffer als de bijdrage te betalen, kan de rechter het bedrag matigen of kwijtschelden. De opbrengst komt ten goede aan de dienstverlening aan slachtoffers en getuigen.

Sinds april 2015 is daarbovenop nog voorzien in de hiervoor al genoemde criminal courts charge. Bij de criminal courts charge gaat het om een vast bedrag dat wordt opgelegd aan iedere veroordeelde. De hoogte van dat bedrag is afhankelijk van de rechterlijke instantie die de veroordeling uitspreekt en in bepaalde mate ook van de proceshouding van de bijdrageplichtige (voor veroordeelden die schuld bekennen is de bijdrage lager; veroordeelden die in hoger beroep gaan betalen meer). De hoogte van de criminal courts charge varieert van £ 150,– tot £ 1.200,–.

Kort samengevat bestaat de bijdrage in zowel Duitsland als Engeland uit twee of meer componenten: een vast bedrag, met daarbovenop een bijdrage aan de daadwerkelijk gemaakte kosten (en in Engeland ook nog een slachtofferbijdrage). De doorberekende daadwerkelijk gemaakte kosten kunnen in Engeland gematigd worden. In Duitsland geldt dat niet. In beide landen geldt ten aanzien van de vaste bedragen (de «Gebühren» respectievelijk de «criminal courts charge») dat die niet gematigd kunnen worden. Wel kan er bij de inningsprocedure rekening worden gehouden met een eventuele beperkte financiële positie van de bijdrageplichtige. In beide landen is de bijdrage hoger wanneer rechtsmiddelen worden ingesteld.

De hoogte van het op te leggen bedrag is in Nederland vele malen lager dan in Engeland en Duitsland. Dat houdt er mede mee verband dat in Nederland niet de daadwerkelijke proceskosten worden doorberekend, maar slechts gekozen wordt voor het opleggen van een vast, forfaitair bedrag, en van een stapeling zoals die in Engeland of Duitsland voorkomt geen sprake is. Ook wordt het bedrag niet verhoogd wanneer hoger beroep wordt ingesteld. Naar mijn mening is de regeling in Nederland dan ook gematigder.

Bovendien heb ik goed gekeken naar de inning van de bedragen in Engeland en Duitsland en daarin aanleiding gezien in deze regeling bepaalde voorzieningen op te nemen. Bij de vormgeving van de inningsprocedure is rekening gehouden met de knelpunten die in die landen zijn geconstateerd bij de uitvoering. Zo bleek uit het rechtsvergelijkend onderzoek van prof. Tak dat verschillende deelstaten in Duitsland afzagen van de inning van de bijdrage. Daarin heb ik aanleiding gezien om expliciet te voorzien in kwijtscheldingsmogelijkheden. Ook heb ik aanleiding gezien om te voorzien in een persoonsgerichte incassostrategie en daarvoor bij algemene maatregel van bestuur in een regeling te voorzien.

Deze leden wezen erop dat 70 tot 73% van de veroordeelden bij aanvang van detentie schulden heeft. Graag verhelder ik dat het gaat om 70 tot 73% van de gedetineerden, die slechts een beperkt deel van de doelgroep van deze regeling uitmaken. Voor een nadere reactie op deze cijfers verwijs ik deze leden graag de algemene inleiding.

Deze leden vroegen of de Staat preferent crediteur zal zijn bij de inning van de bijdrage ten opzichte van andere crediteuren als de bijdrageplichtige meerdere schuldeisers heeft.

Voor zover daadwerkelijk wordt gedoeld op preferentie (bij een faillissement), merk ik op dat daarvan geen sprake is. Maar ook verder is het niet zo dat de bijdrage met voorrang zal worden geïnd ten opzichte van andere schulden. Sterker nog, het CAK zal bij de inning juist rekening houden met andere schulden van de bijdrageplichtige. Deze zullen worden betrokken bij de beoordeling of een betalingsregeling, uitstel van betaling of de inzet van invorderingsmiddelen nodig en wenselijk is.

Deze leden vroegen voorts hoeveel de schadevergoedingsmaatregel de overheid jaarlijks kost, waar dit terug te vinden is in de begroting en hoeveel van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen door het CJIB worden geïnd. Zij vroegen naar de periode 2010–2014. De kosten voor de inning van schadevergoedingsmaatregelen zijn een component binnen de outputbekostiging van het CJIB. Deze kosten worden verantwoord in de agentschapsparagraaf van het CJIB in de jaarverslagen van Veiligheid en Justitie. Gedurende de jaren 2010 tot en met 2014 liep de hoogte van de deze bekostiging op van € 5,1 mln in 2010 tot € 5,6 mln in 2014. Deze toename werd veroorzaakt door de toename van het aantal opgelegde en te innen schadevergoedingsmaatregelen van 11.671 in 2010 naar 13.059 in 2014.

Voor de berekening van het inningspercentage van schadevergoedingsmaatregelen bekijkt het CJIB bij welke schadevergoedingsmaatregelen het slachtoffer binnen een termijn van drie jaar schadeloos is gesteld door de veroordeelde. Om die reden is het niet mogelijk om het inningspercentage over de jaren 2012 – 2014 te berekenen op basis van de instroom (datum registratie schadevergoedingsmaatregelen bij het CJIB), maar alleen op basis van de uitstroom (datum afdoen schadevergoedingsmaatregelen). Het percentage volledig door de veroordeelde betaalde schadevergoedingsmaatregelen over de periode 2010 – 2014, berekend op basis van de uitstroom, bedraagt 82,3% in 2010, 83,4% in 2011, 81,2% in 2012, 79,2% in 2013 en 80,8% in 2014 (peildatum 8 feb 2015).

In de ontwerpbegroting voor 2016 zijn de verwachtingen ten aanzien van de te innen schadevergoedingsmaatregelen te vinden op blz. 101 (Kamerstukken II 2015/16, 34 300 VI, nr. 2).

Deze leden vroegen of door de combinatie van inning van de ontnemingsmaatregel en de schadevergoedingsmaatregel door het CJIB en de bijdrage door het CAK de mogelijkheden voor de civiele schadevergoeding worden uitgehold. Zij vroegen of ik de stelling deel dat door slachtoffers als gevolg van deze regeling meer gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden om – althans zo begrijp ik hen – via de strafprocedure als benadeelde partij hun schade te verhalen in plaats van via een civiele procedure.

In antwoord op deze vraag stel ik graag voorop dat het aantal slachtoffers dat via een civiele procedure schade op de veroordeelde probeert te verhalen gering is. Voor het overgrote deel gaat het bij een civiele procedure om rechtspersonen. De verwachting is dat het aantal slachtoffers dat is aangewezen op een civiele procedure verder zal afnemen vanwege de uitbreiding van de voorschotregeling per 1 januari 2016. Dan zal ruim 85% van de slachtoffers met een zaak waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd volledig financieel gecompenseerd worden. De noodzaak voor slachtoffers om een civiele procedure te starten wordt daarmee voor een groot deel weggenomen. Voor de beperkte groep slachtoffers die via een civiele procedure schade probeert te verhalen is overigens niet gezegd dat de inning van toegewezen schadevergoeding direct wordt bemoeilijkt door de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg. Dit geldt temeer nu de bijdrage voor verblijf wordt ingetrokken en de bijdrage strafvordering en slachtofferzorg wordt verlaagd, waardoor het maximaal verschuldigde bedrag aanzienlijk wordt verlaagd (van € 14.620 naar € 1.975). Sommige veroordeelden zullen immers gewoon in staat zijn om zowel de schadevergoeding als de verlaagde bijdrage te voldoen, of zullen eerst de schadevergoeding betalen. Bovendien geldt dat bij de inning van de bijdrage expliciet aandacht is voor andere schulden die de bijdrageplichtige heeft. Het CAK zal de overige schulden, waaronder een eventuele civiele schuld tot het betalen van een schadevergoeding aan het slachtoffer, kunnen betrekking bij het bepalen van het betalingspotentieel op basis waarvan wordt beoordeeld of een betalingsregeling, uitstel van betaling of de inzet van invorderingsmiddelen gewenst is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de sociaaleconomische positie van gedetineerden. Graag stel ik in antwoord op die vraag voorop dat gedetineerden slechts een beperkt deel (iets mee dan een kwart) van de doelgroep van dit wetsvoorstel uitmaken.

Blijkens de derde monitor Nazorg ex-gedetineerden van het WODC had in 2010 bij aanvang van de detentie 38,1% van de gedetineerden een inkomen uit arbeid, 33,4% had een bijstandsuitkering, 16,7% een WIA of Wajong-uitkering en 4,1% een AOW uitkering en/of pensioen, 1,1% van de gedetineerden had bij aanvang van de detentie een inkomen uit een eigen bedrijf, 2,7% ontving studiefinanciering en 3,8% van de gedetineerden had een inkomen uit andere bron. Helaas zijn mij geen gegevens bekend over de hoogte van dit inkomen.

De derde monitor Nazorg gaat ook in op de situatie na afloop van de detentie. In de monitor wordt aangegeven dat 87% van de gedetineerden zes maanden na afloop van de detentie een inkomen of een uitkering heeft die bekend is bij de gemeente. Omdat het hier over cijfers gaat van een beperkt aantal gemeentes, kunnen deze cijfers niet zonder meer veralgemeniseerd worden, maar deze cijfers geven wel een beeld. Ten aanzien van de schuldensituatie van gedetineerden verwijs ik deze leden graag naar de algemene inleiding.

Van belang is dat, zoals gezegd, gedetineerden slechts iets meer dan een kwart (zie mijn brief van 27 mei 2015 aan de Tweede Kamer; Kamerstukken II 2014/15, 34 067, nr. 9) van de doelgroep van dit wetsvoorstel uitmaken. Het overgrote deel van de bijdrageplichtigen heeft geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen en zal dus naar verwachting een eigen inkomen uit werk of recht op een uitkering hebben.

In de zorgen van onder meer deze leden over gedetineerden heb ik aanleiding gezien de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting in te trekken en de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg te verlagen. De door deze leden genoemde bijdrage van € 14.400,– zal daardoor bij verre na niet meer aan de orde zijn.

Deze leden vroegen verder naar de verhouding tussen de bijdrage en het bedrag dat gedetineerden kunnen verdienen met de penitentiaire arbeid. Zoals gezegd zullen gedetineerden geen bijdrage aan hun verblijf in de justitiële inrichting hoeven te betalen. Wel zullen zij nog steeds een bijdrage aan de kosten van de strafvordering en slachtofferzorg verschuldigd zijn. Dit bedrag zal maximaal € 1.975 zijn. Vermogende gedetineerden zullen dit bedrag direct kunnen aflossen. Niet vermogende gedetineerden komen in aanmerking voor uitstel van betaling voor de duur van hun detentie. Zij hoeven dan pas met aflossen te beginnen na afloop van de detentie.

Deze leden vroegen naar in hoeverre een extra schuldenlast een risico vormt voor de toename van recidive.

Er zijn, zo beantwoord ik deze vraag, geen onderzoeken bekend waaruit blijkt van een direct causaal verband tussen het hebben van schulden en recidive. Dat neemt niet weg dat over het algemeen wel wordt uitgegaan van een indirecte relatie tussen het hebben van schulden en recidive. Ik ben daarop hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie reeds ingegaan. Kort samengevat wordt aangenomen dat financiële problemen kunnen leiden tot andere (sociale) problemen, waardoor risico’s voor de resocialisering ontstaan. Mede in de zorgen die daarover door deze leden zijn geuit, heb ik aanleiding gezien om de in de algemene inleiding genoemde maatregelen te nemen om dergelijke effecten te voorkomen. Graag verwijs ik deze leden naar de algemene inleiding bij deze memorie waarin ik uitgebreid op deze maatregelen ben ingegaan.

Ten aanzien van de gevolgen van deze regeling voor het gezin van de bijdrageplichtige verwijs ik deze leden graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie daarnaar. Zoals ik daar heb aangegeven zullen bij de berekening van het vrij te laten bedrag overeenkomstig de Recofamethode ook de gezinssituatie en bijvoorbeeld woonlasten en zorgkosten meegewogen worden.

Deze leden vroegen tot slot of de met dit wetsvoorstel beoogde financiële opbrengst behaald zal worden en of bij de berekening voldoende rekening is gehouden met bijvoorbeeld effecten op de bijstand en het aantal beroepszaken. Graag verwijs ik deze leden voor mijn reactie op deze vragen naar de antwoorden die ik hierboven in deze paragraaf heb gegeven op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen in hoeverre dit wetsvoorstel hoofdzakelijk zijn rechtvaardiging vindt in een bezuinigingsdoelstelling. Graag verwijs ik deze leden naar mijn antwoord in paragraaf 2 op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

Met betrekking tot de beoogde opbrengsten van € 60 mln merk ik nog op dat deze doelstelling uit het regeerakkoord is losgelaten. Thans wordt uitgegaan van een opbrengst van ongeveer € 47 mln.

Deze leden wezen voorts op de schuldenpositie van gedetineerden en hun mogelijkheden om arbeid in detentie te verrichten. Graag verwijs ik voor een reactie naar mijn antwoord hierboven op soortgelijke vragen van de leden van de CDA- en de PvdA-fractie.

Het standpunt van deze leden dat de mogelijkheden om arbeid in detentie te verrichten zijn beperkt, deel ik niet. Wel zijn de mogelijkheden om arbeid te verrichten op een andere manier ingevuld. De penitentiaire arbeid is toekomstbestendig en efficiënter gemaakt. Gedetineerden worden zo goed mogelijk voorbereid op deelname aan de reguliere arbeidsmarkt na detentie. Dit is van belang omdat het hebben van werk en een inkomen een belangrijke basisvoorwaarde is voor een succesvolle re-integratie in de samenleving en het terugdringen van de recidive. De verbetering wordt onder meer bereikt door de persoonsgerichte aanpak bij penitentiaire arbeid in het dagprogramma. De werkzaamheden met meer verantwoordelijkheid zijn – evenals de toegang tot vakscholing en een hogere beloning – gekoppeld aan het zogenoemde plusprogramma. Daarnaast is gewerkt aan een toekomstbestendige invulling van penitentiaire arbeid. De arbeidsbedrijven van de PI’s werken samen onder de naam «In-Made». De arbeidsbedrijven van In-Made lijken zo veel mogelijk op «gewone» bedrijven, opdat gedetineerden leren hoe zij «gewone» werknemers kunnen zijn, die verantwoordelijkheid nemen voor de productie en de werkomstandigheden. Tot slot is de arbeid efficiënter gemaakt door onder meer de uniformering van de toeleiding naar werk. Anno 2010 wisten de PI’s 30% van de beschikbare arbeidsuren in te zetten voor opdrachten uit de markt. Inmiddels is dat ruim 60% en is er nog ruimte voor verbetering. Daarnaast is de inbesteding van werkzaamheden binnen DJI en de rijksoverheid drastisch toegenomen. Deze ontwikkeling werkt tweezijdig. Er wordt werk binnengehaald en de kansen op werk vergroot. Bij brief van 17 november 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 24 587, nr. 627) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de visie op arbeid tijdens detentie.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden naar de kosten van dit wetsvoorstel, verwijs ik hen graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie daarnaar.

Ik kan deze leden bevestigen dat dit wetsvoorstel geen bijdrage beoogt te leveren aan enig strafdoel. Het doel van de bijdrage is niet punitief van aard, het doel is louter om een deel van de kosten door te berekenen aan degene die die kosten heeft veroorzaakt.

Tot slot benadruk ik op deze plaats nogmaals dat ik goed geluisterd heb naar de zorgen die bij deze leden leven over de sociale problemen die deze regeling kan veroorzaken voor bijdrageplichtigen. Daarom heb ik voorzien in verschillende maatregelen om dergelijke problemen te voorkomen. In aanvulling op de reeds getroffen voorzieningen, heb ik bovendien besloten om de bijdrage voor verblijf in te trekken en de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg te verlagen. Graag verwijs ik deze leden naar de algemene inleiding waar ik hier uitgebreid op inga.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of met de onderzoekers van het hierboven reeds genoemde rapport Gevangen in Schuld is gesproken en hoe mijn conclusie dat uit dat rapport niet blijkt van een rechtstreekse relatie tussen schulden en recidive zich verhoudt tot de uitlatingen van een van de onderzoekers in NRC Handelsblad waar de bijdrage worden genoemd als een extra drempel in het gewenste proces van gedragsverandering en resocialisatie.

Ik heb niet zelf gesproken met de onderzoekers van het rapport. Wel heb ik het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer waarbij een van de onderzoekers aanwezig was met veel belangstelling gevolgd. Graag verhelder ik dat, zoals het rapport aangeeft, er geen onderzoek bekend is waarin een directe rechtstreekse relatie tussen het hebben van schulden en recidive is aangetoond. Dat neemt niet weg dat er wel aanwijzingen zijn voor een indirecte relatie. Ook in het door deze leden genoemde NRC-artikel van 9 april 2015 gaat het over deze indirecte relatie. In het artikel wordt aangegeven dat uit onderzoek blijkt dat (onoplosbare) schulden kunnen bijdragen aan het ontstaan van andere (sociale) problemen, waardoor risico’s voor de resocialisering ontstaan. Hierboven, in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie ben ik ingegaan op deze indirecte relatie tussen schulden en resocialisering en de maatregelen die in dit wetsvoorstel genomen zijn om effecten op de resocialisatie te voorkomen. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

Voor het antwoord op hun vraag naar in hoeverre financiële motieven hebben meegewogen bij het opstellen van deze regeling, verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoord in paragraaf 2 op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

Deze leden vroegen, althans zo begrijp ik hun vraag, waarom de inningspercentages op de inningspercentages voor geldboetes bij strafbeschikkingen zijn gebaseerd.

In reactie daarop stel ik graag voorop dat er sprake is van een nieuwe regeling, waardoor er geen specifieke cijfers beschikbaar zijn. Daarom moet in de impactanalyse een inschatting worden gemaakt op basis van wel beschikbare gegevens. Onderzoeksbureau Significant heeft daarbij gekozen voor de cijfers ten aanzien van de strafbeschikking omdat bij de strafbeschikking geldt dat de hoogte van de daarbij opgelegde boetes veelal wordt vastgesteld zonder dat met de financiële positie van de verdachte rekening wordt gehouden. De geldboetes opgelegd bij strafbeschikkingen lijken dus het meest op vaste, forfaitaire bedragen.

Deze leden vroegen verder of er een minimaal inningspercentage is dat behaald moet worden om deze regeling redelijk te kunnen uitvoeren.

Wat in zijn algemeenheid een redelijk incassoresultaat is, kan ik niet beantwoorden. Ik zie overigens geen aanleiding om aan te nemen dat met de verwachte incassopercentages de regeling niet succesvol zou kunnen worden uitgevoerd.

Omdat de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting wordt ingetrokken, veroorloof ik mij om niet nader op de inningspercentages die worden gehanteerd ten aanzien van die bijdrage in te gaan.

De leden van deze fractie vragen waarop het percentage bezwaar- en beroepszaken dat door het CAK in de uitvoeringstoets is gebruikt, is gebaseerd.

Het CAK is in zijn uitvoeringstoets uitgegaan van de huidige bezwaar- en beroepspraktijk bij de regelingen die het CAK nu uitvoert. Dat percentage is iets verhoogd in verband met de onbekendheid van het CAK met de nieuwe doelgroep en de aanname dat het aantal bezwaren en beroepen in de beginfase (substantieel) hoger zou kunnen zijn

Deze leden vroegen verder welke gevolgen de toename van het aantal beroepszaken heeft voor de gefinancierde rechtsbijstand. Zoals aangegeven gaat het CAK er in de uitvoeringstoets van uit dat in 0,75% van de gevallen bezwaar zal worden gemaakt en dat 5,5% van de bezwaarmakers vervolgens nog in beroep zal gaan bij de bestuursrechter. Het gaat dus om een zeer beperkt aantal beroepszaken. Als een rechtzoekende rechtsbijstand nodig heeft, maar dit niet kan betalen, kan hij aanspraak maken op een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand. Deze wet stelt daarvoor bepaalde voorwaarden en sluit ook bepaalde situaties van een aanspraak op rechtsbijstand uit. Zo bestaat, ingevolge artikel 12, tweede lid,onder g, van deze wet, geen aanspraak op gefinancierde juridische rechtsbijstand als van de rechtzoekende redelijkerwijze mag worden verwacht dat hij zijn belang in de zaak zelf kan behartigen.

Over het algemeen kan er van worden uitgegaan dat bij beroepen over de bijdrageregeling geen juridisch-inhoudelijke vraag, maar veeleer een feitelijke vraag voorligt. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de bijdrageplichtige meent dat de hoogte van de bijdrage verkeerd is vastgesteld, omdat hij door een andere instantie is veroordeeld dan waarvoor de bijdrage is opgelegd. In dergelijke gevallen mag van de rechtzoekende worden verwacht dat hij zelf in staat is dit argument naar voren te brengen. Ik verwacht dan ook dat de Raad voor de rechtsbijstand in dergelijke gevallen in beginsel geen toevoeging zal verlenen. Ook kan de bijdrageplichtige (een afwijzing van zijn verzoek tot) een betalingsregeling of uitstel van betaling voorleggen aan de bestuursrechter. Voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling of het kwijtschelden van een schuld wordt op basis van artikel 7 Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria evenmin een toevoeging verleend.

Een en ander ligt mogelijk anders indien juridische bezwaren worden aangedragen. Bij een juridische vraag is – als overigens aan de voorwaarden van de wet op de rechtsbijstand voldaan is – een beroep op gefinancierde juridische bijstand wel mogelijk. Verwacht mag worden dat dergelijke vragen misschien in de eerste periode na de inwerkingtreding van de regeling aan de rechter zullen worden voorgelegd, maar dat er betrekkelijk snel daarna juridische duidelijkheid zal zijn. Gezien het voorafgaande verwacht ik dan ook geen grote toename van het beroep op de gefinancierde rechtsbijstand.

Voor het antwoord op hun vraag naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de schuldsanering en de bijzondere bijstand verwijs ik deze leden graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie daarnaar. Zoals daar aangegeven is het nog maar zeer de vraag of er gevolgen voor de bijzondere bijstand en de schuldsanering zijn, zeker nu de bijdrage voor verblijf wordt ingetrokken en de bijdrage voor de strafvordering en slachtofferzorg wordt verlaagd, waardoor de totaal maximaal verschuldigde bedragen wordt verlaagd van € 14.620 naar € 1.975,–. Verder heb ik, zoals daar aangegeven in het Strategisch Beraad Veiligheid (SBV) van 22 september 2014 – dus voordat de aanpassingen in het wetsvoorstel zijn gemaakt – toegezegd de mogelijke impact van de regeling op de gemeentelijke schuldhulpverlening te gaan monitoren in de vijfde monitor Nazorg van het WODC. Het WODC heeft daarvoor de gegevens van de gemeente nodig en daarom is tijdens het SBV een oproep gedaan aan de VNG om zoveel mogelijk gemeenten te vragen hun gegevens ter beschikking te stellen aan het WODC. Het WODC zal hiervoor ook een format ter beschikking stellen aan de gemeenten.

Deze leden vroegen tot slot naar de positie van de naaste omgeving van de veroordeelde. Graag verwijs ik deze leden naar mijn antwoord hierboven op een vraag van de leden van de CDA-fractie hoe rekening zal worden gehouden met de gezinssituatie van de bijdrageplichtige. Specifiek met betrekking tot de ouderbijdrage van jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting verblijven merk ik op dat met het intrekken van de bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting ook deze ouderbijdrage niet meer aan de orde zal zijn.

4. Karakter van de maatregelen

De leden van de D66-fractie gaven aan dat de bijdrageregelingen juridisch niet als een straf kunnen worden aangemerkt, waardoor daaraan formeel geen punitieve doelstelling is verbonden. Deze leden vroegen in hoeverre de bijdrage niettemin feitelijk als een extra straf zal worden opgevat. Het is niet uitgesloten, zo beantwoord ik deze vraag, dat bijdrageplichtigen de bijdrage als een straf ervaren. Net zoals er mensen zijn die andere bijdragen en heffingen, zoals belastingen, als een straf ervaren, zullen er ook mensen zijn die de bijdrage als een straf ervaren. Dat neemt niet weg dat de bijdrage (juridisch) niet als een straf is aan te merken, zoals deze leden zelf ook aangaven.

Deze leden vroegen verder nog naar de rol van de strafrechter. Zoals deze leden opmerkten, heeft de strafrechter geen rol heeft bij de oplegging van de bijdrage. Daarvoor is om verschillende redenen gekozen. Allereerst is de bijdrage, zoals gezegd, geen strafrechtelijke sanctie maar een administratieve heffing. Alleen daarom al ligt oplegging van de bijdrage door de strafrechter niet voor de hand. Oplegging van een administratieve heffing door de strafrechter komt, voor zover ik heb kunnen nagaan, in het Nederlandse rechtsstelsel niet voor. Daarnaast geldt dat bewust niet is gekozen voor een doorberekening van de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar voor een beperkte doorberekening aan de hand van vaste, forfaitaire bedragen. Deze bedragen zullen niet dusdanig hoog zijn dat ten tijde van de uitspraak van de rechter duidelijk is dat de bijdrageplichtige dat bedrag op dat moment of in de toekomst naar redelijke verwachting niet – al dan niet in termijnen – kan voldoen. Omstandigheden kunnen ook veranderen. Het ligt daarom in de rede om niet bij de vaststelling, maar bij de inning rekening te houden met de inkomenspositie van de bijdrageplichtige. Omdat in het inningsproces moet kunnen worden besloten over betalingsregelingen, uitstel van betaling en kwijtschelding, ligt het in de rede dat het orgaan dat de bijdrage int en deze beslissingen kan nemen ook beslist over de oplegging van het bedrag. Dat maakt het ook voor de bijdrageplichtige helder bij welk orgaan hij moet zijn indien hij het niet eens is met een beslissing en het voorkomt dat er per beslissing een andere rechtsgang moet worden gevolgd. Ik wil daarbij benadrukken dat in de huidige vormgeving van het wetsvoorstel wel is voorzien in een rechterlijke toets. Zowel de vaststelling van de hoogte van de bijdrage, als de beslissing tot het (niet) sluiten van een betalingsregeling, het (niet) verlenen van uitstel van betaling en het (niet) verlenen van kwijtschelding zijn beschikkingen van een bestuursorgaan waartegen op grond van de Awb bezwaar kan worden gemaakt. Tegen deze beslissing op bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden in hoeverre de strafrechter bij de oplegging van de straf rekening zal houden met de bijdrage, verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoord in paragraaf 2 op een soortgelijke vraag daarnaar van de VVD-fractie.

Tot slot merkten deze leden op dat voor de toepassing van de bijdrage de straf(proces)rechtelijke context relevant is, maar voor de uitvoering niet. Graag antwoord ik daarop dat er tussen de bijdrage en de strafrechtelijke context in zoverre een verband is dat met de bijdrage een gedeelte van de kosten die worden gemaakt voor de opsporing, vervolging en berechting worden doorberekend aan de veroordeelde. Dat neemt niet weg het gaat om een administratieve heffing die louter tot doel heeft die kosten door te berekenen en niet om een strafrechtelijke sanctie. Omdat het gaat om een administratieve heffing staat de vaststelling van de hoogte van de bijdrage en de inning daarvan los van de strafprocedure.

De leden van de PvdA-fractie vroegen mij om een nadere onderbouwing van de stelling dat de bijdrage niet als een «straf» in de zin van (de artikelen 6 en 7 van) het EVRM kan worden aangemerkt.

Het begrip «straf» heeft in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) een autonome betekenis. Met deze leden ben ik van mening dat het louter verwijzen naar de hoogte van de bedragen onvoldoende is om te beoordelen of sprake is van een «straf». Bij de beoordeling of sprake is van een «straf» spelen verschillende factoren een rol, waarvan de hoogte er één is. Het startpunt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een «straf» is of de maatregel volgt op de veroordeling voor een strafbaar feit. Deze bijdrage volgt in zoverre op de veroordeling, dat met het onherroepelijk worden van die veroordeling, de bijdrage aan de orde zal komen. Andere factoren die (vervolgens) relevant zijn, zijn de aard en het doel van de maatregel, de karakterisering naar nationaal recht, de procedure die is gevolgd bij de oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel en de zwaarte (hoogte) ervan; zie EHRM 9 februari 1995, NJ 1995/606 (Welch), r.o. 28 en EHRM 8 juni 1995, NJ 1996/1 (Jamil), m.nt. Knigge, r.o. 31.

Met betrekking tot de aard en het doel van de maatregel kan worden opgemerkt dat het doel van de maatregel niet punitief van aard is; het gaat immers slechts om de gedeeltelijke doorberekening van de gemaakte kosten. Naar nationaal recht wordt de bijdrage gekarakteriseerd als een administratieve heffing. Dit wordt nog benadrukt met de voorgestelde wijziging van de WSNp. In die wet wordt verhelderd dat de bijdrage géén strafrechtelijke sanctie is. De gevolgde procedure van oplegging en inning is ook administratief. De procedure uit de Awb wordt gevolgd. Ook is van belang dat de invorderingsmiddelen die ingezet kunnen worden zich beperken tot verhaal (met dwangbevel); gijzeling is niet mogelijk.

Ten aanzien van de hoogte van de bedragen – de laatste factor – benadruk ik allereerst graag dat deze bedragen, zoals aangekondigd, zullen worden verlaagd. In verhouding tot de wettelijke strafrechtelijke sancties is het op te leggen bedrag gering, namelijk maximaal € 1.975,– (strafrechtelijke geldboetes kunnen oplopen tot € 780.000). Ook is de maximaal op te leggen bijdrage aanzienlijk lager dan de op te leggen bedragen in het buitenland. In het rechtsvergelijkend onderzoek uitgevoerd door prof. Tak zijn in bijlage 1 voorbeelden te vinden van de opgelegde bedragen voor de doorberekening van de kosten van strafvordering in Duitsland, in welk land de draagkrachttoets eveneens pas in de fase van inning wordt uitgevoerd. De in die bijlage genoemde bedragen variëren van € 1.240 tot € 10.963,68. Bovendien kan rekening worden gehouden met de relatieve impact van de bijdrage, doordat betalingsregelingen kunnen worden getroffen, uitstel van betaling kan worden verleend en kwijtschelding mogelijk is. Er is sprake van een persoonsgerichte inningsstrategie die erop is gericht te voorkomen dat de bijdrage een zodanige negatieve impact op de financiële positie van de bijdrageplichtige heeft dat daardoor sociale problemen ontstaan.

5. Niveau van regelgeving

Zowel de leden van de D66-fractie als de leden van de PvdA-fractie vroegen mij nader te onderbouwen waarom ervoor is gekozen om de bedragen en de nadere voorschriften voor de inningsprocedure bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Graag beantwoord ik deze vraag, waarbij ik de door deze leden aangereikte gezichtspunten over het niveau van regelgeving zal betrekken.

Met deze leden ben ik van mening dat de formele wetgever terughoudend moet zijn met het delegeren van regelgevende bevoegdheid en dat de delegatie van het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften zo concreet en nauwkeurig mogelijk moet worden begrensd. Dit heb ik tot uitdrukking willen brengen toen werd aangegeven dat de belangrijkste voorschriften in de wet in formele zin zijn opgenomen.

Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt niet alleen voorzien in een formeel-wettelijke grondslag voor de bijdrage aan de kosten van de strafvordering en slachtofferzorg, ook de inning van die bijdrage wordt op het niveau van de wet in formele zin geregeld. De wet bepaalt dat de bijdrage door of namens de Minister van Veiligheid en Justitie wordt opgelegd. Ook voorziet de formele wet in regels over de te volgen inningsprocedure. Daarvoor zijn niet alleen de regels over inning en kwijtschelding uit dit wetsvoorstel, maar ook de regels uit de Awb – die van toepassing is op de bijdrage – van belang. De Awb voorziet in voorschriften voor de inning van bestuursrechtelijke geldschulden (Titel 4.4), waaronder in de mogelijkheden om een betalingsregeling te treffen en uitstel van betaling te verlenen. In feite zijn daarmee alle inningsvoorschriften gegeven. Zoals hierboven reeds aan de orde kwam, moet bij deze regeling echter bijzondere zorgvuldigheid worden betracht bij de uitvoering. Ik heb daarom de nadere invulling van bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het treffen van betalingsregelingen niet geheel willen overlaten aan het orgaan dat de regeling gaat uitvoeren. Daarom heb ik de nadere invulling van deze beleidsruimte willen inkaderen bij algemene maatregel van bestuur. Bij algemene maatregel van bestuur wordt nu dwingend geregeld dat en op welke wijze rekening moet worden gehouden met de financiële positie van de bijdrageplichtige.

Ten aanzien van de op te leggen bedragen geldt dat het voorgestelde artikel 592b Sv bepaalt in welke gevallen een bijdrage kan worden geheven. Het is niet ongebruikelijk dat de hoogte van de bedragen vervolgens bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Omdat de impact van de bedragen samenhangt met de uitwerking van de mogelijkheden om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige, heb ik ervoor gekozen deze voorschriften samen op te nemen in een algemene maatregel van bestuur. Dit heeft ook tot voordeel dat voor zover uit de jaarlijkse monitor van het inningsproces blijkt dat aanpassingen van de bedragen of het inningsproces nodig en wenselijk zijn, deze op een kortere termijn dan bij een wetswijziging mogelijk zou zijn, kunnen worden doorgevoerd. Uiteraard ben ik bereid deze monitor jaarlijks aan Uw Kamer zenden, zodat Uw Kamer steeds in de gelegenheid is om met mij te bekijken of wijzigingen wenselijk zijn.

6. Specifiek met betrekking tot wetsvoorstel 34 067

De leden van de SP-fractie stelden een aantal vragen over de differentiatie tussen de forfaits bij een veroordeling door een enkelvoudige en een veroordeling door een meervoudige kamer. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

Er is bewust voor gekozen om uit te gaan van vaste, forfaitaire bedragen en niet de daadwerkelijk in een zaak gemaakte kosten door te berekenen. Dit is allereerst wenselijk in verband met de uitvoerbaarheid van de regeling. De uitvoering van de regeling wordt aanzienlijk ingewikkelder wanneer steeds per geval zou moeten worden beoordeeld welk bedrag moet worden opgelegd. Door de vaste bedragen wordt een administratief omvangrijke en lastige procedure voorkomen. Daarnaast is gekozen voor vaste bedragen in plaats van voor een doorberekening van de daadwerkelijk gemaakte kosten om te voorkomen dat verdachten mogelijk afzien van bepaalde proceshandelingen (zoals het oproepen van getuigen) of rechtsmiddelen, omdat zij vrezen voor de kosten daarvan op te draaien.

Met betrekking tot de hoogte van de op te leggen bedragen is ervoor gekozen te differentiëren naar het gremium dat de zaak in eerste aanleg heeft beoordeeld. Dit betekent dat er verschillende bijdragen gelden afhankelijk van of de zaak in eerste aanleg is beoordeeld door de kantonrechter, de enkelvoudige kamer of de meervoudige kamer. Omdat er over het algemeen vanuit kan worden gegaan dat het gremium waarvoor de verdachte terechtstaat een aanwijzing vormt voor de omvangrijkheid, complexiteit en verstrekkendheid van de zaak, is dit aldus in de regeling verdisconteerd. Daarbij teken ik direct aan dat bij iedere vorm waarin wordt gerekend met vaste forfaits er personen zullen zijn die in verhouding tot de daadwerkelijke kosten een relatief lagere bijdrage betalen dan anderen. Dit is alleen op te lossen door de daadwerkelijke kosten door te bereken, waarvoor om de hiervoor genoemde redenen niet is gekozen. Om enig recht te kunnen doen aan het verschil in zwaarte tussen de verschillende procedures is gekozen voor een uitsplitsing langs de lijnen van de bestaande rechterlijke procedures, waarbij bij alle drie de gremia geldt dat de forfaits slechts een beperkt deel van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor de opsporing, vervolging en berechting zullen vormen. Ik treed niet in de keuze van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht om een zaak voor de enkelvoudige dan wel voor de meervoudige kamer te brengen. Ik ga ervan uit dat zij bij de appointering van zaken een zorgvuldige afweging maken.

Deze leden vroegen voorts of het niet onbillijk is om de bekennende verdachte evenveel te laten betalen als een ontkennende verdachte.

In antwoord op deze vraag wil ik graag vooropstellen dat het niet zo is dat de kosten die voor de opsporing, vervolging en berechting worden gemaakt per definitie lager zijn bij een bekennende verdachte dan bij een ontkennende verdachte. Dat hangt ook samen met bijvoorbeeld het strafbare feit dat is gepleegd en de onderzoekshandelingen die zijn verricht (voordat de verdachte bekend was). Er is bewust voor gekozen om te werken met vaste, forfaitaire bedragen om te voorkomen dat de proceshouding van de verdachte door de bijdrage beïnvloed wordt. Ik verwijs op deze plaats naar het reeds genoemde rapport van het Justice Committee van het Engelse House of Commons. Hoewel, zoals gezegd, de conclusies uit dat rapport niet één op één overgenomen kunnen worden, heeft dat rapport voor mij als een nadere toets gediend om te kijken of bepaalde mogelijke knelpunten in de Nederlandse situatie kunnen worden voorkomen. In het rapport wordt aangegeven, mede aan de hand van een voorbeeld, dat er aanwijzingen zijn dat verdachten schuld bekennen (guilty plea), zelfs in strijd met het advies van hun raadsman, om een hogere criminal courts charge te voorkomen. Dit zie ik als een ondersteuning van de gemaakte keuze om geen onderscheid in de bedragen te maken afhankelijk van of de verdachte schuld bekend.

Tot slot vroegen deze leden welk deel van de opbrengsten naar de slachtofferzorg zal gaan. Zoals in de brief van 20 november jl. aan de Tweede Kamer over de begroting van Veiligheid en Justitie aangegeven, zal jaarlijks € 5 mln van de opbrengsten naar de slachtofferzorg gaan.

7. Specifiek met betrekking tot wetsvoorstel 34 068

De in deze paragraaf gestelde vragen hebben specifiek betrekking op het wetsvoorstel dat voorziet in een bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting (Kamerstukken 34 068). Zoals in de inleiding is beschreven zal dat wetsvoorstel worden ingetrokken. Ik veroorloof mij dan ook om op deze vragen niet nader in te gaan.

8. Overig

De leden van de fractie van de ChristenUnie-fractie vroegen welke vragen bij de evaluatie van de wetsvoorstellen leidend zullen zijn.

Graag verhelder ik in antwoord op deze vraag dat dit wetsvoorstel op twee wijzen wordt geëvalueerd, middels een jaarlijkse monitor en in een evaluatie vijf jaar na de inwerkingtreding.

In de jaarlijkse monitor zal het inningsproces worden gevolgd. Specifiek zal daarbij aandacht zijn voor de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de voorschriften om rekening te houden met de financiële positie van de bijdrageplichtige. In de monitor zal worden aangegeven hoeveel betalingsregelingen er getroffen zijn, welke betalingstermijnen daarbij gehanteerd zijn en wat de opbrengsten daarvan zijn. Ook zal worden gemonitord hoeveel onderzoeken naar aflossingscapaciteit worden uitgevoerd, wat de resultaten daarvan zijn, aan hoeveel bijdrageplichtigen uitstel van betaling is verleend en in hoeveel gevallen sprake is van kwijtschelding. Aan de hand van de monitor kan bekeken worden of verbeteringen in het inningsproces mogelijk en wenselijk zijn. Indien dat het geval is, zullen deze uiteraard zo spoedig mogelijk gerealiseerd worden.

Daarnaast zal vijf jaar na de inwerkingtreding een evaluatie plaatsvinden. In deze evaluatie zullen vragen beantwoord worden over de effectiviteit van het wetsvoorstel en de efficiency van de uitvoering. Bekeken zal worden of de inhoudelijke doelstelling van het wetsvoorstel gerealiseerd is, te weten of veroordeelden inderdaad een deel van de kosten van de strafvordering betalen en een bijdrage leveren aan de kosten van slachtofferzorg en de mate waarin dat het geval is. Daarbij zullen ook vragen over de ontwikkeling van de uitvoeringskosten in relatie tot de gerealiseerde opbrengst aan de orde komen. De gebleken inbaarheid van de vorderingen zal ook onderdeel van de evaluatie uitmaken. Uiteraard zullen daarbij ook de resultaten van de jaarlijkse monitor betrokken worden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

De letter C heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 34 067.

X Noot
2

€ 2.760 voor meervoudige kamer (oude bedrag) + de maximale bijdrage van € 11.860 voor verblijf.

X Noot
3

Zie ook de brief de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën van 20 november 2015 aan de Tweede Kamer over de begroting 2016 van Veiligheid en Justitie.

X Noot
4

Voor de kantonrechter zal een bijdrage van € 375,– gelden. Dit bedrag wordt gematigd wanneer een geldboete wordt opgelegd die lager is dan dit bedrag. In dat geval bedraagt de bijdrage 50% van de geldboete. Dit brengt de gemiddelde bijdrage voor de kantonrechter op € 210,–. De bijdrage die verschuldigd is bij een veroordeling door een enkelvoudige kamer zal € 1.075,– bedragen en de bijdrage bij een veroordeling door een meervoudige kamer € 1.975.

X Noot
5

Zie ook het herziene rapport «Maat houden» uit 2014.

X Noot
6

Prof.mr. A.A. Franken, «De kosten van de strafvordering en de kosten van detentie, DD 2015/42, blz. 427–434.

X Noot
7

P.J.P. Tak, Kostenveroordeling in strafzaken. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de veroordeling van de verdachte in de proceskosten in Duitsland en Engeland, WODC 2012, blz. 8–11.

X Noot
8

House of Commons Justice Committee, Criminal courts charge. Second Report of Session 2015-16.

X Noot
9

Van dit onderzoek is melding gemaakt in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer, d.d. 20 november 2014, kenmerk 581586. Uit het onderzoek blijkt dat een substantieel deel van de personen die hun boete eerder niet of niet geheel betaalden, hun boete nu wel voldoen.

X Noot
10

Zie H.J. Smidt en E.A. Smidt, Wetboek van Strafvordering met de geschiedenis der wijzigingen, 1886, p. 605–610.

X Noot
11

N. Jungmann e.a., Gevangen in schuld. Over de uitzichtloze schuldsituaties van cliënten van de verslavingsreclassering, 2 juli 2014.

Naar boven