34 045 Wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 april 2015

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen die de leden van de fracties van de PvdA, SP en Groen Links van de Eerste Kamer hebben gesteld over het adviesrecht van oudercommissies, alternatieve ouderraadpleging en ouderparticipatiecrèches.

Adviesrecht

De leden van de SP-fractie vragen de regering gemotiveerd aan te geven hoe zij het thans voorliggende wetsvoorstel per saldo beoordeelt op het gebied van medezeggenschap van ouders.

Inspraak voor ouders is belangrijk. Onder meer omdat de instelling daardoor georganiseerd in dialoog met de ouders treedt en in samenspraak met hen kritisch naar de kwaliteit van de door hen aangeboden kinderopvang kijkt. Het wetsvoorstel omvat om die reden een aantal maatregelen, waardoor de inspraak van ouders wordt versterkt. Zo wordt een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau verplicht om tenminste één keer per twaalf maanden het pedagogisch beleid te bespreken met de oudercommissie. Hierbij dient er zowel terug als vooruit te worden gekeken. Oudercommissies worden hierdoor in staat gesteld om met de instelling periodiek in gesprek te gaan over de kwaliteit van de opvang. Doordat het pedagogisch beleid iedere keer op de agenda komt te staan, wordt het adviesrecht op kwaliteit van de oudercommissie versterkt. Een andere maatregel is de verplichting voor een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau om het definitieve inspectierapport met de oudercommissie te bespreken. Zo wil de regering eveneens bereiken dat ouders meer bij vraagstukken rondom kwaliteit worden betrokken. En verder dient de gemeente een definitief opgelegde maatregel of sanctie naar aanleiding van een tekortkoming bij een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau openbaar te maken via het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). In dit register kunnen ouders nazien of de gemeente een maatregel of sanctie heeft opgelegd aan een kindercentrum, peuterspeelzaal of gastouderbureau. Dit wetsvoorstel regelt voorts dat alle ouders beschikken over hetzelfde klachtrecht en dat alle ouders na de behandeling van hun klacht door de instelling vervolgens de mogelijkheid hebben om hun klacht voor te leggen aan de Geschillencommissie Kinderopvang van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken voor een bindende uitspraak.

Voorts is de regering van mening dat de inspraakmogelijkheden bij kindercentra of peuterspeelzalen waar maximaal 50 kinderen worden opgevangen of bij gastouderbureaus met maximaal 50 aangesloten gastouders juist worden vergroot voor die gevallen waarin het ondanks aantoonbare inspanningen niet lukt om een oudercommissie in te stellen. Door alternatieve ouderraadpleging in die gevallen toe te staan wordt de ouderbetrokkenheid juist geborgd. Verder kan het niet kunnen instellen van een oudercommissie voor een instelling geen excuus zijn om geen invulling te hoeven geven aan ouderbetrokkenheid. Deze maatregelen tezamen vergroten per saldo de inspraak van ouders.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast om de vermindering van de administratieve lasten door het afschaffen van het adviesrecht op de prijs te kwantificeren. Deze leden vragen zich af of de regering de mening van de belangenvereniging van ouders in de kinderopvang onderschrijft dat deze lasten niet heel hoog zijn. In de memorie van toelichting is ingeschat dat het vervallen van het adviesrecht op prijs een geringe daling van € 49.000,- aan incidentele nalevingskosten zou opleveren. Nu het adviesrecht op de prijs blijft gehandhaafd, zal deze vermindering van de nalevingskosten geen doorgang vinden. Het adviesrecht op prijs zal vrijwel altijd onderdeel zijn van het reguliere overleg met de oudercommissie en om die reden kunnen de lasten als gering worden ingeschat.

Alternatieve vorm van ouderraadpleging

De leden van de PvdA-fractie vragen op grond van welke criteria de toezichthouder beoordeelt of de houder van een kindercentrum met minder dan 50 kinderen aan de inspanningsverplichting om een oudercommissie in te stellen heeft voldaan.

Op grond van het huidige artikel 1.58, eerste lid, en het met dit wetsvoorstel gewijzigde artikel 2.15, eerste lid, van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen hebben kindercentra, peuterspeelzalen en gastouderbureaus een wettelijke verplichting tot het instellen van een oudercommissie. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat in het geval een kindercentrum of peuterspeelzaal maximaal 50 kinderen opvangt of dat bij een gastouderbureau maximaal 50 gastouders zijn aangesloten een inspanningsverplichting geldt voor de instelling om een oudercommissie in te stellen. Indien een instelling zich in voldoende mate inspant om een oudercommissie in te stellen, maar het desondanks niet lukt, kunnen voornoemde kindercentra, peuterspeelzalen of gastouderbureaus alternatieve ouderraadpleging organiseren. De instelling heeft daarbij nog wel steeds de plicht om ouders altijd de gelegenheid te bieden om een oudercommissie in te stellen. De instelling dient aannemelijk te maken dat hij zich voldoende inspant. De toezichthouder beoordeelt of aan de inspanningsverplichting wordt voldaan. Zoals de memorie van toelichting aangeeft, ligt het voor de hand dat de toezichthouder hierbij als criteria kan hanteren dat de inspanningen van de instelling gericht zijn op de nieuwe en bestaande ouders en op de locatie. Ook dient er sprake te zijn van een continue inspanning. Concludeert de toezichthouder dat de instelling zich voldoende inspant, dan beoordeelt de toezichthouder de wijze van alternatieve ouderraadpleging. De instelling moet aantonen dat met het gekozen alternatief de inspraak van ouders voldoende wordt geborgd. Indien de instelling dit niet of onvoldoende kan aantonen, kan de GGD dit punt als tekortkoming in haar inspectierapport opnemen. De toezichthouder kan de gemeente daarbij adviseren om handhavingsmaatregelen in te zetten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel kindercentra (qua aantal en aandeel) er zijn met minder dan 50 kinderen en hoeveel van deze kleine kindercentra behoren bij een houder met meerdere centra. Daarnaast vragen de leden zich af hoe kan worden gestimuleerd dat er dan een oudercommissie voor meerdere locaties wordt opgericht. Circa een derde van de kindercentra en peuterspeelzalen valt onder de grens voor alternatieve ouderraadpleging. Er is thans geen geaggregeerde informatie beschikbaar over hoeveel van deze kleine kindercentra bij een houder behoren met meerdere locaties. Zowel BOinK als de Brancheorganisatie Kinderopvang heeft toegezegd om houders en ouders van die locaties waar vanwege de omvang alternatieve ouderraadpleging mogelijk is te willen ondersteunen bij het instellen van een oudercommissie. Onderdeel van deze ondersteuning kan zijn dat partijen de houder wijzen op de mogelijkheid een oudercommissie voor meerdere locaties in te stellen als alternatieve invulling van de verplichting om een oudercommissie in te stellen. De toezichthouder ziet erop toe dat aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het afnemen van een interne enquête ook een alternatieve vorm van ouderraadpleging is. De toezichthouder beoordeelt of de instelling voldoende inspanning levert en of met de gekozen vorm van een interne enquête de ouderbetrokkenheid en het adviesrecht voldoende worden geborgd.

De leden van de PvdA-fractie vragen daarnaast naar de motivering van de regering omtrent de grens van maximaal 50 kinderen ofwel 50 aangesloten gastouders mede in relatie tot de Wet op de ondernemingsraden. De regering heeft gezocht naar een concrete norm waarbij het voor houders is toegestaan alternatieve ouderraadpleging in te stellen. Zij heeft hierbij gekeken naar soortgelijke situaties en naar de praktijk. Met name voor kleinere instellingen zal het lastiger zijn om een oudercommissie in te stellen. De norm van 50 kinderen dan wel 50 gastouders sluit aan bij de norm van 50 medewerkers die de Wet op de ondernemingsraden stelt, omdat er van uit wordt gegaan dat boven een dergelijke norm van 50 kinderen of van 50 gastouders de groep ouders van deze kinderen van voldoende omvang is om een oudercommissie te kunnen vormen. Aangezien gastouderbureaus doorgaans kleinschaliger zijn en over minder ondersteuning beschikken dan reguliere kindercentra is te verdedigen dat de ondergrens voor de mogelijkheid van alternatieve invulling voor een gastouderbureau hoger uitvalt dan de grens voor een regulier kindercentrum.

De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de houder van een kleiner kinderdagverblijf alsnog aan de verplichting van het instellen van een oudercommissie kan voldoen door alternatieve vormen van ouderbetrokkenheid te organiseren kan bevestigend worden beantwoord, mits aan de hierboven genoemde voorwaarden wordt voldaan. Daarbij vragen de GroenLinks-fractieleden wat de ratio is van het instellen van een kwantitatieve grens als de inspanningsverplichting van houders boven en onder de grens om te komen tot een oudercommissie vergelijkbaar is. Uitgangspunt is dat de houder van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in alle gevallen een wettelijke verplichting heeft om een oudercommissie in te stellen. Daar staat tegenover dat de regering met dit wetsvoorstel toch ruimte wil bieden aan kindercentra of peuterspeelzalen met maximaal 50 op te vangen kinderen en gastouderbureaus met maximaal 50 aangesloten ouders bij wie het ondanks aantoonbare inspanningen toch niet lukt om een oudercommissie in te stellen. Daarom is er voor gekozen om een kwantitatieve grens in te stellen waaronder alternatieve ouderraadpleging een mogelijkheid is. De toezichthouder ziet er in die gevallen op toe dat de houder voldoende inspanningen verricht om tot een oudercommissie te komen en dat de vorm van alternatieve ouderraadpleging gestand doet aan het adviesrecht en de inspraak van de ouders. Anders dan de leden stellen, heeft de houder boven deze grens wel degelijk een wettelijke verplichting om een oudercommissie in te stellen.

Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom er niet voor is gekozen om een (verplichte) gezamenlijke oudercommissie voor meerdere locaties in de wet op te nemen voor die gevallen waarin het vanwege de geringe omvang van de afzonderlijke locaties niet lukt om afzonderlijke oudercommissies te vormen. Indien hij voldoet aan het hiervoor gestelde criterium, is het aan de houder om in overleg met de ouders te beoordelen welke alternatieve vorm van ouderraadpleging voor de betreffende instelling het meest passend is. De toezichthouder beoordeelt of hiermee wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. Voorwaarden zijn dat de houder kan aantonen dat hij zich voldoende inspant om een oudercommissie in te stellen en dat het adviesrecht en de inspraak van de ouders met de alternatieve vorm van ouderraadpleging voldoende zijn geborgd. De regering heeft niet gekozen voor een verplichte gezamenlijke oudercommissie voor meerdere locaties voor die gevallen waarin het vanwege de geringe omvang niet lukt om afzonderlijke oudercommissies te vormen, omdat instellingen met een geringe omvang niet per definitie meerdere locaties hebben. De regering vindt dan ook dat van een dergelijke verplichting een beperkende werking zou uitgaan. Het probleem waar houders tegenaan kunnen lopen, namelijk dat zij niet voldoende ouders bereid vinden om deel te nemen aan de oudercommissie, wordt hiermee voor een groot deel van de kleinere instellingen niet verholpen.

Ouderparticipatiecrèches

Tijdens de plenaire behandeling van de Tweede Kamer heb ik desgevraagd geantwoord dat de verplichtingen uit dit wetsvoorstel niet gelden voor ouderparticipatiecrèches (hierna: OPC’s). De leden van de GroenLinks-fractie vragen van de regering een uitgebreider antwoord op de vraag hoe in de praktijk gaat uitwerken dat dit wetsvoorstel niet gaat gelden voor OPC’s. Voorts vragen de leden hoe voorkomen gaat worden dat OPC’s toch aan de uit het wetsvoorstel voortvloeiende verplichtingen worden gehouden. Zoals de brief aan de Tweede Kamer van 5 maart 2014 (Kamerstukken II 2013/2014, 31 322, nr. 232, p. 1) aangeeft, blijft de huidige gedoogsituatie ten aanzien van OPC’s van toepassing tot het moment waarop het wetsvoorstel OPC’s waarin de positie van OPC’s wettelijk zal worden geregeld kracht van wet heeft. Het wetsvoorstel OPC’s is in voorbereiding. Dit betekent voor de OPC’s dat het niet voldoen aan de met het onderhavige wetsvoorstel in te voeren maatregelen door de toezichthouder tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel OPC’s eveneens zal worden gedoogd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven