34 031 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met het regelen van de mogelijkheid een deel van het onderwijs te geven in de Engelse, Duitse of Franse taal

E VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP1

Vastgesteld 22 mei 2015

1. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA danken de regering voor de gegeven antwoorden. In hun nadere vragen willen zij zich vooral concentreren op de positie van leerlingen met een taalachterstand in het Nederlands. De leden van de SP-fractie sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de beantwoording van hun vragen in het voorlopig verslag. Zij hebben nog enige andere vragen. Deze richten zich vooral op het waarborgen van een voldoende niveau aan taalbeheersing door een docent die een vak doceert in het Engels, Frans of Duits zonder dat hij of zij een «native speaker» is.

2. Inbreng van de PvdA-fractie

Uit onderwijskundig onderzoek blijkt, zo stellen de leden van de PvdA-fractie, dat de omvang van de woordenschat in de Nederlandse taal die kinderen tot hun achtste levensjaar hebben vergaard, een cruciale factor is voor de groeispurt van de Nederlandstalige woordenschat in de daaropvolgende jaren. Kinderen die met een woordenschat van 3.000 woorden op 4-jarige leeftijd in het basisonderwijs instromen, beheersen op hun achtste 6.000 woorden. Kinderen die op hun vierde instromen met een woordenschat van 1.000 woorden, beheersen op hun achtste 4.000 woorden. Ondanks het feit dat dit een prestatie van formaat is (het basisonderwijs slaagt er niet alleen in kinderen met een taalachterstand eenzelfde hoeveelheid woorden bij te brengen als kinderen zonder taalachterstand, ze lopen zelfs iets in), is het niet afdoende om de kloof tussen kinderen met en zonder taalachterstand te dichten. Tussen het achtste en het twaalfde levensjaar stijgt de woordenschat van kinderen met een taalachterstand van 4.000 naar 10.000 woorden en die van kinderen zonder taalachterstand van 6.000 naar 17.000 woorden. In dit licht is het cruciaal dat met zo groot mogelijke zekerheid vastgesteld kan worden dat de verwerving van een tweede taal niet ten koste gaat van de ontwikkeling van het Nederlands.

In de memorie van antwoord stelt de regering dat uit de Voorstudie pilot tweetalig primair onderwijs blijkt dat tweetalig onderwijs niet ten koste gaat van de ontwikkeling van de eerste taal. De leden van de PvdA-fractie lezen de bevindingen in dit onderzoek genuanceerder. Zo stelt Fred Genessee, naar wie de regering expliciet verwijst in de memorie van antwoord, inderdaad dat er geen empirisch bewijs is dat «worstelende» leerlingen een grotere kans hebben te mislukken in wat genoemd wordt onderdompelingsonderwijs, maar hij voegt daar het volgende aan toe: «Er is nog geen onderzoek gedaan naar leerlingen met ernstige taalproblemen, dus dit is een interessant onderwerp voor nader onderzoek.»

Ook de bevinding dat (anderstalige) leerlingen in bijvoorbeeld Zweden betere resultaten behalen in het Zweeds en het Engels dan anderstalige leerlingen in reguliere programma’s lezen deze leden genuanceerder in het onderzoek. De Zweedse expert op dit terrein vermoedt, in navolging van het Zweeds Nationaal Instituut voor het Onderwijs, Skolverket, een «social bias»: het zouden met name academisch gemotiveerde ouders zijn die hun kinderen naar dit type onderwijs sturen. De Canadese expert Genessee laat zich in soortgelijke bewoordingen uit: onderzocht zou moeten worden of leerlingen in onderdompelingsonderwijs academisch sterker zijn dan leerlingen in het regulier onderwijs: «Het zou kunnen dat de leerlingen in het onderdompelingsonderwijs het beter doen als gevolg van zelfselectie: ze zijn begaafder.»

En ten slotte constateren de leden van de PvdA-fractie dat er volgens de literatuurstudie nauwelijks wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de effecten van tweetalig onderwijs op de ontwikkeling van de «eerste taal». Experts uit Canada, Hongarije, Zweden en Duitsland, die in de Voorstudie worden aangehaald, stellen dat betrouwbare tests om de vooruitgang in taal te meten, ontbreken.

De leden van de PvdA-fractie zijn het met de regering eens dat het belangrijk is dat er geen kansen blijven liggen. Zij steunen dan ook van harte de pilot tweetalig onderwijs, die in 2014 gestart is en tot 2019 doorloopt. Zou het niet verstandiger zijn om de resultaten van deze pilot af te wachten, zodat ook duidelijk is wat de effecten zijn van tweetalig onderwijs in het primair onderwijs voor de ontwikkeling van de eerste taal?

Meer tijd voor de invoering zou ook de mogelijkheid scheppen voor een betere voorbereiding. Zeker in de situatie waarin leerlingen in een vreemde taal worden onderwezen in bijvoorbeeld rekenen, is het van groot belang dat de betrokken leerkracht de betreffende taal goed beheerst. De regering ziet hier geen taak voor de overheid, ook niet voor de Inspectie. Zij acht scholen goed in staat om «zelf de verantwoordelijkheid te nemen dat vakken in een vreemde taal op voldoende niveau gedoceerd worden». Dit is in de landen waar de regering voor haar onderzoek naar verwijst, anders. In Zweden moeten scholen die onderdompelingsonderwijs willen geven, hiervoor goedgekeurd worden door de Inspectie. De Inspectie keurt alleen scholen goed die gemotiveerd, goed voorbereid en enthousiast zijn. Ook in de Verenigde Staten worden hoge eisen gesteld aan leerkrachten die een vreemde taal onderwijzen. In Canada krijgen leerkrachten een aanvullende training.

In de interviews met experts in de Voorstudie benadrukken de meesten dat de competenties van de leerkracht, taalvaardigheid en didactische kwalificaties beslissend zijn voor het succes van tweetalig onderwijs. Kan de regering nog eens onderbouwen waarom zij meent dat aanvullende eisen voor leerkrachten in het tweetalig onderwijs in Nederland niet nodig zijn?

Een laatste vraag betreft de mogelijkheid om het percentage van de onderwijstijd die in een vreemde taal gegeven mag worden, bij algemene maatregel van bestuur te wijzigen. In de schriftelijke inbreng is door de leden van de VVD-fractie gevraagd om deze AMvB ook aan de Eerste Kamer voor te leggen. De Staatssecretaris antwoordt hier op dat de Kamer «over een dergelijk besluit geïnformeerd (zal) worden». Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat dit betekent dat de AMvB niet zal worden voorgehangen?

3. Inbreng van de CDA-fractie

Kan de regering voor de leden van de CDA-fractie nog precies toelichten waarom niet gekozen is voor een systeem waarbij een bevoegdheid wordt vereist van de docent in het spreken van de vreemde taal waarin hij of zij doceert in het primair onderwijs zoals bedoeld in dit wetsvoorstel? Zijn er andere vakken – in willekeurig welke vorm van primair of voortgezet onderwijs – waarin aan een docent geen wettelijke eisen worden gesteld voor het doceren ervan? Hoe moeten de leden van de CDA-fractie in het licht van het antwoord op de vorige vraag de afwezigheid van enige vorm van bevoegdheidseis voor het doceren in een vreemde taal beoordelen in het onderwijs waarom het in dit wetsvoorstel gaat?

Als de leden van de CDA-fractie dit juist zien, bestaat er een stelsel waarin de graad van beheersing van een (vreemde) taal kan worden uitgedrukt. Daarin staat het niveau ERK C1 voor het beheersen van een taal «op het eerste niveau van een vaardige gebruiker». Acht de regering het absoluut noodzakelijk dat tenminste dit niveau wordt gehaald door een docent die in een vreemde taal doceert in het onderwijs waarom het in dit wetsvoorstel gaat? Of ziet de regering het zo dat het niveau daarboven uit dient te stijgen? Is het niet wenselijk hierover eenduidig te zijn? Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat die wenselijkheid er is.

Op welke wijze houdt de inspectie toezicht op het niveau van het taalonderwijs? Welk handvat heeft de inspectie hierbij? Kan de regering inzicht geven in het niveau dat in tweetalig voortgezet onderwijs wordt gehanteerd voor onderwijs in een andere taal dan het Nederlands? Is dit eenvormig in het hele land? De regering stelt dat het «voor de hand ligt» dat een school die lessen aanbiedt in een vreemde taal ook onderwijs in die taal zelf aanbiedt. Waarom drukt de regering zich hier zo zwak en vaag uit?

De leden van de CDA-fractie hebben uit de memorie van antwoord begrepen dat geen sprake is van stroomlijning van onderwijs in het voortgezet onderwijs in die taal waarin leerlingen onderwijs in andere vakken genoten hebben in het primair onderwijs. Dat betekent dus dat leerlingen met vrij sterk uiteenlopende taalkennis en -vaardigheid in een van de talen Engels, Frans of Duits het voortgezet onderwijs binnenkomen. Dit lijkt de leden van de CDA-fractie onwenselijk voor zowel leerlingen die in het primair onderwijs wél als voor leerlingen die geen onderwijs in een vreemde taal hebben genoten. Vanwaar de haast met het invoeren van dit wetsvoorstel voordat er verder is nagedacht over de aansluiting?

De leden van de CDA-fractie hebben het antwoord van de regering op hun vragen over eventuele verhoging van de ouderbijdrage bij onderwijs in een vreemde taal zo gelezen dat de regering eenvoudig stelt dat dit tot de mogelijkheden behoort. Daarbij tekent de regering aan dat die bijdrage vrijwillig is. Acht de regering het gewenst dat van een dergelijke verhoging sprake is? Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat ouderbijdragen nu al voor menig ouder een struikelblok zijn en dat ouders desondanks vermijden om niet te betalen om dat niet toe te hoeven geven? Als de regering dit nieuw te introduceren onderwijs belangrijk vindt, waarom zou dit dan geïntroduceerd moeten worden via – mogelijke of waarschijnlijke – verhoging van de ouderbijdragen?

Onder voorbehoud van tijdige beantwoording van de vragen in dit verslag – uiterlijk vrijdag 22 mei 2015, 16:00 uur – acht de commissie het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling op 26 mei 2015.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Vries-Leggedoor

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bergman


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dupuis (VVD), Linthorst (PvdA), Kox (SP), Sylvester (PvdA), Essers (CDA), Engels (D66), Thissen (GL), Nagel (50PLUS), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU) Schaap (VVD), De Vries-Leggedoor (CDA) (voorzitter), Lokin-Sassen (CDA), Backer (D66), Ganzevoort (GL) (vice-voorzitter), De Lange (Fractie De Lange), Koole (PvdA), Sent (PvdA), Vlietstra (PvdA), Van Strien (PVV), Sörensen (PVV), Frijters-Klijnen (PVV), Bruijn (VVD), Gerkens (SP).

Naar boven