33 962 Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Nr. 90 GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID DIK-FABER TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 77

Ontvangen 16 juni 2015

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel 5.42, eerste lid, wordt na de eerste volzin een zin ingevoegd, luidende: Een projectbesluit kan ook worden vastgesteld uitsluitend met het oog op het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen die op grond van het omgevingsplan toelaatbaar zijn.

Toelichting

Met dit amendement wordt de reikwijdte van het projectbesluit verbreed zodat met dit nieuwe instrument hetzelfde resultaat kan worden bereikt als met het huidige inpassingsplan (artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro)). Een projectbesluit kan door dit amendement niet alleen worden gebruikt met het oog op de ontwikkeling van een nieuwe functie, maar ook met het oog op het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen die op grond van het omgevingsplan toelaatbaar zijn.

In het wetsvoorstel is er voor gekozen om het projectbesluit niet toe te passen als het alleen gaat om het weren van ongewenste functies of ongewenst gebruik van gronden of bouwwerken, zoals thans wel door provincies kan worden gedaan met behulp van het inpassingsplan. De reden hiervoor is dat het wetsvoorstel hiervoor andere instrumenten bevat, namelijk de instructieregels en het instructiebesluit. Toepassing van het projectbesluit alleen voor wegbestemmen zou volgens de regering niet proportioneel zijn omdat dit leidt tot een grotere inbreuk op de gemeentelijke autonomie omdat hierbij ook herbestemming van de betreffende locaties plaatsvindt, wat bij uitstek een taak is die ligt bij de gemeente. Volgens indiener is de redenering dat het wel proportioneel is om een projectbesluit te nemen voor het realiseren van een weg, maar niet voor het wegbestemmen van niet gerealiseerde plancapaciteit, moeilijk vol te houden gezien het bestaan van een probleem waaraan bovengemeentelijke aspecten verbonden zijn, zoals de enorme leegstand van commercieel vastgoed.

De reductie van plancapaciteit betekent volgens indiener bovendien niet altijd dat de functie (bestemming) wordt gewijzigd. Bij een gedeeltelijke reductie volstaat slechts een aanpassing van de (plan)regels, bijvoorbeeld het verlagen van de maximaal toegestane m2 bvo of het verlagen van het bebouwingspercentage. Een nieuwe functie is dus alleen aan de orde bij een volledige reductie van de plancapaciteit op een locatie. Verwacht mag worden dat in zo’n geval de provincie doorgaans zoveel mogelijk zal aansluiten bij het huidige gebruik, zoals in de Utrechtse Kantorenaanpak het geval is. Juist omdat de provincie op grond van het wetsvoorstel alleen mag optreden wanneer voldaan wordt aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2.3, tweede lid, is zij ook gehouden om op dit punt terughoudend te zijn. Bovendien kan in dat geval, als het projectbesluit dat toelaat, de betreffende gemeente direct na de inwerkingtreding van het projectbesluit een nieuw omgevingsplan vaststellen waarin de functie van de betreffende locatie wordt gewijzigd. Onder het vigerende wettelijke stelsel kan dit op grond van artikel 3.26 Wro.

Met het wetsvoorstel kunnen provincies die niet gerealiseerde plancapaciteit voor bepaalde functies in meerdere gemeenten willen reduceren (bijvoorbeeld kantoren), dit alleen regelen via een provinciale instructieregel of een instructiebesluit (artikel 2.22 en artikel 2.33) eventueel in combinatie met het voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit of instructies (artikel 4.16). Volgens indiener is zijn deze instrumenten onvoldoende effectief en efficiënt voor het beoogde doel.

Allereerst maakt de provinciale instructie geen rechtstreekse werkende provinciale interventie in het gemeentelijk omgevingsplan mogelijk die (ook) juridisch bindend is voor de burger. Weliswaar hebben instructieregels en instructies juridische gevolgen voor de inhoud van dat omgevingsplan, maar slechts op indirecte wijze, omdat er een besluit van het gemeentebestuur nodig is voor de implementatie van een dergelijke provinciale instructie. Pas na deze implementatie ontstaat de juridische binding voor de burger. In een omgevingsplan opgenomen functie- en locatiespecifieke regels worden dus niet rechtstreeks door een instructieregel of een instructie gewijzigd. Een omgevingsvisie leidt evenmin tot dat rechtsgevolg. Met het voorbereidingsbesluit kunnen weliswaar ongewenste ontwikkelingen worden voorkomen, maar dit vergroot de risico’s op planschade.

Ten tweede is het doeltreffender en doelmatiger als provincies zelf de bevoegdheid behouden in bestaande plannen in te grijpen, wanneer het gaat om het oplossen van een probleem waaraan bovengemeentelijke aspecten verbonden zijn. Zeker als de problematiek op meer dan één gemeente betrekking heeft, kan de besluitvorming dan sneller, efficiënter en doorzichtiger plaatsvinden.

Wetstechnisch is dit amendement vormgegeven door wijziging van artikel 5.42, eerste lid.

Dik-Faber

Naar boven