33 934 Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling

D BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 december 2014

In het door de commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning vastgestelde voorlopig verslag inzake het voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling worden twee vragen aan de regering gesteld. De vragen worden gesteld door de leden van de CDA-fractie, bij welke vragen het lid van de SGP-fractie zich aansluit. In deze brief ga ik in op deze vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben de regering verzocht om uiteen te zetten waarom zij de verantwoordelijkheid wenst te nemen voor een vertraging in het wetgevingsproces van ten minste 8 weken, oplopend tot 8 maanden voor de aan een raadgevend referendum onderworpen wetten, mede gelet op de, aldus de leden van de CDA-fractie, door de regering regelmatig als spoedeisend aangemerkte wetsvoorstellen. Voorts verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering om uiteen te zetten waarom de regering het in tijden van crisis verantwoord acht om geld te besteden aan een raadgevend referendum.

Tijdens de plenaire behandeling van het voorstel van wet betreffende de Wet raadgevend referendum in uw Kamer op 8 april jl. heb ik namens het kabinet het kabinetsstandpunt uiteengezet. Het kabinet stond neutraal tegenover het wetsvoorstel, hetgeen concreet betekende dat het de bekrachtiging van het voorstel niet in de weg zou staan. Ik heb hierbij aangetekend dat het kabinet het referendum ziet als een noodremprocedure, een ultimum remedium, die in elk geval niet jaarlijks, maar eens in de paar jaar zal plaatsvinden. De hoogte van de drempels voor het aantal benodigde inleidende verzoeken (10.000) en ondersteuningsverklaringen (300.000) speelt daar een belangrijke rol in. In het geval er sprake is van een noodremprocedure, waarbij er eens in de paar jaar een referendum zal worden gehouden, zal de vertraging voor het wetgevingsproces als geheel relatief beperkt zijn. Wat betreft de kosten van de Wet raadgevend referendum verdient het vermelding dat het overgrote deel van deze kosten de organisatiekosten van een referendum betreft. De daadwerkelijke hoogte van de kosten zal derhalve grotendeels afhangen van het aantal referenda. Als het aantal referenda beperkt blijft zoals hiervoor vermeld, zal een vertraging in het wetgevingsproces tot acht maanden zich beperken tot die gevallen. Daarnaast geldt op basis van artikel 12 van de Wrr dat spoedeisende wetsvoorstellen niet hoeven te rekenen met een inwerkingtredingsmoment waarbij ten minste acht weken verstrijken sinds de mededeling in de Staatscourant dat een wet referendabel is. Die wetgeving kan onmiddellijk na bekendmaking in werking treden. Indien blijkt dat er meer wetsvoorstellen onderwerp van een referendum worden dan nu wordt verondersteld ligt het in de rede om in een eventueel debat daarover ook aandacht te besteden aan de consequenties die dit heeft voor de Rijksbegroting.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

Naar boven