33 918 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2015)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 14 oktober 2014

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat de jaarschijf 2015 vormt van de periodieke aanpassing en aanvulling van de aan de financiële markten gerelateerde wetgeving. Deze leden hebben enkele vragen over de voorgestelde verplichtstelling van het afnemen van een eed of belofte van het personeel van bepaalde financiële instellingen (hierna: bankierseed).

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van de Wijzigingswet financiële markten 2015. Deze leden hebben de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Wetsvoorstel en van de beraadslagingen in de Tweede Kamer. Deze leden zien het voorstel als een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de normen en waarden in de sector in samenspel met de sector zelf. Slechts op één punt zouden deze leden graag een nadere verduidelijking ontvangen.

Algemeen

Bij de VVD-fractie is de vraag gerezen waarom de regering deze wettelijke verplichting eigenlijk voorstelt. Kan zij uiteenzetten waarom de opportuniteit van een bankierseed niet wordt overgelaten aan de sector zelf nu dit heel goed privaatrechtelijk door de instellingen is te regelen? Blijkens eerdere uitlatingen van de Minister van Financiën is de wens daartoe door de sector uitdrukkelijk geuit, maar dat kan toch geen reden zijn om tot overbodige wetgeving te besluiten, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de regering het bij nader inzien met de aan het woord zijnde leden eens dat dit een wel heel sprekend voorbeeld is van ongewenste koppen op internationale regelgeving?

Het geheel overziende kunnen de leden van de fractie van de VVD tot geen andere conclusie komen dan dat zij zich deze in het wetsvoorstel opgenomen uitbreiding van de bankierseed moeilijk kunnen voorstellen. Dit deel van de jaarschijf 2015 Wfm is overbodig, buitenproportioneel, juridisch moeilijk in te kaderen en leidt voor de toezichthouder tot een niet te overziene handhavingsopgave. Is de regering bereid dit deel van het wetsvoorstel te heroverwegen?

Uitbreiding doelgroep eed of belofte

Een vraag die leeft bij de leden van de VVD-fractie is die naar de reikwijdte van het wetsvoorstel vanuit het opzicht van zowel de aard van de financiële ondernemingen als van hun medewerkers. Art 4.15a spreekt van medewerkers van ondernemingen die zich rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten. Voor de uitleg van dit artikel is van belang waarop het woord «die» betrekking heeft; op de ondernemingen, op de medewerkers daarvan, of op beide. Zijn dat de ondernemingen, dan rijst onmiddellijk de vraag hoe groot het veld van ondernemingen dat rechtstreeks financiële diensten verleent dan is.

Vallen daaronder ook ondernemingen zoals de snel opgekomen webwinkels die beperkte goederenkredieten aanbieden als standaard financieel product? Het gaat hierbij echter alleen om een bijkomende faciliteit die puur voorwaarde is om de transactie tot stand te laten komen, die naar haar omvang wordt bepaald door het concrete goed en waarbij advisering over de aard en omvang van het financiële product niet aan de orde is. De webwinkel is maar één voorbeeld, er zullen ongetwijfeld nog vele andere zijn waarvoor de relevantie van een bankierseed op zijn minst twijfelachtig is. Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat bij een niet eens zo ruime interpretatie van art 4.15a al gauw de helft van het bedrijfsleven dient te worden beëdigd. Is de regering het met deze leden eens dat de voorgestelde wettelijke regeling dreigt door te slaan en zal veranderen in een monstrum?

Als vervolgens «die» betrekking heeft op de medewerkers van de financiële onderneming zijn de interpretatiemogelijkheden en daarmee misverstanden en onduidelijkheden zo mogelijk nog groter. Zeker, het woord rechtstreeks sluit de in de discussies over de bankierseed inmiddels spreekwoordelijke koffiejuffrouw wel uit. Maar hoe zit het met bijvoorbeeld de medewerkers van de zogeheten callcenters? Veel grote, maar zeker niet alleen de grootste ondernemingen maken gebruik van dergelijke bedrijven, waarvan de medewerkers vast ook vragen van klanten beantwoorden over de financieringsmogelijkheden van de aangeboden producten. Het is verre van de bedoeling van de leden van de fractie van de VVD een wetsvoorstel te ridiculiseren, maar moeten, om maar een heel ander voorbeeld te noemen, de verkopers van gefinancierde gebruikte auto’s nu ook worden beëdigd?

De hier aan het woord zijnde leden vragen nadrukkelijk aandacht voor nog een ander aspect van de voorgestelde bankierseed. De natuurlijke kring van personen die in aanmerking komt voor de bankierseed wordt gevormd door de beleidsbepalers en toezichthouders van een financiële onderneming, zoals dat ook reeds is geregeld voor de banken en verzekeraars. Beperking van de bankierseed tot die kring, eventueel uitgebreid met het echelon daar direct onder, leidt tot behoud van een zekere integriteits-uitstraling, voor niet weinigen zelfs sacraliteit, van de eed of belofte. Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens, dat juist die wezenlijke eigenschap, dat wezenlijke effect en daarmee het onderscheidend vermogen van de gewenste bankierseed niet mag verwateren?

Ten aanzien van de zogenoemde bankierseed wordt in de memorie van toelichting2 bij het wetsvoorstel gesteld dat een eed of belofte normerend werkt «doordat het een duidelijke aanzet geeft tot het antwoord op de vraag wat goede financiële dienstverlening inhoudt.» (blz. 6) Kan de regering aangeven wat de relevantie is van deze normering voor bankmedewerkers die zich feitelijk niet met financiële dienstverlening bezighouden, zoals medewerkers werkzaam in de beveiliging of de catering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. In welke mate voldoet het wetsvoorstel op dit punt aan de vereiste van proportionaliteit?

Essentieel voor de goede werking van de zogenoemde bankierseed is dat medewerkers ook daadwerkelijk in staat worden gesteld de hierin verklaarde uitgangspunten waar te maken. In hoeverre heeft de regering zich hierover verstaan met de (vertegenwoordigers van de) banken, aldus de leden van de fractie van de PvdA.

Verwerving en gebruik van gegevens door De Nederlandse Bank

De recente crisis heeft laten zien dat instellingen die niet of nauwelijks onder toezicht van DNB staan, zoals schaduwbanken, een substantieel deel van de financiële dienstverlening voor hun rekening nemen, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. In de memorie van toelichting (blz. 7) wordt gesteld dat meer inzicht hierin de mogelijkheden vergroot om snel en effectief in te grijpen. De vraag is echter wel wat onder «snel en effectief ingrijpen» dient te worden bestaan: welke instrumentarium staat DNB daartoe ter beschikking? Voorts is van belang dat DNB daartoe geen persoonsgegevens behoeft te verkrijgen. Ook dient te worden gewaarborgd dat de verwerving van gegevens op zodanige wijze geschiedt, dat de daaruit voortvloeiende administratieve lasten zoveel mogelijk worden beperkt en dat de gegevens uitsluitend worden gebruikt voor het beoogde doel, met alle noodzakelijke waarborgen ten aanzien van vertrouwelijkheid. Kan de regering aangeven hoe dit wordt gewaarborgd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Concentratie bank- en effectenrecht

Het wetsvoorstel beoogt specifieke onderdelen van het banken- en effectenrecht bij de rechtbank van Amsterdam te concentreren, het bijzonder civiele zaken met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten, het verrichten van beleggingsactiviteiten en het aanbieden van effecten aan het publiek. De leden van de PvdA-fractie hebben vernomen dat de regering op dit punt uitstel heeft willen betrachten om de afbakening nog eens goed tegen het licht te houden, om zeker te stellen dat de concentratie uitsluitend betrekking heeft op specialistische taken die een bijzondere expertise vereisen, en er niet toe zal leiden dat de consument voor relatief eenvoudige zaken alleen bij de rechtbank Amsterdam terecht zou kunnen. Kan de regering inzicht bieden waar zij inmiddels staat en in hoeverre dit nog tot aanpassing van het wetsvoorstel zal leiden? Heeft de regering zicht op de incidentie van de betreffende bijzondere zaken? Heeft de regering overwogen dit onderdeel van het wetsvoorstel in het geheel te schrappen, met de motivatie dat wettelijke concentratie als zodanig een zware ingreep is op de met de Wet Herziening Gerechtelijke Kaart gehanteerde uitgangspunten en de tot stand gebrachte indeling? Zijn er andere oplossingen denkbaar om in dit kader gebruik te maken van specifieke expertise binnen zekere rechtbanken?

De civiele rechtszaken op het gebied van beleggingsproducten en dergelijke worden geconcentreerd in Amsterdam, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Bij de motivering in de memorie van toelichting en ook in de Nota naar aanleiding van het verslag3 op vragen van de leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer worden enkele algemene opmerkingen gemaakt over de visie van de rechtssector zelf, in de trant van «De concentratie in Amsterdam is een in gerechtelijke kringen al langer bestaande wens of heeft de steun van de gerechten». Kan de regering deze passages iets verduidelijken? Uit welke stukken blijkt deze mening van de gerechtelijke kringen, aldus de leden van de CDA-fractie.

Administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtlasten

Voorts is het de leden van de VVD-fractie niet duidelijk hoe de handhaving moet worden gezien van het met de bankierseed te verbeteren gedrag van zo grote groepen van instellingen en daar werkzame personen. Dat de instellingen zelf als eerste daarvoor de verantwoordelijkheid dragen spreekt vanzelf, maar legt een wettelijke regeling van de bankierseed ipso facto niet ook extra taken en verantwoordelijkheden neer bij de toezichthouder? Leidt een op zichzelf overbodige wettelijke regeling, zo al voor de toezichthouder handhaafbaar, daarmee niet tot vermijdbare administratieve lasten, of, preciezer geformuleerd, vermijdbare bureaucratie?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de memorie van antwoord bij voorkeur binnen vier weken aan de Eerste Kamer te doen toekomen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Essers (CDA) (voorzitter), Sylvester (PvdA), Terpstra (CDA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Backer (D66), De Boer (GL), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Ester (CU), De Grave (VVD) (vicevoorzitter), Hoekstra (CDA), De Lange (OSF), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Van Beek (PVV), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Zandbrink (PvdA)

X Noot
2

Kamerstukken II 2013–2014, 33 319, nr. 3

X Noot
3

Kamerstukken II 2013–2014, 33 319, nr. 8

Naar boven