33 863 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 oktober 2014

Het kabinet dankt de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het voorbereidend onderzoek en voor de vragen en opmerkingen bij het voorlopig verslag over de Verzamelwet pensioenen 2014.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden. Waar meerdere fracties vragen van gelijke strekking hebben gesteld, zijn deze vragen gezamenlijk beantwoord bij de eerste fractie die de vraag heeft gesteld.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD te reageren op het artikel «Nettolijfrente, nettopensioen en pensioenverevening» van 20 september 20141 en daarbij in het bijzonder in te gaan op de eventuele willekeur bij verevening van het ouderdomspensioen in geval van echtscheiding, afhankelijk van de keuze voor de tweede of de derde pijler, kan het volgende worden opgemerkt.

In het genoemde artikel wordt gesteld dat het bij nettopensioen in de tweede pijler en nettolijfrente in de derde pijler gaat om in technische zin hetzelfde product. Aangezien bij producten in de tweede pijler wel pensioenverevening kan plaatsvinden en bij producten in de derde pijler niet, wordt in het artikel voorgesteld om alle derde pijler lijfrenten onder de wettelijke verevening te brengen.

De veronderstelling in het artikel dat het bij nettopensioen in de tweede pijler en nettolijfrente in de derde pijler gaat om technisch hetzelfde product is niet juist. In de aanbiedingsbrief van het ontwerpbesluit nettopensioen van 1 september jl. is erop gewezen dat het bij het nettopensioen gaat om «pensioen» in de zin van de Pensioenwet, en dat de nettolijfrente geen «pensioen» is in de zin van de Pensioenwet. Bovendien is ingegaan op de hieruit voortvloeiende verschillen.

Een ander verschil is de scheiding tussen pensioen en elk andere soort vermogen, waarbij het niet alleen gaat om lijfrentes, maar bijvoorbeeld ook om levensverzekeringen of door een echtgenoot verkregen erfenis. Dit heeft tot gevolg dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) uitsluitend ziet op arbeidspensioen (pensioen in de tweede pijler), en niet op derdepijlerregelingen (lijfrentes). Het gevolg van het van toepassing zijn van de WVPS is dat de verdeling van het ouderdomspensioen los staat van het tussen de betrokkenen bestaande huwelijksgoederenregime (wel of niet in gemeenschap van goederen gehuwd zijn).

In het kabinetsstandpunt evaluatie WVPS2 is erop gewezen dat het zeer de vraag is of het huidige systeem van de WVPS geschikt is om ook de kapitaalverzekeringen waarmee lijfrentes worden aangekocht, eronder te brengen. Er is op gewezen dat de afbakeningsproblematiek van hetgeen wel of niet verrekend of verevend moet worden veel groter zou worden. Daarbij is ook de vraag gesteld waar de grens ligt, en waarom dan bijvoorbeeld niet ook verevening van de overwaarde van het pand moet plaatsvinden als de oudedagsvoorziening daaruit bestaat. Zoals in het kabinetsstandpunt verwoord, ziet het kabinet geen aanleiding de WVPS op dit punt aan te passen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom er niet voor is gekozen twee aparte wetsvoorstellen in te dienen; de oorspronkelijke verzamelwet en de materie uit beide nota’s van wijziging.

In de richtinggevende brief van 28 maart 20143 over de vraag hoe de nettolijfrente in de tweede pijler kan worden geregeld binnen de voorwaarden van vrijwilligheid en fiscale hygiëne, is opgemerkt dat de uiteindelijke wetgeving zijn weerslag zal vinden in ofwel een nota van wijziging bij een reeds lopend wetgevingstraject (zoals de Fiscale Verzamelwet), in een ander voorgenomen wetgevingstraject. Daarbij is tevens opgemerkt dat het kabinet in overleg met het pensioenveld tot een verdere uitwerking van de geschetste oplossingsrichting zou komen en dat goede notie is genomen van de wens van pensioenuitvoerders om voor de zomer verdere duidelijkheid te krijgen.

Tijdens het algemeen overleg pensioenonderwerpen op 16 april 20144, in de nadere memorie bij de Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (de novelle)5 en in het verslag van een schriftelijk overleg dat is vastgesteld op 13 mei 20146 is daarop nader ingegaan.

Daarbij is naar voren gebracht dat een nettoregeling in de 2e pijler een aanpassing vergt van wetgeving en dat een aanpassing in de Verzamelwet pensioenen 2014 (die op dat moment in behandeling was door de Tweede Kamer) de enige mogelijkheid is om die aanpassing te realiseren mede gelet op de wens van pensioenuitvoerders om voor de zomer verdere duidelijkheid te krijgen. Tevens is daarbij aangegeven dat die nota van wijziging voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2014 zou worden ingediend en dat die nota van wijziging (die op 25 april 2014 is ingediend) een delegatiebepaling zal bevatten opdat de regelgeving ter uitvoering van de nettoregeling in de tweede pijler bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald.

De tweede nota van wijziging bij de Verzamelwet pensioenen 2014 betreft, zoals in de nota van toelichting is aangegeven, een technische aanpassing in lijn met de huidige regelgeving over verplichtstelling aan bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenregelingen.

De leden van de fractie van het CDA onderschrijven op zichzelf de wenselijkheid van communicatie over investeringen in Nederland door pensioenfondsen, maar zijn van mening dat pensioenfondsen primair gehouden zijn om een zo goed mogelijk rendement voor de deelnemers te realiseren. Zij vragen of de kabinet het ook merkwaardig zou vinden als fondsen in Nederland zouden beleggen, al dan niet door de overheid daartoe aangemoedigd, als het rendement buiten Nederland beter is.

Voorop staat dat pensioenfondsen gehouden zijn te beleggen in het belang van de deelnemer (artikel 135a Pensioenwet). Het fondsbestuur wordt mede in dat kader intern gecontroleerd door bijvoorbeeld een verantwoordingsorgaan en een raad van toezicht, en extern door De Nederlandsche Bank. Bovendien moet het fondsbestuur verantwoording aan haar deelnemers afleggen, bijvoorbeeld in het jaarverslag. Tegelijkertijd ziet het kabinet het belang van structurele versterking van de Nederlandse economie. Daarvoor zijn meer investeringen nodig. Het kabinet heeft in dat kader met institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen, gesproken over mogelijkheden om meer lange termijn financiering door institutionele beleggers in de Nederlandse economie mogelijk te maken. Met het oog daarop is bijvoorbeeld in oktober van dit jaar door private partijen de Nederlandse Investeringsinstelling opgericht.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat de gewijzigde bepaling in artikel 74, lid 1, onderdeel b van de Pensioenwet, over de verlenging met zes maanden van de termijn waarbinnen de deelnemer het verzoek tot waardeoverdracht moet doen, alleen geldt voor – gewezen – deelnemers die binnenkwamen toen het overdragende of ontvangende pensioenfonds in onderdekking was en dat het alleen geldt voor die periode van onderdekking.

De gewijzigde bepaling in artikel 74, eerste lid, onderdeel b van de Pensioenwet regelt dat de verlenging met zes maanden van de termijn waarbinnen de deelnemer het verzoek tot waardeoverdracht moet doen ingeval de plicht tot waardeoverdracht herleeft na een periode van onderdekking, geldt in het geval de pensioenuitvoerder een verzekeraar is en in het geval de pensioenuitvoerder een pensioenfonds is. De verlenging van de genoemde termijn geldt voor (gewezen) deelnemers bij wie de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder in onderdekking is of raakt in de periode waarbinnen de (gewezen) deelnemer het verzoek tot waardeoverdracht moet indienen op grond van artikel 71, derde lid Pensioenwet. Deze periode bedraagt 6 maanden vanaf het moment van aanvang in de nieuwe pensioenregeling. Het klopt dat het gewijzigde artikel alleen geldt voor die periode van onderdekking.

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat in de Tweede Kamer uitvoerig is stilgestaan bij de wenselijkheid om de ingangsdatum van de AOW, de pensioendatum en de ontslagdatum te laten samenvallen. De Tweede Kamer heeft bovendien een motie7 aangenomen om dit te onderstrepen. Deze leden vragen of kan worden aangegeven hoe en per wanneer dit samenvallen zal worden gerealiseerd.

Zoals toegezegd tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer, zal het kabinet in overleg treden met sociale partners en de Kamer in het najaar op de hoogte stellen van wat het overleg heeft opgeleverd. Het kabinet kan op dit moment nog niet op inhoudelijke voorstellen ingaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe wordt bewerkstelligd dat pensioenfondsen verduidelijken welk deel van hun vermogen in Nederland belegd is. Zij vragen dat tegen de achtergrond van de toezegging8 tijdens het debat op 9 juli 2013 over de Wet Versterking Pensioenfondsen dat pensioenfondsen zullen worden verzocht om in hun jaarverslag op te nemen welk deel van het vermogen in Nederland belegd is en welke trends daarbij te onderkennen zijn. Zij menen dat deze toezegging een diffuse status heeft gekregen nu het onderliggende onderdeel uit de Verzamelwet Pensioenen 2014 dat deze toezegging uitvoerde, door het amendement-Lodders is komen te vervallen. Maar naar de mening van de leden van deze fractie betekent dit niet dat uitvoering van de toezegging moet worden geblokkeerd omdat naar haar mening andere routes om transparantie te bieden open blijven staan. Zo wijzen zij op de mogelijkheid van het opnemen van een ratio geïnvesteerd vermogen in Nederland ten opzichte van het totale geïnvesteerde vermogen waarvan.

Naar aanleiding daarvan kan het kabinet bevestigen dat het genoemde amendement Lodders de uitvoering van de eerder genoemde toezegging aan de Eerste Kamer heeft doorkruist. Ik zal daarom, binnen de kaders die de Tweede Kamer heeft gesteld, in overleg met de Pensioenfederatie – en zo mogelijk met individuele pensioenfondsen – bezien hoe het belang van transparantie over beleggen door pensioenfondsen in Nederland kan worden benadrukt.

Ik heb mij in dit kader bezonnen op de vraag hoe omgegaan kan worden met de toezegging aan de Eerste Kamer. Uiteraard wil ik de toezegging aan de Eerste Kamer zo ver als binnen de kaders die de Tweede Kamer heeft gesteld gestand doen. Ik zal daarom in gesprek gaan met de Pensioenfederatie – en zo mogelijk met individuele pensioenfondsen – om het belang van transparantie over onder meer de vraag in hoeverre pensioenfondsen beleggen in Nederland te benadrukken. Dit mede met het oog op de maatschappelijke wens een goede inhoudelijke discussie over dit onderwerp binnen pensioenfondsen te faciliteren.

Het lid van de fractie van de OSF vraagt om een reactie op de punten uit de notitie van prof. mr. H.M. Kappelle9 en in het bijzonder om een reactie op het punt over arbeidsongeschiktheid.

1. Fiscale hygiëne en taakafbakening

De eerste opmerking in die notitie heeft betrekking op «Fiscale hygiëne en taakafbakening». Bij die opmerking wordt gesteld dat met het invoeren van de nettopensioenregeling het grotere geheel van de taakafbakening ter discussie wordt gesteld en/of wordt opgerekt. Dit wordt gebaseerd op de opvatting dat de regels van de taakafbakening zouden worden aangepast doordat een van de momenten waarop omzetting van het kapitaal in een aanspraak mag plaatsvinden in de tien jaar voor pensioeningangsdatum ligt.

Het kabinet meent dat de regeling voor het nettopensioen de regels van de taakafbakening niet oprekt, maar binnen die regels blijft. In de brief van 1 september 2014 is aangegeven dat het nettopensioen een premieovereenkomst is waarbij de omzetting van het kapitaal in een pensioenaanspraak mag plaatsvinden in een limitatief aantal gevallen. Bij de mogelijkheden tot omzetting op het moment dat de deelnemer gewezen deelnemer wordt, bij overlijden van de deelnemer, of op de pensioeningangsdatum, wordt voldaan aan de solidariteitscriteria uit hoofde van de taakafbakening die zijn opgenomen in artikel 120, tweede lid, onder b van de Pensioenwet. De mogelijkheid tot omzetting van het kapitaal in een aanspraak in de tien jaar voor de pensioeningangsdatum valt niet onder de criteria in artikel 120, tweede lid, onder b van de Pensioenwet. Als niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 120, tweede lid, onderdeel b of c, van de Pensioenwet moet worden voldaan aan de eis van de werkgeversbijdrage die is opgenomen in artikel 120, tweede lid, onder a van de Pensioenwet om binnen de afspraken van de taakafbakening te blijven. In dat geval is derhalve een werkgeversbijdrage verplicht. Dat artikel 120, tweede lid, onder a van de Pensioenwet biedt ook de mogelijkheid tot andere vormen van omzetting van kapitaal, zoals jaarlijkse directe inkoop. Die mogelijkheid is voor de uitvoering van het nettopensioen door een pensioenfonds niet toegestaan omdat dat zou vallen buiten de gewenste beperking van de fiscale risico’s, zoals dat is aangegeven in de nota van toelichting van dat besluit dat is gevoegd bij die brief van 1 september jl.

2. Verplicht vrijwillig?

Er zijn – met verwijzing naar een brief van de heer Kappelle – door de fractie van OSF vragen gesteld over de mogelijkheid tot verplichtstelling van de nettopensioenregeling. Waarom is het noodzakelijk om de nettopensioenregeling onder de verplichtstelling te brengen als het een vrijwillige regeling in de zin van de Pensioenwet blijft? Het is onduidelijk welk doel hiermee is gediend, zo merkt deze fractie op.

In antwoord hierop zij opgemerkt dat de mogelijkheid tot verplichtstelling van een nettopensioenregeling het voordeel met zich meebrengt dat in de betreffende bedrijfstak niet per werkgever onderhandeld moet worden over de uitvoering van de regeling. Bovendien kunnen op basis van de huidige wetgeving ook andere vrijwillige pensioenregelingen worden verplicht gesteld. Er is geen reden waarom die huidige algemene mogelijkheid van verplichtstelling van vrijwillige pensioenregelingen, niet ook zou moeten gelden voor de uitvoering van een nettopensioenregeling in de tweede pijler. In al deze gevallen geldt de verplichting alleen voor de werkgever. Hij dient de vrijwillige regeling aan te bieden aan de deelnemers. De verplichtstelling laat de keuze van de deelnemer om wel of niet aan die vrijwillige regeling deel te nemen, onverlet. De verplichtstelling heeft dan tot gevolg dat als de deelnemer om dat aanbod voor die vrijwillige pensioenregeling vraagt, dat verzoek door de werkgever moet worden ingewilligd.

Verder heeft deze fractie vragen over de noodzaak van een gelijkwaardigheidstoets bij een verzoek tot vrijstelling door een werkgever die de nettopensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder wil onderbrengen dan het bedrijfstakpensioenfonds. Ook wijzen zij op de te strikte eis in het huidige Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 dat de pensioenregeling ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig moet zijn.

In reactie hierop zij het volgende opgemerkt. De regeling moet gelijkwaardig zijn om te voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en de deelnemer nadeel ondervindt van de vrijstelling. Is aan de voorwaarde van gelijkwaardigheid voldaan, dan is het bedrijfstakpensioenfonds verplicht vrijstelling aan de werkgever te verlenen. De normale gelijkwaardigheidstoets in het Vrijstellings- en boetebesluit is kwantitatief van aard. Er wordt daarbij aan de hand van berekeningen getoetst op actuariële gelijkwaardigheid en financiële gelijkwaardigheid. Omdat het bij een regeling voor nettopensioen gaat om een voor de werknemer vrijwillige regeling, is gekozen voor een eenvoudige, kwalitatieve toets op gelijkwaardigheid. Hierbij moet voldaan zijn aan de volgende drie elementen. Het eerste element is de maximale premie-inleg. De maximale premie-inleg bij de andere pensioenuitvoerder moet ten minste even hoog zijn als de maximaal mogelijke premie-inleg in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Het tweede element is de werkgeversbijdrage. Als er sprake is van een werkgeversbijdrage, dan mag deze bij de andere pensioenuitvoerder niet lager zijn dan de werkgeversbijdrage aan de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Het derde element betreft de pensioensoorten. De pensioensoorten van de andere pensioenuitvoerder moeten aansluiten bij de pensioensoorten in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Dus als de verplicht gestelde nettopensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen en partnerpensioen, dan dient ook de vrijgestelde regeling daarin te voorzien.

Tot slot vraagt deze fractie of werkgevers tijdig vrijstelling kunnen verkrijgen zodat zij de nettopensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder dan het bedrijfstakpensioenfonds kunnen onderbrengen.

In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt. Het kabinet is voornemens de Wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf in verband met nettopensioen op 1 januari 2015 in werking te laten treden, zodat werkgevers op die datum een verzoek tot vrijstelling kunnen indienen. De voorwaarden die gelden voor de vrijstelling zijn op 30 september jl. bekend gemaakt (Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 31). Dit geeft werkgevers en de pensioensector de gelegenheid zich hierop voor te bereiden.

3. Definitie netto pensioen

De heer Kappelle steunt de keuze van het kabinet om voor het nettopensioen een op de tweede pijler gerichte fiscale behandeling te regelen. Daarbij heeft hij wel drie kanttekeningen. De eerste is dat het fiscale kader voor het nettopensioen via een nota van wijziging in het Belastingplan 2015 geregeld zou worden waardoor het tijdpad voor invoering per 1 januari 2015 uitermate krap is.

Het kabinet heeft het passend geacht om bij de fiscale facilitering van nettopensioen aansluiting te zoeken bij het loonbelastingkader voor beschikbarepremieregelingen (met uitzondering van de omkeerregel). Hierdoor wordt beter aangesloten bij de uitvoeringspraktijk waar ervaring bestaat met een dergelijk op de tweede pijler gericht fiscaal kader. Om dit te realiseren is er voor gekozen om deze aansluiting bij bestaande regels te realiseren via het Belastingplan 2015, dat met Prinsjesdag bekend is geworden. De wijziging is derhalve meteen in het Belastingplan 2015 opgenomen en niet pas via een nota van wijziging hierop geregeld. De wettelijke vormgeving die het kabinet voor ogen heeft is derhalve reeds bekend. Pensioenuitvoerders kunnen hiermee rekening houden. Naar de mening van het kabinet hoeven pensioenuitvoerders niet te wachten tot deze regelgeving formeel vaststaat.

Ten tweede verwijst de heer Kappelle naar het staatje in de aanbiedingsbrief10 van het ontwerpbesluit nettopensioen en vraagt om verduidelijking over de aanbieders van een nettolijfrente en een nettopensioen door voor de fiscale behandeling een splitsing aan te brengen tussen nettolijfrente en nettopensioen.

In reactie hierop kan worden opgemerkt dat een dergelijke splitsing niet is gemaakt, omdat het staatje nog uitgaat van één fiscaal kader voor nettopensioen en nettolijfrente, namelijk dat van de (netto)lijfrente in de Wet IB 2001. Met het staatje wordt – hiervan uitgaande – tot uitdrukking gebracht dat voor het nettopensioen naast de fiscale regelgeving ook de Pensioenwet van belang is. Op grond van de fiscale wetgeving zijn – uitgaande van éénzelfde fiscale kader voor nettolijfrente en nettopensioen – meer aanbieders toegestaan, terwijl op grond van de Pensioenwet alleen pensioenfondsen, verzekeraars en PPI’s een pensioen en dus ook een nettopensioen aanbieden.

Ten derde bespreekt de heer Kappelle de uitkeringsbegrenzing die geldt bij een 3% premiestaffel. De heer Kappelle vraagt zich af waarom een deelnemer als gevolg van deze uitkeringsbegrenzing in een beschikbarepremieregeling wel het volledig neerwaartse risico moet lopen, terwijl het opwaarts potentieel beperkt is tot het middelloonniveau.

Het kabinet merkt op dat bij de huidige uitgangspunten van de begrenzing van het Witteveenkader, een uitkeringsbegrenzing bij een 3%-staffel nodig is om te voorkomen dat met een 3%-staffel een hoger pensioen zou kunnen worden opgebouwd dan bij een middel- of eindloonregeling. Indien (de gevolgen van) een dergelijke uitkeringsbegrenzing ongewenst wordt geacht, kan gekozen worden voor een 4%-staffel waarbij een dergelijke begrenzing niet geldt.

4. Verschillende franchise voor eindloon en middelloon

De heer Kappelle wijst op uitvoeringsproblemen bij het hanteren van verschillende AOW-franchises in één pensioenregeling waarbij het ouderdomspensioen op basis van middelloon is en het nabestaandepensioen op risicobasis op basis van eindloon is.

Het kabinet heeft oog voor dit probleem bij pensioenuitvoerders. Om die reden heeft de Staatssecretaris van Financiën een goedkeurend beleidsbesluit11 gepubliceerd waarbij voor zogenoemde combinatieregelingen voor de duur van drie jaren wordt toegestaan dat voor het risicopartnerpensioen op eindloonbasis ook de AOW-franchise voor middelloon mag worden toegepast, onder de voorwaarde dat voor de periode na overlijden geen rekening gehouden wordt met toekomstige loonstijgingen.

5. Verlies partnerpensioen voor arbeidsongeschikte deelnemers bij pensioenfonds

De heer Kappelle verwijst naar de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen die de aanpassing van het Witteveenkader per 1 januari 2015 regelen. Daarbij is aangegeven dat deelnemers die premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid hebben zich in de tweede pijler kunnen bijverzekeren zonder dat hiervoor medische waarborgen gevraagd mogen worden. De heer Kappelle wijst in dit kader op paragraaf 3.4 van het Convenant toegang tot aan arbeid gerelateerde verzekeringen. Deze paragraaf houdt in dat – als de gezondheidstoestand van de werknemer bij aanvang van de verzekering of het huwelijk, geregistreerd partnerschap of gezamenlijke huishouding, het overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten – de verzekeraar geen dekking biedt als de werknemer overlijdt binnen een jaar na aanvang van de verzekering of binnen een jaar na aanvang van het huwelijk, geregistreerd partnerschap of gezamenlijke huishouding. De heer Kappelle geeft aan dat de kans dat een arbeidsongeschikte deelnemer binnen een jaar na aanvang van de verzekering overlijdt, aanzienlijk groter is dan bij een gezonde werknemer. De heer Kappelle pleit ervoor dat deelnemers die premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid hebben gekregen van het pensioenfonds, de pensioenopbouw voort kunnen zetten op basis van de fiscale kaders zoals die luidden op het moment van arbeidsongeschiktheid.

De bepaling waarnaar in de vraag wordt verwezen in paragraaf 3.4 van het Convenant toegang tot aan arbeid gerelateerde verzekeringen (dat op 11 november 2009 is ondertekend door het Verbond van Verzekeraars, de Chronisch zieken- en Gehandicaptenraad en Stichting Welder) betreft een uitsluitingsbepaling die verzekeraars mogen hanteren om antiselectie en misbruik tegen te gaan. In dergelijke gevallen is ook afgesproken dat de verzekeraar dan de Toetsingscommissie Gezondheidsgegevens inschakelt en dat de uitspraak van die toetsingscommissie voor de verzekeraars bindend is. Het kabinet merkt op dat dit onverlet laat dat het gewijzigde fiscale kader per 1 januari 2015 voor iedereen geldt. Situaties waarbij een rechtsverhouding echter vóór 1 januari 2015 onherroepelijk zijn geworden (uitgewerkte rechtsverhoudingen) worden gerespecteerd. Dit doet zich met name bij verzekeraars voor.

6. Verschil in op te bouwen aanspraken voor arbeidsongeschikte deelnemers met en zonder arbeidsongeschiktheidspensioen

De heer Kappelle maakt opmerkingen over premievrije pensioenopbouw. Hij doelt hierbij op de situatie waarin een werknemer met een WIA-uitkering daarover fiscaal gefaciliteerd premievrij pensioen kan opbouwen tot de AOW-gerechtigde leeftijd, terwijl iemand met een aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen tot 67 jaar premievrij fiscaal gefaciliteerd ouderdomspensioen kan opbouwen als sociale partners hebben besloten om tot de 67 jarige leeftijd in een arbeidsongeschiktheidspensioen te voorzien en de premie voor het ouderdomspensioen over die periode te dekken.

De wijze waarop premievrijstelling wordt verleend hangt in de eerste plaats af van wat hierover is opgenomen in de pensioenregeling. Na onvrijwillig ontslag, bijvoorbeeld door arbeidsongeschiktheid, telt de periode waarin een loongerelateerde uitkering wordt ontvangen bij fictie mee als diensttijd waarover pensioen kan worden opgebouwd. Dit hangt samen met het inkomensvervangende karakter van pensioen. De vereiste loongerelateerde uitkering kan bestaan uit een WIA-uitkering. Deze eindigt uiterlijk bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Dat is normaliter ook de leeftijd waarop mensen uiterlijk met pensioen plegen te gaan. De loongerelateerde uitkering kan ook bestaan uit een arbeidsongeschiktheidspensioen of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het is mogelijk dat partijen besluiten bij het arbeidsongeschiktheidspensioen aan te sluiten bij de pensioenrichtleeftijd, maar dat hoeft niet. Het is juist dat de AOW-gerechtigde leeftijd lager is dan de pensioenrichtleeftijd. Dit houdt verband met het verschil in systematiek voor het aanpassen van de AOW- en de pensioenrichtleeftijd. De AOW heeft direct invloed op de leeftijd waarop mensen met pensioen plegen te gaan, terwijl een wijziging van de pensioenrichtleeftijd pas op lange termijn doorwerkt in de feitelijke pensioenleeftijd. Het kabinet is daarom niet voornemens artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aan te passen. Het kabinet laat het aan partijen om te beslissen tot welk moment het verlies aan inkomen uit arbeidsongeschiktheid via een arbeidsongeschiktheidspensioen wordt gedekt.

7. Pensioeningangsdatum 1e van de maand of verjaardag?

De heer Kappelle brengt tot slot onder de aandacht dat de fiscale pensioenrichtleeftijd die bepalend is voor het fiscaal gefaciliteerd pensioen is gericht op 67 jaar en niet op de eerste dag van de maand waarin iemand 67 wordt. Hij pleit voor duidelijkheid over de pensioeningangsdatum.

De aanpassing van het Witteveenkader per 1 januari 2015 wijzigt niets aan de pensioeningangsdatum en niets aan de pensioenrichtleeftijd. Dit betekent dat, indien de fiscale ruimte van het Witteveenkader maximaal benut is, er actuarieel herrekend moet worden indien het pensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de pensioenrichtleeftijd. Dat door de aanpassing van het Witteveenkader, pensioenregelingen eerder tegen de fiscale grenzen komen waardoor in die gevallen sneller overgegaan moet worden tot actuariële herrekening, doet daar niet aan af. Het praktische probleem kan overigens eenvoudig worden opgelost door de pensioeningangsdatum in de regeling te stellen op de eerste dag van de maand na het bereiken van de pensioenrichtleeftijd. Zoals reeds bij de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer is toegezegd, zal de Staatssecretaris van Financiën de uitvoeringsaspecten van de implementatie van de aanpassing van het Witteveenkader evenwel blijven monitoren in de transitiefase.12

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Nettolijfrente, nettopensioen en pensioenverevening: een pleidooi voor evenwicht en tegen willekeur bij verevening van ouderdomspensioen, Mr. F.M.H.Hoens (WPNR, 20 september 2014/7031, p. 819–821).

X Noot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 481, nr. 19, pag. 14–15

X Noot
3

Kamerstukken I 2013/14, 33 610, nr. L

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 32 043, nr. 217

X Noot
5

Kamerstukken I, 2013/14, 33 847, nr. F

X Noot
6

Kamerstukken 2013/14, 33 847, nr. 28

X Noot
7

Motie van de leden Omtzigt en Vermeij (Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 28)

X Noot
8

T01779

X Noot
9

Ter inzage gelegd onder griffienummer 155952.

X Noot
10

Kamerstukken II, 2013/14, 33 863, nr. 30.

X Noot
11

Beleidsbesluit van 23 september 2014, BLKB2014/172M

X Noot
12

Handelingen EK 2013/14, nr. 30, item 11

Naar boven