33 841 Regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)

J NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 juni 2014

De regering is de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkentelijk voor het feit dat zij haar voorlopig verslag respectievelijk het nader voorlopig verslag over het voorstel van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft vastgesteld.

De memorie van antwoord geeft de leden van de fracties van CDA, SP, GroenLinks en ChristenUnie aanleiding tot het stellen van een aantal nadere vragen. Deze vragen worden in deze nadere memorie van antwoord beantwoord in de structuur van het nader voorlopig verslag.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de definitie van het begrip «huisgenoten». Wordt hiervoor in aansluiting op het in de wet gedefinieerde begrip «huiselijke kring» een landelijke definitie gehanteerd, of kan iedere gemeente die definitie zelf bepalen? Of is er een landelijk kader waarbinnen deze definitie kan worden bepaald? Voornoemde leden stellen deze vragen om zicht te krijgen op het antwoord op de vraag of bij voorbeeld inwonende huurders, zoals studenten, of relaties die op hetzelfde erf of in hetzelfde complex wonen onder de definitie van huisgenoten of huiselijke kring kunnen worden gebracht. Graag vernemen zij ook de opvatting van de regering op dit punt.

Het begrip huisgenoot maakt, zoals deze leden vermelden, deel uit van de definitie van «gebruikelijke hulp» en van de definitie van «huiselijke kring». Het begrip «gebruikelijke hulp» speelt een rol bij het in kaart brengen van de mogelijkheden die een cliënt heeft om zijn participatie en zelfredzaamheid te verbeteren zonder een beroep op een maatwerkvoorziening van de gemeente te doen. De personen van wie mogelijk «gebruikelijk hulp» is te ontvangen, bestaat op grond van artikel 1.1.1 uit de echtgenoot, de ouders, inwonende kinderen en andere huisgenoten. De huiselijke kring, een begrip dat met name is gebruikt in relatie tot de verplichte meldcode voor huiselijk geweld, omvat dezelfde groep personen, welke in dit verband zijn aangeduid als familieleden (ook als die niet inwonend zijn) en huisgenoten, maar ook uit mantelzorgers.

Voor de betekenis en inhoud van het begrip huisgenoot zij verwezen naar hetgeen ik in antwoord op een vraag van de leden van de PVV-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer1 heb opgemerkt. Ik geef dat hierna kort weer:

Bij huisgenoten wordt in het algemeen gedacht aan de personen met wie betrokkene gezamenlijk een huishouden voert. Een belangrijk criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is dat betrokkenen er blijk van geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium). In het algemeen zullen een huurder (al dan niet student) en een verhuurder die op hetzelfde adres wonen, niet voldoen aan het zorgcriterium en is er dus geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Als huisgenoot zal op grond van deze omschrijving niet kunnen worden beschouwd de persoon waarmee mogelijk deels wel een gezamenlijke huishouding (delen van kosten en taken) wordt gevoerd, maar die niet in dezelfde woning verblijft, zoals in geval van de door deze leden bedoelde personen woonachtig op hetzelfde erf of in hetzelfde complex. Dergelijke personen kunnen evenwel deel uitmaken van het sociale netwerk (personen uit de huiselijke kring of anderen met wie een sociale relatie wordt onderhouden). Als geen sprake is van een huisgenoot met wie men een gezamenlijke huishouding voert, wordt van betrokkenen ook niet verwacht dat zij elkaar onderling gebruikelijk hulp leveren.

Gelet op de helderheid van het begrip, zie ik geen ruimte voor gemeenten om zelf te bepalen welke personen daaronder vallen, noch voor het stellen van nadere landelijke kaders. Dat laat onverlet dat in concrete gevallen aan de hand van alle omstandigheden zal moeten worden bepaald of iemand als huisgenoot kan worden beschouwd. Ik verwacht niet dat dit tot problemen zal hoeven leiden, omdat het bij het verlenen van gebruikelijke hulp, buiten de gevallen van onderhoudsplicht, niet gaat om een verplichting tot het verlenen van die hulp. De in de memorie van toelichting opgenomen omschrijving geeft een algemeen aanvaarde en in de jurisprudentie vast omlijnde duiding van het begrip aan. Gemeenten zullen zich hier rekenschap van moeten geven.

De leden van de CDA-fractie vragen of gemeenten in hun verordening mogen regelen dat gemeenten mantelzorgers voor hun onkosten een vergoeding toekennen.

De gemeente kan in de verordening bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een persoonsgebonden budget (PGB) verstrekt, de mogelijkheid heeft om voor zijn maatschappelijke ondersteuning personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden mantelzorgers gerekend. Overigens kunnen gemeenten ervoor kiezen om mantelzorgers op andere wijzen in onkosten tegemoet te komen, zoals hen gratis of tegen gereduceerd tarief te laten parkeren voor het huis van degene aan wie zij mantelzorg verlenen. Daarnaast zullen gemeenten aan mantelzorgers van cliënten in hun gemeente jaarlijks een blijk van waardering toekennen.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de regering naar aanleiding van het vooralsnog niet invoeren van de kostendelersnorm voor AOW-ers onlangs heeft aangekondigd, een verkenning te zullen doen naar de mogelijkheden om mantelzorg bij het inwonen van ouders bij hun kinderen te ondersteunen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe het staat met dit onderzoek.

De regering zal de komende tijd allereerst benutten om samen met SCP, Mezzo en gemeenten te bezien hoe arrangementen rond mantelzorg verder ondersteuning behoeven. Daarbij zullen in elk geval worden betrokken de uitkomsten van het SCP-onderzoek naar mogelijkheden en begrenzingen van informele zorg, dat naar aanleiding van de motie van het Kamerlid Bergkamp c.s.2 op dit moment wordt uitgevoerd. Het onderzoek, dat in september a.s. wordt opgeleverd, zal inzichten opleveren voor de vormgeving van het lokale beleid betreffende de ondersteuning van mantelzorgers. Ook zal het onderzoek zicht geven op of en zo ja welke additionele ondersteuning welke arrangementen rondom mantelzorg behoeven. Daarbij zullen worden betrokken de relevante aanbevelingen die de Werkgroep goed toerusten van mantelzorgers en vrijwilligers als onderdeel van een breder actieplan in het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning deze zomer uitbrengt. Dit najaar verwacht de regering dat er duidelijkheid is omtrent welke arrangementen eventueel extra ondersteuning behoeven dan wel welk aanvullend onderzoek nodig is.

Daarnaast zal het komende jaar worden benut om te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm in de AOW op de mantelzorg. Daarbij zal de focus worden gelegd op de groep AOW’ers die samenwonen in een ouder/kind-huishouden (waaronder degenen met een onvolledige AOW (al dan niet met een aanvulling uit de algemene bijstand ((AIO-uitkering)) waarbij onder meer zal worden bezien welke rol financiële overwegingen spelen bij de beslissing om te gaan samenwonen. De resultaten van dit onderzoek worden dus nog vóór de beoogde inwerkingtredingsdatum van de kostendelersnorm in de AOW voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal.

Ten aanzien van de besluitvorming over de voorzieningen waar een cliënt aanspraak op kan maken, constateren de leden van de CDA fractie naar aanleiding van de antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag dat er geen algemene beslisregel is die vastlegt hoe wordt voorkomen dat een cliënt tussen wal en schip raakt. De regering wijst op de vormen van indicatiestelling en overleg tussen partijen, en op de professionaliteit van betrokkenen, maar het blijft onduidelijk wat er gebeurt als partijen (gemeente, zorgverzekeraar, CIZ) het niet met elkaar eens worden over de aanspraken van een cliënt. Hoe wordt in deze gevallen een patstelling, waarvan de cliënt het slachtoffer wordt, voorkomen? De regering licht toe dat bij een verschil van inzicht over de toepasselijkheid van de Wmo 2015 of Wlz de gemeente een maatwerkvoorziening moet treffen, maar is de gemeente ook aanspreekbaar en verantwoordelijk bij verschillen van inzicht tussen gemeente en zorgverzekeraar, of tussen zorgverzekeraar en CIZ?

De regering is het zeer eens met de opmerking van deze leden dat te allen tijde voorkomen moet worden dat cliënten tussen wal en schip geraken. De regering hecht er evenwel aan de professionaliteit van de betrokken partijen nogmaals te benadrukken; iedere partij in het stelsel heeft een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij sluiten de wetsontwerpen Wmo 2015 en Wlz en de Zvw uit dat iemand daadwerkelijk tussen wal en schip zou vallen en verstoken zou blijven van noodzakelijke zorg of ondersteuning. De Zvw is duidelijk ten aanzien van de aanspraken op de zorg, de Wmo is dat ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de gemeente om ondersteuning te verlenen. Zo lang een cliënt niet beschikt over een indicatie voor de Wlz en zorg vanuit de Wlz ontvangen, zijn de zorgverzekeraar en de gemeenten gehouden de noodzakelijke zorg en ondersteuning te (blijven) verlenen. Ik heb geen aanleiding om er aan te twijfelen dat zij deze wettelijke opdracht in de praktijk niet zullen nemen. Het CIZ bepaalt, als onafhankelijk en professioneel indicatieorgaan, aan de hand van geobjectiveerde criteria of iemand in aanmerking komt voor zorg uit hoofde van de Wlz. De basisverzekering geeft straks ook een duidelijke afbakening. Deze randvoorwaarden zullen in de meeste gevallen voorkomen dat een cliënt tussen wal en schip valt. De Wmo 2015 legt een stevige verantwoordelijkheid bij de gemeente om tot aan het moment dat iemand aanspraak heeft op Wlz-zorg in voorkomende gevallen ondersteuning te bieden. De gemeente heeft zeker een regierol, blijkens ook de opdracht om in het plan bijzondere aandacht te besteden aan zorg en de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders, met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening. Dat wil evenwel niet zeggen dat de gemeente in juridische zin «aanspreekbaar» is, zoals deze leden vragen in geval van verschillen van inzicht met de zorgverzekeraar of tussen zorgverzekeraar en CIZ. Een dergelijke vergaande verantwoordelijkheid past naar de mening van de regering niet in het bestuurlijk stelsel noch in de relatie tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Dit neemt niet weg dat de zorgverzekeraar en gemeente op regionaal niveau afspraken zullen maken over de regievoering wanneer zorg en ondersteuning uit verschillende domeinen nodig is. De «focuslijst wijkverpleging en sociale domeinen» wordt als uitgangspunt gehanteerd voor de afspraken over multidisciplinaire zorg en ondersteuning.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat er in de Wmo 2015 is geregeld ten aanzien van herbeoordelingen van aanspraken en toegekende voorzieningen. Deze leden vragen of de gemeente hieromtrent regels kan stellen in de verordening.

In artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 is opgenomen dat het college periodiek onderzoekt of er aanleiding is een beslissing over een maatwerkvoorziening te heroverwegen. Het past bij het uitgangspunt dat de gemeente over beleidsruimte moet beschikken bij de uitvoering van de Wmo 2015, dat de gemeente zelf kan bepalen hoe de gemeente het begrip periodiek invult. Dit kan door voor alle gevallen een vaste interval te hanteren, maar het is zeker ook denkbaar dat het college in individuele gevallen voor een kortere of langere interval kiest en dus hierbij ook maatwerk levert. Gemeenten kunnen er desgewenst voor kiezen hun beleid hieromtrent in de verordening op te nemen. Uiteraard kan de cliënt of zijn vertegenwoordiger zelf zich melden bij de gemeente en een nieuw, aangepast verzoek om ondersteuning doen op het moment dat zijn omstandigheden een wijziging hebben ondergaan.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de inpassing van verschillende doelgroepen in de Wmo 2015 en aanpalende wetten. De regering heeft daarop in algemene zin geantwoord, maar daarmee is de vraag van de specifieke doelgroepen niet beantwoord. Hoe wordt bij voorbeeld omgegaan met mensen die een meervoudige problematiek hebben, en deels op de Wmo 2015, deels op de zorgverzekeraar zijn aangewezen? Voor wat betreft de eigen bijdrage, lijkt het, gelet op de antwoorden van de regering, voor een cliënt financieel «aantrekkelijker» als hij of zij op de Zorgverzekeringswet is aangewezen, waar een andere bijdrage dan het eigen risico niet aan de orde is, dan op de Wmo 2015 of Wlz. Klopt dat en hoe wil de regering dat inhoudelijk verdedigen: dat het om verschillende wettelijke regimes gaat is wel duidelijk, maar waarom zou iemand die een zintuiglijke beperking kent wel een eigen bijdrage moeten betalen, maar iemand die langdurig op de Zvw is aangewezen, niet? De leden van de CDA fractie krijgen hierop graag een toelichting, niet vanuit de wettelijke regimes, maar vanuit de beleving van de burger geredeneerd.

De vraag op basis van welk kader iemand zorg en/of ondersteuning ontvangt, wordt beantwoord aan de hand van de zorg- en ondersteuningsbehoefte van deze persoon. In geval van meervoudige problematiek, bijvoorbeeld iemand met een zintuiglijke beperking en een chronische medische aandoening die zowel een vorm van maatschappelijke ondersteuning als verzorging nodig heeft, kan zich op dezelfde wijze als thans voor verzekerde zorg, wenden tot zijn zorgverzekeraar of rechtstreeks tot een zorgaanbieder met wie de verzekeraar contracteert. Tegelijkertijd staat de laagdrempelige toegang tot de gemeente open. Gemeente en zorgverzekeraar bepalen aan de hand van de respectievelijke verantwoordelijkheden welke ondersteuning en zorg verstrekt kan worden. Zij zijn gehouden deze zorg en ondersteuning aan een persoon op elkaar af te stemmen. Met het opnemen van extramurale verpleging en verzorging in het basispakket, wordt de zorgverzekeraar verantwoordelijk voor het hele geneeskundige domein, van verpleging en verzorging thuis tot en met opname in het ziekenhuis. De wijkverpleegkundige, die veel in het lokale sociale wijkteam zal functioneren, vormt de schakel tussen de verschillende domeinen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom iemand met een zintuiglijke beperking wel een eigen bijdrage zou moeten betalen, maar iemand die langdurig op de Zvw is aangewezen, niet. Niet het gegeven dat iemand een dergelijke beperking heeft, maakt dat hij een eigen bijdrage moet betalen, maar het feit dat hij een voorziening verstrekt krijgt op basis van de Wmo 2015. De bijdrage is inkomensafhankelijk en is mede gebaseerd op een anti-cumulatiebeginsel; zo wordt stapeling van bijdragen van Wlz en Wmo voorkomen. Uit de aard van het systeem is de eigen betaling op grond van de Zvw anders. Via het eigen risico en de individuele premiebetaling betaalt de cliënt mee aan de zorg die hem wordt verstrekt. Het systeem voorkomt dat de financiële belasting van mensen met een chronische aandoening te groot wordt als gevolg van hun langdurige beroep op zorg.

Samenwerking van gemeenten kan naar het oordeel van de regering zo nodig via de WGR tot stand komen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of deze samenwerking, mogelijk zelfs verplicht voorgeschreven, niet tot een ongewenste beperking van de beleidsvrijheid van de gemeenten kan leiden. Hoe ziet de regering dat?

Uitgangspunt van de wet is uiteraard dat gemeenten zelf in staat en bereid zijn te beoordelen op welke punten samenwerking met andere gemeenten, al dan niet in WGR-verband, voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Daarom laat de wet de gemeenten in beginsel de ruimte om zelf tot die samenwerking te komen als dat nodig is en op de wijze die hen wenselijk voorkomt. Dat doet evenwel niet af aan het feit dat nimmer kan worden uitgesloten dat zich situaties en omstandigheden voordoen waarin die samenwerking niet van de grond komt en dat gevolgen heeft die uit een oogpunt van een goede uitvoering van de wet niet wenselijk zijn. De verantwoordelijkheid van de Minister voor een goede werking van het stelsel vereist dat dan, zo nodig als andere middelen om de situatie te verbeteren niet succesvol zijn gebleken, kan worden ingegrepen. Het wetsvoorstel maakt het daarom, net zoals de Jeugdwet dat doet, in zo’n geval mogelijk om de betrokken gemeenten bij algemene maatregel van bestuur tot samenwerking te verplichten. Die mogelijkheid om in laatste instantie samenwerking op te leggen, zie ik dan ook niet als een ongewenste beperking van de beleidsvrijheid van de gemeenten.

De leden van de fractie van het CDA wijzen op de verschillende in de Tweede Kamer aangenomen amendementen waarmee aan de gemeenten extra taken worden opgelegd, onder meer ten aanzien van zaken die aanvullend in hun verordening of beleidsplan moeten worden geregeld, ten aanzien van informatieverplichtingen, en ten aanzien van de ondersteuning van mantelzorger. Ook zijn er amendementen, stellen deze leden, die de beleidsruimte van gemeenten beperken, onder andere betreffende het persoonsgebonden budget en betreffende nieuwe initiatieven («right to challenge»). De leden van de fractie van het CDA hebben kennis genomen van de reactie van de regering op alle individuele amendementen, maar zij willen ook graag een oordeel van de regering over de amendering als geheel. Wat betekent die voor de beleidsruimte, de financiële mogelijkheden en de administratieve lasten druk bij de gemeenten? Deelt de regering de zorg van deze leden dat met deze extra verplichtingen de ruimte voor de gemeenten om met de beperkte middelen toch adequaat invulling aan de wet te geven, wordt beperkt?

In het voorliggende wetsvoorstel is een goede balans gevonden tussen het expliciteren van de gemeentelijke verantwoordelijkheid, mede in het belang van de rechtszekerheid van de Wmo-cliënt en het bieden van beleidsruimte aan gemeenten. Hiermee worden gemeenten in staat gesteld om de met de decentralisatie beoogde effecten in de praktijk ook daadwerkelijk te realiseren. Het zoveel mogelijk beperken van de regeldruk voor gemeenten vormde daarbij een ander belangrijk uitgangspunt. De door de Tweede Kamer tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel aangenomen amendementen zijn naar mijn mening alle aan te merken als een nadere explicitering van de gemeentelijke opdracht, zij zijn niet te beschouwen als een verdere uitbreiding van die opdracht, noch van een beperking van de beleidsruimte. Voorbeelden hiervan zijn de amendementen met betrekking tot de ondersteuning van mantelzorgers en het waarborgen voor cliënten van de keuzemogelijkheden tussen aanbieders. Ook zijn amendementen aangenomen die de regeldruk voor gemeenten en aanbieders beperken. Een voorbeeld hiervan is het amendement van de leden Van ’t Wout en Van der Staaij3 dat de bevoegdheid aan gemeenten laat om te bepalen of zij een verklaring omtrent gedrag voorschrijven voor personen die beroepsmatig met cliënten in contact komen. Voor het door de leden van de fractie van het CDA genoemde amendement met betrekking tot nieuwe initiatieven vanuit de maatschappij («right to challenge») geldt dat dit amendement naar mijn mening goed in de Wmo 2015 past, omdat het cliënten binnen de wettelijke kaders een extra mogelijkheid biedt om regie te nemen over de verbetering van de eigen zelfredzaamheid en participatie. Een beperking van de gemeentelijke beleidsruimte als gevolg van dit amendement kan naar mijn mening pas aan de orde zijn, indien gebruik wordt gemaakt van de in artikel 2.6.7 opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. Dit artikel bepaalt tevens dat een eventuele voordracht voor een algemene maatregel van bestuur eerst mogelijk is na overlegging hiervan aan beide kamers van de Staten-Generaal.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken bij de instelling van de «transitiecommissie». De regering zou het parlement nog voor het zomerreces informeren. Graag vernemen deze leden de stand van zaken en ontvangen zij deze informatie nog voor de plenaire behandeling van de Wmo 2015 in de Eerste Kamer. In dit kader willen zij ook graag weten wat de meest recente stand van zaken in de voorbereiding bij de zorgaanbieders is, en of er voor deze organisaties ook een checklist of focuslijst zal komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de transitiecommissie sociaal domein, toegezegd door de Minister van Financiën in het Verantwoordingsdebat op 28 mei, al van de grond is gekomen. Zij vragen wie er deel van uitmaken, wat de taakopdracht is en wanneer voor het eerst wordt gerapporteerd. Deze leden verzoeken de coördinerend Minister van BZK om hen zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor de plenaire behandeling van voorliggend wetsvoorstel, hierover te informeren. De leden van de SP-fractie vragen of het overleg met landelijke aanbieders van zorg heeft opgeleverd dat er behoefte is aan een zogenaamde focuslijst.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in de brief over de transitiecommissie sociaal domein ook aandacht wordt besteed aan de mate waarin de transitiecommissie bevoegdheden krijgt om in het geval van onvoorziene (financiële) gevolgen van de stelselwijziging oplossingen voor te stellen of aanwijzingen te geven. Deze leden vragen of er aandacht wordt besteed aan de onderlinge samenhang tussen deze transitiecommissie sociale domein en de transitieautoriteit Jeugd. Zij willen weten of de brief ook antwoord geeft op de vraag in hoeverre burgers en zorginstellingen terecht kunnen bij de Transitiecommissie en hoe zij dit kunnen doen. Zij vragen of dit ook zorgvuldig onder de aandacht van burgers en zorginstellingen wordt gebracht.

De decentralisaties in het sociaal domein stellen forse eisen aan de uitvoeringskracht van gemeenten. De regering vindt het van belang dat gemeenten zich goed voorbereiden op de nieuwe taken in het kader van maatschappelijke ondersteuning, jeugd en participatie. In het verantwoordingsdebat van 28 mei jongstleden heeft het kabinet daarom aan de Tweede Kamer toegezegd een transitiecommissie sociaal domein in te stellen. Deze commissie gaat een vinger aan de pols houden en bezien of gemeenten de noodzakelijke bestuurlijke, organisatorische en financiële maatregelen hebben getroffen om de decentralisaties in samenhang uit te kunnen voeren. Het kabinet werkt momenteel – in overleg met de VNG – aan de vormgeving van deze commissie. De Minister van BZK zal u over deze vormgeving op korte termijn informeren.

De leden van de fracties van het CDA en de SP vragen of er behoefte is aan een focuslijst voor aanbieders. Op de website www.invoeringWmo.nl is een stappenplan opgenomen voor aanbieders waarin de verschillende fases die zij in voorbereiding op de invoering van de Wmo 2015 op 1 januari 2015 moeten doorlopen, uitvoerig zijn beschreven. Ik voer iedere twee weken overleg met gemeenten, verzekeraars en (koepels van) aanbieders en cliëntenorganisaties. In dit zogenaamde «cockpitoverleg» worden onder meer signalen over de voortgang van de transitie en de behoefte aan ondersteuning besproken. Aanvullend op het reeds bestaande stappenplan en de «cockpitoverleggen» is een (nieuwe) focuslijst voor aanbieders niet nodig.

De leden van de CDA-fractie hadden gevraagd naar de manier waarop de regering met artikel 7.11 van de wet wil omgaan, maar hebben in dezen nog geen antwoord gekregen. Daarom herhalen zij nog eens de vraag hoe de regering dit artikel wil gebruiken: wanneer beslist de regering over het in werking treden van onderdelen van de wet?

De leden van de fractie van het CDA constateren terecht dat niet met zoveel woorden is ingegaan op hun vraag over de wijze waarop zal worden omgegaan met artikel 7.11 van de wet (daarbij ga ik ervan uit dat zij doelen op het inmiddels als artikel 8.11 genummerde artikel over de inwerkingtreding van het wetsvoorstel).

In de memorie van antwoord heb ik in reactie op vragen en opmerkingen van meerdere fracties expliciet aangegeven dat een overgrote meerderheid van de gemeenten heeft aangegeven geen voorstander te zijn van uitstel van de decentralisatie naar de gemeenten en dat gemeenten volop toewerken naar de implementatie van het voorliggende wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015. Op basis van de voorbereidingen die gemeenten, organisaties voor cliënten, professionals, aanbieders en zorgverzekeraars treffen, gaf ik daarbij aan dat ik het mijn verantwoordelijkheid acht om die duidelijkheid zo snel mogelijk te bieden en dat ook cliënten zijn gebaat met duidelijkheid, zodat de onzekerheid die deze verandering onvermijdelijk met zich mee brengt, zo kort mogelijk duurt. Ik gaf voorts aan dat ik ben overtuigd dat een verantwoorde en zorgvuldige implementatie met ingang van 1 januari 2015 realistisch en wenselijk is en dat ik geen aanleiding zie en het ongewenst acht om tot uitstel van de invoering van dit wetsvoorstel te besluiten.

Ik ging er, kennelijk ten onrechte, van uit dat ik met het voorgaande in combinatie met de uiteenzetting die ik gaf in reactie op de vraag van deze leden of er nog een moment is waarop de regering definitief bepaalt of invoering per 1 januari 2015 daadwerkelijk haalbaar is, voldoende had geantwoord op de vraag omtrent de toepassing van artikel 8.11.

Graag voldoe ik alsnog aan hun verzoek.

Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 7.11 destijds is geschetst, is het de bedoeling delen van het wetsvoorstel zo snel mogelijk na de plaatsing van de wet in het Staatsblad in werking te doen treden en andere delen per 1 januari 2015; ik zie in het licht van het voorgaande geen aanleiding daar thans anders over te denken. De inwerkintreding wordt, zoals in artikel 8.11 bepaald, geregeld met een koninklijk besluit.

Uitgangspunt is dat de gemeenten met ingang van 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de taak, neergelegd in artikel 2.1.1 van de wet. Vanaf dat tijdstip moeten de gemeenten in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zorg dragen voor maatschappelijke ondersteuning en zullen de in de wet neergelegde rechten en plichten voor ingezetenen gaan gelden. Dat wil zeggen dat gemeenten moeten zorgen voor het aanbieden van algemene voorzieningen en voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten (pgb). Ook zullen de gemeenten vanaf dat tijdstip moeten zorg dragen voor een Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. De bepalingen die daarop betrekking hebben, zullen daarom in werking treden met ingang van 1 januari 2015.

Ook de artikelen van de wet waarin de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning wordt ingetrokken en andere wetgeving in technische zin wordt aangepast in verband met de nieuwe wet, treden op 1 januari 2015 in werking.

Andere bepalingen van de wet treden in werking op de dag na die van publicatie van het inwerkingtredingsbesluit in het Staatsblad. Dit betreft in de eerste plaats bepalingen die de gemeenten verplichten om datgene te doen dat nodig is om een goede invoering van de wet met ingang van 1 januari 2015 mogelijk te maken, zoals de bepalingen over het opstellen van een plan (artikel 2.1.2) en een verordening (artikel 2.1.3) en de bepaling omtrent de verplichte samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars (artikel 5.4.1). In dit verband moeten ook de artikelen 8.2 tot en met 8.7 worden genoemd, waarin is bepaald wat er zoal moet gebeuren om te komen tot een zorgvuldige invoering van de wet.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een go-no go moment is voorzien. De regering zegt de Kamer nog voor de plenaire behandeling een rapportage over de stand van zaken van de voorbereidingen toe. Indien deze bij de beantwoording van deze nota al beschikbaar is, vernemen de leden van de CDA fractie graag de reactie van de regering. Indien de rapportages nog niet beschikbaar zijn, is het dan voor de regering denkbaar dat de rapportages uiteindelijk tot de conclusie leiden dat invoering van de wet uitgesteld moet worden?

Het kabinet kiest niet voor een toetsmoment in het najaar, op welk moment wordt bepaald of de decentralisaties door kunnen gaan. Gemeenten, aanbieders, zorgverzekeraars en zorgkantoren verrichten op dit moment veel werk om alle voorbereidingen op de gewijzigde verantwoordelijkheden met ingang van 1 januari 2015 tijdig gereed te hebben. Het instellen van een toetsmoment in het najaar zou de betrokken partijen onnodig in onzekerheid brengen. Ook partijen die op dit moment de AWBZ uitvoeren, zoals de zorgkantoren en het CIZ, bereiden zich voor op de nieuwe situatie per 1-1-2015 en de gewijzigde verantwoordelijkheden voor zorg en ondersteuning.

Hoewel verschillen bestaan tussen gemeenten bij de voorbereidingen die zij tot nu toe hebben getroffen, mag dit geen aanleiding zijn om de gehele decentralisatieoperatie in het najaar op te schorten of af te blazen. Mijn inspanningen zijn er daarentegen op gericht dat gemeenten en de regio’s die achterop dreigen te raken in de voorbereiding, snel worden geïdentificeerd, zodat ik ze samen met de VNG en het Ministerie van BZK gericht kan ondersteunen of aansporen. Hiertoe volg ik continu nauwgezet de vorderingen bij de voorbereidingen door gemeenten. Zowel via het transitievolgsysteem als door middel van gesprekken met individuele gemeenten en (koepels van) aanbieders en cliëntenorganisaties. Op 23 juni heb ik alle wethouders per brief gevraagd het transitievolgsysteem opnieuw in te vullen. De uitkomsten van deze uitvraag zijn bij de beantwoording van deze vragen nog niet beschikbaar. Deze informatie verzamel ik om gemeenten die achterop dreigen te raken bij het invullen van de noodzakelijke randvoorwaarden voor de invoering van de Wmo 2015 en het realiseren van continuïteit van ondersteuning, gericht te ondersteunen en aan te sporen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe risicoverevening in een regio zich verhoudt tot het streven om gemeenten meer in te laten zetten op preventie en hoe in geval van risicoverevening de preventieve prikkel blijft bestaan.

Een mogelijkheid is om bij samenwerking van gemeenten in een regio budgetten samen te voegen, waarbij vooral voor kleinere gemeenten eventuele schokken in de budgetten gemakkelijker kunnen worden opgevangen. Met de risicoverevening wordt de inkomsten- en uitgavenstroom meer constant. Bij het samenvoegen van de uitgaven blijft de prikkel voor preventie bestaan, hoewel voor een individuele gemeente de opbrengsten van preventie minder kunnen zijn (en minder zullen fluctueren). Het kan daarbij juist een stimulans geven om op regionaal niveau te kijken hoe zwaardere zorg kan worden voorkomen. Zo hoeft niet elke gemeente het wiel uit te vinden en zijn, door samenwerking bij inkoop of gebruik van faciliteiten of voorzieningen, besparingen mogelijk.Het is aan gemeenten zelf te bepalen of en zo ja welke afspraken ze maken over risicoverevening. In het kader van voldoende prikkelwerking kan een eigen risico onderdeel zijn van de regionale afspraken. Ook zorgverzekeraars en gemeenten zullen naar verwachting in toenemende mate afspraken gaan maken gericht op preventie. Als onderdeel van die afspraak zal bezien moeten worden op welke wijze de prikkel voor beide partijen bij deze afspraak maximaal kan worden bewerkstelligd.

De leden van de SP-fractie vragen om een reflectie van de Staatssecretaris hoe hij zich voorstelt dat preventie van de grond kan komen. Deze leden vragen of de Staatssecretaris iets ziet in het idee dat her en daar wordt geopperd om te komen tot een fonds voor preventieve activiteiten, gefinancierd door gemeenten.

Preventie kan veel verschillende vormen aannemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om mensen die, doordat ze zorg mijden of niet de juiste zorg krijgen, later zwaardere zorg nodig hebben. Hiervoor is een outreachende werkwijze nodig, bijvoorbeeld door een wijkverpleegkundige. Het kan gaan om het voorkomen van beperkingen en chronische ziekten ten gevolge van een slechte leefstijl, zoals dat onderdeel uitmaakt van het lokale gezondheidsbeleid. Een gemeente kan daarnaast met het sociale wijkteam of met vrijwilligers proberen het sociale netwerk van mensen te versterken of eenzaamheid te bestrijden.

Ik vind het vooralsnog niet nodig om hier een apart fonds voor op te richten. Zowel de investeringen als de opbrengsten liggen in belangrijke mate bij de gemeente en zorgverzekeraars. Op dit moment maken gemeenten en zorgverzekeraars al afspraken gericht op preventie en mijn verwachting en oogmerk is dat dit zich verder zal ontwikkelen. Het voorliggende wetsvoorstel roept partijen hiertoe op. Het lokale en regionale niveau is een goed aangrijpingspunt voor dergelijke afspraken. In het kader van de motie Van der Staaij en Van Dijk worden onderzocht hoe verzekeraars en gemeenten hun budgetten onderling kunnen verschuiven, zodat substitutie van zorg en ondersteuning mogelijk wordt.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het partnerschap in de decentralisatie, dat de Staatssecretaris met gemeenten is aangegaan, vormgegeven wordt. De Staatssecretaris stelt dat hij aanspreekbaar is op de belemmeringen die gemeenten ervaren om hun taken op grond van de Wmo 2015 uit te voeren. Hij geeft in de memorie van antwoord ook een toelichting op de verschillende mogelijkheden die hij heeft om gemeenten te ondersteunen en zelfs dat hij, als er ernstige tekortkomingen worden geconstateerd, de mogelijkheid heeft om een aanwijzing te geven. Wat wordt gesteld over de mogelijkheden die de Minister heeft lijkt uit te gaan van een onwillige gemeente. De leden van de SP-fractie vragen hoe ik om ga met onmachtige gemeenten. Gemeenten dwingen tot iets waar ze niet toe in staat bleken te zijn, doet denken aan trekken aan een dood paard. Graag een reactie. Wat houdt een aanwijzing geven precies in?

Bestuurlijk ben ik met de gemeenten, verenigd in de VNG, overeengekomen dat wij partners zijn in de decentralisatie. Dit betekent dat ik niet alleen verantwoordelijk ben voor tijdige publicatie van de wet- en regelgeving in het Staatsblad en het overmaken van het budget naar gemeenten, maar dat ik voor gemeenten ook aanspreekbaar wil zijn voor belemmeringen die zij ervaren bij de voorbereidingen op de decentralisatie en hen – waar nodig – samen met de VNG gericht wil ondersteunen bij hun voorbereidingen. Dit partnerschap wordt al sinds 2010 ingevuld door de gezamenlijke opdrachtgeversrol voor het Transitiebureau Wmo. Vandaaruit volgen we de vorderingen bij de voorbereidingen door gemeenten nauwgezet, zowel via het transitievolgsysteem als door middel van gesprekken met individuele gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties. Daar waar gemeenten aangeven behoefte te hebben aan specifieke kennis of ondersteuning, wordt deze in samenspraak met de VNG en het Ministerie van BZK beschikbaar gesteld. Vanuit het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD) kunnen gemeenten een beroep doen op een groep van circa 80 bestuurlijke en specialistische adviseurs. Wanneer ik signalen ontvang van gemeenten die achterblijven en het risico op vertraging zich voordoet, wordt met deze gemeenten contact opgenomen om met hen te bezien hoe de voorbereidingen op de transitie (en transformatie) kunnen worden versneld.

Mijn afspraak met de gemeenten ten aanzien van partnerschap stopt niet op 1 januari 2015. Ook daarna wil ik met gemeenten in gesprek blijven over de kansen en belemmeringen die gemeenten ervaren bij de uitvoering van de Wmo 2015. Om invulling te geven aan dit partnerschap zal ik ook de maatschappelijke resultaten die gemeenten behalen en de uitgaven van gemeenten monitoren.

Op dit moment heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat er gemeenten zijn die, ondanks gerichte ondersteuning door het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD) en door regionale samenwerking, niet in staat zouden zijn de noodzakelijke randvoorwaarden te treffen voor de invoering van de Wmo 2015 en het realiseren van continuïteit van ondersteuning. Indien uit gesprekken met partijen of uit het transitievolgsysteem mij toch signalen bereiken over gemeenten die achterop dreigen te raken, zal ik eerst onderzoeken wat de oorzaken zijn van de vertraging en welke maatregelen passend zijn. Het geven van een aanwijzing is een instrument dat slechts in het uiterste geval zal worden ingezet. De aanwijzingsbevoegdheid kan door mij worden ingezet in geval van ernstige tekortkomingen (naar aard, intensiteit en/of duur) in de uitvoering van de wet door een gemeente.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer de informatie uit het transitievolgsysteem beschikbaar komt, waarin gemeenten melden hoe ver ze zijn met de voorbereidingen? De Staatssecretaris vermeldt dat het voor de aanvang van de plenaire behandeling in de EK zal zijn.

Ik ben continu in gesprek met onder meer gemeenten, aanbieders, zorgverzekeraars en cliëntorganisaties over de vorderingen bij de voorbereidingen op de invoering van de Wmo 2015. Het transitievolgsysteem biedt mij inzicht in de vorderingen van individuele gemeenten bij het invullen van de noodzakelijke randvoorwaarden. Op 23 juni heb ik alle wethouders per brief gevraagd het transitievolgsysteem opnieuw in te vullen. De uitkomsten van deze uitvraag zijn bij de beantwoording van deze vragen nog niet beschikbaar.

De leden van de fractie van de SP vragen toe te lichten hoe het kan dat de Staatssecretaris en Actiz zulke verschillende getallen noemen als het gaat om aantallen werklozen als gevolg van invoering van de Wmo 2015. Verder vragen deze leden of hij al in gesprek is met de sector om vooral voor de getroffen werknemers meer duidelijkheid te verschaffen.

Ik heb, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tijdens het dertigledendebat over ontslagen in de zorg op 12 juni toegezegd de Tweede Kamer voor de zomer te informeren over de stand van zaken van het arbeidsmarktbeleid, waarbij ook zal worden ingegaan op de verwachte (cijfermatige) arbeidsmarktontwikkelingen. Ik zal dan ook toelichten hoe de door Actiz en door mij genoemde getallen zich tot elkaar verhouden.

De leden van de fractie van de SP hebben in de memorie van antwoord gelezen dat de gemeente, als een cliënt geen sociaal netwerk heeft dat steun kan bieden, de benodigde ondersteuning zal organiseren, zo mogelijk met inzet van vrijwilligers. Het kenmerk van vrijwilligerswerk is dat het vrijwillig gebeurt. De leden van de fractie van de SP vragen waar de cliënt op moet terugvallen als de vrijwilliger niet komt opdagen of als het niet klikt tussen hem en de vrijwilliger. Daarnaast vragen deze leden om een verdere toelichting op het in de memorie van antwoord al vermelde overleg met het veld over «vrijwilligerswerk nieuwe stijl».

Als een cliënt geen sociaal netwerk heeft dat steun kan bieden, zal de gemeente de benodigde ondersteuning organiseren, zo mogelijk met inzet van vrijwilligers. Het wetsvoorstel verplicht de gemeente om indien onderzoek na een melding uitwijst dat ondersteuning door tussenkomst van de gemeente geboden is, deze ondersteuning passend moet zijn. De voorzieningen dienen te voldoen aan de door de gemeenteraad vastgestelde kwaliteitseisen die uitwerking geven aan de in artikel 3.1. van het wetsvoorstel geformuleerde basisnorm. Mede op basis hiervan kan in situaties worden bezien of inzet van vrijwilligers een optie is. De regering is van mening dat de vrijwilliger zo optimaal mogelijk moet worden ingezet. Om dit mogelijk te maken, is het van belang dat de werkzaamheden die de vrijwilliger verricht goed aansluiten bij de behoefte en de wensen van die vrijwilliger en dat er een goede match is tussen de vrijwilliger en de cliënt. Daarnaast moet er ook oog zijn voor de belastbaarheid en de ondersteuning van de vrijwilliger.

De wensen en behoefte van vrijwilligers zijn aan verandering onderhevig. Mensen binden zich tegenwoordig bijvoorbeeld niet meer zo snel jarenlang aan hetzelfde soort vrijwilligerswerk of aan een vrijwilligersorganisatie. Binnen de toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning is «vrijwilligerswerk nieuwe stijl» één van de thema’s. Samen met de vertegenwoordigers uit het veld wordt momenteel uitgewerkt wat het vrijwilligerswerk nieuwe stijl inhoudt en wat dit betekent voor de vrijwilliger, de maatschappelijke organisaties en de gemeenten. Binnen deze werkgroep is er onder meer aandacht voor de veranderingen die zich momenteel binnen het vrijwilligerswerk voordoen, hoe bereikt kan worden dat er sprake is van een juiste match tussen de cliënt en de vrijwilliger en hoe de ondersteuning van vrijwilligers het beste vorm kan worden gegeven. Na de zomer zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomst van het overleg met het veld over de toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning.

De SP-fractie waardeert dat de Staatssecretaris de context verschaft inzake het gebruik van een amvb om nadere regels op te stellen over het AMKH. Echter, is de Staatssecretaris zich ervan bewust dat de controlerende taak van de Eerste Kamer door het gebruik van dergelijke constructies belemmerd wordt? Is de Staatssecretaris het met de SP-fractie eens dat de veronderstelde vertraging die het wetgevingsproces zou oplopen als er niet voor deze constructie gekozen zou worden, een gedegen behandeling in de Eerste Kamer niet in de weg mag staan? Zij zijn van mening dat de snelheid van het wetgevingstraject ook hier de zorgvuldigheid in de weg staat en vragen een reactie.

Met de leden van de fractie van de SP ben ik het eens dat gekozen constructies, zoals die met betrekking tot het AMHK, een gedegen behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 door de Eerste Kamer niet in de weg mogen staan. Ik ben echter van mening dat daarvan in casu ook geenszins sprake is.

De wettelijke regels inzake het AMHK zijn dit voorjaar als onderdeel van de Jeugdwet – in de vorm van een wijziging van de bestaande Wmo – vastgesteld. In die bepalingen is het bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels op onderdelen opgedragen aan de regering; deels geldt met betrekking tot die regels een voorhangverplichting. De met de Jeugdwet in de huidige Wmo opgenomen bepalingen zijn nauwkeurig overgenomen in de Wmo 2015; de Eerste Kamer kan zich daarover bij de behandeling van het wetsvoorstel ten volle een gedegen oordeel vormen, waarbij ik meen ervan uit te mogen gaan dat er geen reden is om de regeling van het AMHK na zo korte tijd en nog voordat die in werking is getreden inhoudelijk anders te beoordelen.

De regeling van het AMHK heeft vanaf het begin onderdeel uitgemaakt van de wetgeving rond de jeugdhulp en de nadere regels die voor het AMHK gaan gelden, zijn grotendeels materieel dezelfde als die welke gaan gelden voor aanbieders van jeugdhulp. Bovendien geldt voor een deel van die nadere regels – net als voor nadere regels inzake de aanbieders van jeugdhulp – een voorhangverplichting. Verder wordt zeer gehecht aan het zo snel mogelijk na publicatie van de wet tot stand komen van de overige nadere regels op grond van de Wmo 2015. Daarom is ervoor gekozen de nadere regels inzake het AMHK te laten meelopen met de procedure voor het Besluit Jeugdwet (in de vorm van een daarin opgenomen wijziging van het inmiddels bij de Eerste Kamer voorgehangen Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Aldus is er mijns inziens ook alle ruimte voor een gedegen beoordeling door de Eerste Kamer van de nadere regels over het AMHK in samenhang met de regels voor aanbieders van jeugdhulp, waaraan de nadere regels gerelateerd zijn. Een andere aanpak zou in dat opzicht voor de beoordelingsruimte van de Eerste Kamer geen meerwaarde hebben gehad, maar wel ertoe hebben geleid dat het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 pas veel later dit jaar ter advisering aan de Raad van State zou kunnen worden voorgelegd en vervolgens kunnen worden vastgesteld, terwijl bovendien de samenhang in de beoordeling van beide besluiten (de regels in het Besluit Jeugdwet over aanbieders van jeugdhulp en de daaraan gelijke regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 over het AMHK) verloren zou zijn gegaan, althans op twee momenten in de tijd los van elkaar zou hebben moeten plaatsvinden. Ik ben dan ook van mening dat niet kan worden gezegd dat met de gekozen aanpak de snelheid van het wetgevingstraject de zorgvuldigheid in de weg staat.

De leden van de fractie van de SP wijzen op de kleine gemeenten die hebben aangegeven dat het overleg met de zorgverzekeraar moeilijk tot stand komt. Deze leden vragen of dit signaal bij de Staatssecretaris bekend is en wat het advies is aan deze kleine gemeenten. Ook vragen deze leden naar de amvb waarbij nadere regels worden gesteld voor het regionaal overleg tussen de gemeenten en de zorgverzekeraars.

Signalen van individuele, veelal kleinere gemeenten over de onvrede die zij ervaren in de contacten met de zorgverzekeraars zijn mij bekend. Ik wil u daarom informeren over de actieve inzet van de gemeenten en de zorgverzekeraars om te komen tot een werkbaar afstemmingsmodel en de landelijke afspraken die daarover inmiddels zijn gemaakt. Als onderdeel van deze landelijke afspraken over dit afstemmingsmodel sluiten de zorgverzekeraars voor de inkoop van de niet-toewijsbare wijkgerichte zorg aan op de regionale samenwerkingsverbanden van de gemeenten. Voor het overgrote deel komen deze gemeentelijke samenwerkingsverbanden overeen met de Wmo-regio’s. Voor acht Wmo-regio’s geldt dat in goed overleg tussen de gemeenten en de zorgverzekeraars is gekozen voor subregionale samenwerking. De zorgverzekeraars kopen bij representatie deze niet-toewijsbare wijkgerichte zorg in voor de verschillende regio’s. De representerende zorgverzekeraar is voor de gemeenten de gesprekspartner voor de afstemming van zorg en ondersteuning in deze regio. Deze afspraken over de regionale verantwoordelijkheidsverdeling worden opgenomen in de Inkoopgids Wijkverpleging 2015. Voor het praktisch kunnen inrichten van het overleg tussen de zorgverzekeraars en de gemeenten, hebben beide regionale vertegenwoordigers benoemd die met elkaar in gesprek gaan over de afstemming van zorg en ondersteuning. Aan alle regio’s worden capaciteit en/of middelen beschikbaar gesteld, zodat een regionale secretaris desgewenst het overleg tussen de gemeenten en de zorgverzekeraar kan ondersteunen met inhoudelijke en bestuurlijke deskundigheid. Voor kleinere gemeenten geldt dat ook zij op basis van deze landelijke afspraken in staat worden gesteld in regionaal verband te komen tot afspraken met de zorgverzekeraar.

Voor de inhoudelijke ondersteuning van de regio’s heb ik recent in samenwerking met de VNG en ZN de focuslijst Verbinding wijkverpleging en sociaal domein gepubliceerd. Deze focuslijst biedt een leidraad voor het gesprek tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Op basis van de ervaringen van wijkverpleegkundige uit de projecten van de Zichtbare Schakel wordt inzicht geboden in de onderwerpen waarover desgewenst afspraken kunnen worden gemaakt door de gemeenten en de zorgverzekeraars. Voorbeelden van deze focuspunten zijn:

  • Positionering wijkverpleegkundige

  • Signalering

  • Behoeftebepaling en mandaat

  • Coördinatie van multidisciplinaire zorg en ondersteuning

  • Middelen en capaciteit niet-toewijsbare wijkverpleegkundige functie

  • Informatie- en kennisdeling

Over de uitwerking van het amendement Van Dijk c.s.4, ben ik overleg met de gemeenten en de zorgverzekeraars. Beide worden geconsulteerd over de voorstellen voor de uitwerking.

Voor de uitwerking van deze nadere regels, zal ik in de amvb, zoals die na aanvaarding van dit wetsvoorstel aan de Raad van State wordt voorgelegd, ter uitvoering van artikel 5.4.1, derde lid, een bepaling op te nemen die aansluit bij het hier volgende.

  • Voor de wijze van totstandkoming van de afspraken geldt dat vertegenwoordigers van gemeenten en zorgverzekeraars als bedoeld in de Zvw een periodiek regionaal overleg organiseren en in regionaal verband tot afspraken komen.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars sluiten hierbij zoveel mogelijk aan bij de bestaande regionale samenwerkingsstructuren en de bestaande samenwerkingsinitiatieven tussen gemeenten en zorgverzekeraars.

  • De afspraken hebben tot doel te komen tot afstemming van het beleid van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie. De vernieuwing van zorg en ondersteuning wordt op deze wijze gestimuleerd.

  • De uitnodiging voor dit overleg wordt verstuurd door het college van B en W dat de regiogemeenten representeert in het overleg met de zorgverzekeraar.

  • Gemeenten en zorgverzekeraars maken gezamenlijk een afweging welke inhoudelijke uitwerking wordt gegeven aan de afspraken en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de afstemming van de taken.

  • Voor dit laatste zal in de praktijk een belangrijke rol zijn weggelegd voor zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. Zorgverzekeraars zorgen ervoor dat de gehanteerde modelovereenkomsten daarom aansluiten bij de afspraken die zij met gemeenten maken.

De leden van de SP-fractie hebben aanvullende vragen over de Wlz in samenhang met Wmo 2015. Wat wordt bedoeld met geleidelijke overgang naar de nieuwe situatie (blz. 41)? Er wordt gesproken van stapsgewijs toegroeien naar de gewenste situatie en realiseren van de gewenste cultuuromslag. Hoe ziet het traject er nu uit en wat wordt bedoeld met stapsgewijs (welke stappen?) en welke cultuur moet waarnaar omslaan? Op blz. 63 wordt gerept van overleg met alle betrokken partijen om te bezien wat nodig is om de parlementaire behandeling voor oktober afgerond te hebben. Is de Eerste Kamer ook bij dit overleg betrokken? Deze leden verzoeken om helderheid met betrekking tot een eventuele overschakeling naar een aangepast AWBZ-regime. Wat zijn daarvan de implicaties?

Deze leden vragen naar de samenhang tussen de Wlz en de Wmo 2015. Ik heb het voornemen uw Kamer voor 1 juli a.s. een afschrift te sturen van mijn brief aan de Tweede Kamer over de Wlz. Ik zal ingaan op de voorlopige contracteerruimte 2015 en, in de begeleidende brief, ook op de condities voor een verantwoorde uitvoering van de langdurige zorg in 2015 en de fasering die daarvoor nodig is. Hierover vindt momenteel overleg plaats met alle partijen die bij de uitvoering van de langdurige zorg betrokken zijn. De condities hebben geen gevolgen voor de overheveling van delen van de AWBZ naar de Zvw en de decentralisatie naar de gemeenten.

De memorie van antwoord vermeldt dat de financiering van vrouwenopvang loopt via de 35 zogenaamde centrumgemeenten vrouwenopvang. Er worden regiovisies verwacht waarin de aanpak van huiselijk geweld wordt vastgelegd. Er worden 5 groepen vermeld die eventueel opgevangen dienen te worden. Hieronder vallen ook jeugdigen. Graag bevestiging van de opvatting van de SP-fractie dat hierbij het feit dat iemand 18 min of 18 plus is geen enkele rol mag spelen.

Ik deel de opvatting van de SP-fractie dat de leeftijd geen rol mag spelen bij de vraag of er opvang wordt geboden, dat geldt helemaal indien er sprake is van een ernstige dreiging of indien er specifieke deskundigheid vereist wordt. Ik kan bevestigen dat gemeenten de genoemde groepen slachtoffers zullen opvangen, ongeacht hun leeftijd.

De leden van de fractie van de SP stellen vast dat de cliënt gebruik kan maken van onafhankelijke cliëntondersteuning. De gemeente dient dit te organiseren en te financieren. Deze leden vragen in hoeverre de cliënt gedwongen is om te kiezen voor de door de gemeente georganiseerde cliëntondersteuning. Vervolgens vragen deze leden of een cliënt, die ontevreden is over de kwaliteit van de ondersteuner/ondersteuning, in dat geval ongestraft voor een ander/andere vorm kiezen en nog steeds zonder dat hij er zelf voor hoeft te betalen. Ook vragen de leden van de fractie van de SP in hoeverre de gemeente vrij is in het zelf bepalen hoe de ondersteuning/ondersteuner eruit ziet. Verder vragen zij of er voor ontevreden cliënten een mogelijkheid bestaat tot bezwaar maken. Het lijkt deze fractie overigens een nieuwe «tak van sport». In vervolg daarop vragen deze leden waar wordt nagedacht over de kwalificaties waaraan ondersteuning moet voldoen.

De gemeente is op grond van het wetsvoorstel verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van cliëntondersteuning voor de ingezetenen die aan de wettelijke eisen voldoet. De Wmo 2015 stelt onder meer als eisen dat het uitgangspunt van de cliëntondersteuning het belang van de cliënt is en dat de cliëntondersteuning daarmee onafhankelijk moet zijn. Met inachtneming van deze eisen dient de gemeente de cliëntondersteuning vorm te geven en uit te voeren. Zij kan derden daarbij betrekken. De cliënt die meent dat de aangeboden ondersteuner niet aan deze eisen voldoet, kan desgewenst om een andere cliëntondersteuner verzoeken dan degene die de gemeente in eerste instantie heeft aangeboden. De gemeente moet aan dat verzoek in beginsel gehoor geven.

Als de cliënt de geboden cliëntondersteuning niet passend acht, kan deze op grond van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht een klacht bij de gemeente indienen. De gemeente is gehouden die klacht volgens de wettelijke regels te behandelen en hierop adequaat te reageren. Desgewenst en zo nodig kan betrokkene daarna zijn klacht aan een ombudsman voorleggen. Omdat het beschikbaar stellen van een algemene voorziening als een cliëntondersteuner niet berust op een besluit in de zin van de Awb, staat daartegen geen bezwaar en beroep open.

De cliënt kan er vanzelfsprekend ook voor kiezen zijn ondersteuning zelf te organiseren en geen gebruik te maken van het aanbod van de gemeente. Dat kan bijvoorbeeld ook een familielid of vrijwilliger zijn. Indien de cliënt zelf een professionele cliëntondersteuner inschakelt is de gemeente op grond van dit wetsvoorstel niet gehouden de kosten daarvan aan de cliënt te vergoeden.

Het feit dat cliëntondersteuning in de Wmo 2015 pregnanter is verwoord dan in de huidige Wmo, maakt het geen nieuwe «tak van sport»; de huidige Wmo kent het prestatieveld «informatie, advies en cliëntondersteuning» en gemeenten hebben dus ervaring hiermee. Voor de cliëntondersteuning voor mensen met een handicap hebben de MEE-organisaties veel ervaring en expertise opgebouwd. Voor het verrichten van cliëntenondersteuning op grond van dit wetsvoorstel, gelden geen specifieke voorschriften voor de genoten opleiding en/of achtergrond, anders dan dat de gemeenteraad bij verordening eisen stelt aan de kwaliteit van de voorzieningen, de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De leden van de fractie van de SP vragen met betrekking tot het pgb of het invoeren van het trekkingsrecht ook geldt voor gevallen waarin de cliënt al beschikt over een pgb.

Ook voor «bestaande» pgb’s geldt dat deze in 2015 worden verstrekt in de vorm van een trekkingsrecht. In artikel 8.3, derde lid, is met betrekking tot pgb’s bepaald dat de gemeente aan iemand, aan wie voor het jaar 2014 een pgb is verstrekt, voor 2015 op dezelfde grondslag een pgb moet toekennen voor de periode van de resterende tijd van zijn indicatiebesluit doch uiterlijk tot 1 januari 2016. De overgangsregeling voor het pgb verschilt in dat opzicht van die van een aanspraak op zorg in natura op grond van de AWBZ. Voor zorg in natura geldt dat de aanspraak in beginsel doorloopt tot het moment waarop de geldingsduur van het indicatiebesluit is verlopen; daarom bepaalt het eerste lid van artikel 8.3 daarvoor dat betrokkene jegens de gemeente dezelfde rechten en plichten heeft als onder de AWBZ; een besluit van de gemeente is daarvoor niet nodig. Ingevolge de Regeling subsidies AWBZ geldt echter voor alle pgb’s dat die zijn verstrekt voor een periode die eindigt ultimo 2015. Om die reden voorziet artikel 8.3, derde lid, voor de pgb’s in een van het eerste lid (voor zorg in natura opgenomen) afwijkende formulering, welke een besluit van het college impliceert. Op grond van de Wmo 2015 wordt een pgb verstrekt in de vorm van een trekkingsrecht (een vorm die de bedoelde subsidieregeling overigens ook reeds kent), zodat ook de bestaande pgb’s in 2015 in die vorm zullen worden verstrekt.

De leden van de fractie van de SP vragen wat wordt bedoeld met de opmerking in de memorie van antwoord dat de Staatssecretaris gemeenten zal verzoeken aan te sluiten bij andere initiatieven uit andere domeinen als het gaat om de inrichting van handhavende taken.

Gemeenten zijn primair aan zet om te zorgen voor adequate inrichting en handhaving van de Wmo 2015. Hierbij kan men putten uit de ervaringen die zijn opgedaan op andere terreinen, zowel binnen de reikwijdte van de gemeenten (denk aan de Wwb) als daarbuiten (bijvoorbeeld de AWBZ). Om gemeenten hierbij te ondersteunen wordt vanuit het Transitiebureau Wmo in samenwerking met de VNG een handreiking fraudebestrijding ontwikkeld.

De leden van de SP-fractie vragen of ik een termijn van nu nog drie maanden voldoende en redelijk acht voor gemeenten en instellingen om te komen (voor 1 oktober 2014) tot inkoopafspraken met het oog op de continuïteit van zorg. Is deze tijd wellicht toch wat krap om het overgangsrecht voor cliënten te waarborgen?

Gemeenten en aanbieders zullen de komende periode een forse inspanning moeten leveren om voor 1 oktober tot definitieve inkoopafspraken te komen die nodig zijn om te voldoen aan het overgangsrecht in dit wetsvoorstel en mensen die zich in 2015 voor het eerst melden met een ondersteuningsvraag een passend aanbod te kunnen doen. De voortgang bij de inkoop volg ik samen met de VNG door middel van het transitievolgsysteem en door gesprekken met gemeenten en aanbieders in het land. Op basis van deze informatie kunnen wij gemeenten die achterop dreigen te raken, gericht ondersteunen of – waar nodig – aanjagen. In januari hebben gemeenten een eerste inzicht gekregen in het budget voor 2015 en de beleidsinformatie op wijkniveau (indicaties, zorggebruik) op basis waarvan veel gemeenten de gesprekken met aanbieders zijn gestart. Na aanvaarding van dit wetsvoorstel door beide Kamers der Staten-Generaal kunnen deze voorbereidingen een vervolg krijgen en worden geconcretiseerd in beleidskaders en afspraken.

De leden van de fractie van de SP zijn blij met de duidelijke afspraken die met het oog op de communicatie naar de huidige en de toekomstige cliënten zijn gemaakt. Deze leden vragen wat in het communicatieplan «Naar een goede zorg die ons past» wordt bedoeld met het empoweren van de doelgroep. Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat het empoweren slechts een loze kreet wordt.

Ik ben het met de leden van de fractie van de SP eens dat moet worden voorkomen dat «het empoweren van de doelgroep» een papieren kreet blijft. Deze doelstelling vraagt dat cliënten daadwerkelijk worden bereikt en worden voorbereid op hun nieuwe situatie, waarin zij zoveel mogelijk regie moeten kunnen voeren over hun eigen situatie. Als onderdeel van de werkafspraken voor de transitie hervorming van de langdurige zorg5, zijn om die reden cliëntenorganisaties betrokken bij het informeren van huidige en toekomstige cliënten over de veranderingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Ook de netwerken van deze cliënten worden betrokken in deze communicatieaanpak. De cliëntenorganisaties starten voor het kunnen volgen van de signalen van zowel de huidige als de nieuwe cliënten verschillende monitoringsprogramma’s.

Als voorbeeld van de communicatieaanpak gericht op het versterken van de bewustwording starten de cliëntenorganisaties Ieder(in) en landelijk platform GGZ het programma In voor Burgers. Dit programma heeft tot doel het versterken van de eigen regie en zelfredzaamheid van mensen. Hiervoor worden ontmoetingen georganiseerd tussen mensen die een ondersteuningsvraag hebben en mensen die deze ondersteuning bieden, zoals mantelzorgers, betrokkenen uit het sociaal netwerk en buren. Ook worden gemeenten bij het programma betrokken. Het programma richt zich op het verspreiden van kennis, instrumenten en goede voorbeelden.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van het, waar mogelijk, gebruiken van Nederlandse woorden in een Nederlandse wet. Zij vragen de regering dan ook om bij de eerste gelegenheid die zich voordoet «outcome criteria» te vervangen door een Nederlandse term.

Met de leden van de SP-fractie geef ook ik de voorkeur aan het gebruik van Nederlandse termen in de wet. Het komt mij voor dat de bedoelde Engelse woorden zouden kunnen worden vervangen door een formulering die aangeeft dat het gaat om het meten van de prestaties van de aanbieders, gerelateerd aan de gemeentelijke doelen. Ik zeg graag toe dat zal worden bezien bij welke gelegenheid de gewraakte formulering kan worden vervangen door een Nederlands equivalent.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe ziet de centrale helpdesk van het CAK eruit zal zien die vanaf 1 september bereikbaar moet zijn. Verder vragen deze leden met wat voor vragen men hier terecht kan en wat het gratis viercijferige nummer wordt.

De helpdesk, uitgevoerd door CAK, zal per 1 september aanstaande fungeren als centraal aanspreekpunt voor vragen van cliënten over de hervorming van de Langdurige Zorg. Cliënten en hun naasten, waaronder mantelzorgers kunnen hier per e-mail, telefoon, website en post terecht met alle vragen over het waarom, wat en wanneer van de veranderingen. Het gratis viercijferige nummer van de helpdesk wordt in september bij de start van de communicatiecampagne vanuit het Rijk kenbaar gemaakt. Cliënten zullen door diverse organisaties zoals gemeenten en zorgverzekeraars concreter worden geïnformeerd over de veranderingen in hun persoonlijke situatie. Vragen hierover zullen alleen concreet kunnen beantwoord worden door gemeenten en verzekeraars. Gezien het belang van zorgvuldig afgestemde communicatie richting AWBZ-cliënten de komende maanden zal VWS alle communicatie in kaart brengen en op elkaar afstemmen.

De leden van de fractie van de SP verwijzen naar het gestelde in de memorie van antwoord ten aanzien van het initiatief van de verschillende betrokken rijksinspecties om het gezamenlijke toezicht binnen het sociaal domein uit te werken (MvA blz. 60). De rapportages van de gezamenlijke inspecties zijn dienstbaar aan de invulling van de stelselverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris en zijn ook bruikbaar voor de gemeenten. Deze leden vragen hoe de Staatssecretaris nu concreet aan informatie komt als gemeenten de kwaliteit van Wmo-zorg aan hun laars lappen en wat hij daar dan concreet aan kan doen.

Ik ga er op voorhand niet van uit dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op basis van dit wetsvoorstel niet zullen nemen. Het is aan de gemeenten om in de verordening, die door de gemeenteraad wordt vastgesteld, eisen te stellen aan de kwaliteit van de voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van de in te zetten beroepskrachten. De in het wetsvoorstel in artikel 3.1, tweede lid, opgenomen basisnorm vormt hierbij een dwingend vertrekpunt. Het is primair aan de gemeenteraad om het college aan te spreken op een beleidsuitvoering die zich niet verhoudt tot dit wetsvoorstel, het beleidsplan en de verordening. Mocht de gemeenteraad zijn rol hierin niet nemen en de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning in een gemeente daardoor onvoldoende geborgd zijn, dan beschik ik over een interbestuurlijk toezichtinstrumentarium. Ik zal in zo’n situatie nadere informatie inwinnen door onder andere de monitor sociaal domein, signalen van burgers, cliëntervaringsonderzoeken, het evaluatieonderzoek dat na drie jaar volgt. Aan de hand daarvan kan ik gemeenten aanspreken. Daar waar nodig, kan ik in uiterste instantie gebruik maken van de in dit wetsvoorstel opgenomen aanwijzingsbevoegdheid of de instrumenten «schorsing en vernietiging» en «indeplaatsstelling». In artikel 3.1 van het wetsvoorstel is tevens voorzien in de mogelijkheid om nadere (kwaliteits)eisen te stellen aan de aanbieders van voorzieningen van maatschappelijke ondersteuning, voor het geval het landelijk beeld hiertoe aanleiding zou geven.

De leden van de SP-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de gezamenlijke bespreking die de Staatssecretaris voert met alle betrokken partijen over de problemen die worden aangedragen bij het meldpunt gedwongen verhuizingen van de NCPF. Deze leden vragen ook welke instantie het onderzoek uitvoert naar sluitingen van verzorgingstehuizen en daarmee gepaard gaande verhuizingen.

Naar aanleiding van de signalen over sluitingen van instellingen en verhuizingen, waaronder de monitor van de NPCF en een uitvraag van Actiz, wordt binnenkort, en in samenspraak met NPCF, ZN en Actiz, informatie over sluitingen en verhuizingen per Wmo-regio in kaart gebracht. Deze objectieve informatie zal ter beschikking worden gesteld aan de regiotafels in de Wmo-regio’s waar – in verschillende samenstelling – gemeenten, corporaties, zorginstellingen, zorgkantoren en cliëntenorganisaties met elkaar spreken over de hervorming langdurige zorg. Het doel van deze tafels is informatie delen en afspraken maken, bijvoorbeeld over de herstructurering van zorgvastgoed. De tafels worden door de regionale partijen georganiseerd. In de landelijke werkafspraken hervorming langdurige zorg zijn hierover afspraken gemaakt.

De informatie zal ook beschikbaar worden gesteld aan het aanjaagteam onder leiding van de heer Norder. Tot de taakopdracht van het aanjaagteam hoort ook het in goede banen leiden van de eventuele problematiek bij verhuisbewegingen. Waar nodig, zal dat team partijen die op dit onderwerp moeten samenwerken, uitnodigen voor overleg. De instelling van het aanjaagteam is aangekondigd in de brief van de Minister van Wonen en Rijksdienst en mijzelf over langer zelfstandig wonen d.d. 4 juni 2014.6

De leden van de fractie van de SP horen, in het kader van de bescherming van persoonsgegevens, graag van de Staatssecretaris wat de gevolgen zijn wanneer gemeenten niet voorzien in het waarborgen van artikel 8 EVRM en de Wbp. De SP-fractie vraagt zich af op welke wijze dit gecontroleerd gaat worden en of uitgesloten is dat de burger hier de dupe van wordt.

Op grond van dit wetsvoorstel bepaalt een cliënt in belangrijke mate zelf welke gegevens de gemeente over hem verkrijgt, verwerkt en verstrekt. Het is de wettelijke plicht van de gemeente om onnodige verkrijging, verwerking en verstrekking van cliëntinformatie te voorkomen. Voor de cliëntinformatie die daadwerkelijk in het bezit komt van de gemeente, gelden de in de Wbp ter zake van privacy en informatiebeveiliging gestelde eisen. Het uitgangspunt hierbij is dat de gemeente zelf verantwoordelijk is voor informatieveiligheid en de organisatorische en technische maatregelen treft die nodig zijn om een adequaat van beveiliging te kunnen garanderen. Het college dient zich daarover te verantwoorden aan de gemeenteraad; het is aan de gemeenteraad om het college hierop te controleren. De raad kan hierbij steunen op de resultaten van het gemeentelijke toezicht. Gemeenten zijn voornemens te komen tot het landelijk invoeren van de zogenaamde Baseline Informatiebeveiliging Gemeenten. Dit helpt individuele gemeenten een adequaat beveiligingsniveau te waarborgen. Ik juich dit vanuit het belang van een zorgvuldige omgang en beheer van persoonsgegevens zeer toe. Door de Minister van BZK is een Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening ingesteld met als taak om informatieveiligheid nog meer op de agenda van bestuurders en topmanagers te krijgen. Mochten mij signalen bereiken dat een gemeente onvoldoende uitvoering geeft aan de eisen die de Wbp ter zake van beveiliging stelt en mocht de gemeenteraad zijn controlerende rol onvoldoende vervullen, dan zal ik het college daar uiteraard ook zelf op aanspreken. Tot slot wijs ik er nog op dat ingevolgde de Wbp het Cbp is belast met het uitoefenen van toezicht op het verwerken van persoonsgegevens in overeenstemming met de Wbp en in dat verband ook sancties kan opleggen als wordt gehandeld in strijd met de wettelijke verplichtingen.

De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat de conclusie neergelegd in de visie «Zorgvuldig en bewust, gegevensverwerking en privacy in een gedecentraliseerd sociaal domein» van de Minister van BZK, dat voor het verzamelen en uitwisselen van gegevens bij gemeenten geen nieuwe wetgeving nodig is, onjuist is. Op dit moment is het niet toegestaan gegevens te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor ze verzameld zijn. Onder andere de Privacy Barometer wees er in een brief aan de EK van 28 oktober op dat er geen juridische grondslag is voor grootschalig gebruik van gegevens. «Volgens artikel 9 van de Wbp mogen gegevens alleen worden aangewend voor de doelen waarvoor ze zijn verzameld». Staatssecretaris Teeven zei in het debat over de Jeugdzorg wet op 11 februari jl. dat een wetswijziging nodig is voor domeinoverstijgende uitwisseling van gegevens; «Als de noodzaak tot het uitwisselen van gegevens inderdaad blijkt te bestaan, moet er een solide wettelijke grondslag komen voor domein overstijgende gegevensuitwisseling. Daarvoor moet ook een PIA worden gemaakt. Ik zeg de Kamer toe dat het kabinet het op die manier zal doen en niet anders». Deze leden vragen hoe de visie van de Minister van BZK en de uitspraak van de heer Teeven met elkaar te rijmen zijn? Wordt er al werk gemaakt van het uitvoeren van PIA’s op gemeentelijk niveau?

De nieuwe wetgeving voor het Sociaal domein, zoals de Jeugdwet, en de voorstellen van wet voor de Wmo 2015, de Participatiewet en ook de Wlz, kennen alle specifieke regels voor het verwerken van persoonsgegevens bij de uitvoering van die wetten. Regels in aanvulling op de algemene, reeds geldende, regels van de Wbp en toegesneden op de verschillende deeldomeinen. Voor wat de Jeugdwet betreft is in de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer een overzicht gegeven van deze aanvullende regels en hun betekenis. Ook de Wmo 2015 kent in hoofdstuk 5 een toegesneden regime voor gegevensverwerking. Op grond hiervan is geconcludeerd dat er geen noodzaak is om daarnaast en daar boven op nog een nieuw wettelijk kader voor gegevensverwerking te realiseren.

Het is juist dat persoonsgegevens, conform artikel 7 Wbp, voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden mogen worden verzameld. De drie genoemde wetten definiëren deze doeleinden, en bieden daarmee een wettelijke grondslag voor de verwerking. Doelbinding houdt in dat persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met het doel of de doelen van de initiële verkrijging. Het tweede lid van artikel 9 Wbp geeft een aantal criteria voor de verenigbaarheid van verdere verwerking. Als een vraag van verdere verwerking aan de orde komt, is het uitgangspunt in het kader van de decentralisaties, zoals de beleidsvisie ook aangeeft, nadrukkelijk de hulpvraag. Het is deze hulpvraag die in het concrete geval het doel van het verzamelen en het verdere verwerken van gegevens bepaalt. In het beperkte aantal gevallen dat een hulpvraag zich uitstrekt over meerdere deeldomeinen en waarbij sprake is van multiproblematiek, is het deze hulpvraag die aanleiding geeft tot eventueel domeinoverstijgend gebruik van gegevens. Het gebruik van gegevens moet in relatie staan tot en noodzakelijk zijn voor het beantwoorden van de hulpvraag. In die zin is er dan ook geen sprake van het in de vraag gesuggereerde «grootschalig gebruik van gegevens». De bij een bepaalde hulpvraag die meerdere domeinen betreft behorende gegevensverwerking is wettelijk geborgd in de decentralisatiewetten.

De opmerking van Staatssecretaris Teeven is in lijn met wat hierboven aangegeven is over een eventueel nader aanvullend wettelijk kader. Het aangehaalde citaat is deel van een uitgebreidere uiteenzetting waarin de Staatssecretaris stelt «een verruiming van de mogelijkheden voor domeinoverstijgende gegevensuitwisseling is nu nadrukkelijk niet aan de orde». De uitspraak van de Staatssecretaris moet ook in die context gelezen worden. De conclusie van de beleidsvisie is dat, met de nieuwe decentralisatiewetten, gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om de noodzakelijke gegevensverwerking vorm te geven, en dat er op dit moment dus ook geen noodzaak is tot een verruiming van die mogelijkheden. Daarmee is er ook geen noodzaak voor een nieuw overkoepelend wettelijk kader in aanvulling op de decentralisatiewetten. Er is dus geen tegenstelling tussen de uitspraak van Staatssecretaris Teeven en de beleidsvisie.

Met betrekking tot de PIA’s is het van belang voor ogen te houden dat er op meerdere plaatsen gesproken wordt over PIA’s. De PIA waar hier op geduid wordt betreft een PIA in de zin van de motie Franken7, een PIA op voorgenomen wetgeving. Aangezien er geen nadere aanvullende wetgeving wordt overwogen is er ook geen noodzaak voor een dergelijke PIA. Daarnaast heeft Staatssecretaris Teeven toegezegd om PIA’s uit te voeren op modellen van dienstverlening zoals gemeenten die nu ontwikkelen in het kader van de Jeugdwet. Deze zijn nu volop in voorbereiding. En de Staatssecretaris is voornemens daarover conform toezegging, in het najaar nader te berichten.

De leden van de SP-fractie stellen vragen over artikel 1.2.2, dat voor onrechtmatig verblijvende vreemdelingen een uitzondering maakt op artikel 1.2.1. Het derde lid van artikel 1.2.2 maakt het op zijn beurt mogelijk hierop bij amvb een uitzondering te maken voor bepaalde categorieën vreemdelingen. Deze leden vragen of het kabinet van oordeel is dat het toelaatbaar is wetgeving te maken die in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en dit vervolgens bij amvb te repareren. Zij vragen om inzicht te geven in de categorieën voor wie de uitzondering zal gelden. Ook vragen zij hoe het recht op zorg voor kinderen wordt geregeld, of deze amvb wordt voorgehangen en wanneer zij deze kunnen verwachten.

De bepaling van artikel 1.2.2 legt vast dat vreemdelingen slechts in aanmerking komen voor maatschappelijke ondersteuning als zij rechtmatig in Nederland verblijven op grond van de daarin genoemde artikelen van de Vreemdelingenwet 2000. Deze bepaling (gelijk aan die van het bestaande artikel 8 van de huidige Wmo) vindt haar oorsprong in de zgn. Koppelingswet8. Met de aanvaarding van die wet is destijds bepaald dat niet-toegelaten vreemdelingen die hier niettemin bestendig verblijven – in de wandeling worden deze vreemdelingen wel als «illegalen» aangeduid – en vreemdelingen «in procedure» in het algemeen verstoken moeten blijven van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen. Vergelijkbare bepalingen zijn in vele andere wetten opgenomen (zoals artikel 5 van de AWBZ en artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg en artikel 1.3 van de Jeugdwet). Bij de totstandkoming van de Koppelingswet is zorgvuldig stil gestaan bij de verenigbaarheid van de wet met artikel 1 van de Grondwet en de artikelen 26 van het lnternationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 233). Anders dan de aan het woord zijnde leden zie ik daarom geen aanleiding voor twijfel omtrent de toelaatbaarheid van de bepaling in het licht van artikel 1 van de Grondwet. Bij de totstandkoming van de Koppelingswet is nadrukkelijk open gehouden dat in de materiewetgeving uitzonderingen konden worden gemaakt op de uitsluiting van niet-toegelaten vreemdelingen tot verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen. Artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 kent dan ook nadrukkelijk de mogelijkheid dat van het eerste lid (de uitsluiting van toegang tot verstrekkingen etc.) kan worden afgeweken als het gaat om een aanspraak op onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. In de Wet op de jeugdzorg en de Wmo, en daarom ook in de Jeugdwet en de Wmo 2015, is daarvan gebruik gemaakt door de mogelijkheid te openen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in afwijking van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 groepen niet-toegelaten vreemdelingen geheel of gedeeltelijk toch in aanmerking te brengen voor strikt noodzakelijke verstrekkingen, omdat het onverantwoord zou zijn deze aan mensen met ernstige problemen te onthouden op de enkele grond dat zij niet rechtmatig in Nederland verblijven9. In de toelichting bij artikel 8 van de huidige Wmo is verder aangegeven dat onder omstandigheden ook uit verdragsrechtelijke verplichtingen een verplichting kan voortvloeien om niet-rechtmatig hier verblijvende personen toch toegang te verstrekken tot bepaalde voorzieningen. Deze mogelijkheid om bij amvb uitzonderingen te maken op de uitsluiting van de aanspraak op verstrekkingen is een in de wetgeving volstrekt gebruikelijke manier om de regelgeving waar nodig toe te spitsen op en uit te werken voor bijzondere situaties. De vragen van de aan het woord zijnde leden over het bestaan van die mogelijkheid deel ik dus niet. Artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 kent geen voorhangverplichting; er bestaan overigens ook geen voornemens om gebruik te maken van de in dat artikel neergelegde bevoegdheid om bij amvb uitzonderingen te maken.

De leden van de fractie van de SP stellen vragen over artikel 2.6.1, dat regelt dat gemeentes verplicht kunnen worden om met een bepaalde gemeente samen te werken. Zij wijzen erop dat de Raad van State deze bepaling onnodig achtte, omdat de regeling van het interbestuurlijk toezicht voldoende mogelijkheden biedt voor het rijk om in te grijpen bij taakverwaarlozing. De VNG wijst erop dat door deze bepaling de horizontale controle op de colleges door de gemeenteraden in gevaar komt (VNG Magazine 20 juni 2014). Zij vragen of ik hun opvatting deel dat wetten sober moeten zijn en geen bepalingen dienen te bevatten die niet strikt noodzakelijk zijn voor een goed begrip en een goede uitvoering. Zij vragen ook waarop ik de verwachting c.q. de angst baseer dat deze bepaling noodzakelijk zal zijn. Over de vraag wat de burger geacht wordt zelf nog te kunnen, is een grote hoeveelheid rechtspraak beschikbaar, meer dan duizend rechtszaken zijn er gevoerd over de verstrekking van individuele voorzieningen. Is deze rechtspraak verwerkt in het wetsvoorstel, en kunnen de rechterlijke uitspraken aanvullend nog van toepassing worden geacht?

Onder verwijzing naar hetgeen ik heb geantwoord aan de leden van de fractie van het CDA, die een vergelijkbare vraag stelden, wil ik graag benadrukken dat ik ervan uitga dat gemeenten zelf in staat en bereid zijn te beoordelen op welke punten samenwerking met andere gemeenten aangewezen is. Daarom laat de wet de gemeenten in beginsel de ruimte om zelf tot die samenwerking te komen. Ik ben niet van oordeel dat de Wmo 2015 met de mogelijkheid om bij amvb een samenwerkingsbepaling op te leggen iets regelt dat niet strikt noodzakelijk is voor een goede uitvoering. Hoewel ik geen reden heb te vrezen dat dit zich zal voordoen, kan niet kan worden uitgesloten dat er situaties of omstandigheden optreden waarin de vereiste samenwerking niet van de grond komt en dat dat gevolgen heeft die uit een oogpunt van een goede uitvoering van de wet niet wenselijk zijn. De verantwoordelijkheid van de Minister voor een goede werking van het stelsel vereist dat dan, zo nodig als andere middelen om de situatie te verbeteren niet succesvol zijn gebleken, kan worden ingegrepen. Het wetsvoorstel maakt het daarom, net zoals de Jeugdwet dat doet, in zo’n geval mogelijk om de betrokken gemeenten bij algemene maatregel van bestuur tot samenwerking te verplichten. Ik wijs er in dit verband op dat het hierbij, anders dan bij de mogelijkheden in de sfeer van interbestuurlijk toezicht, welke steeds op een concrete gemeente zijn gericht, kan gaan om het opleggen van samenwerking aan de daarbij aan te duiden groep van gemeenten in een bepaald gebied. In de amvb kan worden geregeld in welke vorm de samenwerking moet plaatsvinden, maar daarbij blijft, anders dan bij (bijvoorbeeld) een aanwijzing, de vrijheid van de gemeenten met betrekking tot de wijze waarop dat gebeurt, in stand.

Ingaande op de vraag van deze leden over wat de burger geacht wordt zelf nog te kunnen, merk ik op dat bij het opstellen van het wetsvoorstel is uitgegaan van wat de rechtspraak ter zake leert. Ook in de oude Wmo speelde de vraag wat iemand zelf nog kon, een rol. Hoewel in de Wmo 2015 meer expliciet dan voorheen is vastgelegd dat onderdeel van de afweging is wat iemand eventueel nog zelf kan, ga ik er daarom van uit dat de rechtspraak over de verstrekking van individuele voorzieningen met de nieuwe wet haar betekenis niet heeft verloren. Ik wijs er op dat veel procedures in verleden werden gevoerd doordat sprake was van een gebrekkig onderzoek of gebrekkige afweging en motivering op dat punt. Ik verwacht dat de thans in de Wmo 2015 opgenomen meer expliciete voorschriften over het uit te voeren onderzoek en de daarvan te verwachten betere motivering van beschikkingen ertoe zullen bijdragen dat de kwaliteit van de afweging na een melding verbetert en in minder gevallen moet worden geprocedeerd over de vraag of een maatwerkvoorziening terecht of onterecht is geweigerd.

Een burger kan op elke gewenste manier, informeel, een melding doen. Het wetsvoorstel schrijft imperatief voor dat daarop een onderzoek volgt (art. 2.3.2). De memorie van toelichting stelt op blz. 24 dat niet elk onderzoek volledig hoeft te zijn. Elders wordt gewag gemaakt van een informatieverzoek. Deze fractie heeft dit in het wetsvoorstel zelf niet terug kunnen vinden. Het lijkt erop dat de Staatssecretaris, door in de toelichting het informatieverzoek te introduceren, de verplichting om altijd een onderzoek te doen heeft willen mitigeren. Begrijpen deze leden dat goed? Als dus aanstonds voor de gemeente duidelijk is dat verwezen kan worden naar een algemene voorziening, zal toch op de melding altijd een onderzoek moeten volgen, terwijl dit na een informatieonderzoek niet nodig is. Kan de Staatssecretaris verduidelijken wanneer een mondeling gesprek aan het loket of door de telefoon als een melding, dan wel als een informatieverzoek moet worden opgevat? Als het eerste contact (melding dan wel informatie) ertoe leidt dat geen dan wel een beperkt onderzoek plaatsvindt omdat verwezen wordt naar een algemene voorziening, zal de melder/informant toch een aanvraag kunnen doen. De gemeente is dan verplicht het onderzoek alsnog in te stellen c.q. te completeren, alvorens zij een afwijzende beschikking kan geven. Zien deze leden dat goed? Aan de ene kant werpt de eis van een formele aanvraag een drempel op om een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking te kunnen vragen, aan de andere kant is daardoor steeds een onderzoek nodig wat weer een extra belasting voor de gemeente meebrengt. De vraag dringt zich op of dit systeem niet meer werk voor de gemeente betekent i.p.v. de bedoelde beperking van werk. Daarenboven komt het deze leden voor dat ingeval de gemeente geen onderzoek instelt onder het motto dat het hier een informatieverzoek betreft, ook zonder aanvraag het niet instellen van een onderzoek een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Is de Staatssecretaris dat met deze leden eens? Al met al is hier een procedure opgetuigd die voor de burger belastend is, en ook soms niet zal worden begrepen. In het zogenaamde keukentafelgesprek is immers duidelijk geworden wat de verzoeker wil en hoe de reactie van de gemeente daarop is. Is het denkbaar dat de verzoeker aan het einde van het gesprek door de gemeenteambtenaar een formulier verstrekt krijgt waarop hij meteen zijn handtekening zet? Dit is dan, samen met het verslag van het gesprek, de aanvraag waarop de gemeente vervolgens beslist. Dit zou een onnodige extra drempel makkelijker te nemen maken, veel irritatie voorkomen, het doen van een formele melding is niet voor iedere burger even eenvoudig, en zal ook tijd besparen. Hoe denkt de Staatssecretaris daarover?

In de schriftelijke vragen over het wetsvoorstel is reeds ingegaan op het proces van melding en onderzoek en de status daarvan. Deze leden hebben gelijk dat de term «informatieverzoek» niet in het wetsvoorstel voorkomt.

De melding (dat iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning) is vormvrij en niet «formeel» zoals deze leden lijken te veronderstellen: deze kan telefonisch, via het internet of in persoon «aan het loket» (en/of anderszins georganiseerd) plaatsvinden. In vervolg op de melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. De wet geeft aan waar het onderzoek aan moet voldoen en hoe lang de gemeente er over mag doen.

Indien – en alleen dan – iemand alleen informatie nodig heeft over bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of een verwijzing daarnaar, is geen sprake van een melding in de zin van artikel 2.3.2 en hoeft dus geen onderzoek te worden ingesteld. Indien en zodra de cliënt te kennen geeft dat de verstrekte informatie niet voldoende is en hij behoefte heeft aan een nader gesprek over zijn behoeften, is wel sprake van een melding en dient het college krachtens het wetsvoorstel een onderzoek in te stellen. Er is in dit verband dus geen sprake van het mitigeren van de onderzoeksplicht, maar wel van een schets van een situatie waarin geen onderzoeksplicht bestaat. Het verzoek om informatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin iemand zich meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, maar tijdens het onderzoek blijkt dat hij voldoende geholpen wordt door gebruik te maken van een algemene voorziening. De wet verplicht het college ook in dat geval het onderzoek volledig uit te voeren en betrokkene een weergave van de resultaten te verstrekken. Als betrokkene ook zelf van oordeel is dat hij met de algemene voorziening voldoende geholpen is, staat het hem echter vrij kenbaar te maken dat hij op voortzetting van het onderzoek en een weergave daarvan geen prijs stelt; in feite trekt hij zijn melding daarmee in.

Het enkele feit dat de gemeente (na een verzoek om informatie of na een melding) geen onderzoek instelt, is niet voor bezwaar en beroep vatbaar; er is immers, anders dan deze leden menen, geen sprake van een besluit in de zin van de Awb. Als een cliënt te kennen geeft dat hij behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, wat dus verder gaat dan het verkrijgen van bepaalde informatie, rust echter een onderzoeksplicht op het college. Indien de gemeente het onderzoek niet of niet binnen de gestelde termijn uitvoert, staat het de cliënt vrij een formele aanvraag in te dienen, waarop de gemeente binnen twee weken moet beslissen. Er is naar mijn mening geen reden ervan uit te gaan dat gemeenten na een melding die duidt op een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het voorgeschreven onderzoek achterwege zullen laten; dat zou de gemeente immers, los van de extra belasting van het alsnog moeten uitvoeren van het onderzoek, in een lastig parket brengen, omdat het in dat geval moeilijk zal zijn binnen de wettelijke termijn op de aanvraag een zorgvuldige beslissing te nemen.

Het wetsvoorstel bepaalt voorts dat het college de cliënt, of diens vertegenwoordiger, een schriftelijke weergave verstrekt van de uitkomsten van het onderzoek. In de praktijk wordt thans al toepassing gegeven aan de suggestie van deze leden, dat een ondertekend verslag van het gesprek (in de terminologie van het wetsvoorstel: het onderzoek) wordt aangemerkt als aanvraag. De cliënt moet dat dan op het verslag hebben aangegeven. Deze praktijk is ook in de nieuwe Modelverordening van de VNG voor de Wmo 2015 geschetst.10

Het wetsvoorstel staat niet in de weg aan deze praktijk. Voorwaarde is, vanzelfsprekend, dat de cliënt goed geïnformeerd is over de gang van zaken en zich kan vinden in de weergave van het onderzoek.

De leden van de SP-fractie vragen of zij het goed zien dat minderjarige gehandicapten te maken krijgen met twee en soms drie loketten, namelijk voor rolstoel en begeleiding, Jeugdwet, Wmo 2015 voor woningaanpassingen en de Zorgverzekeringswet voor lijfgebonden zorg.

Minderjarige gehandicapten kunnen voor het gebruik van een rolstoel en overige hulpmiddelen alsook voor woningaanpassingen een beroep doen op de Wmo 2015. Voor ondersteuning en zorg die valt onder het begrip jeugdhulp doen zij een beroep op de Jeugdwet. Het loket voor de Wmo 2015 en de Jeugdwet is de gemeente. Vanuit de opdracht om te komen tot een meer integrale dienstverlening mag verwacht worden dat er in de toekomst geen sprake zal zijn van gescheiden loketten voor een minderjarige gehandicapte. Voor eventuele overige zorg doen minderjarig gehandicapten, onder de voorwaarden van de Zvw, een beroep op die wet. Op grond van dit wetsvoorstel maken zorgverzekeraar en gemeenten (samenwerkings)afspraken over afgestemde zorg en ondersteuning.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de doelen van de Wmo 2015 zich tot elkaar verhouden.

De regering heeft in de brief over de hervorming van de langdurige zorg11 geschetst waarom zij de langdurige zorg wil hervormen en welke doelen hierbij worden nagestreefd.

In de eerste plaats wil de regering de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning aanpassen aan de veranderende eisen en omstandigheden. Mensen willen zo lang mogelijk thuis kunnen wonen, de regie op hun eigen leven behouden en niet eenzaam zijn. In de tweede plaats beoogt de regering de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten. De mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning is te veel op de achtergrond geraakt. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. De regering zet daarom in op het versterken van de positie van mantelzorgers en vrijwilligers en op het beter verbinden van informele en formele ondersteuning en zorg. Ten derde kan de decentralisatie van verantwoordelijkheden niet los worden gezien van de financiële opgave waarvoor de regering zich gesteld ziet. De huidige uitgavengroei van de langdurige zorg maakt ingrijpen noodzakelijk. Te veel vormen van ondersteuning die mensen ook zelf kunnen organiseren, worden uit de collectieve middelen betaald. De regering kiest ervoor om de zorg anders te organiseren en daarmee de ondersteuning en zorg voor kwetsbare mensen in de toekomst veilig te stellen. De hervorming kent een financiële opgave voor gemeenten. De regering verwacht dat gemeenten, door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen die beter zijn afgestemd op de specifieke ondersteuningsvraag van cliënten en hun persoonlijke situatie, de ondersteuning met een beperkter budget kunnen uitvoeren dan de rijksoverheid.

Deze drie doelstellingen van de langdurige zorg gaan in dit wetsvoorstel hand in hand. Gemeenten worden verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning die mensen in staat stelt te participeren en zelfredzaam te zijn en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te verblijven. Gemeenten maken lokaal, na overleg met vertegenwoordigers van de doelgroep, de daartoe benodigde keuzes en leggen deze vast in beleidsplan en verordening. Door gemeenten ook de mogelijkheid te bieden de eigen kracht van mensen en de mogelijkheden van het sociale netwerk te betrekken, wordt dit mogelijk gemaakt tegen minder kosten dan thans in de AWBZ het geval is.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het wetsvoorstel een breder doel beoogt, namelijk: de gemeenschap regie geven. Deze leden vragen wie wordt bedoeld met de gemeenschap. Zijn dat uitsluitend burgers zelf, waarbij de (lokale) overheid een faciliterende en ondersteunende rol heeft of houdt de (lokale) overheid ook een bepaalde vorm van regie? En indien dit laatste het geval is: hoe verhoudt – in de visie van de regering – de regierol van gemeenten zich tot regierollen van burgergemeenschappen?

Met de drie decentralisaties in het sociale domein worden gemeenten de regisseur in het sociale domein. Door samen met aanbieders en cliëntenorganisaties en inwoners beleid te ontwikkelen dat aansluit bij de lokale situatie, behoeften en gebruiken, kan de ondersteuning van mensen bij de participatie in de maatschappij effectiever en doelmatiger vorm worden gegeven.

Met de Wmo 2015 wordt ook aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is in dit wetsvoorstel onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorger en door het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een pgb.

Burgers kunnen ook zelf maatschappelijke initiatieven ontwikkelen die de sociale samenhang bevorderen, de leefbaarheid in de gemeente ten goede komen of ten dienste staan aan de participatie en zelfredzaamheid van inwoners van een wijk, gemeente of regio. Bijvoorbeeld met initiatieven gebaseerd op het model van «right to challenge» dat bij amendement van Voortman en van Dijk12 in de Wmo 2015 is opgenomen. Gemeenten kunnen dit soort initiatieven ondersteunen en faciliteren. Deze maatschappelijke initiatieven zijn dan aanvullend op de gemeentelijke initiatieven of kunnen een deel van de gemeentelijke initiatieven zelfs vervangen. Uiteraard is het zo dat het uiteindelijk aan de gemeenteraad, al democratisch gelegitimeerde afvaardiging van de ingezetenen, is voorbehouden om het beleidsplan en de verordening als bedoeld in dit wetsvoorstel vast te stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan vragen te hebben gesteld over de onderlinge samenhang tussen bestaande wetten en wetsvoorstellen en voorliggend voorstel. De regering geeft in haar memorie van antwoord aan, dat zij bij gelegenheid van de Rijksbegroting – op Prinsjesdag – het koopkrachtbeeld zal presenteren dat de cumulatieve effecten van de verschillende wetsvoorstellen (Wijziging Wwb, Hervorming kindregelingen, Participatiewet, Wmo 2015) weergeeft en daarmee te voldoen aan het verzoek van onze fractie ten aanzien van een cumulatieve effectrapportage. Deze leden zijn van mening dat voor ons onduidelijk is of de beoogde doelstellingen met de cumulatie van maatregelen gehaald zullen worden. Sterker nog, het zou niet voor het eerst zijn dat de regering groepen mensen buitensporig benadeelt als gevolg van weeffouten tussen verschillende wetsvoorstellen (zij verwijzen hierbij naar de zogenoemde DIVOSA-ouders van Minister Asscher). Deze leden vragen hoe de Staatssecretaris verwacht dat de Kamer zonder deze gegevens haar werk zorgvuldig kan uitvoeren en voorliggend wetsvoorstel op kwaliteit en doelmatigheid kan wegen?

De regering is met de leden van GroenLinks de mening toegedaan dat het van groot belang is om oog te hebben voor de inkomenspositie en het koopkrachtbeeld van de burger, in het bijzonder van hen die in dit verband tot de kwetsbare groepen kunnen worden gerekend. Dit vraagt naar de mening van de regering om een zorgvuldige blik en afweging op de daartoe geschikte momenten. Het eerste moment betreft de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel en het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wmo2015, dat ik ook aan uw Kamer heb voorgelegd, en de daarin gehanteerde uitgangspunten. Ook bij de in voorbereiding zijnde regelgeving Wlz en de besluitvorming over de gevolgen van de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling voor premievaststelling Zvw is er veel aandacht besteed aan de inkomenspositie en de koopkrachteffecten van de groep chronisch zieken en gehandicapten. Een ieder waarvan duidelijk is, dat zij of hij is aangewezen op zorg en ondersteuning zal die krijgen, ongeacht inkomen of vermogen. De voor de Wmo, Wlz en Zvw gelden bijdragesystematiek blijft nagenoeg onveranderd. De Zvw premie zal in 2015 – als gevolg van de gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling – met maximaal € 20,– op jaarbasis stijgen, waarbij geldt dat de mensen met een lager inkomen via de zorgtoeslag gecompenseerd worden. De gemeentelijke beleidsvrijheid bij het heffen van eigen bijdragen wordt – zoals dat ook nu het geval is – gelimiteerd door de regels die in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden gesteld en die op hoofdlijnen overeenkomen met de huidige situatie in de Wmo en de extramurale zorg onder de AWBZ. Het zogenaamde anti-cumulatiebeginsel, zoals wij dat nu kennen voor de Wmo en AWBZ, wordt gehandhaafd in de situatie van Wmo 2015 en Wlz. Ik heb er, juist met het oog op de vaak kwetsbare positie van de doelgroep, van af gezien om de parameters van de eigen bijdragesystematiek van de Wmo 2015 op een hoger niveau vast te stellen. Vanuit de eerder benoemde zorgvuldigheid kiest de regering er voor om hiernaast, op het daartoe bij uitstek geschikte moment van de Rijksbegroting, jaarlijks in brede zin, zoals ook de leden van GroenLinks voorstaan, stil te staan bij de (gecumuleerde) effecten van getroffen en voorgenomen beleidsmaatregelen in brede zin voor chronisch zieken en gehandicapten.

In vervolg op de stelling van de regering dat zij wetgeving zal aanpassen wanneer uit jurisprudentie blijkt dat de wetgeving niet optimaal bijdraagt aan het behalen van de beoogde doelen, vragen de leden van de fractie van GroenLinks op welk moment deze evaluatie plaatsvindt en welke vorm deze zal hebben. Verder vragen deze leden of burgers bij deze evaluatie betrokken zullen worden en zo ja op welke wijze.

Op grond van het wetsvoorstel zal binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet de doeltreffendheid en de effecten van de Wmo 2015 in de praktijk beoordeeld worden. De betrokken organisaties, waaronder vertegenwoordigers van de doelgroep van deze wet, zullen bij deze evaluatie worden betrokken. Het ontwerp van deze evaluatie is nog niet gereed, ik kan u derhalve geen uitsluitsel geven in reactie op uw vraag over de vorm. Uiteraard zal ik ook de uitvoering van de wet vanaf het moment van inwerkingtreding en de ontwikkeling van de jurisprudentie nauwgezet volgen. Daar waar mij eerder dan het wettelijk evaluatiemoment duidelijk wordt dat bijsturing noodzakelijk is, zal ik daartoe uiteraard op dat moment het overleg met gemeenten openen en zo nodig maatregelen treffen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering mensen informeert over de mogelijkheden die zij hebben voor het kunnen voeren van regie en hoe als gevolg van deze informatie de afhankelijkheid van wisselend beleid door gemeenten kan worden verminderd. Deze leden vragen de regering of zij de opvatting van de deze leden deelt dat het kunnen voeren van regie eerst en vooral afhangt van goede informatie over de wederzijdse rechten en plichten (diepgaander dan de grote lijnen) tussen (lokale) overheden en mensen en, zo ja, hoe de regering hieraan invulling zal geven.

Het kunnen voeren van regie is voor mensen een groot goed. Het informeren van mensen over de mogelijkheden die voorhanden zijn om regie te kunnen voeren, vindt de regering dan ook een belangrijk onderdeel in de hervorming van de langdurige zorg. Zowel in de voorstellen voor wet- en regelgeving als de informatievoorziening over de hervorming van de langdurige zorg, worden op verschillende niveaus en aspecten de mogelijkheden voor mensen om regie te voeren zeker gesteld.

In de eerste plaats vormen het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie belangrijke hoofddoelstellingen van dit wetsvoorstel. De gemeenten hebben op grond van dit wetsvoorstel de opdracht een goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimte te bevorderen. Deze bijdrage aan een inclusieve samenleving vergroot de mogelijkheden van mensen om zelf richting te kunnen geven aan het leven. Voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen geldt het uitgangspunt dat deze zo goed mogelijk dient te zijn afgestemd op de omstandigheden waarin mensen verkeren, en rekening moet houden met de behoeften van mensen. Zo is in artikel 2.3.2, vierde lid, onder f, opgenomen dat gemeenten hierbij rekening dienen te houden met zorg zoals bedoeld in de Zvw, publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, dit met het oog op de behoefte aan de verbetering van de zelfredzaamheid, participatie of aan beschermd wonen of opvang. Indien iemand, al dan niet met behulp van zijn mantelzorger, een persoonlijk plan over zijn ondersteuningsbehoefte heeft opgesteld, dient de gemeente dit plan te betrekken in het zorgvuldig onderzoek (artikel 2.3.2, vijfde lid). Tevens wordt de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de mogelijkheden die bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget (artikel 2.3.2, zesde lid).

Deze leden van deze fractie vragen hoe mensen geïnformeerd worden over deze rechten en plichten. Ook hiervoor zijn op verschillende niveaus in dit wetsvoorstel bepalingen opgenomen. Zo is bepaald dat de gemeente in het plan dient op te nemen wat het beleid is om te voorkomen dat mensen aangewezen raken op maatschappelijke ondersteuning, en indien dit toch het geval is, hoe de gemeente vroegtijdig deze ondersteuningsbehoefte vaststelt (artikel 2.1.2). Dit impliceert een actieve houding van de gemeente richting mensen. Tevens geldt dat de gemeente zorg draagt voor de beschikbaarheid van onafhankelijke cliëntondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (artikel 2.2.4). Voor aanvang van het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de cliënt door de gemeente wordt de cliënt door de gemeente gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van deze cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid). Voor mensen is deze cliëntondersteuning kosteloos beschikbaar (artikel 2.1.4).

De gemeenten hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in het informeren van de mensen over de rechten en plichten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel. Het college van B en W legt over deze informatievoorziening verantwoording af aan de gemeenteraad. Mogelijke lokale beleidswijzigingen, waar deze leden op wijzen, dienen zich te beperken tot de beleidsruimte die dit wetsvoorstel biedt. Gemeenten kunnen in de lokale beleidskeuzes niet voorbij gaan aan de bovenstaande wettelijke waarborgen voor het kunnen voeren van regie door mensen.

In het kader van de hervorming van de langdurige zorg is in een coalitieaanpak met de betrokken partijen een communicatieplan ontwikkeld.13 In deze coalitieaanpak worden mensen op verschillende niveaus geïnformeerd door de betrokken partijen. Bijvoorbeeld de cliëntenorganisaties werken aan de bewustwording en zij monitoren de veranderingen waarmee mensen te maken krijgen. De gemeenten bereiden informatie voor over de nieuwe toegang tot maatschappelijke ondersteuning en het overgangsrecht. Bij het CAK wordt voor cliënten een telefonisch helpdesk voor vragen over de zorg en ondersteuning ingericht. Ook zullen zorgverleners, aanbieders, het CIZ en de zorgverzekeraars een belangrijke rol hebben in het informeren van mensen. Vanuit de rijksoverheid wordt gewerkt aan de voorbereidingen op een rijksbrede publiekscampagne waarin mensen worden voorgelicht over de veranderingen en de nieuwe rechten en plichten die daarmee samenhangen. Deze rijksbrede campagne start zo snel als mogelijk na aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de aansluiting is geborgd tussen administraties van gemeenten en instellingen als CAK en CIZ?

De inrichting van de informatievoorziening is een belangrijke randvoorwaarde voor een succesvolle implementatie van de Wmo 2015 per 1 januari 2015. Dit is één van de brede thema’s waarover ik sluitende afspraken heb gemaakt met de bij de uitvoering van de verschillende wetsvoorstellen betrokken partijen.14 Er is op landelijke niveau een regiegroep actief die tweewekelijks bij elkaar komt om onder meer op dit thema te sturen, daarnaast is informatievoorziening een vast gesprekspunt in de Wmo-regio’s. Meer specifiek op het thema informatievoorziening is een stuurgroep iHlz actief, onder voorzitterschap van VWS, met daarin alle betrokken partijen, zo ook CAK en CIZ. Deze stuurgroep is onder meer belast met de uitvoering van het iWmo-plan dat er in realisatie toe leidt dat gemeenten en andere voor de uitvoering van de Wmo 2015 relevante organisaties tijdig zijn voorbereid (organisatorisch en technisch) op de implementatie per 1 januari 2015. Voor de uitvoering van de eigen bijdragesystematiek is daarnaast een werkgroep actief van gemeenten, CAK en VWS die belast is met het uitwerken van de opdrachtgevers (gemeenten) – opdrachtnemer (CAK) relatie, uiteraard gegeven de kaders van de regelgeving. Hiermee wordt ook de informatievoorziening en de aansluiting tussen de administraties geborgd. Voor de relatie tussen CIZ en gemeenten wordt, in overeenstemming met hetgeen in het wetsvoorstel wordt bepaald, gewerkt aan realisatie van de (technische) functionaliteit waarmee gemeenten op momenten waarop dat noodzakelijk is kunnen vaststellen of een ingezetene in het bezit is van een indicatie voor de Wlz. Het betreft hierbij geen «brede inkijkfunctionaliteit», maar uitsluitend de mogelijkheid om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een Wlz-indicatie.

CIZ en CAK hebben tot 31 december 2014 cliënten in behandeling, terwijl gemeenten vóór 1 oktober 2014 hun inkoop voor 2015 klaar moeten hebben, zo wordt in de memorie van antwoord gesteld. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering problemen op dit punt voorziet en, zo ja, hoe de regering deze problemen gaat oplossen of ondervangen.

De regering verwacht op dit punt geen problemen. Gemeenten kopen maatschappelijke ondersteuning in voor AWBZ-cliënten die een indicatie hebben die doorloopt in 2015, maar per 1 januari 2015 onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht en voor mensen die zich in de loop van 2015 voor het eerst bij gemeenten melden met een ondersteuningsvraag. Het CIZ handelt alle aanvragen voor een AWBZ-indicatie af die gedaan zijn in 2014. Indien het CIZ een indicatie verstrekt die doorloopt in 2015, is op deze cliënten het overgangsrecht van de Wmo 2015 van toepassing. Gemeenten krijgen tijdig de beschikking over de informatie die zij nodig hebben om overeenkomsten met aanbieders aan te gaan. Tot op heden betreft dit beleidsinformatie op postcodeniveau, zo snel mogelijk na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad krijgen de gemeenten de informatie op individueel cliëntniveau. Het CAK int in 2014 de eigen bijdragen voor zowel de AWBZ als de Wmo. Met ingang van 1 januari 2015 blijft dat het geval.

De regering heeft, aldus de leden van de fractie GroenLinks, aangegeven dat het noodzakelijk is dat fiscale consequenties van «de meest voorkomende samenwerkingsstructuren» helder moeten zijn voordat gemeenten uiterlijk op 1 oktober overeenkomsten afsluiten met zorgaanbieders. Deze leden vragen wanneer de regering verwacht dat deze doorrekeningen in samenwerking met onder meer Actiz, VSN, GGZ Nederland en VNG beschikbaar zullen en is dat zo, vragen deze leden, in de opvatting van de regering tijdig genoeg voor zorgvuldige inkoop door gemeente.

In reactie op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks over de fiscale consequenties, waarbij zij kennelijk doelen op de gevolgen voor de btw, wil ik in eerste instantie verwijzen naar de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 201415.Daarin wordt geconcludeerd dat het overgrote deel van de btw-verplichting die ontstaat bij samenwerking tussen gemeenten ofwel compensabel is bij het btw-compensatiefonds of in aanmerking komt voor vooraftrek voor zover het belaste ondernemersprestaties betreft. Er is daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de btw belemmerend werkt bij het aangaan van samenwerkingsverbanden tussen gemeenten voor de uitvoering van decentralisaties in het sociale domein. De uitwerking die gemaakt wordt in overleg met onder meer Actiz, VGN, GGZ Nederland en VNG, betreft met name samenwerkingsactiviteiten tussen de betrokken zorginstellingen en tussen zorginstelling en gemeente. Het gaat dan overigens niet om doorrekeningen, maar om een beschrijving van de btw-gevolgen van de «meest voorkomende samenwerkingsstructuren». Het overleg om te komen tot deze uitwerking, is inmiddels gestart met het doel deze zo kort mogelijk na het zomerreces gereed te hebben, zodat zij tijdig genoeg beschikbaar zullen zijn voor zorgvuldige inkoop door gemeenten. De regering zal zich daar maximaal voor inzetten. Voor tijdige afronding is voortvarende medewerking van genoemde partijen essentieel.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat gemeenten hogere kortingen op de inkoop van zorg lijken door te voeren dan strikt noodzakelijk is op basis van centrale bezuinigingen. De leden vragen of de regering in kaart kan brengen welke kortingen gemeenten op dit moment doorvoeren bij het aangaan van nieuwe contracten en welke risico's dit met zich meebrengt.

De signalen dat sommige gemeenten de gesprekken ingaan met de inzet van hogere tariefskortingen dan de taakstelling, hebben mij zowel via gemeenten als via de landelijke organisaties voor aanbieders bereikt. De kortingen waarmee de gemeenten het overleg ingaan, variëren gemiddeld van 10% tot 30%. Het financiële kader voor 2015 biedt ruimte voor een geleidelijke overgang naar de Wmo 2015 voor gemeenten, cliënten en aanbieders met hun personeel. Na het begrotingsakkoord is de financiële taakstelling op begeleiding teruggebracht voor 2015 tot 11% ten opzichte van het budget op grond waarvan de gemeentelijke budgetten zijn vastgesteld. In 2014 hebben aanbieders hierin overigens al een eerste stap gezet door de tarieven te verlagen met 5%. Ook met het oog op de werkgelegenheidseffecten zijn tijdige afspraken en een geleidelijke fasering van groot belang.

Over het voorgaande heb ik recent in een brief ook de wethouders Wmo over geïnformeerd.16 Overigens beschikken ook aanbieders over de informatie uit de meicirculaire en kunnen zij dit betrekken bij het gesprek met de gemeenten over de inkoop voor 2015.

Ik volg de voorbereidingen door gemeenten nauwgezet. Zowel via het transitievolgsysteem als door middel van gesprekken met individuele gemeenten. Hierbij heb ik ook aandacht voor de kortingen die worden toegepast door gemeenten. Daarnaast heb ik overleg met de landelijke brancheorganisaties van aanbieders over de voortgang en ervaringen bij de voorbereiding van de transitie. De signalen die ik in deze overleggen ontvang, zal ik ook blijven monitoren, net zoals de eventuele risico’s. Gemeenten zijn echter vrij om naar eigen inzicht een benadering van aanbieders te bepalen, zolang de overeen te komen inkoopafspraken voldoen aan de wettelijke voorwaarden.

Voor aanbieders is het van belang dat gemeenten weliswaar vrij zijn in de te voeren inkoopstrategie, maar dat daartegenover een verplichting staat om voor 1 oktober 2014 de inkoop van maatschappelijke ondersteuning afgerond te hebben (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015). Indien een gemeente niet op deze datum tot overeenstemming is gekomen met aanbieders over de prijs voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning, zal ik deze gemeente daarop aanspreken en indien nodig aanvullende maatregelen treffen.

De leden van de fractie van GroenLinks willen bureaucratische aangelegenheden, zoals administratie van cliëntgegevens, niet in de weg laten staan van voortvarende en adequate hulpverlening en ondersteuning maar zijn tevens van mening dat individuele rechten niet geschaad mogen worden. In haar memorie van antwoord verwijst de regering naar artikel 12 van de Wbp. Zij vragen naar jurisprudentie rond dit artikel en hoe geborgd is dat cliënten regie houden over hun eigen gegevens.

Artikel 12 van de Wbp formuleert duidelijk dat degenen die onder het gezag van de verantwoordelijke of de bewerker persoonsgegevens verwerken, dat slechts mogen doen in opdracht van de verantwoordelijke. Het artikel kent verder een strikte geheimhoudingsverplichting voor deze personen, voor zover zij niet reeds op grond van hun ambt of beroep of op grond van een wettelijk voorschrift tot geheimhouding verplicht zijn. De verplichtingen uit deze bepaling zijn duidelijk en waarborgen een zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens, ook bij de uitvoering van de Wmo 2015. Ook artikel 13 van de Wbp, dat de verantwoordelijke verplicht passende technische en organisatorische maatregelen te nemen tegen verlies of onrechtmatige verwerking, waarborgt dat de rechten van de cliënt niet worden geschaad. Een overzicht van de jurisprudentie op artikel 12 van de Wbp, die er overigens nauwelijks is, waar de leden van de fractie van GroenLinks naar vragen, is naar mijn mening niet nodig voor een goed beeld van de wijze waarop wordt voorkomen dat individuele rechten van cliënten worden geschaad.

In antwoord op de vraag van deze leden hoe geborgd is dat cliënten regie houden over hun eigen gegevens, wijs ik op de artikelen 35 e.v. van de Wbp, die regelen dat de cliënt het recht heeft zich tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek mede te delen of persoonsgegevens van hem worden verwerkt; in dat geval moet de verantwoordelijke hem een begrijpelijk overzicht verschaffen en aangeven met welk doel de gegevens worden verwerkt en aan wie eventueel gegevens worden verstrekt. Op grond van artikel 36 Wbp kan de cliënt de verantwoordelijke vragen de gegevens te verbeteren en aan te vullen, te verwijderen of af te schermen als die feitelijk onjuist zijn, voor het doel waarvoor ze worden verwerkt, niet ter zake dienend zijn of in strijd met de wet worden verwerkt. De verantwoordelijke moet de cliënt binnen vier weken zijn beslissing daarover doen toekomen. Tegen die beslissing (als die van het college afkomstig is) kan de cliënt bezwaar en beroep instellen op grond van de Algemene wet bestuursrecht; als de beslissing is genomen door bijv. een aanbieder, kan de rechtbank worden gevraagd de verantwoordelijke te bevelen alsnog aan het verzoek tot aanvulling, verwijdering etc. te voldoen. Op grond van artikel 47 van de Wbp kan de cliënt zich ook tot het Cbp wenden met het verzoek te bemiddelen of te adviseren

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering aan te geven hoe het beheer van gegevens door cliënten in het kader van de Wmo 2015 gelijk is aan en verschilt van de wijze waarop dit geregeld is voor cliënten in het kader van de Jeugdwet?

Naar ik aanneem doelen de leden van de fractie van GroenLinks op de mogelijkheden voor de cliënt met betrekking tot het beheer van zijn persoonsgegevens die in beheer zijn van de gemeente. Niet de specifieke wetgeving (zoals de Wmo 2015 of de Jeugdwet) bepaalt ter zake de kaders maar het bepaalde in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Dit leidt wat dit betreft derhalve niet tot een verschil in uitvoering tussen dit wetsvoorstel en de Jeugdwet. In de Wbp zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot persoonsgegevens die een «verantwoordelijke» over iemand verwerkt. Zo regelt artikel 34 Wbp dat aan betrokkene mededeling moet worden gedaan over persoonsgegevens die niet van hemzelf zijn verkregen. Artikel 35 Wbp geeft iemand het recht de «verantwoordelijke» met enige regelmaat te vragen hem te laten weten of er persoonsgegevens over hem worden verwerkt. Artikel 36 Wbp geeft iemand het recht te verlangen dat gegevens over hem worden verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd als die feitelijk onjuist zijn of niet ter zake dienend voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. De verantwoordelijke moet daarop binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd zijn reactie geven. De artikelen 45 en 46 Wbp voorzien in rechtsbescherming tegen die beslissing. Deze bepalingen zijn dus relevant voor zowel de Jeugdwet als de Wmo 2015.

In het wetsvoorstel is op onderdelen nog voorzien in specifieke en aanvullende bepalingen met betrekking tot de rechten van betrokkenen inzake zijn gegevens. Hier moge worden volstaan met een verwijzing naar de artikelen 5.3.2 (inzage- en correctierecht), 5.3.4 (bewaartermijn) en 5.3.5 (vernietiging). Ook de Jeugdwet bevat bepalingen over inzagerecht, de bewaartermijn van dossiers en over vernietiging. Het AMHK is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Dit bevat derhalve enkele specifieke bepalingen ter zake (artikelen 4.2.2 en verder).

Met het bepaalde in de Wbp en onderhavig wetsvoorstel is naar mijn oordeel gewaarborgd dat de cliënt, met inachtneming van het uitgangspunt dat de verwerking van zijn informatie voor een wettelijk omschreven doel plaatsvindt en mogelijk moet zijn, zeggenschap heeft over de persoonsgegevens die een verantwoordelijke over hem in bezit heeft en verwerkt.

De leden van de fractie van GroenLinks spreken over de mogelijkheid dat op grond van jurisprudentie rond artikel 12 van de Wbp zou kunnen blijken dat toestemming van elke cliënt afzonderlijk nodig is voor het verstrekken van persoonsgegevens en dossiergegevens aan derden. Zij vragen hoe de regering voorziet in de situatie waarin cliënten die toestemming om welke reden dan ook, niet of niet tijdig geven.

Artikel 12 van de Wbp heeft betrekking op personen die handelen onder het gezag van de verantwoordelijke (in casu de gemeente) of van de bewerker (degene die ten behoeve van de gemeente persoonsgegevens verwerkt, zonder rechtstreeks aan het gezag van het college te zijn onderworpen) en die toegang hebben tot persoonsgegevens. Het artikel regelt nadrukkelijk dat die personen die persoonsgegevens slechts mogen verwerken als zij daarvoor opdracht van de verantwoordelijke hebben. De bepaling legt op die manier vast dat de verantwoordelijke kan worden aangesproken op een rechtmatige verwerken en bewerking door degenen van wie hij zich bedient. Het is dan ook aan de verantwoordelijke om erop toe te zien dat de bedoelde personen bij het verwerken en bewerken de regels zorgvuldig in acht nemen en, waar nodig, corrigerend op te treden. De Wbp gaat expliciet uit van de mogelijkheid dat de verantwoordelijke andere personen onder zijn gezag belast met het verwerken en bewerken van de gegevens die hij met inachtneming van de ter zake geldende wettelijke regels van Wbp en Wmo 2015 voor het uitvoeren van zijn wettelijke taken van de cliënt heeft verkregen. Aangezien het college op grond van de Wbp en de Wmo 2015 nadrukkelijk bevoegd is de van en met medewerking van cliënten verworven gegevens voor de aangegeven doelen te verwerken, valt in het licht van de regeling van artikel 12 Wbp niet in te zien waarom er ook maar het geringste risico zou bestaan dat voor het bewerken van de gegevens door deze personen afzonderlijke toestemming van de cliënt noodzakelijk zou zijn.

Als deze leden bedoelen te vragen of voor het door of namens het college verstrekken van de persoonsgegevens aan derden (bijv. zorgaanbieders) die deze nodig hebben voor het leveren van een maatwerkvoorziening, wijs ik er op dat artikel 12 Wbp op die situatie niet van toepassing is. In de Wbp (artikel 21, eerste lid, onder a en f) is geregeld dat hulpverleners en bestuursorganen bevoegd zijn tot het verwerken van de gegevens voor zover dat nodig is voor het verlenen van goede zorg of het goed uitvoeren van hun (wettelijke) taak. Ook artikel 23, eerste lid, onder f, biedt een deugdelijke wettelijke basis voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het algemeen belang van een goede de uitvoering van de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is in het verlengde daarvan expliciet bepaald dat het college bevoegd is de van de cliënt die hulp wenst, ontvangen persoonsgegevens te verstrekken aan de aanbieder die deze hulp gaat leveren (artikel 5.2.1). Ik wijs in dit verband ook nog op artikel 2.3.9, derde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de cliënt verplicht is het college alle medewerking te geven die nodig is voor het uitvoeren van de wet; als de cliënt enerzijds om een voorziening vraagt en anderzijds niet zou goedvinden dat het college de aanbieder die de voorziening voor het college moet leveren, de nodige gegevens verstrekt, zal het college hem de gevraagde voorziening mogelijk niet kunnen verstrekken.

Ik zie in het licht van het voorgaande geen aanleiding om voorzieningen te treffen voor een situatie waarin een cliënt niet zou willen meewerken aan het zorgvuldig inschakelen van de aanbieder die hem de maatwerkvoorziening moet leveren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de inspraak bij wijk- en buurtteams is geregeld. Verder vragen deze leden wie de direct betrokkenen voor wie de inspraak zou moeten gelden zijn. Deze leden vragen of dat buurtbewoners zijn en zo ja hoe de inspraak dan wordt geregeld.

Op basis van artikel 2.1.3 Wmo 2015 moeten ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, door de gemeente onder andere worden betrokken bij de beleidsvoorstellen die ten grondslag liggen aan de wijze waarop de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning plaatsvindt. Het al dan niet instellen van wijk- en buurtteams bij de uitvoering van de Wmo 2015 behoort hier naar mijn mening zeker toe.

Indien de gemeente wijk- en buurtteams heeft ingesteld, functioneren deze onder verantwoordelijkheid van gemeenten, ook als deze teams geheel of gedeeltelijk worden bemensd door medewerkers van door de gemeente ingeschakelde aanbieders. Of de gemeente naast de inspraak op gemeentelijk niveau dit ook op wil organiseren op het niveau waarop wijk- en buurtteams werkzaam zijn, is een afweging die de gemeente moet maken. Ook de wijze waarop dit dan georganiseerd wordt is de verantwoordelijkheid van de gemeente.

Naast het voorgaande is van belang dat de gemeente in de verordening op basis van artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel f Wmo 2015 moet bepalen ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de cliënt van belang zijn, vereist is. Op basis van hetgeen de gemeente hieromtrent in de verordening opneemt zullen de betrokken aanbieders de medezeggenschap van cliënten, eventueel op het niveau van het wijk- en buurtteam, vorm moeten geven.

De leden van de fractie GroenLinks vragen of de regering hun mening deelt dat het van essentieel belang voor goede werking van de Wmo 2015 is dat burgers in staat gesteld worden om adequaat regie te nemen over hun zorgvraag. Deze leden vragen wat de regering in dat kader vindt van de instelling van een knelpuntencoach op lokaal niveau, die vooral goed toegankelijk en vindbaar is voor burgers en vertrouwen geniet van lokale overheden om knelpunten aan de orde te mogen stellen en bij te dragen aan oplossingen daarvoor. Een dergelijke knelpuntencoach zou bijvoorbeeld verantwoording moeten kunnen afleggen aan zowel colleges als cliëntenraden en burgeradviesorganen.

Ik deel de mening van de leden van fractie van GroenLinks dat voor een goede werking van de Wmo 2015 essentieel is dat burgers in staat worden gesteld om adequaat regie te nemen over hun situatie waaronder de vraag om ondersteuning. Mensen moet in staat worden gesteld zoveel mogelijk zelf te organiseren dat zij ook met beperkingen thuis kunnen blijven wonen. Het zelf regie te kunnen voeren draagt naar mijn mening bij aan de kwaliteit van leven. In dat kader is ook in artikel 2.3.2 Wmo 2015 geregeld dat het onderzoek in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning plaatsvindt in samenspraak met de cliënt en zijn mantelzorger(s). Het belang van eigen regie door de cliënt is verder versterkt doordat de Tweede Kamer een amendement heeft aangenomen (artikel 2.3.2, tweede lid) waarin is geregeld dat de cliënt het college, voor het onderzoek start, een plan kan overhandigen waarin hij de aspecten beschrijft die de gemeente in het kader van het onderzoek moet onderzoeken (zijn mogelijkheden op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg enz. te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie) en waarin hij aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen.

Ik kan mij goed voorstellen dat een door de fractie van GroenLinks beschreven knelpuntencoach kan bijdragen aan het goed functioneren van de maatschappelijke ondersteuning op gemeentelijk niveau. Het is de bevoegdheid van de gemeente om te bepalen of en zo ja hoe ze daaraan invulling willen geven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie willen graag zicht krijgen op de betekenis van de Wmo 2015 voor specifieke groepen met een bijzondere zorgvraag bijvoorbeeld mensen met Niet Aangeboren Hersenletsel. Zij zijn, aldus deze leden, een specifieke doelgroep met behoefte aan een specifieke benadering die naar hun mening niet zomaar door niet-geschoolde mensen of door specifieke organisaties kan worden overgenomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe wordt gegarandeerd dat gemeenten de juiste zorg inkopen voor dit soort groepen, ook voor toekomstige gevallen. Verder vragen deze leden hoe de specifieke kennis en kunde van professionele organisaties met ervaring in de begeleiding van mensen met bijvoorbeeld NAH veilig wordt gesteld. Tot slot vragen deze leden wat de Staatssecretaris ervan vindt dat organisaties die werken met mensen met NAH, aangeven onvoldoende kwaliteit te kunnen bieden in de nieuwe situatie met de nieuwe financiering.

Een belangrijk uitgangspunt van de Hervorming Langdurige Zorg is om de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de cliënt of burger voorop te stellen en op basis daarvan de juiste zorg of ondersteuning in te richten. De regering is van mening dat ook binnen een specifieke groep op individueel niveau weer andere ondersteuningsbehoeften kunnen gelden. In dit wetsvoorstel wordt daarom ook geen onderscheid gemaakt tussen groepen of specifieke vormen van zorg of ondersteuning.

De gemeente dient in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning te onderzoeken of en zo welke ondersteuning passend is voor deze cliënt. Het gaat om maatwerk op individueel niveau.

Op basis van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

De gemeente moet aan deze wettelijke verplichting voldoen. Het wetsvoorstel verplicht gemeenten zorg te dragen voor voorzieningen die een passende bijdrage leveren aan de ondersteuning van mensen en daarbij voldoen aan de daaraan te stellen eisen van kwaliteit. Hiertoe bevat het wetsvoorstel in artikel 3.1. een basisnorm, die ook direct de aanbieders bindt, en een verplichting om deze bij verordening door te vertalen naar kwaliteitseisen aan gemeentelijke voorzieningen, waaronder begrepen de deskundigheid van de in te zetten beroepskrachten. Op landelijk niveau zijn gemeenten en organisaties van cliënten, aanbieders en professional bezig om te bezien welke landelijke kwaliteitstandaarden gewenst zijn en gemeenten kunnen helpen om de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning te verzekeren. De gemeente zal de vereiste kwaliteit veelal borgen door voor de betrokken cliënt de noodzakelijke professionele ondersteuning in te kopen. Indien de gemeente in een individueel geval of voor een groep cliënten in gebreke blijft, zal dit in individuele gevallen tot bezwaar en beroep leiden tegen de beslissing van het college. Het is echter ook mogelijk dat vertegenwoordigers van cliënten aan de bel zullen trekken bij het college en/of de gemeenteraad. De kans dat dit leidt tot een aanpassing van de uitvoeringspraktijk die recht doet aan cliënten, is dan groot.

De specifieke kennis en kunde ten aanzien van NAH van de professionals zal naar mijn stellige verwachting in stand blijven. De financiële taakstelling voor begeleiding is voor 2015 beperkt tot 11% ten opzichte van het budget. Dit biedt voor gemeenten, cliënten en aanbieders met hun personeel ruimte voor een geleidelijke overgang.

Om te voorkomen dat de gemeenten onvoldoende oog zouden hebben voor kwetsbare burgers met specifieke problemen die slechts bij enkelen voorkomen, is in de Wmo 2015 opgenomen dat de gemeenten zich er in het beleidsplan rekenschap van moeten geven dat er wellicht bijzondere maatregelen noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van kleine doelgroepen.

De regering heeft in 2011, in het kader van de destijds beoogde decentralisatie van begeleiding, samen met gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties een inventarisatie naar specifieke groepen gedaan. In het verslag hiervan zijn groepen, waaronder mensen met een Niet Aangeboren Hersenletsel, geïdentificeerd waarvoor deze partijen bij de decentralisatie extra aandacht vragen. Het TransitieBureau Wmo heeft vervolgens op de drie cruciale beslismomenten bij gemeenten, de toegang, opdrachtgeverschap en signalering en coördinatie, ondersteuning geboden met daarin nadrukkelijk aandacht voor specifieke groepen. Gemeenten zijn er volop mee aan de slag en benutten daarvoor ook de kennis die aanwezig is bij cliëntorganisaties en aanbieders. Ook gemeenten onderling hebben de krachten gebundeld. Er zijn samenwerkingsregio’s voor de Wmo gevormd. Hieruit blijkt dat de gemeenten de verplichting tot samenwerking (artikel 2.6.1), indien dit voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering nodig is, oppakken.

Het organiseren van ondersteuning voor groepen die klein in omvang zijn en een heel specifieke ondersteuningsvraag hebben, is door gemeenten als een belangrijke reden voor samenwerking in de regio genoemd. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de VNG loopt een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat identiteitsgebonden zorg straks wettelijk geborgd is voor de gedwongen jeugdzorg in het kader van bescherming en reclassering. Gemeenten moeten voor deze zorg keuzevrijheid bieden aan hun inwoners. In het vrijwillig kader lijkt dat anders te liggen. Zij vragen hoe de identiteitsgebonden zorg wordt geborgd voor vrijwillige jeugdzorg.

In de Jeugdwet is ten aanzien van identiteitsgebonden ondersteuning, hulp of zorg in artikel 2.4, derde lid, een waarborg opgenomen met betrekking tot het gedwongen kader. Daarnaast geldt voor de vrijwillige jeugdhulp dat op grond van artikel 2.3, vierde lid, Jeugdwet het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp rekening moet houden met onder andere de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. In dit kader zij ook gewezen op artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, Jeugdwet, waarin is geregeld dat in het beleidsplan van de gemeenteraad aangegeven dient te worden op welke wijze de gemeenteraad en het college zich hebben vergewist van de behoefte van kleine doelgroepen. Daarnaast is van belang dat artikel 2.5 Jeugdwet gemeenten opdraagt om ter uitvoering van de genoemde artikelen 2.3, vierde lid, en 2.4, derde lid, ervoor te zorgen dat passende jeugdhulp ingezet wordt en een passende instelling de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert. Ten slotte is in dit kader van belang dat gemeenten op grond van artikel 2.6, eerste lid, onder a, dienen te zorgen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod om aan hun wettelijke taken te kunnen voldoen.

De leden van de ChristenUnie stellen dat gemeenten geen prikkels hebben om preventieve programma's op te zetten om zorgvragen te voorkomen die uiteindelijk vallen onder bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet. Deze leden vragen hoe dit probleem wordt opgevangen en wat gemeenten doen om ook op scholen aan preventie te doen en hoe gemeenten dit kunnen financieren.

Verschillende grotere gemeenten en zorgverzekeraars hebben al afspraken gemaakt over een gerichte, gezamenlijke inzet op preventie. Het voorliggende wetsvoorstel vergroot de onderlinge afhankelijkheid en roept gemeenten en zorgverzekeraars op dit nog breder en nog meer te gaan doen. Dit kan op lokaal of regionaal niveau. Het is aan de partijen om te bezien met welke afspraken dit het beste gestalte kan krijgen. Als onderdeel van die afspraken zal bezien moeten worden op welke wijze de prikkel voor beide partijen zo sterk mogelijk kan worden geïntroduceerd.

Gemeenten hebben vanuit de Wet publieke gezondheid al jaren de verantwoordelijkheid om te zorgen voor de publieke gezondheid van inwoners in de gemeente. Nu, met de aankomende decentralisaties op het terrein van ondersteuning, participatie en jeugdzorg, wordt het voor gemeenten des te belangrijker om in te zetten op preventie en vroegtijdige hulp. Dat kan vanuit de jeugdgezondheidszorg en vanuit sociale wijkteams. Die inzet is erop gericht om integraal – en uitgaande van de eigen kracht van gezinnen en individuen – zo licht mogelijke ondersteuning in de directe omgeving van gezinnen te bieden. Daarmee kan in sommige situaties langdurige zorg en ondersteuning voorkomen of verminderd worden. Als mensen gezonder zijn, kunnen ze meer en beter bijdragen aan de maatschappij. Als gemeenten meer inzetten op preventie, kan dit gemeenten ook financieel voordeel opleveren, omdat dan meer inwoners in staat zijn om bij te dragen aan de maatschappij en minder mensen een beroep hoeven te doen op (zwaardere) ondersteuning, zorgverlening en tegemoetkoming in levensonderhoud.

In gezamenlijkheid met het Ministerie OCW wordt vanuit VWS een integraal, samenhangend aanbod van preventieve programma's aangeboden die het onderwijs kan inzetten om invulling te geven aan de lokale uitdagingen op het gebied van gezondheidsbevordering. De portal gezondeschool.nl geeft inzicht in de bestaande goede interventies en biedt scholen de mogelijkheid om (financiële, programmatische en inhoudelijke) ondersteuning en een vignet Gezonde School aan te vragen. Met dit gehele aanbod wordt aangesloten bij de behoefte van het onderwijs: de PO-, VO- en MBO Raad werken hierin samen met de landelijke en lokale partners. Een van de programma's waarbij samenwerking tussen de gemeente en school bijvoorbeeld een uitgangspunt is, is het programma «Gezonde Schoolpleinen». Via dit programma worden 70 schoolpleinen gerealiseerd met een regionale uitstraling, zogenaamde «schoolvoorbeelden» op het gebied van gezonde leefstijl.

Via gezondeschool.nl, het samenhangend aanbod dat hierin ontsloten wordt en het (financiële en inhoudelijke) ondersteuningsaanbod, worden scholen en gemeenten voldoende handvatten gegeven om op gezondheidspreventie in te zetten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe huisartsen kunnen verwijzen naar hulp op grond van dit wetsvoorstel. Deze leden vragen hoe deze verwijzing concreet wordt vormgegeven en hoe een preventieve aanpak tot stand kan komen.

Huisartsen kunnen op basis van contact met de cliënt uiteraard tot de conclusie komen dat voor de cliënt naar zijn oordeel maatschappelijke ondersteuning wenselijk is. Hij kan de cliënt dan verwijzen naar de gemeente die in vervolg op deze melding zal beoordelen of de cliënt ook naar hun oordeel is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Op lokaal niveau kunnen gemeente en huisartsen afspreken hoe zo’n verwijzing» plaatsvindt.

Voor de totstandkoming van de preventieve aanpak geldt dat gemeenten op grond van artikel 2.1.2 periodiek een plan vaststellen over het te voeren beleid voor maatschappelijke ondersteuning. Als onderdeel van dit plan formuleren gemeenten beleid dat erop gericht is te voorkomen dat mensen aangewezen raken op maatschappelijke ondersteuning (artikel 2.1.2, tweede lid, onder d). Preventie vormt hiermee een belangrijke bouwsteen in het lokale beleid voor maatschappelijke ondersteuning. Zo hebben gemeenten ook de opdracht, in geval van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, deze vroegtijdig vast te stellen (artikel 2.1.2, tweede lid, sub c). Het behoort tot de gemeentelijke beleidsruimte om op basis van de lokale omstandigheden en mogelijkheden keuzes te maken waarmee de beleidsdoelstellingen op het gebied van preventie op grond van dit wetsvoorstel kunnen worden gerealiseerd. Het ligt in de rede dat gemeenten actief de samenwerking met de huisartsen opzoeken en de verbinding leggen tussen het sociaal domein en de eerstelijnszorg. Deze verbinding is van groot belang voor het realiseren van de met die wetsvoorstel beoogde doelen. De investeringen in de beschikbaarheid van wijkverpleegkundigen vormen hiervoor een extra stimulans en bieden verdergaande mogelijkheden voor een intensieve samenwerking tussen de eerstelijnszorg en het sociaal domein op buurt- en wijkniveau of binnen het dorp. Gemeenten worden gestimuleerd om met de wijkverpleegkundigen en huisartsen afspraken te maken over de wijze waarop signalen van mensen over de behoefte aan ondersteuning en zorg met elkaar worden gedeeld en opgevolgd. De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de VNG hebben over dit onderwerp een werkmap samengesteld Huisartsen en gemeente: samen werken in de wijk. Gemeenten en huisartsen kunnen deze werkmap benutten voor het maken van afspraken op lokaal niveau. Ook is in samenwerking met de VNG en ZN de focuslijst Verbinding wijkverpleging en sociaal domein opgesteld die onder meer inzicht biedt in de mogelijkheden voor signalering, behoeftebepaling en mandaat, coördinatie van multidisciplinaire zorg en ondersteuning en informatie- en kennisdeling en de keuzes die gemeenten hierover kunnen maken.

Naast de mogelijkheden op grond van dit wetsvoorstel hebben gemeenten in het kader van de Wet publieke gezondheid verschillende mogelijkheden om initiatieven te nemen gericht op het vroegtijdig opsporen en monitoren van specifieke vormen van gezondheidsproblematiek. Ook hier ligt een zorgvuldige samenwerking met huisartsen voor de hand.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Kamerstuk 33 841, nr. 35, blz. 140.

X Noot
2

Kamerstukken 33 400 XVI, nr. 100.

X Noot
3

Kamerstuk 33 841, nr. 74.

X Noot
4

Kamerstuk 33 841, nr. 86.

X Noot
5

Kamerstuk 30 597, nr. 428.

X Noot
6

Kamerstuk 32 847, nr. 121.

X Noot
7

Kamerstuk 31 051, D.

X Noot
8

Wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb. 1998, 203).

X Noot
9

Van de mogelijkheid is overigens nimmer gebruik gemaakt.

X Noot
10

www.vng.nl.

X Noot
11

TK 30 597, nr. 296.

X Noot
12

Kamerstuk 33 841, nr. 158.

X Noot
13

Kamerstuk 30 597, nr. 428, bijlage 310990.

X Noot
14

Kamerstuk 30 597, nr. 428.

X Noot
15

Kenmerk DGB/2013/3542U.

X Noot
16

Kamerstuk 122 600 B.

Naar boven