33 841 Regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)

Nr. 34 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 maart 2014

Inhoudsopgave

blz.

     

0.

Algemeen

1

1.

Hoofdlijnen van beleid

18

2.

De verantwoordelijkheid van de gemeente

61

3.

Toegang tot de ondersteuning

98

4.

Informele ondersteuning en zorg

165

5.

Kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning

180

6.

Gegevensverwerking

198

7.

Toezicht

207

8.

Verminderde regeldruk

211

9.

Overgangsrecht

220

10.

Financiële aspecten

231

11.

Transitie, transformatie en implementatie

243

12.

Stelselverantwoordelijkheid

248

13.

Ontvangen reactie en adviezen

252

14.

Overige

254

 

Artikelsgewijs

256

Algemeen

De regering is de leden van de fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee de Kamer na indiening van het wetsvoorstel het verslag heeft uitgebracht. Tijdige mondelinge agendering en vaststelling van het wettelijk kader is immers van groot belang voor een goede voorbereiding op de decentralisatie van belangrijke delen van de langdurige zorg en de nieuwe regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang door cliënten, professionals, aanbieders van langdurige zorg en ondersteuning, zorgverzekeraars en gemeenten.

De regering constateert dat het streven naar een inclusieve samenleving, waarin mensen met een beperking zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet in de samenleving te participeren, als belangrijk uitgangspunt van het wetsvoorstel door een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer wordt onderschreven. De leden van de verschillende fracties benadrukken het belang van het bewerkstelligen van een waardevolle toekomst voor ouderen en mensen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische beperking en de omslag die daarvoor nodig is in de langdurige zorg en ondersteuning. Een meerderheid van de leden van de Tweede Kamer spreekt zijn steun uit voor de maatregelen uit het wetsvoorstel die erop gericht zijn zorg en ondersteuning dichtbij mensen te organiseren, eenzaamheid tegen te gaan, de financiële houdbaarheid te verbeteren en de betrokkenheid en zorg voor elkaar te versterken.

De leden van de fracties hebben wel een groot aantal vragen bij de uitwerking van het voorstel. In algemene zin hebben de leden van alle fracties aandacht gevraagd voor een goede afbakening van het wetsvoorstel in relatie tot de overige voorstellen voor de hervorming van de langdurige zorg, zoals het voorstel voor de wijziging van het Besluit zorgverzekering ter uitbreiding van de te verzekeren Zvw-prestaties met wijkverpleging en zintuiglijke gehandicaptenzorg en het voorstel Wet langdurige zorg (Wlz). Ook hebben de leden van alle fracties vragen gesteld over de waarborgen voor integrale dienstverlening om samenhangende zorg en ondersteuning door zorgaanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars mogelijk te maken.

Samengevat, hebben de leden van de fracties vragen gesteld over de volgende onderwerpen.

  • De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor voldoende beleidsvrijheid voor gemeenten om naar eigen inzicht, mogelijkheden en gewoonten buurtgericht werken verder te ontwikkelen en het voorzieningenaanbod in te richten op de specifieke omstandigheden en ondersteuningsbehoeften van hun inwoners.

  • De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de randvoorwaarden voor een succesvolle decentralisatie van langdurige zorg naar gemeenten, het implementeren van De Kanteling en zekerheden om te voorkomen dat mensen over het hoofd worden gezien door gemeenten en niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook stellen de leden van de PvdA-fractie vragen over hoe ongewenste verschillen tussen gemeenten worden voorkomen.

  • De leden van de SP-fractie hebben vragen gesteld over de in hun ogen veronderstelde enorme problemen die het voorstel met zich meebrengt. De leden van de SP-fractie hebben grote zorgen dat mensen straks niet de juiste zorg krijgen, omdat gemeenten worden gedwongen te bezuinigen op de zorg.

  • De leden van de PVV-fractie hebben met afschuw kennisgenomen van het voorstel en zien in het voorstel de afbraak van de thuiszorg, waarbij mensen tussen wal en schip dreigen te vallen.

  • De leden van de CDA-fractie hebben veel vragen over de onduidelijkheden die het voorstel bij hen oproept. De leden hebben vragen gesteld over de haalbaarheid voor gemeenten om de nieuwe verantwoordelijkheden en taken naar behoren uit te voeren, gelet op de financiële besparingen en het resterende voorbereidingstijd. Ook over de maatwerkvoorziening en de rechtsbescherming van mensen zijn vragen gesteld door de leden van de CDA-fractie.

  • De leden van de D66-fractie steunen de uitgangspunten van het voorstel, maar zijn tegelijkertijd van mening dat ook nog veel onduidelijk is. Over de positie van de cliënt, de waarborgen voor het voeren van eigen regie, integrale dienstverlening, informele zorg en de kwaliteit van ondersteuning zijn veel vragen gesteld door de leden van de D66-fractie.

  • De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor de korte voorbereidingstijd voor gemeenten en hebben vragen gesteld over de randvoorwaarden die gelden voor een zorgvuldige invoering van het voorstel met ingang van 1 januari 2015.

  • De leden van de GroenLinks-fractie hebben veel vragen gesteld over de zorgvuldigheid waarmee de Staatssecretaris van VWS de decentralisatie vormgeeft. Deze leden stellen dat met de bezuinigingen en onduidelijkheden in het voorstel de inwerkingstredingsdatum van 1 januari 2015 te kort dag is om een zorgvuldige omslag te maken en vragen van 2015 een overgangsjaar te maken.

  • De leden van de SGP-fractie steunen de visie achter het voorstel, maar hebben nog veel vragen over de uitwerking. De leden van de SGP-fractie hebben in het bijzonder verheldering gevraagd op de voor hen belangrijke onderdelen borging van de keuzevrijheid en eigen regie en de ondersteuning van mantelzorgers.

  • De leden van de 50PLUS-fractie hebben vragen gesteld over de zorgvuldigheid van het proces en pleiten voor inwerkingtreding van het voorstel met ingang van 1 januari 2016.

De regering hoopt met deze nota naar aanleiding van het verslag (hierna: nota) opheldering te bieden over de vele vragen die bij de leden van de fracties leven en waar mogelijk eventuele zorgen weg te nemen.

Tevens biedt de regering u een Nota van wijziging op het wetsvoorstel aan.

Bij brief van 20 februari jongstleden1 heeft de Vaste Kamercommissie voor VWS gevraagd de inhoud en strekking van de concept algemene maatregelen van bestuur, voor zover beschikbaar, als onderdeel van deze nota aan de Tweede Kamer te zenden, met het oog op de parlementaire behandeling. Naar aanleiding van de vragen van de leden van de verschillende fracties wordt in deze nota nader ingegaan op de beoogde invulling van de delegatiebepalingen. Een voorlopig ontwerp van de amvb zal voor het tijdstip van plenaire behandeling aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Als bijlagen bij deze nota treft u aan2:

  • Het afschrift van mijn brief aan de Algemene Rekenkamer in reactie op het advies in het kader van artikel 96, eerste lid van de Comptabiliteitswet 2001;

  • Een onderzoek, dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS, naar de effecten van eventuele verruiming van de parameters om de eigen bijdrage van cliënten voor maatwerkvoorzieningen vast te stellen;

  • Een voortgangsrapportage, stand van zaken transitie AWBZ naar Wmo bij gemeenten;

  • Een digitale cliëntenraadpleging, als onderdeel van de AVI-cliëntenmonitor.

Leeswijzer

De beantwoording sluit aan bij de systematiek en volgorde van de het verslag en de memorie van toelichting.

Voorafgaand aan de hoofdstukken één tot en met veertien worden in dit hoofdstuk de vragen beantwoord die door de leden van de verschillende fracties zijn gesteld in het inleidende deel van het verslag. Hoewel deze onderwerpen in de latere hoofdstukken deels opnieuw aan bod komen, wil de regering recht doen aan de inbreng van de leden van de verschillende fracties en deze inleidende vragen, die raken aan volle breedte van de hervorming van de langdurige zorg en de decentralisatieopgave voor gemeenten, voorafgaand beantwoorden.

Met deze wijze van beantwoorden wordt de Kamer volledig uitleg geboden over de inhoud en de strekking van de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel. Dit is ook in het belang van de wetsgeschiedenis van het voorstel.

Voor de leden van de ChristenUnie-fractie staat heldere, eerlijke, begrijpelijke en complete communicatie voorop. Voelt de regering zich hiervoor verantwoordelijk? Op welke wijze worden alle betrokkenen over de hervorming in de langdurige zorg voorgelicht?

De regering heeft in nauw overleg met de veldpartijen, waaronder de cliëntorganisaties, een communicatieplan opgesteld voor de transitie van de hervorming langdurige zorg. In het plan zijn verschillende voorstellen opgenomen om mensen te informeren over alle veranderingen die op stapel staan. Voor het informeren van cliënten is, naast de verantwoordelijkheid van het Rijk, de gemeenten en de zorgverzekeraars, een belangrijke rol weggelegd voor professionals en hulpverleners en de organisaties van cliënten. De professionals op de werkvloer staan immers het dichtst bij de cliënt en hebben veelvuldig contact met hen. Cliënten worden zoveel mogelijk individueel geïnformeerd over veranderingen die hun aangaan.

Na aanvaarding van het voorliggend wetsvoorstel wordt de publiekscampagne om alle betrokkenen over de hervorming van de langdurige zorg voor te lichten geïntensiveerd. Voor cliëntenorganisaties, gemeenten en andere betrokkenen wordt een informatiepakket ontwikkeld in de vorm van een toolkit. Deze toolkit kunnen partijen gebruiken om hun leden en inwoners te informeren over de komende wijzigingen in de langdurige zorg.

Ik zal u binnenkort nader informeren over de voorstellen voor de communicatie voorafgaand en tijdens de transitie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering het met hen eens is dat de randvoorwaarden voor het invoeren van deze wet buitengewoon solide moeten zijn wil het lukken om de wet op 1 januari 2015 in te voeren. Ook geldt voor cliënten die afhankelijk zijn van (toekomstige) ondersteuning van gemeenten, dat zij moeten weten wat er op hen afkomt. Niet alleen de veranderingen in de mate van ondersteuning, maar ook ten aanzien van financiële veranderingen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op dit punt een reactie.

De regering is het met de leden van de fractie van de ChristenUnie eens dat de randvoorwaarden voor het invoeren van deze wet solide moeten zijn om de wet op 1 januari in te voeren. De regering doet er dan ook alles aan om de randvoorwaarden tijdig te stellen en te communiceren naar gemeenten, opdat zij die in hun voorbereidingen kunnen betrekken. Zo hebben gemeenten in januari inzicht gekregen in de kaders die het wetsvoorstel Wmo 2015 stelt en is het streven om dit wetsvoorstel, samen met een algemene maatregel van bestuur, in juli in het Staatsblad te publiceren. Gemeenten zijn in januari tevens voorzien van informatie over het voorlopige budget voor 2015 per gemeente dat in de meicirculaire 2014 definitief wordt vastgesteld na toetsing door de Algemene Rekenkamer. In januari hebben gemeenten ook geactualiseerde beleidsinformatie gekregen over het gebruik van AWBZ-zorg in hun gemeente. De regering is het ook eens met de leden van de fractie van de ChristenUnie dat cliënten tijdig moeten worden geïnformeerd over de ophanden zijnde verandering. Door publicatie van het wetsvoorstel in het Staatsblad ontstaat een wettelijke basis om cliëntgegevens over te dragen aan gemeenten opdat zij actief en gericht met hun inwoners in gesprek kunnen gaan.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering de bezuinigingen op de langdurige zorg heeft gestoeld op drie pijlers. De leden van de SP-fractie willen weten in hoeverre deze pijlers gebaseerd zijn op de bezuinigingsagenda die deze regering wil doordrukken.

De regering heeft drie motieven om het stelsel van langdurige zorg te herzien: het verbeteren van de kwaliteit van ondersteuning en zorg, het vergroten van de betrokkenheid in de samenleving (meer voor elkaar zorgen) en het financieel houdbaar maken van de langdurige zorg en ondersteuning. De financiële houdbaarheid is één van de drie pijlers. De drie pijlers zijn toegelicht in de brief Hervorming langdurige zorg; naar een waardevolle toekomst 3. Hierin heeft de regering ook expliciet aangegeven dat we ons bevinden in een situatie waar de gevolgen van de financiële crisis moeten worden opgevangen en de uitgaven van de langdurige zorg sterk zullen stijgen als de regering geen maatregelen neemt. Om de langdurige zorg in de toekomst houdbaar te laten, is het noodzakelijk nu te hervormen.

Volgens de leden van de SP-fractie gaf de regering eerder aan dat de eerste pijler gericht is op een betere kwaliteit van de zorg, door meer rekening te houden met wat mensen kunnen en willen, waarbij mensen langer thuis kunnen wonen en, als dat niet meer gaat, kunnen wonen in een instelling die rekening houdt met hun menselijke waardigheid. De leden van de SP-fractie vragen zich af of gemeenten dit al niet deden. Ook vragen zij de regering om nader in te gaan op de vraag in hoeverre er sprake is van menselijke waardigheid, als veel mensen de toegang tot zorg in een instelling wordt ontzegd. De leden van de fractie van de SP vragen wat de regering verstaat onder waardig omgaan met mensen en hoe de regering de menselijke waardigheid garandeert in relatie tot de bezuinigingsagenda van gemeenten?

De belangrijkste doelstelling van de hervorming van de langdurige zorg betreft het bewerkstelligen van een waardevolle toekomst voor ouderen en mensen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische beperking. Om dit doel te borgen moeten kwaliteit, houdbaarheid en meer zorg voor elkaar hand in hand gaan. Mensen willen zo lang mogelijk thuis wonen en niet eenzaam zijn. Het is voor onze samenleving daarom van groot belang dat maatschappelijke verbanden bestaan, mensen investeren in onderlinge cohesie en een bijdrage willen leveren aan het welzijn en welbevinden van anderen. Met de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning hebben gemeenten een start gemaakt met integraal en samenhangende beleid gericht op het versterken van deze sociale verbanden en het omzien naar elkaar. Ook het versterken van de ondersteuning van mantelzorgers behoort hiertoe. De regering doet met voorliggend wetsvoorstel verdergaande voorstellen om te investeren in het maatschappelijk welzijn en welbevinden van mensen. Onder waardig omgaan met mensen versta ik in dit verband ondersteuning die wordt geleverd met zoveel mogelijk ruimte voor eigen regie en met respect voor de behoeften, gevoelens en wensen van de cliënt. Zeker ook vanuit het oogpunt van waardig omgaan met mensen is in veel gevallen hulp door een naaste, als beide partijen dat wenselijk en mogelijk achten, daarom verre te verkiezen boven hulp door onbekende derden. De voorstellen in het voorliggend wetsvoorstel zijn er dan ook gericht zorg en ondersteuning dichtbij mensen te organiseren, eenzaamheid tegen te gaan en de betrokkenheid en zorg voor elkaar te versterken.

In relatie tot de kwaliteit van wonen en zorg is relevant dat de komende jaren in toenemende mate zal worden geïnvesteerd in vernieuwende en meer diverse vormen van wonen en zorg. Innovatieve woonvormen die aansluiten bij de hedendaagse behoeften van mensen en eisen die zij stellen aan het ouder worden. Mensen krijgen de verschillende vormen van zorg en ondersteuning zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving aangeboden. De regering investeert met het voorliggende wetsvoorstel en de overige voorstellen voor de hervorming van de langdurige zorg in zorg dichtbij, op maat toegesneden. Voorbeelden zijn een inclusieve samenleving, een sterke eerstelijnszorg en verruiming van de mogelijkheden voor informele zorg. Mensen worden hiermee minder afhankelijk van zorg in een instelling en kunnen, op een waardige manier, invulling geven aan het ouder worden of volwaardig leven met een beperking. De eigen regie en mogelijkheden van mensen wordt hiermee versterkt. Voor kwetsbare mensen die vanwege hun beperkingen niet meer in een thuisomgeving kunnen wonen, en die een beschermende en veilige omgeving nodig hebben, blijft kwalitatief goede zorg beschikbaar via de Wet langdurige zorg.

De leden van de fractie SP vragen of de regering van mening is dat het menswaardig is dat ouderen noodgedwongen moeten verhuizen vanwege het sluiten van verzorgingshuizen?

De regering hecht eraan om te benadrukken dat ouderen die nu in een instelling wonen, het recht houden op verblijf in een instelling. Niemand komt op straat te staan. Dat is van het begin af aan het uitgangspunt geweest van mijn beleid (en dat van mijn voorganger).

De afgelopen decennia is het aantal ouderen toegenomen, maar kozen steeds minder mensen voor een plek in een instelling. De trend is al langer dat mensen in hun eigen omgeving willen blijven en daar de zorg en ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. De regering pas het beleid daarop aan: zorg dichtbij en zorg op maat.

Minder mensen in een instelling betekent minder instellingen. In het geval een zorginstelling tot de conclusie komt dat locaties niet toekomstbestendig zijn en niet voldoen aan de wensen van huidige en toekomstige bewoners, kan een instelling besluiten om tot sluiting over te gaan. Dat is vervelend voor mensen voor wie de huidige locatie (nog) wel voldoet aan hun wensen en die weliswaar het recht op een plek in een instelling behouden, maar toch moeten verhuizen. Dat is niets minder dan pijnlijk, maar niemand verliest z'n recht op een plek in een instelling.

Ik verwacht u op korte termijn te kunnen informeren over de afspraak die ik maak met organisaties van cliënten en aanbieders over het voorkomen van onnodige verhuizingen van ouderen in een instelling en de zorgvuldige communicatie die partijen daarbij in acht nemen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering de laatste gegevens kan doen toekomen met betrekking tot het aantal 65-plussers en aantal 80-plussers dat in 2000 in een verpleeg- of verzorgingsinstelling verbleef en in 2013, in zowel absolute als procentuele cijfers? De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering deze gegevens beoordeelt?

In onderstaande tabel wordt het aantal 65-plussers en het aantal 80-plussers weergegeven dat in 2004, in 2009 en in 2012 verbleef in een instelling voor verpleging of verzorging. De omvang van het verblijf als aandeel in de bevolkingscategorie is in deze periode afgenomen. Deze gegevens tonen voor het kabinet aan dat er al langer een trend zichtbaar is dat mensen langer thuis willen en kunnen blijven wonen.

Personen met verblijf in een verpleeg- of verzorgingsinstelling naar leeftijd
 

Aantal, ultimo verslagjaar*

Percentage van de leeftijdscategorie, ultimo verslagjaar*

 

2004

2009

2012

2004

2009

2012

65 tot 80 jaar

36.325

34.380

27.440

2,1

1,8

1,3

80 jaar of ouder

119.160

121.180

116.440

20,7

18,6

16,3

Bron: CBS-Statline. * Het jaar 2004 en 2009 betreft het aantal personen dat verbleef in een instelling voor verpleging en verzorging. Het jaar 2012 betreft het aantal personen dat met een indicatie zzp VV verbleef in een instelling. De informatie over het jaar 2013 is nog niet beschikbaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze ervoor gezorgd zal worden dat ongewenste verschillen tussen gemeenten niet zullen optreden.

De regering heeft in voorliggend wetsvoorstel een balans gevonden tussen enerzijds de beleidsruimte die gemeenten nodig hebben om ondersteuning vorm te geven op een manier die aansluit bij de persoonlijke situatie van de betrokkene. Anderzijds bevat het wetsvoorstel een aantal waarborgen dat cliënten die daarop aangewezen zijn, passende ondersteuning ontvangen. Deze waarborgen zijn onder meer de taakopdracht voor gemeenten; de plicht om de taakopdracht nader uit te werken in een beleidsplan en een verordening; het proces van melding, onderzoek, aanvraag en besluit; de maatwerkvoorziening en de kwaliteitsnormen voor maatschappelijke ondersteuning. De beleidsruimte zorgt voor verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van het wetsvoorstel; de genoemde waarborgen zullen ongewenste verschillen tussen gemeenten voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de opmerking van de RVZ dat de verwachtingen over het tempo van de kanteling en de mogelijkheid om vrijwilligers en mantelzorgers daadwerkelijk in te zetten mogelijk niet realistisch zijn.

De rol van mantelzorgers en vrijwilligers wordt bij de ondersteuning van mensen steeds belangrijker. Mensen willen graag zo lang mogelijk thuis wonen, ondersteuning bij zelfredzaamheid en participatie door anderen kan daarbij zeer behulpzaam zijn. De regering wil de positie van de mantelzorgers daarom versterken, verlichten en verbinden. Versterken omdat de positie van informele ondersteuning en zorg goed moet worden verankerd in de voorstellen voor de hervorming van de langdurige zorg, verlichten vanwege de grote waarde van het geven van hulp en ondersteuning door vrijwilligers en het verbinden, omdat de samenwerking tussen mantelzorgers, vrijwilligers, professionele zorg en ondersteuning en de mensen die het nodig hebben beter kan en moet. Ik heb u over de voorstellen geïnformeerd in mijn beleidsbrieven4. In lijn met deze voorstellen wordt in het voorliggende wetsvoorstel de positie van de mantelzorger versterkt. In de toelichting op de vragen over informele zorg en ondersteuning in hoofdstuk 4 ga nader op in op de positie van de mantelzorger.

De regering realiseert zich dat het voorliggende wetsvoorstel veranderingen inhoudt die gevolgen (kunnen) hebben voor de inzet en daarmee ook het niveau en de mate van ondersteuning van mantelzorgers. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van beleid en uitvoering van gemeenten, ook in de voorbereidingsfase. Naar verwachting zullen de werkafspraken voor de transitie van de hervorming langdurige zorg in maart aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden. Het TransitieBureau Wmo, een samenwerkingsverband tussen VWS en VNG, steunt gemeenten, aanbieders, cliëntorganisaties en organisaties voor mantelzorgers en vrijwilligers die in aanloop naar de feitelijke transitie al enige tijd bezig zijn met voorbereidende activiteiten. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat gemeenten in staat zijn om de Wmo vanaf 1 januari 2015 goed uit te voeren.

Hierbij dient niet te worden vergeten dat de huidige Wmo reeds van gemeenten verwacht dat beleid ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers – wel nog als onderdeel van de bredere maatschappelijke ondersteuning – wordt ontwikkeld en dat er tal van gemeenten zijn die zeer ervaren zijn het bieden van ondersteuning aan mantelzorgers en vrijwilligers.

De leden van de fractie van de SP zijn van mening dat, gegeven de beleidsruimte die gemeenten krijgen, de verschillen tussen gemeenten zullen toenemen. Deze leden vragen of de regering dit risico onderkent, waar voor de regering de grens ligt en welke verschillen de regering nog acceptabel vindt. Ook vragen deze leden waarom de regering ervoor kiest de zorg te versnipperen en vragen dit nader toe te lichten. In dit verband wijzen deze leden ook op het advies van de Raad voor de Rechtspraak.

Een belangrijk doel van de hervorming van de langdurige zorg betreft het verbeteren van de kwaliteit van ondersteuning, zodat deze aansluit bij de veranderende eisen en omstandigheden. Voor het kunnen realiseren van dit doel hebben gemeenten beleidsruimte nodig om de ondersteuning van cliënten te kunnen toespitsen op omstandigheden van de individuele cliënt, om wiens welbevinden het in de eerste plaats draait. Verder hebben gemeenten de beleidsruimte ook nodig om de maatschappelijke ondersteuning te kunnen toesnijden op de lokale omstandigheden. De mate waarin het bijvoorbeeld mogelijk en wenselijk is een stelsel van algemene voorzieningen te creëren, kan afhankelijk zijn van bijvoorbeeld de omvang van een gemeente zowel wat betreft inwoners als wat betreft oppervlakte. Het is aan de gemeente hieraan invulling te geven.

Als gevolg van de beleidsruimte hebben gemeenten de mogelijkheid en de opdracht om cliënten maatwerk te bieden. Cliënten die in verschillende omstandigheden verkeren, kunnen ook verschillend worden behandeld. Dat is geen ongelijke behandeling, maar het leveren van passende ondersteuning.

In aanvulling op het voorgaande benadrukt de regering dat het wetsvoorstel een wettelijk kader creëert waarbinnen de gemeenten de opdracht hebben zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. Dit wettelijk kader geeft ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven, een gelijke rechtspositie. Indien een cliënt het niet eens is met een beslissing van het college, staat daar bezwaar en beroep tegen open. Dit voorkomt verschillen in de uitvoering van de Wmo 2015 die niet acceptabel zijn.

De leden van de fractie SP vragen welke lessen de regering heeft geleerd van de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning. Heeft de regering onvoldoende geleerd over de problemen met aanbestedingen, bezuinigingen, loondump en andere capriolen van gemeenten?

De ervaringen met de Wmo zijn voor de regering een belangrijke motivatie voor het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel borduurt voort op de principes van de programma’s De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl. De praktijkervaringen met de Wmo en de werkwijze van De Kanteling en Welzijn Nieuwe stijl tonen een realistisch beeld dat met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning de eigen kracht en zelfredzaamheid van mensen kan worden versterkt. In het voorliggend wetsvoorstel doet de regering voorstellen om de komende jaren verdergaand te investeren in nieuwe vormen van maatschappelijke ondersteuning. De regering ziet hierbij als belangrijke aandachtsgebieden het verbeteren van de mogelijkheden tot het combineren van informele hulp en professionele ondersteuning en het demedicaliseren van de geboden hulp en ondersteuning. Het is van belang de ondersteuning te richten op de persoon en diens omgeving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. Het welbevinden van mensen dient centraal te staan.

De regering heeft het voorliggende wetsvoorstel uitgebreid geconsulteerd. De ervaringen van de verschillende partijen, zoals organisaties van cliënten, aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars zijn hierbij betrokken en hebben in het voorliggende wetsvoorstel een plaats gekregen. Waar nodig zijn zorgen van partijen in het wetsvoorstel omkleed met waarborgen voor de positie van de cliënt en de werknemer.

De leden van de SP-fractie hebben grote zorgen dat mensen straks niet de juiste zorg krijgen, omdat gemeenten gedwongen worden te bezuinigen op de zorg en vragen hoe de regering dat gaat voorkomen. Zij vragen hoe de regering de vrees van de leden van de SP-fractie beoordeelt dat gemeenten in zijn algemeenheid enkel kijken naar financiële overwegingen in plaats van het bieden van goede, kwalitatieve zorg. Zij vragen wat er gebeurt als gemeenten geen geld meer hebben om kwalitatieve en goede thuiszorg te bieden aan hun inwoners. Krijgen mensen dan geen zorg meer? De leden van de SP-fractie willen weten in hoeverre er sprake is van een betere kwaliteit van zorg als er een half miljard wordt bezuinigd op de thuiszorg? Hoe kunnen gemeenten kwaliteit van zorg bieden, als zij daar simpelweg het geld niet voor hebben? Wat gaat er gebeuren als de uitvoeringskosten hoger uitpakken dan geraamd? Gaat de regering gemeenten hiervoor compenseren? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat gemeenten voldoende middelen ontvangen? Is dat te allen tijde gewaarborgd?

De regering beoogt met dit wetsvoorstel waar mogelijk de eigen kracht van mensen te versterken en een beroep te doen op hun sociaal netwerk. Op die wijze kan de kwaliteit en de continuïteit van de ondersteuning voor hen die daarop aangewezen zijn, nu en in de toekomst, worden gewaarborgd. De regering deelt de vrees van de leden van de SP-fractie niet dat gemeenten alleen kijken naar financiële overwegingen, maar heeft er vertrouwen in dat het college het algemeen belang van de ingezetenen dient door wettelijke taken zo goed mogelijk uit te voeren, daarin gecontroleerd door de gemeenteraad. Bovendien bevat dit wetsvoorstel een aantal stevige waarborgen dat mensen die aangewezen zijn op ondersteuning door de gemeente, ook een passend aanbod krijgen.

Onvoldoende budget is geen reden voor gemeenten om hun wettelijke taak, het bieden van maatschappelijke ondersteuning, niet of niet goed uit te voeren. Indien gemeenten onvoldoende budget hebben om de maatschappelijke ondersteuning uit te voeren, zijn zij in eerste instantie zelf verantwoordelijk om tekorten te dekken binnen de eigen gemeentelijke begroting. Dit stimuleert gemeenten om de taken doelmatig uit te voeren. Indien een gemeente kampt met een structureel tekort op de begroting, kan een beroep worden gedaan op een aanvullende uitkering op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet. Ook na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ben ik aanspreekbaar op de uitvoering door gemeenten. Met de VNG ben ik een bestuurlijk partnerschap overeengekomen op grond waarvan ik ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel aanspreekbaar ben op de mogelijkheden en belemmeringen voor gemeenten om de doelstellingen te realiseren binnen de wettelijke en financiële randvoorwaarden. Ik zal dan samen met gemeenten zoeken naar een oplossing en eventuele wettelijke en financiële belemmeringen op basis van de dan bekende feiten.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering gaat voorkomen dat gemeenten mensen met een kluitje in het riet sturen, omdat zij eerst «op eigen kracht en binnen het netwerk» hun zorg moeten regelen. De leden van de SP-fractie vragen de regering met voorbeelden duidelijk aan te geven wanneer de plicht voor gemeenten om zorg te bieden nu wel geldt, en wanneer niet? Verder vragen de leden van de SP-fractie de regering aan te geven wat precies de maatwerkvoorziening is als het gaat om zorg en welke zorg? Ook vragen zij of een college van burgemeester en wethouders door onderliggend wetsvoorstel kan besluiten andere zorg te bieden dan mensen zelf vragen en op welke gronden het college dit dan doet. Tot slot vragen deze leden in hoeverre het college kan afwijken van een advies van een professional en hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de gemeente niet op de stoel van de professional gaat zitten, maar dat een professional samen met mensen die om zorg vragen kunnen beslissen welke zorg nodig is.

Op grond van dit wetsvoorstel kan iedere ingezetene die maatschappelijke ondersteuning behoeft, zich bij het college van B en W van zijn gemeente melden. In vervolg op deze melding voert het college in samenspraak met de cliënt een onderzoek uit. In dit onderzoek onderzoekt het college de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt, zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, door gebruik te maken van algemene voorzieningen of door maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten, een bijdrage te leveren aan zijn zelfredzaamheid en participatie, dan wel te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.

Op basis van de weergave van de uitkomsten van het onderzoek kan de cliënt besluiten al dan niet een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen. Indien de cliënt inderdaad besluit een maatwerkvoorziening aan te vragen, beslist het college daarop binnen twee weken.

Indien de cliënt naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Uit het voorgaande is duidelijk dat aan een cliënt die maatschappelijke ondersteuning behoeft waarin naar het oordeel van het college niet op andere wijze kan worden voorzien dan door toekenning van een maatwerkvoorziening, deze maatwerkvoorziening ook zal worden toegekend. Waaruit die eventuele maatwerkvoorziening bestaat, kan niet in algemene zin worden beantwoord, omdat dit afhankelijk is van de concrete omstandigheden van de cliënt en onder meer zijn sociale omgeving en waar die al dan niet toe bereid en in staat is. Er is sprake van maatwerk.

De maatwerkvoorziening kan en zal in veel gevallen onderdeel zijn van een «arrangement» dat daarnaast bestaat uit verschillende elementen, zoals de inzet van eigen kracht, de hulp van een mantelzorger, het gebruik van een algemene voorziening. Uiteraard kan een «arrangement» ook uit andere onderdelen bestaan.

Omdat het onderzoek in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in samenspraak met de cliënt wordt uitgevoerd en onderdeel van het onderzoek ook de behoeften en de voorkeuren van de cliënt zijn, zal het in veel gevallen mogelijk zijn aan te sluiten bij de wensen van de cliënt. Indien de uitkomst van het onderzoek echter geen overeenstemming oplevert tussen de cliënt en (de vertegenwoordiger van) het college, is het niet uitgesloten dat het college een andere beslissing neemt dan de cliënt wenselijk vindt. Dit kan er ook toe leiden dat het college geen of andere ondersteuning aan de cliënt toekent dan deze zelf beoogt. Uiteraard staat tegen de beslissing van het college bezwaar en beroep open.

De beslissing over een aanvraag voor een maatwerkvoorziening is een taak van het college. Vanzelfsprekend zal het college zich over de te nemen beslissing laten adviseren, waarbij de informatie die het onderzoek heeft opgeleverd, naar de regering aanneemt, in veruit de meeste gevallen richtinggevend zal zijn. De organisatie van het onderzoek en de advisering van het college over de te nemen beslissing is een verantwoordelijkheid van het college. Het college zal het oordeel van ter zake betrokken professionals, zoals een specialist, de zorgaanbieder, de huisarts en degene die namens het college het onderzoek heeft uitgevoerd, uiteraard betrekken bij de door het college te nemen beslissing. Uiteraard kan het college afwijken van het advies dat het van deze professionals ontvangt. De regering neemt echter aan dat dit tot de uitzonderingen zal behoren. Ook in dit geval kan de cliënt in bezwaar en beroep gaan.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering het met hen eens is dat mensen pas aankloppen voor zorg omdat het meestal echt niet anders kan. Indien de regering het niet eens is met deze leden vragen zij hoeveel Nederlanders op dit moment thuiszorg ontvangen, terwijl zij dat best op een andere manier hadden kunnen regelen. Hoe voorkomt de regering, zo vragen deze leden, dat er een forse drempel ontstaat voordat mensen zorg zullen aanvragen bij een gemeente.

Met dit wetsvoorstel beoogt de regering in de eerste plaats de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning aan te passen aan de veranderende eisen en omstandigheden. Mensen willen zo lang mogelijk thuis blijven wonen, de regie op hun eigen leven behouden en niet eenzaam zijn. De regering wil daarom de mogelijkheden tot het bieden van passende ondersteuning aan mensen in de eigen leefomgeving door het sociale netwerk of met behulp van gemeentelijke voorzieningen in de nabijheid beter benutten.

In de tweede plaats beoogt de regering de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten. De mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning is te veel op de achtergrond geraakt.

Ten slotte kan de decentralisatie van verantwoordelijkheden niet los worden gezien van de financiële opgave waarvoor de regering zich gesteld ziet. De huidige uitgavengroei van de langdurige zorg maakt hervormen noodzakelijk. Te veel vormen van ondersteuning die mensen ook zelf kunnen organiseren, worden uit de collectieve middelen betaald. De regering kiest ervoor om te hervormen en daarmee de ondersteuning en zorg voor kwetsbare mensen in de toekomst veilig te stellen.

Door de maatschappelijke ondersteuning op basis van dit wetsvoorstel op een andere manier in te richten is het naar het oordeel van de regering mogelijk dat de gemeenten de maatschappelijke ondersteuning uitvoeren met een beperkter budget zonder te forse drempels op te werpen voor cliënten die voor hun zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning. Bijvoorbeeld, een aantal gemeenten heeft laten zien dat het resultaat een schoon huis met een hogere tevredenheid bij de cliënt en lagere kosten te realiseren is dan voorheen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering wil voorkomen dat mensen terugvallen op zwaardere zorg als veel zorg wordt wegbezuinigd.

De regering beoogt met het voorliggend wetsvoorstel bij te dragen aan een inclusieve samenleving5 en de zelfredzaamheid en participatie van mensen te bevorderen. Maatschappelijke ondersteuning dient dicht bij mensen te worden georganiseerd, zodat het voor mensen mogelijk wordt zo lang mogelijk thuis te blijven wonen. Hoewel de hervorming van de langdurige zorg om reden van de financiële houdbaarheid voor toekomstige generaties gepaard gaat met een financiële taakstelling, herkent de regering niet de stelling van de leden van de SP-fractie dat de hervormingsvoorstellen tot gevolg hebben dat mensen eerder worden aangewezen op zwaardere vormen van zorg. Door de inzet van lichtere vormen van ondersteuning en zorg van goede kwaliteit dicht bij de eigen leefomgeving van mensen door middel van sterke eerstelijnszorg en een goede samenwerking tussen de huisarts, wijkverpleegkundige en sociaal werker, wordt juist voorkomen dat mensen aangewezen zijn op zwaardere vormen van zorg of zorg in een instelling.

De leden van de fracties van de SP, het CDA, GL en 50PLUS vragen hoe de Tweede Kamer kan controleren of gemeenten daadwerkelijk in staat zijn om de zorg te dragen voor betrokkenen.

Het voorliggend wetsvoorstel leidt tot belangrijke wijzigingen in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en de gemeenten. Het gemeentebestuur wordt primair verantwoordelijk voor de zorg voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van B en W te controleren bij de uitvoering van deze verantwoordelijkheid. Dit betekent echter niet dat na inwerkingtreding van het voorliggend wetsvoorstel er geen verantwoordelijkheid meer is voor de regering en de Staten-Generaal. Van gemeenten wordt verwacht dat zij op een doeltreffende en doelmatige wijze maatwerk leveren aan de mensen die daarvoor in aanmerking komen. De regering verwacht dat dit zal leiden tot goede en minder goede voorbeelden van hoe op lokaal niveau maatschappelijke ondersteuning wordt georganiseerd. Om te kunnen bezien wat wel en niet werkt, is een landelijke evaluatie van belang, waarbij een periode in acht genomen moet worden om tot zinvolle waarnemingen te komen. Voorkomen moet worden dat de wet wordt aangepast naar aanleiding van situaties, die maar voor een beperkt aantal gemeenten relevant zijn. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal daarom binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de Staten-Generaal een evaluatie toesturen. De regering sluit met deze evaluatie aan bij de staande praktijk bij de huidige Wmo.

Met betrekking tot het brede sociaal domein geldt dat in de decentralisatiebrief is aangekondigd dat de regering met gemeenten afspraken zal maken over monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven in het sociaal domein. Deze informatie over het functioneren van het stelsel zal evenals de uitkomsten van een periodieke evaluatie van de Wmo aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Overigens zal ook de positionering van de te verzekeren prestatie wijkverpleging na drie jaar worden geëvalueerd, zodat de leden van de Tweede Kamer een volledig beeld krijgen van de resultaten en effecten van het voorliggend wetsvoorstel en aanverwante voorstellen voor de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning.

Ter ondersteuning van de controlerende taak van de gemeenteraad wordt jaarlijks een onderzoek uitgevoerd naar de mate van tevredenheid van de cliënten over de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Dit jaarlijkse onderzoek biedt gemeenteraden inzicht in de prestaties van de eigen gemeente, ook in vergelijking met andere gemeenten.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bekend is met het onderzoek van de Abvakabo FNV 6 waarin 50 gemeenten op een ranglijst zijn gezet als het gaat om huishoudelijk verzorging en waaruit blijkt dat een deel van de gemeenten er belabberd voorstaan als het gaat om huishoudelijke verzorging? Acht de regering het wenselijk dat er grote verdeeldheid heerst onder gemeenten op het gebied van gehanteerde tarieven (soms ver onder de kostprijs), geen garanties voor fatsoenlijke lonen voor thuiszorgmedewerkers bestaan, gegraai aan de top onbestraft blijft en directeuren van thuiszorginstellingen met een dik betaald salaris geen strobreed in de weg wordt gelegd, gemeenten geen overnamezekerheid voor het personeel hebben ingebouwd en dat in 38 gemeenten zorgbehoevende mensen eerst op zoek moeten naar vrijwillige hulp voordat zij professionele hulp krijgen aangeboden? Kan de regering een uitgebreide reactie geven op dit indringende rapport?

Het onderzoek is bij de regering bekend. De Abvakabo FNV heeft op basis van een eigen puntensysteem een top 50 samengesteld van gemeenten. Gemeenten zoeken op diverse manieren naar mogelijkheden om de maatschappelijke ondersteuning, waaronder de huishoudelijke verzorging, betaalbaar te organiseren. Gelet op de opgave waar gemeenten dit jaar voor staan, is het belangrijk dat gemeenten, binnen de kaders van de wet, zoeken naar nieuwe manieren om de huishoudelijke hulp betaalbaar te organiseren. Gemeenten zijn altijd gehouden uitvoering te geven aan de Wmo, waaronder het bepalen van de noodzakelijke voorzieningen, ter compensatie van de burger met beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie (waaronder het voeren van een huishouden). Op basis van deze wettelijke verantwoordelijkheid dient de gemeente bij het vaststellen van de omvang en frequentie van de huishoudelijke hulp, rekening te houden met de persoonskenmerken en behoeften van de burger. De gemeente is hierop aanspreekbaar, zo nodig ook in bezwaar en beroep.

Het onderzoek van de Abvakabo FNV geeft op grond van tien criteria een waardering over de uitvoering van de huishoudelijke verzorging in de 50 grootste gemeenten. De tien criteria die zijn gehanteerd door de Abvakabo FNV, zijn input- en procescriteria. Zo maakt cliënttevredenheid geen onderdeel uit van de criteria die de Abvakabo heeft gehanteerd en is ook niet gekeken hoe gemeenten de kwaliteit van hun ondersteuning borgen. Ook heeft de Abvakabo FNV alleen bestekken als bron voor haar onderzoek gebruikt. Deze documenten geven maar een gedeeltelijk beeld van de manier waarop gemeenten de huishoudelijke verzorging georganiseerd hebben en welke kwaliteit daarbij wordt geboden. Daarnaast is in het onderzoek aangegeven dat huishoudelijke hulpen slecht af zijn in gemeenten die laag scoren, maar er is niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenten het onmogelijk maken voor aanbieders om voor hun medewerkers een cao-loon uit te betalen. Hierbij geldt bovendien dat arbeidsvoorwaarden een zaak zijn voor werkgevers- en werknemers. De conclusie van de regering is dat op basis van dit rapport geen goed beeld kan worden gevormd van de kwaliteit van de huishoudelijke verzorging in de desbetreffende gemeenten.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan motiveren waarom een bezuiniging van 40% op de huishoudelijke verzorging gerechtvaardigd is? Waarom niet 75% zoals oorspronkelijk de bedoeling was of 30% of 0%?

Het voorliggende wetsvoorstel biedt gemeenten nieuwe mogelijkheden om passende ondersteuning te verlenen aan mensen. Daarnaast zijn ten opzichte van de voornemens uit het regeerakkoord verschillende wijzigingen in de financiële randvoorwaarden aangebracht, waarmee de eerder voorgestelde bezuinigingen substantieel zijn bijgesteld. In de brief van de Minister en de Staatssecretaris van VWS over de resultaten van het zorgoverleg7 is aangegeven dat de maatregel om nieuwe cliënten in de Wmo geen huishoudelijke hulp meer te verstrekken in 2014 geen doorgang vindt. Dit heeft als belangrijk voordeel dat gemeenten de mogelijkheid hebben om de doelen van de hervorming meer geleidelijk tot uitvoering te brengen en dat tijd is gewonnen voor overleg over de kwaliteit van de zogenoemde onderkant van de arbeidsmarkt in de zorg respectievelijk over goed werkgeverschap. Daarnaast is de financiële korting op de middelen voor de huishoudelijke verzorging structureel verzacht met € 530 miljoen, daarmee is beoogd het werkgelegenheidsverlies substantieel te verzachten.

De leden van de SP-fractie vragen of het wegbezuinigen van de zorg in huis niet juist tegenstrijdig is aan de doelstelling van de wet om meer mensen langer en vitaler thuis te laten wonen? Is deze forse bezuiniging op de thuiszorg niet juist contraproductief nu de regering ook de toegang tot zorg in instellingen voor de zogenaamde zorgzwaartepakketten drie en vier stopt? Op welke wijze moeten ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking langer thuis blijven wonen als het belangrijkste instrument hiertoe (thuiszorg) ook wordt wegbezuinigd? Worden de gemeenten niet voor een onmogelijke taak gesteld?

De regering wil de langdurige zorg en ondersteuning anders organiseren en doet voorstellen waarmee mensen die op de langdurige zorg en ondersteuning zijn aangewezen, deze zoveel mogelijk thuis of in de buurt krijgen aangeboden. Om de verantwoordelijkheden op grond van dit wetsvoorstel waar te maken, krijgen de gemeenten de beschikking over een budget dat thans wordt geraamd op circa € 8,8 miljard in 2015. Dat is minder dan op dit moment in de Wmo en de AWBZ aan ondersteuning wordt uitgegeven. De regering beoogt met dit wetsvoorstel waar mogelijk de eigen kracht van mensen te versterken en een beroep te doen op het sociaal netwerk van mensen. Gemeenten krijgen veel beleidsruimte om, binnen de kaders van de wet, de benodigde ondersteuning naar eigen inzicht te organiseren. Zij kunnen daarbij arrangementen organiseren die zich uitstrekken over verschillende levensdomeinen en die aansluiten bij de lokale situatie in de wijk. Dit en aanvullende maatregelen zoals het aanbieden van meer, kwalitatief goede algemene voorzieningen geven de regering het vertrouwen dat gemeenten de taken binnen het beschikbare budget kunnen uitvoeren. Op deze wijze kan de kwaliteit van de ondersteuning voor hen die daarop aangewezen zijn, nu en in de toekomst, gewaarborgd worden.

Gemeenten zijn momenteel volop bezig met de voorbereidingen op de uitvoering van de wet en zijn in overleg met lokale betrokkenen om te komen tot maatwerk en kwalitatief goede ondersteuning. De regering heeft geen signalen dat gemeenten op dit punt voor een onmogelijke taak gesteld worden.

De leden van de SP vragen waarom de regering ervoor kiest om de rekening neer te leggen bij mensen die zorg nodig hebben en bij de mensen die in de zorg werkzaam zijn? Kan de regering aangegeven waarom zij niet ingrijpt in eigen vermogens, reclames, winsten, bureaucratie en verspilling van zorginstellingen.

De regering heeft als uitgangspunt dat zorginstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor hun inkomsten en uitgaven. Eigen vermogen is nodig om tegenvallers en fluctuaties in de inkomsten op te kunnen vangen; ingrijpen in het eigen vermogen zou de zorginstelling verzwakken en zou investeren in innovatie, apparatuur of vastgoed bemoeilijken. Instellingen hebben er alle belang bij om bureaucratie en verspilling zelf tegen te gaan. Ook van Rijkswege worden hierop verschillende initiatieven ontplooid. Voorbeelden hiervan zijn de oprichting van het meldpunt verspilling en de aanpak regelarme instellingen. Inkopers (verzekeraars en gemeenten) hebben er belang bij dat instellingen niet teveel uitgeven aan zaken die de zorg en ondersteuning niet ten goede komen. In het voorkomende geval zullen zij de zorginstelling daarop aanspreken. Tegen deze achtergrond ziet de regering geen reden om in te grijpen zoals de leden van SP-fractie vragen.

De leden van de fractie van de SP vragen wat het beleid van de regering is als het gaat om bestrijding van eenzaamheid onder mensen met een beperking? Zijn gemeenten verplicht hiernaar te kijken?

Met de VNG en Coalitie Erbij – het samenwerkingsverband van (vrijwilligers)organisaties dat met het oog op eenzaamheidsbestrijding werd geformeerd – heb ik geconcludeerd dat een extra impuls nodig is gericht op het voorkomen, verlichten of wegnemen van eenzaamheid. Met een gezamenlijk actieplan voor 2014 en 2015 willen we komen tot structurele inbedding van beleid en werkwijzen binnen zorg en ondersteuning, waarmee de eigen kracht van eenzame mensen en van mensen met een verhoogd risico op vereenzaming (zoals mensen met een beperking) wordt ondersteund. Dat vereist (betere) samenwerking binnen een sterke lokale infrastructuur van gemeente, vrijwilligersorganisaties, zorgverleners en instellingen. Van gemeenten wordt ook verwacht dat zij in het gesprek met een cliënt aandacht besteden aan eenzaamheid door oog te hebben voor de (onderliggende) hulpvraag en het netwerk van betrokkene.

Over de uitwerking van het gezamenlijke actieplan zal ik u voor 1 april 2014 informeren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de modelverordening van de VNG aan de wet kan worden getoetst en wel zodanig dat getoetst wordt of de verordeningen weergeven hoe de wet daadwerkelijk is bedoeld.

De VNG werkt aan het opstellen van een (nieuwe) modelverordening. Het opstellen van de modelverordening is een door mij gewaardeerde service die een handreiking biedt aan gemeenten bij het opstellen van hun eigen verordeningen. In het kader van het zoveel mogelijk gezamenlijk optrekken van alle partijen bij de totstandbrenging en implementatie van de nieuwe wet bezien mijn ambtenaren op verzoek van de VNG de opgestelde concepten kritisch en voorzien zij deze op onderdelen van suggesties. Het is uiteraard de verantwoordelijkheid van de VNG te bepalen wat zij met deze inbreng doet.

De door gemeenten, op basis van de modelverordening, vast te stellen verordeningen moeten uiteraard in overeenstemming zijn met de wet. Dat betekent dat zij de door de wet voorgeschreven regels moeten bevatten en overigens niet in strijd mogen komen met inhoud en strekking ofwel de bedoeling van de Wmo 2015. De regering hecht eraan dat gemeenteraden bij het opstellen van de verordeningen de kaderstellende rol ten volle benutten en de inwoners bij de totstandkoming van het lokale beleidskader actief betreken, ook de verantwoording over het gevoerde beleid vraagt de aandacht van de gemeenteraden. Met het delegeren van bevoegdheden aan het college dienen gemeenteraden dan ook terughoudend om te gaan naar het oordeel van de regering.

Ik zie het in het kader van een zorgvuldige invoering van deze grote decentralisatie als een wezenlijke verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van VWS om erop te letten dat de gemeenten tijdig de nodige voorbereidingen treffen voor een goede invoering van de wet; dat impliceert ook dat tijdig bij verordening de noodzakelijke regels worden vastgesteld en dat die regels in overeenstemming zijn met hoe de wet daadwerkelijk is bedoeld. Waar dat noodzakelijk is, zal ik de betrokken gemeenten daarop aanspreken.

Ik heb als Staatssecretaris van VWS tot slot ook een verantwoordelijkheid na de totstandkoming van de wet. Het in ons land bestaande stelsel van interbestuurlijk toezicht, als neergelegd in de Wet revitalisering generiek toezicht, voorziet in een evenwichtig instrumentarium dat het mogelijk maakt op te treden tegen situaties waarin de gemeente de wettelijke medebewindstaken niet naar behoren uitvoert en waarbij aan de hand van de zogenaamde interventieladder met in zwaarte oplopende stappen kan worden opgetreden. In het algemeen zal toepassing van deze middelen leiden tot een situatie die met de bedoeling van de wet in overeenstemming is. In het uiterste geval kan een verordening wegens strijd met het recht worden vernietigd.

De leden van de fractie van de VVD vragen om een overzicht van alle delegatiebepalingen in het wetsvoorstel. Tevens stellen zij de vraag waarom van de delegatiebepalingen gebruik is gemaakt.

Het wetsvoorstel zoals dat is ingediend, kent de hierna opgesomde delegatiebepalingen; voor deze delegatiebepalingen is gekozen omdat sprake is van regels van administratieve aard, uitwerking van details van het wetsvoorstel dan wel regels die meermaals gewijzigd moeten worden. Een overzicht van deze delegatiebepalingen is hierna weergegeven.

Artikel

amvb/

ministeriële regeling

verplicht (V)

facultatief (F)

Inhoud

Artikel 1.1.2, vijfde lid

amvb

V

Het betreft een verplichting tot het treffen van lagere regelgeving op grond waarvan wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen als gezamenlijke huishouding.

Artikel 1.1.2, zesde lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid om regels te stellen ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Artikel 1.2.2, derde lid

amvb

V

Het betreft een verplichting tot het treffen van regels op basis waarvan vreemdelingen, die normaal niet voor de Wmo in aanmerking komen, voor bepaalde voorzieningen wel in aanmerking kunnen komen.

Artikel 1.2.2, vierde lid

amvb

F

In de in artikel 1.2.2, derde lid, genoemde amvb kan worden bepaald dat het college zorg draagt voor het verstrekken van bij die maatregel aangewezen voorzieningen.

Artikel 2.1.4, vierde lid

amvb

V

Het betreft een verplichting tot het treffen van regels over de bijdragen in de kosten voor een maatwerkvoorziening, dan wel een persoonsgebonden budget.

Artikel 2.5.1, vierde lid

ministeriële regeling

V

Het betreft de verplichting tot het treffen van nadere regelgeving waarin is opgenomen hoe het onderzoek wordt ingericht dat het college jaarlijks moet uitvoeren naar hoe de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren.

Artikel 2.2.5, vijfde lid

amvb

V, en op onderdelen F*

Het betreft de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de werkwijze van een SHG bij de uitoefening van de taken en over de deskundigheid waarover een SHG moet beschikken.

*Nb. deze amvb wordt bij nota van wijziging vervangen door een amvb over het AMHK.

Artikel 2.3.8, tweede lid

ministeriële regeling

F

De verplichting van de cliënt om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden te doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing geldt niet ten aanzien van feiten en omstandigheden die in door de Minister aangewezen administraties zijn opgenomen.

Artikel 2.4.3, derde lid

ministeriële regeling

F

In het kader van het mogelijke verhaalsrecht van de gemeente is het mogelijk nadere regels te stellen over het schatten van de geldwaarde van een maatwerkvoorziening.

Artikel 2.5.2, tweede lid

ministeriële regeling

F

Het betreft de bevoegdheid om regels te stellen omtrent het door het college kosteloos verstrekken van informatie aan de Minister.

Artikel 2.6.1, tweede lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid gebieden aan te wijzen waarin colleges voor nader aan te wijzen taken samenwerken.

Artikel 2.6.2, tweede lid

amvb

F

Het betreft een bevoegdheid tot het treffen van regels waarin is opgenomen hoe de SVB namens de colleges betalingen verricht ten laste van persoonsgebonden budgetten.

Artikel 2.6.5, tweede lid

amvb

F

Het betreft een bevoegdheid tot het treffen van regels over de wijze waarop een college bij het verlenen van een opdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening zorgt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen degene die een maatwerkvoorziening ontvangt en de betrokken hulpverleners.

Artikel 2.6.6, tweede lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid om regels te treffen met als doel het waarborgen van een goede verhouding tussen de prijs voor een voorziening en de kwaliteitseisen die daaraan worden gesteld.

Artikel 3.1, derde lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan de aanbieders van voorzieningen

Het wetsvoorstel bevat een basisnorm die directe werking heeft op aanbieders en door gemeenten zal worden doorvertaald en ingekleurd in hun contracten met aanbieders. Uitgangspunt is daarbij dat gemeenten i.o.m. vertegenwoordigers van cliënten lokaal kwaliteitsbeleid formuleren.

Artikel 3.2, derde lid

amvb

V

Het betreft een verplichting tot het treffen van regels waarin is opgenomen uit welke elementen de meldcode huiselijk geweld of kindermishandeling in ieder geval bestaat.

Artikel 4.2.7, eerste lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid tot het treffen regels over de wijze waarop persoonsgegevens worden verwerkt en volgens welke technische standaarden verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt.

Artikel 4.2.7, tweede lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid om op voordracht van de Minister van V en J te regelen aan welke beveiligingseisen de verwerking van persoonsgegevens op basis van hoofdstuk 4 van de Wmo 2015 voldoet.

Artikel 4.3.1, vierde lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid tot het treffen regels omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die het huiselijk geweld of het vermoeden daarvan heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven.

Artikel 4.4.1, derde en vierde lid

amvb

F

Het betreft de bevoegdheid om te bepalen dat het overleg van college en aanbieders met zorgverzekeraars teneinde te komen tot afstemming van hun beleid in het belang van een integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden ook plaatsvindt met andere organisaties en instanties. Ook kan worden bepaald dat het college en aanbieders aan deze organisaties en instanties ook kosteloos gegevens verstrekken die noodzakelijk zijn voor de afstemming van het eerder genoemde beleid. Daarnaast kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de hiervoor bedoelde gegevens en de standaardisering van de wijze waarop de gegevens worden verstrekt.

Artikel 7.8, eerste lid

amvb

V

Het betreft de verplichting tot het treffen van nadere regels om een termijn na de inwerkingtreding van artikel 3.4, eerste lid van deze wet vast te stellen waarbinnen de aanbieder voor beroepskrachten, die op het tijdstip van inwerkingtreden van dat lid voor hem werkzaam zijn, in het bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag die niet eerder dan drie maanden voor het verstrijken van de vastgestelde termijn is afgegeven.

1 Hoofdlijnen van beleid

De leden van de fractie van de VVD vragen of een aanspraak zoals ondersteuning in de Wmo kan worden aangemerkt als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB).

Nee, ondersteuning in de Wmo wordt niet aangemerkt als DAEB. Bij een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) worden bepaalde ondernemingen door de overheid belast met de uitvoering van een economische activiteit waarin door de markt zonder overheidsingrijpen onvoldoende of op onjuiste wijze zou worden voorzien («marktfalen»). Van marktfalen is in dit geval geen sprake; er zijn immers voldoende aanbieders die bereid zullen zijn deze diensten te leveren.

In beginsel zijn de mededingingsregels van toepassing op ondernemingen die met een DAEB zijn belast, tenzij deze regels de uitvoering van de toevertrouwde taak verhinderen. DAEB’s hebben vaak juist een mededingingsbeperkend effect, met name wanneer ze gekoppeld zijn aan een uitsluitend recht (het recht om de activiteit met uitsluiting van andere ondernemingen te verrichten). In dat laatste geval zou alleen de met de DAEB belaste onderneming een voordeel op het terrein van de mededinging kunnen hebben.

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat het wetsvoorstel niet tot inkomenspolitiek mag leiden en dat de toegang tot ondersteuning via de Wmo nooit op basis van inkomen of vermogen mag worden geweigerd. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de eigen bijdrageregeling er uit gaat zien.

De regering hecht grote waarde aan het uitgangspunt dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar is voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of het vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen als zij niet in staat zijn dit zelf te organiseren. Gemeenten mogen wel eigen bijdragen vragen binnen de kaders die bij of krachtens het wetsvoorstel worden gesteld en zullen dit in hun verordening moeten opnemen. Bij algemene maatregel van bestuur worden de grenzen voor eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen door de regering nader bepaald. In hoofdstuk 3 van deze nota wordt uitvoeriger op de eigen bijdragesystematiek ingegaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe en waar een prikkel tot ontzorgen in de Wmo is ingebouwd. Ook constateren zij dat een goede uitvoering van de Wmo de vraag naar zorg op grond van de Wlz en de Zvw zal doen dalen, waarmee de voordelen dus deels in andere systemen neerslaan. Deze leden vragen zich af hoe prikkels worden ingebouwd om een goede uitvoering van de Wmo te «belonen» en afwentelgedrag te voorkomen. De leden van de fractie van de PvdA wijzen er op dat het financiële voordeel van preventie door zorgverzekeraars en gemeenten thans neerslaat in de AWBZ, doordat mensen minder intramurale zorg nodig hebben. Zij vragen of het mogelijk is om – zoals de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg voorstelt – gemeenten en zorgverzekeraars via bekostiging te belonen voor de beperking van de doorstroom naar de langdurige intramurale zorg, dan wel of het mogelijk is dat vanuit de langdurige intramurale zorg met gemeenten en zorgverzekeraars wordt overlegd en meebetaald aan specialistische ondersteuning, zodat geen indicatie voor intramurale zorg meer nodig is.

De regering onderschrijft het belang van een goede uitvoering van de Wmo, zodat mensen zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen in hun vertrouwde omgeving en een beroep op dure intramurale zorg waar mogelijk wordt voorkomen of kan worden uitgesteld. Het is aan de gemeenten en zorgverzekeraars om dit in een goede samenwerking vanuit het perspectief van de cliënt mogelijk te maken en het beroep op zware zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Doordat gemeenten breed verantwoordelijk worden voor de maatschappelijke ondersteuning van mensen die thuis wonen, ontstaat er een sterke prikkel voor gemeenten om te investeren in een stevig aanbod van algemene voorzieningen waarmee de burger adequaat wordt ondersteund en eenzaamheid wordt tegengegaan. Zo kunnen gemeenten het beroep op – vaak duurdere – maatwerkvoorzieningen beperken. Deze prikkel tot ontzorgen wordt versterkt doordat gemeenten worden gefinancierd via het gemeentefonds, waarbij gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor eventuele tekorten die zijn ontstaan omdat er onvoldoende is geïnvesteerd in het voorkomen van duurdere ondersteuning. Ook de aanspraak wijkverpleging die in de Zvw wordt geïntroduceerd, beoogd de versterking van de zelfredzaamheid van de cliënt met als doel de instroom in de Wlz zo veel mogelijk te beperken. De leden van de fracties van de VVD en de PvdA wijzen er terecht op dat een goede uitvoering van de Wmo ook een lager beroep op de Wlz en de Zvw tot gevolg kan hebben, waarvan de financiële voordelen niet bij gemeenten, maar bij het Rijk of de zorgverzekeraars neerslaan. De regering heeft vertrouwen dat gemeenten het belang van hun inwoners centraal stellen bij het maken van keuzes en zich niet louter laten leiden door financiële motieven. Zorgverzekeraars en gemeenten hebben wel de mogelijkheid om samen projecten te starten die kunnen leiden tot minder uitgaven bij zorg en ondersteuning, en daarbij afspraken te maken over de verdeling van investeringen en eventuele opbrengsten.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt voorkomen dat de wet opnieuw een recht op zorg in het leven roept.

Het wetsvoorstel stelt, zoals deze leden ook aangeven, de eigen verantwoordelijkheid van burgers voor hun leven voorop. In het wetsvoorstel is de verantwoordelijkheid voor de gemeente om mensen met een maatwerkvoorziening te ondersteunen nadrukkelijk geclausuleerd tot situaties waarin zij niet op eigen kracht, met hulp vanuit hun sociale netwerk of door gebruik te maken van algemene voorzieningen in hun participatie en zelfredzaamheid kunnen voorzien. Dat laat echter onverlet dat mensen die een beroep op de gemeente doen en van wie de gemeente vaststelt dat zij op ondersteuning zijn aangewezen, aanspraak kunnen maken op ondersteuning door de gemeente in een door de gemeente te bepalen vorm. De verplichting om dat te doen is verwoord in artikel 2.3.5 en vloeit mede voort uit het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De wetsvoorstellen die benodigd zijn voor de ratificatie van dit verdrag zullen door de regering in de loop van 2014 ter behandeling aan het parlement worden aangeboden. Dit geclausuleerde recht op ondersteuning in een door de gemeente te bepalen vorm moet echter worden onderscheiden van de aanspraak op zorg, zoals die onder de AWBZ bestaat. In de AWBZ staat voorop dat iemand, bij wie het verzekerde risico zich voordoet, zonder meer aanspraak heeft op een concreet en vast omschreven pakket zorg, waarbij in beginsel geen rekening wordt gehouden met de vraag wat hij zelf kan doen om de problematiek te beperken, verminderen of weg te nemen of wat zijn sociale netwerk daaraan kan bijdragen.

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering de grote mate van beleidsvrijheid voor gemeenten in de Wmo 2015 nader toe te lichten. Deze leden vragen de regering daarbij ook een vergelijking maken met de huidige beleidsvrijheid van gemeenten in de huidige Wmo. Tot slot vragen deze leden of hierin veranderingen plaatsvinden, en indien dat het geval is zo vragen deze leden wat de reden hiervoor is.

Met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 is een begin gemaakt met het uitbreiden van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning en het beperken van de aanspraken onder de AWBZ. De regering bouwt met dit wetsvoorstel daarop voort. Voor de uitvoering van dit wetsvoorstel legt de regering een belangrijke relatie met de decentralisaties op de beleidsterreinen jeugd, werk en inkomen en passend onderwijs. Gemeenten krijgen met de verschillende decentralisaties, in combinatie met hun huidige verantwoordelijkheden, een bredere en volledige verantwoordelijkheid voor het sociale domein. De regering vraagt van gemeenten om de komende jaren actief aan de slag te gaan met het voeren van samenhangend beleid voor het sociale domein. De regering is van mening dat voor een doeltreffende en doelmatige ondersteuning van mensen met beperkingen in hun zelfredzaamheid en participatie, maatwerk – gericht op de soms bredere ondersteuningsvraag van een cliënt – noodzakelijk is. Dit wetsvoorstel voorziet daarom bewust in een grote mate van beleidsruimte voor gemeenten om dit maatwerk zoveel mogelijk gestalte te geven in lokaal beleid en de uitvoering daarvan. Het bieden van voldoende beleidsruimte is ook een van de uitgangspunten van de door het Rijk en andere overheden geactualiseerde «Code interbestuurlijke verhoudingen 20138».

Ook in de huidige Wmo beschikken de gemeenten over een aanzienlijke beleidsruimte. In die zin is er een gradueel verschil tussen de bestaande Wmo en het wetsvoorstel Wmo 2015. De wijzigingen die dit wetsvoorstel bevat ten opzichte van de huidige Wmo vereisen naar het oordeel van de regering dat de gemeenten ook op die beleidsterreinen over toereikende beleidsruimte beschikken om hun wettelijke opdracht en de daarin verwoorde ambities van de regering waar te kunnen maken.

De leden van de fractie van de VVD vragen het verschil tussen een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening goed te formuleren. De leden van de SGP-fractie vragen waar een algemene voorziening ophoudt en een maatwerkvoorziening begint.

In artikel 1.1.1 Wmo 2015 zijn de begrippen algemene voorziening en maatwerkvoorziening gedefinieerd. Een algemene voorzienig is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang. Een maatwerkvoorziening is een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

  • 1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen;

  • 2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

  • 3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang.

Een belangrijk kenmerk van een maatwerkvoorziening is dat de maatwerkvoorziening er specifiek en op maat op gericht is om een individu te ondersteunen bij zijn zelfredzaamheid of participatie of hem beschermd wonen of opvang te bieden en dat voor het verkrijgen van een maatwerkvoorziening altijd een aanvraag vereist is waarop het college binnen twee weken een beslissing moet nemen. Om voor een algemene voorziening in aanmerking te komen is geen aanvraag en ook geen beslissing van het college noodzakelijk. Dit is in feite ook het kenmerkende verschil waardoor een algemene voorziening overgaat in een maatwerkvoorziening. Een algemene voorziening is niet specifiek op een individu gericht en is in beginsel vrij toegankelijk; een cliënt kan er zonder voorafgaand onderzoek gebruik van maken. Een algemene voorziening kan echter in veel gevallen wel een passende bijdrage aan de maatschappelijke ondersteuning van mensen met een beperkte zelfredzaamheid of participatie leveren, of de gewenste opvang bieden. Daar waar een cliënt zich meldt met een ondersteuningsvraag is de gemeente wel gehouden om met de nodige, in de wet beschreven, zorgvuldigheid in samenspraak te bezien hoe betrokkene passend ondersteund kan worden. Algemene voorzieningen kunnen naar de mening van de regering ook een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren. Voorbeelden van algemene voorzieningen zijn: een leeszaal, het gemeentehuis, een woon- en leefomgeving die voor mensen met een beperking goed toegankelijk is, maar ook een was- en strijkservice, huishoudelijke hulp en een crisisopvang voor daklozen. Op basis van dit wetsvoorstel is het college gehouden algemene voorzieningen te treffen ter bevordering van de zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan over het te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning.

De leden van de fractie van de PvdA beschrijven de cruciale rol die aanbieders spelen in het realiseren van samenhangende zorg in de wijk. De afspraken die zowel gemeenten als zorgverzekeraars met hen maken moeten op elkaar afgestemd zijn om verkokering en tegenstrijdigheid tegen te gaan, juist daar waar cliënten met beide regimes (twee loketten) geconfronteerd worden. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de driehoek tussen gemeenten, zorgverzekeraars en aanbieders voldoende wettelijk geborgd kan worden. De leden van de SGP-fractie constateren dat gemeenten en verzekeraars elk hun eigen beleidsvrijheid hebben, dus ook de vrijheid om te bepalen met welke partijen zij een contract aangaan. De leden van de SGP-fractie vragen de regering toe te lichten hoe wordt voorkomen dat een burger voor een deel van de zorg door de gemeente naar aanbieder A wordt gestuurd, en voor een ander daarmee samenhangend deel van de zorg naar aanbieder B. De leden van de PVV-fractie vragen naar de afstemming tussen professionals, zorgaanbieders en gemeenten om te komen tot integrale dienstverlening en hoe deze samenwerking binnen sociale wijkteams is kortgesloten met zorgverzekeraars. Ook vragen de leden van de PVV-fractie wie de beslissende stem heeft bij de inkoop van wijkverpleging. De leden van de SP-fractie vragen naar de invloed van zorgverzekeraars wanneer gemeenten eindverantwoordelijk worden voor verpleging en verzorging. De leden van de SP-fractie vragen hoe gemeenten regisseur voor de zorg kunnen zijn wanneer gemeenten niet verantwoordelijk zijn voor verpleging en vijfennegentig procent van de persoonlijke verzorging. Ook de vragen de leden van de SP-fractie naar voorbeelden van mogelijke arrangementen die zorgverzekeraars en gemeenten in het kader van het wetsvoorstel kunnen treffen.

De regering wil met de hervormingsvoorstellen voor de langdurige zorg en ondersteuning aansluiten bij de vernieuwing die op verschillende plaatsen al plaatsvindt, zoals de thuiszorgorganisaties die werken met vernieuwende methoden, bijvoorbeeld in zelfsturende teams. De regering beoogt met het voorliggend wetsvoorstel nieuwe vormen van maatwerk in samenhangende zorg en ondersteuning, dichtbij mensen te stimuleren. Gemeenten en zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het inkopen van zorg en ondersteuning. Zij maken zelf de keuze met wie een contract wordt afgesloten. Bij de inkoop van wijkverpleging hebben zorgverzekeraars de beslissende stem. Voor maatschappelijke ondersteuning ligt deze bevoegdheid bij gemeenten. Voor de deelname van wijkverpleegkundigen aan sociale wijkteams maken zorgverzekeraars en gemeenten samenwerkingsafspraken. In de bekostiging van de wijkverpleging wordt de deelname aan sociale wijkteams voorzien. In de praktijk zal het voorkomen dat een aanbieder door zowel de zorgverzekeraar als de gemeente wordt gecontracteerd, maar ook dat een gemeente aanbieder A heeft gecontracteerd voor maatschappelijke ondersteuning en de zorgverzekeraar voor verpleging en verzorging aanbieder B. Beide aanbieders verlenen vervolgens zorg en ondersteuning aan één cliënt. Dat is in de huidige situatie overigens ook al het geval, waarbij zorg en ondersteuning nu soms uit 3 bronnen (Zvw, Wmo, AWBZ) plaatsvindt. Dit vraagt van beide aanbieders goede samenwerking en afstemming. Deze samenwerking zal op verschillende niveaus plaatsvinden. Zorgverzekeraars en gemeenten maken op regionaal niveau afspraken over de aansluiting van het sociaal domein en zorgverlening op grond van de aanspraak wijkverpleging. Op buurt- en werkniveau werken wijkverpleegkundige en professionals uit het sociaal domein samen aan het verlenen van individuele zorg en ondersteuning aan mensen en afstemmen dit onderling af.

Om de totstandkoming van vernieuwing en samenwerking te borgen heeft de regering in voorliggend wetsvoorstel opgenomen dat gemeenten de opdracht krijgen in het beleidsplan bijzondere aandacht te besteden aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening. In het voorliggende wetsvoorstel is de afstemming van de geboden (maatschappelijke) ondersteuning op andere vormen van zorg of hulp aan een cliënt één van de elementen van de basisnorm voor kwaliteit die zowel gemeenten als aanbieders bindt. Bij het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van mensen dient het college de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en aanbieders te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening te onderzoeken. Dit onderzoek reikt overigens verder dan alleen samenwerking met zorgverzekeraars en aanbieders en betreft ook de samenwerking met partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen. De gemeente fungeert met de verschillende vormen van ondersteuning en zorg aan mensen als regisseur binnen het sociaal domein. Voorbeelden van een zo integraal mogelijke dienstverlening zijn initiatieven om te komen tot multidisciplinaire teams in de wijk, zoals het project «Gezond meedoen», als resultaat van een convenant tussen de gemeente Enschede en Menzis, de samenwerking tussen de Drechtsteden en zorgkantoor VGZ, «De ontbrekende schakel: het thuisarrangement» van zorgaanbieder Aafje in samenwerking met de gemeente Rotterdam en het project «Beter samen in (Amsterdam-)Noord» met betrokkenheid van Achmea Health en TNO.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de regering verwacht dat gemeenten door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, de ondersteuning met een beperkter budget uit kunnen voeren dan de rijksoverheid. Deze leden zouden graag een uitgebreide financiële toelichting willen op deze verwachting. De leden van de fractie van D66 vragen welke financiële onderbouwing er aan de taakstelling van 1,2 € miljard ten grondslag ligt.

Gemeenten hebben voor de uitvoering van dit wetsvoorstel de beschikking over een budget dat op basis van de thans beschikbare realisatiecijfers wordt geraamd op ca. € 8,8 miljard. Dat is minder dan thans in de Wmo en de AWBZ aan de ondersteuning waarvoor gemeenten verantwoordelijk worden, wordt uitgegeven. De regering gaat ervan uit dat gemeenten de wettelijke taken binnen dit budget kunnen realiseren. Het uitgangspunt dat er beter wordt gekeken naar de eigen mogelijkheden van mensen, hun daadwerkelijke ondersteuningsvraag en hun sociale netwerk om – eventueel met behulp van een algemene voorziening – zelfredzaam te zijn en te participeren, zal tot lagere uitgaven aan ondersteuning leiden. Het wetsvoorstel biedt bovendien veel beleidsruimte voor gemeenten om verbindingen te leggen tussen de ondersteuningsbehoefte van de burger en het brede voorzieningenaanbod van gemeenten binnen en buiten het sociaal domein. Dit zal tot nieuwe – meer doelmatige – ondersteuningsarrangementen leiden. Er zijn steeds meer goede voorbeelden, één daarvan betreft de gemeente Horst aan de Maas. Met het programma «Goed voor elkaar: zo doen wij dat in Horst aan de Maas!» worden de verschillende (gemeentelijke) beleidsvelden op het terrein van ondersteuning vanuit het perspectief van de burger met elkaar verbonden. Door een gebiedsgerichte aanpak, waarbij integraal en oplossingsgericht werken centraal staat, is het gelukt burgers voorzieningen aan te bieden die beter aansluiten op hun ondersteuningsbehoeften. Dit heeft er toe geleid dat het aantal voorzieningen dat de gemeente verstrekt, is gedaald. Ten slotte ziet de regering mogelijkheden voor gemeenten, mede op basis van het voorliggende wetsvoorstel, om doelmatig in te kopen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de financiële mogelijkheden van mensen optimaal kunnen worden ingezet in het kader van de eigen kracht van mensen en hoe het wetsvoorstel daar de mogelijkheid toe biedt. Voorts vragen zij of de regering het met hen eens is dat het mogelijk zou moeten zijn om de eigen financiële kracht van mensen mede te laten bepalen of er wel of niet een voorziening moet worden toegekend aan een burger. De leden van de PvdA-fractie vragen of gemeenten niet de ruimte moeten hebben om de sterkste schouders de zwaarste lasten te laten dragen en mensen maximaal beroep moeten kunnen laten doen op het eigen vermogen, zowel fysiek, sociaal, verstandelijk als financieel. De leden van de CDA-fractie vragen of de financiële kracht onderdeel is van eigen kracht. De leden van de PVV-fractie vragen of tot eigen verantwoordelijkheid ook de financiële positie kan worden gerekend, waardoor uitsluiting op basis van inkomen wel zal plaatsvinden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in het verlengde van een soortgelijke vraag of het principe dat iemand de suggestie krijgt om een voorziening zelf te regelen en te betalen niet botst met het principe dat de gemeenten geen maatwerkvoorziening mogen weigeren vanwege het inkomen of vermogen. De leden van de PVV-fractie vragen voorts wat wordt verstaan onder de eigen verantwoordelijkheid en of dat per gemeente anders kan worden ingevuld. Tot slot vragen zij de regering te reageren op het voorstel van de VNG om regels in de wet te stellen waarmee gemeenten voor woningaanpassingen, hulpmiddelen en (collectieve) vervoersvoorzieningen al bij het gesprek, in het kader van de eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene, de eigen financiële mogelijkheden kunnen meewegen.

De regering is van mening dat maatschappelijke ondersteuning voor een iedereen toegankelijk moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen. Het is van belang dat ook financieel daadkrachtige cliënten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen, bijvoorbeeld als zij niet in staat zijn maatschappelijke ondersteuning te (doen) organiseren, maar deze wel kunnen betalen. De gemeente kan de financiële mogelijkheden van een cliënt op grond van dit wetsvoorstel wel betrekken door een eigen bijdrage te vragen binnen de grenzen die door de regering worden bepaald in een algemene maatregel van bestuur. Het is aan gemeenten om via de verordening duidelijkheid te bieden over het lokale beleid de in rekening te brengen eigen bijdragen in de kosten van maatschappelijke ondersteuning. Dit kan gaan om algemene voorzieningen, om maatwerkvoorzieningen en om persoonsgebonden budgetten. Zoals hiervoor aangegeven is de regering van mening dat een maximum moet worden gesteld aan de aan cliënten te vragen bijdragen. De financiële draagkracht van cliënten vormt hierbij een belangrijke factor. In hoofdstuk 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag wordt hier nader op ingegaan. Door de cliënt vroegtijdig en goed te informeren over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage voor zijn ondersteuning kan de cliënt een goede afweging maken of hij daadwerkelijk een aanvraag wil doen bij de gemeente of de ondersteuning zelf organiseert. Om die reden is in het wetsvoorstel bepaald dat het college – als onderdeel van het onderzoek na melding – duidelijkheid biedt over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage. De regering heeft besloten om, ondanks het verzoek daartoe van de VNG, ook voor woningaanpassingen en hulpmiddelen geen inkomensgrens voor toegang tot voorzieningen in de wet op te nemen. Doordat er in het wetsvoorstel geen sprake is van een vaste gelimiteerde periode waarover de eigen bijdrage verschuldigd is en deze bijdrage gelimiteerd is tot een bedrag dat gelijk is aan de kostprijs voor het leveren van de maatwerkvoorziening, in casu de woningaanpassing of het hulpmiddel, zullen financieel draagkrachtige cliënten deze zelf voor hun rekening nemen of binnen afzienbare termijn de voorziening hebben «terugbetaald».

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe duidelijk wordt welke gemeenten onvoldoende inzetten op de Kanteling terwijl daar wel mogelijkheden voor zijn. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of er een overzicht is van gemeenten waar de huidige Wmo nog niet goed functioneert en waar de voorbereidingen op de veranderingen die de komende jaren zullen plaatsvinden nog niet in een vergevorderd stadium zijn. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit wordt gemonitord en hoe deze gemeenten geholpen worden in het verbeteren van het functioneren. Zij vragen hoe best practices van programma’s zoals de Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl worden uitgewisseld om deze gemeenten te helpen. De leden van de fractie van de PvdA zien dat veel gemeenten al actief bezig zijn met de voorbereidingen op de nieuwe Wmo 2015 en dat veel gemeenten al met teams aan het proefdraaien zijn met integraal en wijkgericht werken. Deze teams verbinden bijvoorbeeld informele en formele zorg en experimenteren met nieuwe vormen van samenwerking zoals arbeidsmatige dagbesteding en beschut werk. De leden van de fractie van D66 constateren dat er de laatste jaren in het kader van projecten als «De Kanteling» al ruimschoots is geëxperimenteerd met nieuwe werkvormen, maar vragen zich daarbij af hoe voorliggend wetsvoorstel daar een nieuwe impuls aan kan geven. Zij verzoeken de regering op dit punt om een nadere beschouwing. De leden van de fractie van D66 verzoeken daarbij nadrukkelijk te betrekken in hoeverre er tijdens de transitieperiode alsook in de toekomst ruimte wordt geboden aan nieuwe, innovatieve zorgaanbieders, aan kleine zorgaanbieders en aan kleinschalige woon- en zorginitiatieven. Hoe zullen nieuwe toetreders worden gestimuleerd? En in hoeverre omvat de nieuwe wet op dat punt minder regels ten opzichte van de bestaande Wmo? En in hoeverre biedt de wet ruimte aan bestaande en nieuwe toetreders om, bij wijze van experiment of pilot, nieuwe werkvormen te introduceren die mogelijk niet of niet volledig (kunnen) voldoen aan het geldend karakter van wet en regelgeving? De leden van de D66-fractie constateren dat het beleidsplan en de verordening voor 1 november 2014 door gemeenten zullen moeten zijn vastgesteld. Conform het stappenplan van het TransitieBureau Wmo dienen gemeenten dan eind december 2013 beleidskaders te hebben vastgesteld. De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoeveel gemeenten eind december 2013 inderdaad de beleidskaders hebben vastgesteld, hoeveel gemeenten reeds zijn gestart met de inrichting van hun uitvoeringsorganisatie en hoeveel gemeenten bij het proces van inrichten gezamenlijk een uitvoeringsorganisatie aan het inrichten zijn?

Het oordeel over de uitvoering van de afzonderlijke gemeenten en de door hen geboekte resultaten in de uitvoering van de Wmo, berust op grond van de Gemeentewet bij de gemeenteraad. Dat zal ook zo zijn daar waar het gaat om de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel. De horizontale verantwoording blijft daarbij een belangrijk uitgangspunt. Het jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek, dat het gemeenten mogelijk maakt zich te vergelijken met andere gemeenten, is één van de instrumenten om te komen tot een gemeentelijke uitvoering die zich steeds verder verbetert. Er bestaat geen landelijk overzicht van gemeenten die de huidige Wmo niet goed zouden uitvoeren en/of daarmee onvoldoende voorbereid zouden zijn op de invoering van de nieuwe wet. Naar verwachting voor de zomer van 2014 rondt het SCP het tweede evaluatieonderzoek van de Wmo af. De rapportage zal onder meer een landelijk beeld te zien geven in de mate waarin gemeenten de uitgangspunten van de Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl hebben doorvertaald in hun beleid en uitvoering. Ik zal de evaluatierapportage snel na het verschijnen daarvan, vergezeld van mijn beleidsreactie, aan het parlement aanbieden. De daaruit te trekken lessen zullen worden bezien op bruikbaarheid voor de ondersteuning van gemeenten bij de voorbereidingen op de Wmo 2015.

Het voorliggende wetsvoorstel borduurt in sterke mate voort op de principes van de programma’s «de Kanteling» en «Welzijn Nieuwe Stijl». Het wetsvoorstel draagt er toe bij dat niet een deel maar alle gemeenten volgens belangrijke principes van deze programma’s gaan werken. Het in het wetsvoorstel neergelegde onderzoek na een melding van een ondersteuningsbehoefte is daar een belangrijk voorbeeld van. Uit een uitvraag van de VNG eind 2013 blijkt dat 86% van de gemeenten aangeeft een verordening te hebben waarin het gesprek en de resultaten centraal staan. Van de gemeenten die nog geen «gekantelde verordening» hebben, geeft 80% aan daarvoor eerst de wetswijziging te willen afwachten. Over de jaren heen zijn er veel goede voorbeelden verzameld en verspreid, onder andere via de bekende websites zoals www.invoeringwmo.nl en www.vng.nl . Ook zijn handreikingen over de Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl opgesteld en verspreid. Het meest recent is de publicatie «Kantelkracht» die in december 2013 is uitgebracht. Het rapport «De Kanteling: lessen en praktijken» uit 2012 geeft een bruikbaar overzicht van gemeentelijke ervaringen. Daarnaast is er een analyse-instrument voor gemeenten uitgebracht waarin de lessen van Welzijn Nieuwe Stijl en de Kanteling zijn verwerkt. Het instrument helpt gemeenten met de planvorming ter voorbereiding op de nieuwe verantwoordelijkheden. Er worden tips gegeven over het verbeteren van de interne organisatie en de invulling van het transformatieproces met partners. Daarnaast verzamelen en verspreiden kennisinstituten als Movisie en Platform 31 vele goede voorbeelden over onder andere het integraal en wijkgericht werken bij gemeenten, door middel van kenniskringen, handreikingen en bijeenkomsten. Het Rijk, de VNG, gemeenten en de kennisinstituten zijn een verkenning gestart om tot een meerjarenondersteuningsprogramma te komen voor het integraal werken in de wijk. Ook worden er goede voorbeelden van de verbinding tussen arbeidsmatige dagbesteding en beschut werk verzameld en verspreid. In april vindt over dit thema een landelijke bijeenkomst plaats met de Ministeries van SZW en VWS als organisatoren.

Innovatie staat hoog op de agenda van de regering. Juist met nieuwe arrangementen is verbetering van het aanbod met beperkte middelen mogelijk. Vanuit die gedachte is dit wetsvoorstel opgesteld. Net als in de huidige Wmo, bevat het wetsvoorstel een wettelijk kader waarbinnen de gemeente haar ondersteuningsaanbod vorm kan geven. Binnen dit wettelijk kader heeft de gemeente beleidsruimte om nieuwe, innovatieve zorgaanbieders of kleine zorgaanbieders en kleinschalige woon- en zorginitiatieven te contracteren en om aanbieders tot nieuwe werkvormen te laten inzetten om inwoners optimaal te ondersteunen en zo goed mogelijk aan te sluiten op de lokale vraag. Gemeenten en aanbieders worden vanuit het TransitieBureau Wmo en het programma «In voor Zorg» ondersteund bij het komen tot nieuwe arrangementen. Vanuit de transitie voor de hervorming van de langdurige zorg wordt het belang onderstreept om als gemeente en aanbieders tijdig met elkaar in gesprek te gaan. Gemeenten worden geadviseerd om ruim voor de zomer te starten met hun inkoopproces zodat nieuwe en kleine aanbieders voldoende voorbereidingstijd hebben om toe te treden en uitvoering te geven aan de ondersteuning in het kader van dit wetsvoorstel. Er worden met de veldpartijen werkafspraken gemaakt over de transitie van de hervorming van de langdurige zorg die op regionaal niveau, tussen gemeenten, aanbieders, patiënt/cliëntorganisaties en verzekeraars verder ingevuld kunnen worden. Vanuit dit voorgenomen transitieproces kan het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over nieuwe arrangementen ook worden ondersteund. Hierbij is het niet per definitie zo, dat grotere aanbieders niet in staat zouden zijn om tot nieuwe arrangementen te komen. De ervaringen van «In voor Zorg!» laten zien dat ook bij deze aanbieders nieuwe arrangementen ontwikkeld worden.

De voorbereidingen op de invoering van de Wmo 2015 door gemeenten volg ik nauwgezet. Om te meten hoe ver gemeenten zijn bij de voorbereidingen op de veranderingen, heeft het TransitieBureau Wmo een zogenaamd «transitievolgsysteem» ingericht. Hiermee wordt een overzicht verkregen op welke onderdeel welke gemeenten achterblijven op de benoemde mijlpalen in het stappenplan. Ook wordt uitgevraagd welke gemeenten pilots hebben lopen en waar ze tegenaan lopen bij de uitvoering van die pilots. Het stappenplan van het TransitieBureau Wmo ondersteunt gemeenten bij de voorbereidingen op invoering van de Wmo 2015. Het stappenplan is in januari 2014 geactualiseerd na indiening van het voorliggende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Gemeenten worden via het stappenplan geadviseerd om voor de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2014 (voorlopige) beleidsmatige kaders door de gemeenteraad te laten vaststellen zodat tijdig, zo nodig gedurende de formatieperiode van het nieuwe college van burgemeester en wethouders, al wel de procedures met betrekking tot het contracteren van aanbieders gestart kan worden. Het transitievolgsysteem laat op meetmoment 17 januari 2014 zien dat nagenoeg alle gemeenten een richtinggevend kader gereed hebben of verwachten dat in de loop van februari/maart te hebben. Bij 71 procent van de gemeenten was op dat moment de kadernota vastgesteld door het college en bij 50 procent was de kadernota ook vastgesteld door de gemeenteraad. Vragen met betrekking tot de voorbereiding van de implementatie en de implementatie zelf (fase 3 en 4 van het stappenplan) worden nu aan gemeenten voorgelegd. Op 25 april wordt een volgende peiling gedaan van de voortgang van gemeenten. In een volgende rapportage (planning mei 2014) zal inzicht worden verkregen hoe ver gemeenten zijn met de inrichting van hun uitvoeringsorganisatie.

Op dit moment vinden er afrondende gesprekken plaats met de veldpartijen over de werkafspraken voor de transitie van de hervorming van de langdurige zorg in bredere zin. Naar verwachting kunnen deze werkafspraken in maart 2014 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

De leden van de PvdA-fractie schetsen dat sociale wijkteams samen met de wijkverpleegkundige de spil vormen voor zorg en welzijn in de buurt. Zij vragen wat volgens de regering nodig is om te bewerkstelligen dat sociale wijkteams zo eenvoudig mogelijk worden ingericht en zo min mogelijk tijd en geld wordt besteed aan het voeren van overleg, bureaucratie en afstemming. De leden van de CDA-fractie vragen inzichtelijk te maken hoeveel de professional in huis bij de burger die ondersteuning nodig heeft kan besteden en hoeveel tijd aan overleggen, vergaderen, afstemmen om de wijkaanpak te laten slagen. De leden van de PvdA-fractie benadrukken dat een sociaal wijkteam geen samenvoeging en overlegorgaan van meerdere uitvoerders mag worden, maar dit moet overstijgen. De leden van sociale wijkteams moeten zoveel mogelijk tijd en energie besteden aan direct contact met en directe zorg en ondersteuning aan cliënten. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering deze visie op sociale wijkteams deelt en hoe deze visie wordt geborgd in het wetsvoorstel. De huisarts, wijkverpleegkundige en sociaal werker vormen volgens de leden van de PvdA-fractie de gouden driehoek in de wijk. Medische en sociale ondersteuning wordt in deze driehoek gebundeld. Zij refereren hierbij aan het praktijkvoorbeeld uit Nieuwegein «welzijn op recept» en vragen aan de regering hoe zij de samenwerking tussen de huisarts, wijkverpleegkundige en sociaal werker ziet en hoe verschuivingen van zorg naar welzijn worden mogelijk gemaakt. De leden van de CDA-fractie stellen dat zoals zorg in de wijk wordt omschreven in het wetsvoorstel vooral van toepassing lijkt te zijn op grote en middelgrote steden en vraagt de regering toe te lichten hoe zij zorg in de wijk ziet en de voorgestelde aanpak uitpakt voor kleine gemeenten met meerderen kernen.

Het verbeteren van de kwaliteit van zorg en ondersteuning vormt een belangrijke doelstelling van de hervorming van de langdurige zorg. De regering wil met het voorliggend wetsvoorstel gemeenten stimuleren om ondersteuning van goede kwaliteit dichtbij mensen te organiseren. Steeds meer organisaties tonen aan dat met het organiseren van het werk in kleinschalige zelfsturende teams de zorg en ondersteuning beter wordt afgestemd op de wensen en mogelijkheden van de cliënt en de zelfredzaamheid van mensen hierdoor verbetert. Professionals, zoals wijkverpleegkundigen en sociaal werkers delen kennis en kunde en stemmen onderling af wie de zorg en ondersteuning verleent. Deze manier van werken en organiseren is over het algemeen goedkoper en cliëntvriendelijker. De regering wil deze vernieuwing op lokaal niveau stimuleren en biedt in het voorliggend wetsvoorstel beleidsruimte aan gemeenten om het integraal werken in de wijk mogelijk te maken. Het inrichten van een sociaal wijkteam of het organiseren van overleg mag ook naar de mening van de regering geen doel op zich zijn. Professionals en zorgverleners hebben vernieuwende ideeën hoe afgestemde zorg en ondersteuning het beste georganiseerd kunnen worden. Eenvoudig, doelmatig en met veel aandacht en tijd voor de cliënt. Bestaande praktijkvoorbeelden laten zien dat professionals die in kleinschalige teams en buurt- en wijkgericht werken, financiële middelen besparen op overleg, bureaucratie en administratieve lasten. De winst van deze buurt- en wijkgerichte aanpak komt ten goede aan de zorg en ondersteuning die aan mensen wordt verleend. Voor het kunnen bieden van goede zorg en ondersteuning dichtbij mensen, is een goede samenwerking tussen de wijkverpleegkundige, huisarts en professionals uit het sociaal domein randvoorwaardelijk. Het praktijkvoorbeeld Welzijn op recept uit Nieuwegein laat goed zien hoe het welzijn en welbevinden van mensen wordt versterkt wanneer niet het aanbod leidend is, maar de ondersteuningsvraag van mensen centraal staat. Ook het uitbrengen van een werkmap Huisarts en gemeente: samen werken in de wijk door de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de VNG is een goed voorbeeld van hoe partijen in het belang van het welbevinden van mensen de samenwerking opzoeken en versterken.

Ik herken mij niet in de stelling dat het voorliggend wetsvoorstel vooral van toepassing is op grote en middelgrote steden. Juist de meer landelijke gebieden van Nederland kennen een rijke traditie van sociale cohesie, maatschappelijke betrokkenheid, inzet van vrijwilligers en mantelzorg. Dat zijn voor mensen die ondersteuning behoeven, belangrijke thema’s. Zorg in de wijk of buurt gaat uit van het organiseren van zorg dichtbij mensen, rekeninghoudend met de specifieke lokale omstandigheden en eigenschappen. Het is aan gemeenten het integraal en buurtgericht werken vorm te geven op basis van de regionale en lokale omstandigheden, behoeften en gewoonten. Het voorliggend wetsvoorstel biedt daarmee goede mogelijkheden om zorg en ondersteuning dichtbij mensen aan te bieden in een meer landelijke omgeving met dorpen en buurtschappen. De regering verwacht hierbij van gemeenteraden dat zij mensen actief betrekken bij de totstandkoming van het gemeentelijke beleid en ruimte bieden aan initiatieven vanuit de lokale samenleving. Voorbeelden hiervan zijn de zorgcoöperaties die mensen in verschillende regio’s van ons land hebben opgezet. In steeds meer gemeenten wordt de omslag naar integraal werken in de wijk gemaakt. Voorbeelden uit het programma Sociaal Werken in de Wijk van kennisinstituut Movisie laten zien dat gemeenten de voorstellen voor nieuwe werk- en organisatiewijzen ook toetsen door middel van maatschappelijke kosten-batenanalyses. Via het TransitieBureau Wmo en met programma’s zoals In Voor Zorg wordt gestimuleerd dat deze goede voorbeelden worden verspreid en gedeeld. Daarnaast is het Rijk samen met gemeenten, kennisinstituten en de VNG een inventarisatie gestart naar de mogelijkheden van een meerjarenondersteuningsprogramma gericht op integraal werken in buurten, wijken en dorpen.

De leden van de PvdA-fractie vragen een beter inzicht te geven in de samenhang tussen de Wmo 2015 en de Participatiewet. Dit met het oog op het feit dat de Wmo 2015 nieuwe mogelijkheden zou bieden voor het bieden van ondersteuningsvormen die tevens gericht zijn op het opdoen van werkervaring of het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. In dit verband vragen deze leden welke wet voorgaat, hoe de afstemming tussen beide wetten is geregeld en of er situaties denkbaar zijn dat cliënten onder de regimes van beide wetten vallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een vraag naar begeleiding is, maar er mogelijk ook arbeidsvermogen is. Deze leden vragen hoe wordt omgegaan met dergelijke casussen en hoe de regering ervoor gaat zorgen de verschillende decentralisatiewetten elkaar versterken en niet tegenwerken.

De regering heeft met de hervormingen in zorg en ondersteuning, op de arbeidsmarkt en in het jeugdstelsel voor ogen, dat de besluiten over de mate en wijze van ondersteuning van mensen genomen worden op het bestuurlijke niveau dat het dichtst bij de burger staat: de gemeente.9 Door de verantwoordelijkheden dicht bij de burger neer te leggen en door één organisatie te laten uitvoeren, is het mogelijk om te komen tot een meer integraal sociaal beleid dat aansluit bij de lokale omstandigheden en uitgaat van maatwerk. Hierbij is het uitgangspunt dat gekeken wordt vanuit het perspectief van mensen en hun (totale) ondersteuningsbehoefte. Bezien wordt op basis hiervan wat zij en hun omgeving zelf kunnen en of en op welke wijze de gemeente aanvullend kan ondersteunen. Deze visie vormt het uitgangspunt van zowel de Participatiewet als de Wmo 2015. De relatie tussen de Participatiewet en de Wmo 2015 voor wat betreft beleid en uitvoering moet primair op lokaal niveau door gemeenten worden gelegd. De beide wetsvoorstellen bieden hiertoe de ruimte en de prikkels. De Participatiewet richt zich daarbij primair op de arbeidsparticipatie van mensen en de Wmo 2015 op de maatschappelijke ondersteuning van mensen. De gemeente kan, als dit voor het bieden van maatwerk aan cliënten wenselijk is, de Participatiewet en de Wmo 2015 in onderlinge samenhang toepassen. De Participatiewet is dus niet te beschouwen als een aan de Wmo 2015 voorliggende voorziening; immers de Participatiewet moet – net als de huidige WWB – worden beschouwd als het vangnet van de sociale zekerheid. Mensen met arbeidsvermogen, maar met een beperking in hun zelfredzaamheid en/of participatie kunnen afhankelijk van hun individuele situatie mogelijk een beroep doen op zowel de Wmo 2015 als de Participatiewet. De beleidsdoelstellingen van de Participatiewet en de Wmo 2015 liggen in elkaars verlengde en versterken elkaar. Zo kan werktoeleiding bijvoorbeeld een belangrijke bijdrage leveren aan de participatie van mensen en hun zelfredzaamheid versterken.

Om ervoor te zorgen dat de wetten elkaar in de uitvoering kunnen versterken, worden (onder meer) de middelen voor de Wmo 2015 en de re-integratiemiddelen van de Participatiewet ontschot ter beschikking gesteld aan gemeenten in het sociaal deelfonds. Door de grote mate van beleidsruimte ontstaan er voor gemeenten bijvoorbeeld mogelijkheden om naar eigen inzicht op basis van lokale mogelijkheden en gewoonten het buurt- en wijkgericht werken verder te ontwikkelen en het voorzieningenaanbod in te richten op de specifieke omstandigheden en ondersteuningsbehoeften van mensen in buurten, wijken en dorpen. Veel gemeenten doen dit al en zullen dit naar verwachting verder ontwikkelen mede op basis van de Wmo 2015 en de Participatiewet. Daarmee sluiten ze dichter aan bij de werkelijke behoefte van burgers.

De leden van de fracties van de PvdA, D66, de SP en de ChristenUnie constateren dat veel gemeenten met elkaar de samenwerking moeten en zullen aangaan op het gebied van de Jeugdwet, Participatiewet en de Wmo. Ze vragen zich hierbij af hoe wordt voorkomen dat er een lappendeken van samenwerkingsverbanden ontstaat en of hierover afstemming plaatsvindt binnen de regering. De leden van de SP-fractie willen weten hoe toegankelijk de zorg wordt als dit grootschalig geregeld wordt in 43 samenwerkingsverbanden? Voorts willen de leden van de SP-fractie een overzicht ontvangen in hoeverre samenwerking tussen gemeenten nu al plaats vindt. De leden van de D66-fractie vragen naar criteria op basis waarvan zal worden bepaald dat samenwerking tussen gemeenten geboden is en willen weten wie dat vervolgens bepaalt. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre de reeds bestaande samenwerkingsverbanden aan de wensen van het kabinet voldoen.

De gemeenten hebben het voortouw en binnen de wettelijke kaders een eigen verantwoordelijkheid in het inrichten van de decentralisaties. Het is aan gemeenten zelf om daarvoor hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten te bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden indien en voor zover dat met het oog op doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wetgeving noodzakelijk dan wel gewenst is. Om de decentralisaties integraal en effectief uit te voeren vindt de regering het wel van belang dat de regio’s waarin gemeenten de verschillende decentralisaties uitvoeren, zoveel mogelijk overeenkomen. Gemeenten zijn per brief van 15 maart 2013 geïnformeerd over de samenwerking tussen gemeenten die naar de mening van de regering ten behoeve van de decentralisaties gewenst is. In deze brief10 zijn gemeenten opgeroepen hun samenwerkingsverbanden zoveel mogelijk congruent in te richten.

De Minister van BZK heeft namens de regering in het sociale domein een aanvullende stelselverantwoordelijkheid ten opzichte van de andere Ministers. Deze is niet zozeer verbonden met de inhoud van het sociale domein, als wel met een slagvaardige gemeente waarop burgers kunnen vertrouwen, en op de integraliteit van de maatregelen die gemeenten straks gaan uitvoeren. De Minister van BZK draagt de primaire verantwoordelijkheid voor belangrijke randvoorwaarden als de samenhang tussen de decentralisaties, waaronder de congruentie van de samenwerkingsverbanden. In een eerste inventarisatie die in juni 2013 door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is opgeleverd, is de congruentie tussen de drie decentralisaties in kaart gebracht. Hierover heeft de Minister van BZK de Tweede Kamer bij brief van 12 juli 201311 over geïnformeerd. Uit de inventarisatie blijkt dat voor het bovenregionale niveau geldt dat de meeste buitengrenzen congruent aan elkaar zijn. De Minister van BZK ondersteunt, samen met de VNG, gemeenten bij de inrichting van hun samenwerking, onder meer door de inzet van drie ambassadeurs voor de intergemeentelijke samenwerking. Hierover is de Tweede Kamer bij brief van 3 februari 2014 door de Minister van BZK geïnformeerd.12 De ambassadeurs hebben de afgelopen periode een verdere verkenning uitgevoerd naar de voortgang van de intergemeentelijke samenwerking. Hierbij hebben ze geconstateerd dat door gemeenten de noodzaak wordt erkend om op het terrein van de drie decentralisaties zoveel mogelijk een congruente regio-indeling te hebben om de decentralisaties integraal te kunnen benaderen. Ten minste tien incongruente gemeenten hebben samen met een ambassadeur gereflecteerd op de incongruentie van de voorgenomen samenwerking. Daaruit blijkt dat incongruentie tussen regio’s in veel gevallen vanuit de inhoud van de decentralisaties verklaarbaar is, bijvoorbeeld doordat de gemeente in een grensgebied ligt van verschillende (historische) regio’s, of vanwege aansluiting bij andere verplichte regio-indelingen. Enkele gemeenten hebben een duidelijker beeld van de gevolgen van hun incongruentie gekregen en beraden zich op manieren om daarmee om te gaan of op een mogelijke wisseling van regio-indeling om zo tot een meer congruente regio-indeling te komen. Uit zowel het werk van de ambassadeurs als de voornoemde inventarisatie van de VNG blijkt dat er door gemeenten vooruitgang is geboekt met de verdere invulling van de regionale samenwerking. Tegelijk is de regering van mening dat er een aantal punten zijn die de komende tijd nog aandacht vragen van gemeenten om de regionale samenwerking tijdig en voldoende stevig ingericht te hebben. Om deze reden zullen BZK en VNG gezamenlijk vanuit het ondersteuningsprogramma gemeenten blijven ondersteunen en stimuleren om de noodzakelijke stappen in hun samenwerking te maken. Besloten is dan ook dat de aanstelling van de ambassadeurs met een half jaar wordt verlengd tot 1 juli 2014.

Uit de eerder genoemde inventarisatie van de VNG is gebleken dat gemeenten vooral de samenwerking opzoeken bij onderwerpen als het organiseren van ondersteuning voor specifieke groepen die bijvoorbeeld klein in omvang zijn, met weinig aanbieders. Het kan ook gaan om samenwerking met zorgverzekeraars, het uitwerken van een gezamenlijke beleidsvisie in de regio of het gezamenlijk inkopen van ondersteuning. De toegang tot de zorg en ondersteuning blijft de verantwoordelijkheid van de individuele gemeente. Het is aan de gemeenten om de toegang dichtbij mensen in buurten, wijken en dorpen te organiseren, zodat rekening kan worden gehouden met de verschillen tussen mensen en hun behoeften aan ondersteuning.

Het overzicht van de samenwerkende Wmo regio’s is eerder naar uw Kamer gestuurd bij brief van 12 juli 2013.13,). Voor de zomer van 2014 zal de Minister van BZK samen met de VNG de voortgang van de inrichting van de samenwerkingsverbandenvoor de voorbereiding op de nieuwe Wmo-taken monitoren. Die inventarisatie zal opnieuw een overzicht opleveren van de indeling en de voortgang binnen de regio’s.

De leden van de fracties van de PvdA, de PVV, de SP, het CDA, D66 en 50PLUS hebben vragen gesteld over de afbakening van de Wmo 2015 ten opzichte van de Wlz en de Zvw. De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer duidelijk is hoe de criteria voor een indicatie voor de Wlz, de Wmo 2015 of de functie wijkverpleging (vanuit de Zorgverzekeringswet) worden vormgegeven. Deze leden vragen of de regering het met hen eens is dat voor 1 januari 2015 helder moet zijn hoe deze criteria bepaald zijn?

De regering is het eens met de leden van de PvdA-fractie dat de criteria voor de toegang tot de Wlz, de Zvw en de Wmo snel helder moeten zijn. De toegang tot de Wmo 2015 wordt geregeld in voorliggend wetsvoorstel en door gemeenten nader uitgewerkt in het beleidsplan en de verordeningen. De criteria voor de aanspraak verpleging en verzorging in de Zvw is op 4 maart 201414 in concept naar de Tweede Kamer gezonden en zal op kort mogelijke termijn definitief worden vastgesteld. De toegang tot de Wlz wordt geregeld in het betreffende wetsvoorstel dat in maart aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

De leden van de fractie van de PVV vragen waar mensen met een Wlz-indicatie terecht kunnen voor een rolstoel, een traplift enz. Deze leden vragen zicht af waarom cliënten die een beroep kunnen doen op de Wlz uitgesloten worden van bijvoorbeeld hulpmiddelen en woningaanpassingen. De leden van de PVV-fractie vragen hoe dit strookt met de wens van de regering om mensen zo lang mogelijk thuis te laten wonen. De leden van de SP-fractie willen weten waarom mensen die gebruik maken van zorg die gegeven wordt op basis van de Wlz, geen gebruik kunnen maken van ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel. Deze leden willen weten waarom de regering hiervoor heeft gekozen en of dit betekent dat mensen dan ook in geen geval huishoudelijke verzorging kunnen krijgen? De leden van de PVV-fractie vragen of gemeenten de mogelijkheid krijgen om zorg af te wentelen naar de veel duurdere Wlz. Geld is op, hup naar het verpleeghuis? De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel is bepaald dat een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd indien belanghebbende een aanspraak heeft op verblijf in het kader van de AWBZ. Dus ook vervoersvoorzieningen, rolstoelen en woonvoorzieningen kunnen dan geweigerd worden. De leden van de CDA-fractie vragen of dit de bedoeling van de wetgever is? De leden van de CDA-fractie vinden net als de regering dat mensen langer thuis moeten kunnen blijven wonen maar willen weten hoe het zit met mensen die een beroep doen op Wlz maar de keuze maken met pgb thuis te blijven wonen? Nu kan dat nog, behoort dit in 2015 tot de mogelijkheden? En als er dan aanpassingen nodig zijn om thuis te kunnen blijven wonen, bijvoorbeeld een rolstoel, dient de gemeente die nog te verstrekken of niet? En hoe verhoudt zich dit tot het begrip keuzevrijheid. Kunnen mensen nog kiezen om met zorg uit de Wlz nog zo lang mogelijk thuis te blijven in een aangepast huis of met een hulpmiddel op maat. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom ervoor gekozen is dat de gemeente een maatwerkvoorziening mag weigeren als de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de AWBZ. Deze leden vragen of er geen casussen bekend zij waar zowel aanspraak op de Wmo 2015 als op de Wlz wenselijk is. De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de mogelijkheid voor gemeenten om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de aanvrager een indicatie heeft op grond van de Wet langdurige zorg wel spoort met het beleid mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen. De leden van de 50PLUS-fractie vragen nadere uitleg bij deze bepaling in de Wmo 2015

Het is beleid van de regering om mensen in staat te stellen zo lang mogelijk zelfstandig thuis, in hun vertrouwde omgeving te wonen met ondersteuning van hun sociale netwerk en gemeenten op grond van dit wetsvoorstel en zorg op grond van de Zvw. De regering is echter ook van mening dat gemeenten niet verantwoordelijk kunnen worden gemaakt voor een situatie waarin zij – binnen de kaders van dit wetsvoorstel – de veiligheid van de betrokkene of zijn omgeving niet kan waarborgen. Ook acht de regering een duidelijke afbakening tussen de Wmo 2015 en de Wlz noodzakelijk. Om deze redenen heeft de regering in dit wetsvoorstel bepaald dat de gemeente een maatwerkvoorziening mag weigeren indien een cliënt beschikt over een indicatiebesluit voor de Wlz, dan wel voldoet aan de criteria van de Wlz, maar na het verzoek van de gemeente niet meewerkt aan het verkrijgen van een indicatie. Om toegang te krijgen tot de Wlz moet aan specifieke zorginhoudelijke criteria worden voldaan met een onafhankelijke indicatiestelling. Gemeenten kunnen dus geen cliënten afwentelen op de Wlz die niet voldoen aan de criteria. Cliënten krijgen met een Wlz-indicatie aanspraak op een integraal pakket zorg, waar dagbesteding, vervoer, ondersteuning bij ADL, huishoudelijke verzorging en hulpmiddelen (zoals mobiliteitshulpmiddelen) onderdeel van kunnen uitmaken, al naar gelang de behoeften en mogelijkheden van de cliënt. Cliënten kunnen ervoor kiezen om met een Wlz-indicatie thuis te blijven wonen en de aanspraak op zorg te verzilveren met een pgb of een volledig pakket thuis. De regering is van mening dat hiermee de keuzevrijheid voor mensen met een Wlz-indicatie wordt geborgd. Volwassen cliënten met een Wlz-indicatie kunnen – indien zij ervoor kiezen om thuis te blijven wonen – geen beroep doen op de gemeente voor eventuele noodzakelijke woningaanpassingen. Cliënten met een Wlz-indicatie kunnen als ingezetenen van een gemeente wel gebruik maken van algemene voorzieningen binnen de gemeentegrenzen op grond van dit wetsvoorstel, zoals het sociaal vervoer.

De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie hebben specifiek een vraag over de functie kortdurend verblijf/logeren? De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel betekent dat cliënten, wanneer zij onder het regime van de Wlz vallen, kortdurend verblijf en logeren vanuit de Wlz ontvangen? De leden van de fractie van de ChristenUnie zien in voorliggend wetsvoorstel niets terug over de wijze waarop gemeenten invulling moeten geven aan kortdurende 24-uurszorg.

Bij kortdurend verblijf onder de huidige AWBZ is de ondersteuning te karakteriseren als logeren als aanvulling op het wonen in de thuissituatie en niet als wonen in een instelling voor het grootste deel van de week. Cliënten met een Wlz-indicatie krijgen een aanspraak op een integraal pakket zorg. Indien zij ervoor kiezen met deze aanspraak thuis te blijven wonen en er logeren in aanvulling op de thuissituatie noodzakelijk is valt dit onder de Wlz en kan bijvoorbeeld worden gefinancierd met een pgb. Voor cliënten die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen kunnen gemeenten, indien dit aangewezen is, een vorm van kortdurend verblijf aanbieden, bijvoorbeeld om de taken van de mantelzorger tijdelijk te verlichten.

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het college, in het geval een cliënt geen indicatie wil aanvragen voor de Wlz, met de zorgverzekeraar en het CIZ in gesprek moet gaan over in hoeverre het thuis blijven wonen verantwoord is. De leden van de CDA-fractie lezen hier een «van-het-kastje-naar-de-muur-effect» in. Graag krijgen zij hierover duidelijkheid van de regering. De leden van de D66-fractie vragen ook aandacht voor de vraag wanneer en hoe iemand zal worden doorverwezen naar het CIZ, als naar het oordeel van de gemeente iemand recht heeft op zorg op grond van de nieuwe Wlz. Hoe zal worden voorkomen dat een tijdrovend onderzoekstraject leidt tot onnodige vertraging bij het doorzenden naar het CIZ? De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de wet waarborgt dat er geen druk op familie zal ontstaan om een kwetsbaar familielid op te laten nemen in een instelling terwijl men dat nadrukkelijk niet wil.

De regering is van mening dat de wens van de cliënt om thuis te blijven wonen met zorg en ondersteuning vanuit de Zvw en de Wmo zoveel en zolang mogelijk moet worden gerealiseerd door zorgverzekeraars en gemeenten. Maar in bepaalde gevallen zal het voor de veiligheid van de cliënt beter zijn dat deze een aanvraag voor een Wlz-indicatie overweegt. De familieleden van de cliënt zullen hierbij betrokken worden. De cliënt beslist uiteindelijk om al dan niet een indicatie bij het CIZ aan te vragen. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat een Wlz-indicatie ook kan worden verzilverd met een persoonsgebonden budget en dat men dus niet automatisch is aangewezen op verblijf in een instelling. Om te voorkomen dat het onderzoek door de gemeenten en vervolgens de indicatiestelling door het CIZ leidt tot een tijdrovende procedure voor de cliënt, is het van belang dat gemeenten, verzekeraars en het CIZ goede afspraken maken over het proces waarbij cliënten door de gemeente worden overgedragen aan het CIZ en omgekeerd. Gemeenten en zorgverzekeraars zijn ten slotte gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van cliënten die niet voldoen aan de criteria van de Wlz. De benodigde afspraken zullen voor 1 januari 2015 worden gemaakt.

De leden van de fractie van de PvdA gaan er van uit dat de weergave van de resultaten van het onderzoek na een melding van een ondersteuningsbehoefte als besluit kan worden aangemerkt.

De door de leden van de fractie van de PvdA uitgesproken veronderstelling omtrent het rechtskarakter van de weergave van de uitkomsten van het onderzoek is aanleiding om te benadrukken dat die weergave in de opzet van het wetsvoorstel niet de status heeft van een besluit in de zin van de Awb. Elders in deze nota ben ik daar in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie meer uitvoerig op ingegaan. In het systeem van het wetsvoorstel komt aan de weergave van het onderzoek geen andere status toe dan die van een onderzoeksverslag naar de problematiek en oplossingsmogelijkheden. Het wetsvoorstel voorziet voor belanghebbende in een wettelijk gewaarborgde mogelijkheid om na het onderzoek (dan wel indien dat niet binnen zes weken is afgerond, na die periode) een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen, waarop de gemeente binnen twee weken een besluit moet nemen, tegen welk besluit bezwaar en beroep open staat. In die systematiek is er geen enkele reden om de weergave van het onderzoek als besluit aan te merken, aangezien daaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden.

De leden van de PvdA-fractie pleiten ervoor dat wijkverpleegkundigen naast een signalerende en verwijzende rol ook als beslisser en zorgverlener moeten kunnen gaan fungeren. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe de afstemming tussen maatschappelijke ondersteuning en zorg in de eerste lijn in de toekomstige situatie goed wordt georganiseerd en de waarborgen die hiervoor in het wetsvoorstel zijn opgenomen. De leden van de CDA-fractie vermoeden dat hoge percentages van de mensen die persoonlijke verzorging en/of verpleging krijgen hiervan korter dan een jaar gebruik maken. De leden van de CDA-fractie noemen hierbij als voorbeeld mensen die herstellen na een ziekenhuisbezoek of mensen die in het kader van palliatieve zorg zorg kortdurende persoonlijke verzorging en/of verpleging krijgen. De leden van de fractie van het CDA vragen aan de regering of een verpleegkundige in dergelijke situaties niet op pad moet in plaats van vergaderen in een sociaal wijkteam. De leden van de PvdA vragen de regering hoe zij de afspraak over de participatie van de wijkverpleegkundige in sociale wijkteams gaat faciliteren zodat integrale zorg goed van de grond komt en de wijkverpleegkundige op de gewenste wijze wordt gepositioneerd. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen wie verantwoordelijk is voor de integrale indicatiestelling als mensen zowel een maatwerkvoorziening van de gemeente nodig hebben en aanspraak maken op wijkverpleging. De leden van GroenLinks zien een belangrijke rol weggelegd voor de wijkverpleging wanneer het gaat om preventie en vragen de regering op welke manier het wetsvoorstel ruimte biedt aan wijkverpleging om deze rol op te pakken. Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks aan de regering of zij overtuigd is dat gemeenten en zorgverzekeraars slagen in het maken van goede afspraken over de rol van de wijkverpleegkundige in het voorkomen van zorg, in preventie en signalering.

De wijkverpleegkundige krijgt in de nieuwe situatie een belangrijke functie voor de cliënt. In de eerste plaats is de wijkverpleegkundige een zorgverlener, zoals toegelicht in het beroepsprofiel expertisegebied wijkverpleegkundige. Hij komt bij de mensen thuis, stelt de verpleegkundige diagnose, verleent zorg en heeft een spilfunctie tussen de huisarts, de professionals uit het sociaal domein en de cliënt. De wijkverpleegkundige stelt de (verpleegkundige) indicatie, zoals het bepalen welke zorg de cliënt nodig heeft en wie deze zorg het beste kan uitvoeren. Om te komen tot een compleet zorgplan stemt de wijkverpleegkundige af met de huisarts of medisch specialist.

Het is inderdaad zo dat veel mensen die gebruik maken van persoonlijke verzorging of verpleging dit korter dan 1 jaar doen. Dit geldt met name voor mensen die gebruik maken van verpleging. De reden van deze uitstroom kan bijvoorbeeld zijn: geen zorg meer nodig, (tijdelijke) ziekenhuisopname, opgenomen in een intramurale instelling of de persoon kan overleden zijn. Het kan ook zijn dat de persoon tijdelijk «uitstroomt» en later weer opnieuw zorg nodig heeft. Er stromen dus continu mensen in en uit verpleging en verzorging. De verpleegkundige heeft een belangrijke taak in de zorgverlening aan deze mensen. Daar waar overleg met derden nodig is voor goede zorgverlening heeft de wijkverpleegkundige daarvoor de mogelijkheden. In de dagelijkse praktijk zal dit overleg zich beperken tot datgene wat de wijkverpleegkundige vanuit zijn professionaliteit noodzakelijk vindt, zodat de beschikbare werktijd maximaal benut kan worden voor het contact met de cliënt en het verlenen van zorg.

Voor een goede uitoefening van zijn werkzaamheden participeert de wijkverpleegkundige in het sociaal wijkteam. Deze deelname wordt toegelicht in de aanspraak wijkverpleging en wordt mogelijk gemaakt in de bekostiging. Gemeenten hebben de mogelijkheid om afspraken te maken met zorgverzekeraars over het verlenen van toegang tot maatschappelijke ondersteuning door een wijkverpleegkundige. In het beroepsprofiel is immers opgenomen dat de wijkverpleegkundige werkt met een «brede blik» en niet alleen kijkt of iemand zorg nodig heeft, maar zich een compleet beeld vormt de persoonlijke situatie van een cliënt. Wanneer een wijkverpleegkundige deze werkzaamheden in relatie tot de toegang tot maatschappelijke ondersteuning verricht, dient hij te werken volgens de vereisten van het zorgvuldig onderzoek, zoals opgenomen in artikel 2.3.2.

Gemeenten en zorgverzekeraars zullen op regionaal niveau afspraken maken over de verbinding van het sociaal domein en het werk van de wijkverpleegkundige. De regering faciliteert dit regionaal overleg en de totstandkoming van deze samenwerkingsafspraken. De regering vindt het van belang dat deze afspraken ook de vroegtijdige signalering, gericht op preventie omvatten. Het is vervolgens aan de professionals zelf om afspraken te maken over vormen van samenwerking in het dagelijks werk. Op basis van deze afspraken met betrokken partijen heeft de regering vertrouwen dat de wijkverpleegkundige op de gewenste wijze wordt gepositioneerd en partijen tijdig tot afspraken komen over samenwerking en de wijze waarop de verschillende professionals, zoals de wijkverpleegkundige, hun werk kunnen doen.

De leden van de PVV-fractie constateren dat de regering met dit wetsvoorstel voortbouwt op de ervaringen die zijn opgedaan met de Wmo sinds 2007. Deze leden vragen welke ervaringen dit betreft en of dit goede ervaringen zijn die navolging vragen of slechte ervaringen die verbetering vragen?

De regering bouwt met het wetsvoorstel verder op de ervaringen die gemeenten in de praktijk samen met cliëntenorganisaties, aanbieders, welzijnsorganisaties en anderen hebben opgedaan met behulp van programma’s als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl. Deze ervaringen laten in de praktijk zien hoe de eigen kracht en regie van mensen kan worden versterkt en de afhankelijkheid van voorzieningen van de overheid kan worden verminderd. Naar het oordeel van de regering betreft dit dus goede ervaringen die dan ook aan de basis hebben gelegen van voorliggend wetsvoorstel.

Mensen willen zo lang mogelijk thuis kunnen wonen, de regie op hun eigen leven behouden en niet eenzaam zijn. De leden van de PVV-fractie vragen waarom dat niet kan binnen de huidige Wmo en AWBZ. Deze leden vragen wat er binnen de huidige Wmo en AWBZ gewijzigd moet worden om deze doelen te bereiken en waarom de huidige wetten volgens de regering geen mogelijkheden bieden voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen in hun eigen leefomgeving. De leden van de PVV-fractie vragen of het hier niet gewoon gaat om een ordinaire bezuinigingsoperatie, waarbij de gemeenten de kop van jut worden, doordat zij wel de taken maar niet de centen krijgen. De leden van de D66-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen om een geheel nieuwe wet te maken, in plaats van een wijziging van de bestaande Wet maatschappelijke ondersteuning. Graag ontvangen deze leden een toelichting op deze keuze.

De regering heeft op grond van een aantal argumenten de keuze gemaakt om de maatschappelijke ondersteuning in een nieuw wetsvoorstel te verankeren en geen wijziging in te dienen op de bestaande Wmo. Ten eerste vraagt een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies, gemeenten en zorgverzekeraars om nieuwe wettelijke kaders (Jeugdwet, Wmo 2015, Wlz en Zvw). Ten tweede wil de regering met een nieuw wetsvoorstel markeren dat er een omslag wordt gemaakt naar een nieuwe manier van denken en werken, waarbij de mogelijkheden van de cliënt en zijn omgeving centraal staan en niet de aandoening. Ten derde heeft de regering de manier waarop veel gemeenten werken volgens de principes van de Kanteling willen verankeren in dit wetsvoorstel en ten vierde heeft de regering het belang van integraliteit en aandacht voor de samenhang met de zorgdomeinen en het sociaal domein willen onderstrepen. Er heeft gegeven de hiervoor benoemde motieven geen analyse plaatsgevonden van de mogelijkheden om met aanpassingen van bestaande wetgeving de doelen van de hervorming van de langdurige zorg te realiseren. Het is wel evident dat de decentralisatie geen plaats kan vinden op grond van de bestaande Wmo, omdat de bestaande prestatievelden gemeenten geen verantwoordelijkheid geven voor o.a. ondersteuning bij ADL of beschermd wonen. Bovendien heeft de regering gemeend bij de decentralisatie van een aantal kwetsbare groepen te moeten voorzien in een aantal wettelijke waarborgen. De regering heeft drie motieven voor de hervorming van de langdurige zorg: het verbeteren van de kwaliteit van zorg en ondersteuning, het vergroten van de betrokkenheid in de samenleving en de financiële houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning. De decentralisatie is dus meer dan alleen een operatie om de uitgaven aan langdurige zorg en ondersteuning beheersbaar te maken. In reactie op de inbreng van de PVV-fractie kan dan ook worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een ordinaire bezuinigingsoperatie. De hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning leidt tot een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling waarbij de verantwoordelijke uitvoeringsorganen de ruimte en ook de financiële middelen krijgen om tot een adequate uitvoering van hun wettelijke verantwoordelijkheden te komen, zo ook gemeenten bij de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie vragen de regering toe te lichten hoe met de bekostiging van de nieuwe aanspraak wijkverpleging, en de daarin opgenomen prikkel tot ontzorgen en het vergroten van de zelfredzaamheid, wordt voorkomen dat zorgverzekeraars zorg afwentelen op de Wlz.

Het is juist dat in de nieuwe aanspraak wijkverpleging een prikkel tot ontzorgen en het vergroten van de zelfredzaamheid wordt opgenomen. De nieuwe aanspraak past hiermee binnen de doelen van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning, zoals het bieden van zorg en ondersteuning van goede kwaliteit en dichtbij mensen, zodat zij in staat worden gesteld om zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen.

Naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting dat mensen in eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving vragen de leden van de PVV-fractie of de regering van mening is dat de mensen dat nu niet zelf doen en zo ja, waaruit dat blijkt.

De regering acht het vanzelfsprekend dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid nemen voor de wijze waarop ze hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving. Het overgrote deel neemt deze verantwoordelijkheid ook en zou dat ook niet anders willen.

In dit wetsvoorstel expliciteert de regering deze eigen verantwoordelijkheid. Tot de eigen verantwoordelijkheid van de ingezetene behoort naar het oordeel van de regering ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden – zijn eigen en sociale netwerk – alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Gelukkig gebeurt dit ook in veel gevallen. De regering constateert ook dat er – wellicht ongewild – soms sprake is van een ervaren recht op zorg, ook in die situaties die gelet op de aard van de ondersteuning ook op eigen kracht of in eigen kring opgevangen zou kunnen worden.

De leden van de PVV-fractie merken in de aangeboden wet Wmo-2015 een tekst op waarin staat dat de gemeente zal beoordelen of iemand ten behoeve van de zelfredzaamheid of participatie ondersteuning behoeft, en zo ja, in welke vorm. De leden van de PVV-fractie geven aan dat met deze tekst wordt geïmpliceerd dat mensen die nu zorg vanuit de AWBZ ontvangen, deze zorg wellicht ten onrechte ontvangen. De leden van de PVV-fractie willen graag weten hoeveel mensen er nu onterecht gebruik maken van de AWBZ-zorg en vraagt een met cijfers onderbouwde reactie van de regering.

De regering heeft met de aangehaalde tekst niet tot uitdrukking willen brengen dat mensen nu ten onrechte zorg op basis van de AWBZ zouden ontvangen. De aanspraak op de AWBZ-functie begeleiding is vastgelegd in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het CIZ zorg stelt de aanspraak op ondersteuning van een cliënt op basis van dit besluit vast. Hiermee kan worden gesteld dat mensen met een AWBZ-indicatiebesluit voor de functie begeleiding, terecht gebruik maken van AWBZ-zorg. Op grond van het voorliggende wetsvoorstel Wmo 2015 stellen gemeenten op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde regels vast of een cliënt in aanmerking komt voor ondersteuning en zo ja, in welke vorm. Dit voor zowel nieuwe cliënten als ook voor cliënten die eerder een AWBZ-indicatiebesluit voor de functie begeleiding hebben gekregen. Op basis van de lokaal ontwikkelde en beschikbare arrangementen, kan de ondersteuning anders ingevuld worden dan nu binnen de AWBZ het geval is.

De leden van de fractie van de PVV geven aan dat de regering met deze wet innovatie in ondersteuning en ondersteunende diensten bevorderen en de omslag naar het bieden van maatwerk in langdurige ondersteuning aan mensen markeren. Wat verstaat de regering onder innovatie? Is dat de huishoudrobot? Is dat de tablet of pc? Is dat de manier om ook eenzaamheid tegen te gaan?

Innovatie is een breed begrip. Dit betreft zowel nieuwe arrangementen, nieuwe verbindingen tussen formele en informele zorg en ondersteuning, aansluiting tussen de domeinen en inzet van technologie daarbij. Innovatie is zowel ontwikkelen van nieuwe oplossingen, als het verspreiden ervan zodat brede toepassing zo snel mogelijk kan plaatsvinden. Technische innovaties en de inzet daarvan, zoals domotica en ICT-toepassingen, kunnen in bepaalde gevallen de zelfredzaamheid versterken en eenzaamheid beperken. Digitale sociale netwerken kunnen het leggen van contact met familie en vrienden en inzet van mantelzorgers en vrijwilligers vereenvoudigen. Ik zal de Tweede Kamer dit voorjaar een brief over innovatie in de langdurige zorg aanbieden. Ten aanzien van het voorkomen en terugdringen van eenzaamheid werkt de regering samen met de VNG en de Coalitie Erbij aan een actieplan, waarover uw Kamer voor 1 april 2014 wordt geïnformeerd.

De leden van de fractie van de PVV zijn van mening dat de beleidsruimte die gemeenten op basis van dit wetsvoorstel krijgen ertoe leidt dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om glashard «nee» te zeggen tegen mensen die ondersteuning behoeven. Deze leden vragen of dat de bedoeling van de regering is en zo nee hoe de regering gaat bewerkstelligen dat dit niet gaat gebeuren. Deze leden vragen ook welke instrumenten de regering heeft om er zorg voor te dragen dat mensen die ondersteuning nodig hebben die ook krijgen. Verder vragen deze leden waar de waarborgen voor passende ondersteuning van goede kwaliteit en voldoende rechtszekerheid voor de mensen uit bestaan. Zij vragen of dit de in het wetsvoorstel opgenomen resultaatverplichting betreft. Tot slot vragen deze leden of de beleidsvrijheid van de gemeente de waarborgen voor de cliënt in de weg staan.

Op basis van dit wetsvoorstel is het college gehouden in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek in te stellen op basis waarvan duidelijk wordt wat de daadwerkelijke behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is en of en zo ja in welke mate het in het geval van deze cliënt mogelijk is om aan die behoefte tegemoet te komen door inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van personen behorend tot het sociale netwerk van de cliënt, de inzet van algemene voorzieningen of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. Hierbij is het van belang dat de cliënt zoveel mogelijk de regie houdt in het organiseren van zijn organisatie, het is aan de gemeente om hem daarin zo nodig te laten ondersteunen. In vervolg op dit onderzoek kan de cliënt indien hij van mening is dat in zijn situatie een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, deze aanvragen bij het college. Indien het college tot het oordeel komt dat de cliënt niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De formulering «beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening» is geen vrijblijvende bevoegdheid, maar een wettelijke opdracht om in de gegeven omstandigheden een maatwerkvoorziening toe te kennen. Het gaat dan om een maatwerkvoorziening die, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een passende bijdrage, is natuurlijk ook van belang dat sprake is van een passende bijdrage aan de kwaliteit van leven van de cliënt, zijn welbevinden. Er is in sprake van een resultaatverplichting van het college om een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Een vergelijkbare formulering is in het wetsvoorstel opgenomen voor cliënten die behoefte hebben aan beschermd wonen of opvang. De beslissing die het college in deze gevallen neemt, kan in een bezwaar- en beroepsprocedure worden getoetst. Op basis van het voorgaande is duidelijk dat het college niet zoals deze leden betogen glashard «nee» kan zeggen tegen mensen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben. Het zal de leden op basis van het voorgaande duidelijk zijn dat de regering van mening is dat de beleidsruimte van de gemeenten en de waarborgen voor cliënten niet tegenstrijdig zijn. De beleidsruimte voor gemeenten is juist noodzakelijk om in specifieke situaties maatwerk aan cliënten te kunnen leveren.

De leden van de PVV-fractie merken op dat als het college van B en W besluit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning door derden te laten verrichten, de openbare aanbestedingsprocedure daarvoor niet geldt. Op zich vinden zij dat een goede zaak, maar de adder onder het gras is volgens hen dat hiermee dus ook de mogelijkheid wordt opengehouden dat de gemeenten zelf de maatschappelijke ondersteuning gaan organiseren. Hoe ziet de regering dit voor zich? Is de gemeente dan ook gebonden aan de bepaling dat er met de aanbieder voor haar in overleg moet worden getreden over de overname van het betrokken personeel? Hoe gaat de gemeente zorg dragen voor het op peil houden van de kennis en kwaliteit van dit personeel?

Gemeenten zijn op grond van de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verantwoordelijk voor de kwaliteit en continuïteit van de ondersteuning aan de burgers die daarop aangewezen zijn. De wet geeft hen de ruimte om deze verantwoordelijkheid zelf in te vullen, of uit te laten voeren door derden. Het is aan de betreffende gemeente om de voor- en nadelen af te wegen tussen uitvoering door derden en uitvoering door de eigen organisatie. In elk geval geldt dat de bepalingen in de wet ook gelden als de gemeente zelf de uitvoering ter hand neemt.

De PVV vraagt of er geen sprake is van de slager die zijn eigen vlees keurt, als de gemeente moet toezien of de aanbieders voldoen aan de landelijke kwaliteitsstandaarden en de daarop gebaseerde kwaliteitseisen in de verordening en of er geen spanning ontstaat tussen de beleidsvrijheid van gemeenten en het toezicht op de kwaliteit

Met de decentralisatie van verantwoordelijkheden worden de gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. Het wetsvoorstel geeft de kaders waarbinnen de gemeenten hun beleid moeten bepalen. De gemeenteraad is een democratische gelegitimeerd orgaan dat bepalend is bij de vaststelling van het lokale beleid en ook de goede uitvoering van dat beleid controleert. De waarborgen hiertoe vinden hun basis in de Gemeentewet. De gemeenteraad zal in dit kader ook beoordelen of de aanbieders van maatschappelijke ondersteuning de beoogde prestaties leveren en daarmee een oordeel uitspreken over het gemeentelijke opdrachtgeverschap.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe € 1,2 miljard bezuinigen ertoe bijdraagt dat de eigen kracht en het sociaal netwerk eerst worden aangesproken, voordat er een beroep wordt gedaan op publiekgefinancierde voorzieningen.

De regering is van mening dat met het voorliggende wetsvoorstel meer waarborgen worden gecreëerd voor het bieden van maatwerk in de ondersteuning van mensen en dat ook het bij elkaar positioneren van, op ondersteuning van kwetsbare burgers gerichte, taken bij gemeenten de efficiency van de uitvoering zullen vergroten. Dit blijkt ook uit de praktijkvoorbeelden van De Kanteling.

De leden de SP-fractie vragen wat de reden is waarom de mogelijkheid voor gemeenten om een financiële tegemoetkoming te verstrekken geen verplichting is. Zij vragen ook aan welke minimale kaders deze financiële tegemoetkoming dient te voldoen en of gemeenten ervoor kunnen kiezen om meerkosten niet te verstrekken. Voorts vragen de leden van de SP-fractie wat valide argumenten zijn voor gemeenten om af te zien van de mogelijkheid tot het verstrekken van de tegemoetkoming en of dat niet tot willekeur leidt. Zij vragen of gemeenten hierbij gehinderd worden door knellende financiële kaders. De leden van de CDA-fractie vragen of onvoldoende financiële middelen als argument kan worden gebruikt om niet gebruik te maken van de mogelijkheid voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming. De leden van de D66-fractie vragen waarom in de wettekst van voorliggend wetsvoorstel de mogelijkheid is opgenomen om voor gemeenten grenzen ten aanzien van de financiële draagkracht te kunnen stellen. De leden van de SGP-fractie vragen wat onder «de grenzen met betrekking tot de financiële draagkracht die van toepassing zijn» wordt verstaan. Voorts vragen zij de regering te bevestigen dat gemeenten niet verplicht zijn dit soort eisen te stellen, maar dat het slechts betekent dat zij indien zij deze eisen stellen deze ook in de verordening dienen te zetten. De leden van de SGP-fractie vragen de regering te onderkennen dat het net als bij het bieden van een maatwerkoplossing lastig is om in het algemeen vast te stellen wat de toepasselijke grenzen zouden moeten zijn. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering aankijkt tegen professionals die moeten beoordelen of financieel maatwerk in een bepaalde situatie noodzakelijk is. Zij vragen ten slotte hoe de regering wil bevorderen dat mensen die mensen die zorg ontvangen op het gebied van verzorging, verpleging en een groot deel van de GGZ die hoge meerkosten hebben in beeld komen van de gemeenten.

De bevoegdheid op grond van artikel 2.1.7 betreft geen verplichting maar biedt de gemeenteraad een aanvullende mogelijkheid naast het bestaande gemeentelijke instrumentarium om personen met een chronische ziekte en/of beperking te ondersteunen. De financiële tegemoetkoming dient te worden verstrekt aan personen met een chronische ziekte en/of beperking met daarmee in verband samenhangende meerkosten. Gemeenten dragen op grond van dit wetsvoorstel reeds de verantwoordelijkheid om personen met een chronische ziekte en/of beperking te ondersteunen indien zij in hun participatie en/of zelfredzaamheid belemmerd worden. Het hebben van meerkosten door een beperking kan mensen belemmeren in hun participatie en ook zonder de aanvullende mogelijkheid voor een financiële tegemoetkoming op grond van dit wetsvoorstel hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om personen die belemmerd worden in hun participatie en/of zelfredzaamheid te ondersteunen. Gemeenten kunnen op grond van voorliggend wetsvoorstel en de bijzondere bijstand gericht maatwerk bieden in de vorm van voorzieningen en/of financiële ondersteuning. De bevoegdheid tot het verstrekken van een financiële tegemoetkoming op grond van voorliggend wetsvoorstel geeft aan gemeenten de mogelijkheid om, naast en in samenhang met het al bestaande gemeentelijke instrumentarium voor ondersteuning binnen het sociaal domein, gericht een financiële tegemoetkoming op maat te bieden aan personen met een beperking met daarmee verband houdende, aannemelijke meerkosten. Gemeenten ontvangen hiertoe een aanvullend budget van € 268 miljoen structureel vanaf 2017. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen of en zo ja in welke gevallen en in welke mate het college een financiële tegemoetkoming dient te verstrekken. De gemeenteraad moet expliciet in het lokale beleidsplan voor maatschappelijke ondersteuning de afweging opnemen of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot het verstrekken van de financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015. Indien een gemeente besluit de bevoegdheid niet te gebruiken, moet in het beleidsplan voor maatschappelijke ondersteuning worden gemotiveerd waarom daarvan wordt afgezien. Een valide argument om hiervan af te zien is dat de gemeente personen met een beperking met daarmee verband houdende, aannemelijke meerkosten via andere gemeentelijke instrumenten ondersteuning biedt. Onvoldoende financiële middelen is geen valide argument.

Gemeenten dienen zich bij de invulling van de mogelijkheid tot het verstrekken van een financiële tegemoetkoming te houden aan de wettelijke kaders van het sociaal domein op grond van voorliggend wetsvoorstel, de Participatiewet en de Jeugdwet. Gemeenten moeten rekening houden met de persoonlijke situatie van de burger en de lokale situatie, en tot goede resultaten te komen. Gemeenten zijn vrij in stellen van criteria en zijn niet verplicht eisen of grenzen met betrekking tot financiële draagkracht te stellen. De tekst van het wetsvoorstel Wmo 2015 behoeft een correctie zodat de tekst in overeenstemming wordt gebracht met de tekst van de nota van wijziging van de huidige Wmo in verband met het mogelijk maken van een financiële tegemoetkoming per 2014 zoals hiervoor bedoeld. Deze laatste nota van wijziging is op 23 januari 2014 door de Tweede Kamer aanvaard, als onderdeel van het wetsvoorstel tot afschaffing van de Wtcg en de CER en ligt nu voor bij de Eerste Kamer De correctie voor de tekst van het wetsvoorstel Wmo 2015 impliceert dat de laatste zin waarin wordt aangegeven dat in de verordening in ieder geval de toepasselijke grenzen met betrekking tot de financiële draagkracht worden vastgesteld, bij nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015, komt te vervallen. Hiermee vervalt niet de mogelijkheid voor de gemeenteraad voor de toepassing van artikel 2.1.7 grenzen met betrekking tot de financiële draagkracht in de verordening te stellen. Het is aan de gemeenteraad om te bepalen in welke gevallen en in welke mate ingezetenen recht hebben op de gemeentelijke tegemoetkoming. De bepaling in de Wmo 2015 dient geheel gelijkluidend te zijn aan de nota van wijziging en wordt door deze correctie in overeenstemming gebracht.

Het TransitieBureau Wmo van de VNG en VWS zal op korte termijn een handreiking publiceren waarin de gemeenten worden geïnformeerd over de mogelijkheden voor gemeentelijk maatwerk voor personen met een chronische ziekte en/of beperking. Goede voorbeelden worden verspreid en gemeenten zullen door middel van de handreiking actief worden geïnformeerd over voor- en nadelen van verschillende mogelijke varianten. De handreiking zal ook inzicht bieden in de achterliggende problematiek met betrekking tot meerkosten. Ik zal waar mogelijk en gewenst bevorderen dat gemeenten de mensen die mogelijk ondersteuning nodig hebben in beeld zijn bij de gemeenten.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie om in overleg met de VNG een onderzoek te houden naar een bepaald basisniveau aan verschillende voorzieningen.

Een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de gemeenten binnen de wettelijk kaders grote beleidsvrijheid hebben om de wet uit te voeren op een wijze die past bij de lokale situatie. Dit leidt ertoe dat de uitvoering van de wet tot verschillen zal leiden. Dat is ook de bedoeling. Naar overtuiging van de regering biedt het wetsvoorstel voldoende kaders om zeker te stellen dat overal een acceptabel niveau van maatschappelijke ondersteuning in opzet is gewaarborgd. Ook de horizontale verantwoording over het door gemeente gevoerde beleid en de mogelijkheid rechterlijke toets in geval van individuele geschillen staan daar borg voor. De regering zal de voorbereiding van de implementatie door gemeenten als ook de uitvoering door gemeenten na implementatie zorgvuldig monitoren en zich hierover met gemeenten op bestuurlijk niveau verstaan.

De leden van de CDA-fractie vragen waar de Minister nu straks precies verantwoordelijk voor is en waar de informatie die de Minister verzameld straks precies voor gebruikt? Zij vragen voorts of deze informatie mag worden gebruikt voor de eerste stappen in het kader van interbestuurlijk toezicht.

De Minister van VWS is stelselverantwoordelijk en is daarmee verantwoordelijk voor de inrichting en de werking van het stelsel als geheel en voor de maatschappelijke effecten ervan. De Minister is ook aanspreekbaar op het borgen van de publieke belangen voor zover gerelateerd aan het stelsel. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over interbestuurlijke informatie die de Minister nodig heeft om de werking van de wet te kunnen beoordelen. Het gaat niet alleen om beleidsinformatie over het functioneren van het stelsel zelf, maar ook over de resultaten die ermee worden behaald. De informatie met betrekking tor de realisatie van de beoogde effecten met de wet dient ter beoordeling van het functioneren van het systeem. Als de resultaten aanleiding geven te twijfelen over de goede werking van het stelsel, dient de Minister zich af te vragen of de slechte resultaten een gevolg zijn van tekortkomingen in het stelsel. Indien uit deze informatie blijkt dat sprake is van tekortkomingen in het stelsel, is dit aanleiding voor de Minister verbeteringen voor te stellen. Het generiek instrumentarium voor interbestuurlijk toezicht uit de Gemeentewet is bedoeld voor situaties waarin afzonderlijke gemeenten in strijd met de wet of het algemeen belang handelen. De beleidsinformatie die de Minister op grond van zijn stelselverantwoordelijkheid zal verzamelen zal hiervoor waarschijnlijk geen (direct) bruikbare inzichten geven, maar mogelijk wel indicaties bevatten die aanleiding geven om nadere inlichtingen te vragen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het laten slagen van een wijkaanpak niet lastiger wordt omdat het kabinet nog steeds voornemens is delen van de oude AWBZ in een drietal (nieuwe) wetten onder te brengen en er voor de ontwikkeling van de sociale wijkteams slechts 10 mln. voor ruim 400 gemeenten beschikbaar is?

De regering is niet van mening dat een succesvolle wijkaanpak lastiger wordt door de nieuwe verdeling van verantwoordelijkheden als gevolg van de langdurige zorg. Met de Jeugdwet en de hervorming van de langdurige zorg, waaronder de overheveling van extramurale zorg en ondersteuning uit de AWBZ naar gemeenten en zorgverzekeraars, ontstaat een situatie waarin sociale wijkteams te maken hebben met twee financiers van zorg en ondersteuning in plaats van vier (zorgkantoren, zorgverzekeraars provincies en gemeenten). Sociale wijkteams zijn een goed instrument om zorg op grond van de Zvw en ondersteuning uit de Wmo 2015 met elkaar te verbinden en op elkaar af te stemmen en bieden kansen voor een meer doelmatige uitvoering van zorg en ondersteuning. Gemeenten zijn vrij in de keuze of ze sociale wijkteams willen inrichten en welke taak deze teams krijgen. Om een impuls te geven aan het opzetten van sociale wijkteams ontvangen gemeenten in 2014 € 7 miljoen; in 2015 € 10 miljoen, oplopend tot € 50 miljoen structureel vanaf 2017. Als gemeenten ervoor kiezen om het sociale wijkteam taken te geven bij de toegang tot de Wmo en het leveren van algemene- of maatwerkvoorzieningen, dan kan de gemeente dit financieren uit het totale budget dat beschikbaar is voor de uitvoering van de Wmo 2015. Dit budget wordt thans geraamd op ca. € 8,8 miljard.

De leden van de fractie van het CDA concluderen dat het medisch denken zijn intrede doet in de Wmo. De leden van de CDA-fractie delen de wens van de regering dat mensen zo kort mogelijk in zorg zijn maar vraagt zich af of de regering hiervan een realistisch beeld schetst.

De regering herkent zich niet in de stelling dat het medisch denken zijn intrede doet in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015. Dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning kent een rijke geschiedenis en traditie van welzijn en het welbevinden van mensen. Niet voor niets is één van de voorlopers van de huidige Wmo de voormalige brede Welzijnswet. De praktijkervaringen met de huidige Wmo en de werkwijze van De Kanteling tonen een realistisch beeld dat met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning de eigen kracht en zelfredzaamheid van mensen kan worden versterkt. In het voorliggend wetsvoorstel doet de regering voorstellen om de komende jaren verdergaand te investeren in nieuwe vormen van maatschappelijke ondersteuning. De regering ziet hierbij als belangrijke aandachtsgebieden het verbeteren van de mogelijkheden tot het combineren van informele hulp en professionele ondersteuning en het demedicaliseren van de geboden hulp en ondersteuning. Het is van belang de ondersteuning te richten op de persoon en diens omgeving in plaats van uitsluitend op diens aandoening, beperking of indicatie. Het welbevinden van mensen dient centraal te staan.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe een gemeente mensen naar meer zelfredzaamheid moet leiden als de zorgvraag langdurig soms zelfs levenslang van aard is. Deze leden vragen hoe de regering dit ziet bij iemand met een progressieve ziekte of een verstandelijke handicap. In vervolg daarop vragen deze leden of het niet realistisch is om te onderkennen dat er nu eenmaal mensen zijn die voor de rest van hun leven aangewezen zijn op verschillende vormen van zorg en ondersteuning.

In algemene zin is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat het mensen zoveel als mogelijk naar een grotere mate zelfredzaamheid leidt en investeert in de eigen kracht van mensen. Uiteraard is de regering het met deze leden eens dat in een aantal gevallen de mogelijkheden van vergroting van de zelfredzaamheid naar omvang beperkt zullen zijn. De behoefte aan zorg en of ondersteuning kan gezien de aard van de beperking of ziekte, langdurig en soms levenslang zijn.

De leden van de fractie van het CDA betwijfelen of burgers met een zorgvraag uit de voeten kunnen met de maatwerkvoorziening. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat de maatwerkvoorziening niet gelijk is aan het compensatiebeginsel, omdat men voor een maatwerkvoorziening niet zo snel in aanmerking komt.

De leden van de fractie van het CDA stellen terecht vast dat de compensatieverplichting van artikel 4 van de bestaande Wmo niet in dezelfde vorm terugkeert in het wetsvoorstel. Dat betekent echter niet dat het wetsvoorstel de burgers minder zekerheid biedt over de ondersteuning waarop zij van de kant van de gemeente kunnen rekenen.

Voorop zij gesteld dat de in het wetsvoorstel gekozen opzet geheel aansluit bij de ontwikkelde praktijk van De Kanteling; deze krijgt daarmee een expliciete verankering in de wet. De praktijk van De Kanteling heeft zich in het kader van de Wmo ontwikkeld en is ook in overeenstemming met de strekking van de wet, maar de concrete formulering van artikel 4 Wmo en de plaats van dat artikel in de wet sluiten daar niet goed bij aan.

Om duidelijk te maken dat de verplichtingen van het wetsvoorstel zeker niet minder ver gaan dan de compensatieverplichting van artikel 4 Wmo, breng ik de ontstaansgeschiedenis van artikel 4 Wmo in herinnering. Het wetsvoorstel voor de Wmo ging uit van een gemeentelijke taakomschrijving in termen van te realiseren doelen: participatie en zelfredzaamheid, met ruime afwegingsmogelijkheden en beleidsalternatieven voor voorzieningen die uit Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en AWBZ afkomstig waren. Het wetsvoorstel maakte de gemeente dus ten volle verantwoordelijk voor het naar eigen lokale inzichten en voorkeuren inrichten van de maatschappelijke ondersteuning van haar burgers; de gemeente werd daarmee verplicht te zorgen voor participatie en zelfredzaamheid van de burgers. In die sturingsfilosofie bestond naar aanvankelijk inzicht op zich geen behoefte aan meer concrete zorgplichten voor de gemeente; de gemeentelijke verantwoordelijkheid bood in beginsel voldoende waarborgen voor goede ondersteuning. Daarbij ging het niet zozeer over de vraag óf de gemeente onder omstandigheden zou moeten presteren, maar om de vraag of de gemeente de beleidsvrijheid moest hebben om zelf te bepalen welke prestaties in een concreet geval op zijn plaats waren (maatwerk). Desalniettemin kende het wetsvoorstel Wmo aanvankelijk met het oog op een zorgvuldige overgang naar de nieuwe gemeentelijke taken de mogelijkheid om bij amvb te bepalen dat het college tijdelijk nog bepaalde (die uit Wvg en AWBZ afkomstige) voorzieningen moest verlenen.

Het parlementaire debat leidde tot uiteenlopende amendementen, waarbij centraal stond in welke vorm een gemeentelijke zorgplicht, later compensatiebeginsel genoemd, in de wet zou moeten worden vastgelegd. Uiteindelijk werd met een breed ondersteund amendement (nr. 58) in artikel 4 van de Wmo de huidige blijvende zorgplicht/compensatieverplichting voor het college, naast de algemene gemeentelijke verantwoordelijkheid, opgenomen. Uit hetgeen met betrekking tot dat amendement door de indiener en de regering is opgemerkt, valt af te leiden dat de compensatieplicht de gemeente beleidsruimte biedt en niet wettelijk wil vastleggen welke voorzieningen moeten worden geboden, maar mensen met beperkingen wel zekerheid wil bieden over het verkrijgen van redelijke aanpassingen, leidend tot materiële gelijke behandeling, en het college te verplichten een viertal (wel expliciet benoemde) resultaten te waarborgen. Daarmee vormde de compensatieplicht in feite een explicitering van wat impliciet al in de Wmo vastligt met de formulering van de gemeentelijke verantwoordelijkheid: de gemeente is verplicht op een door haar te bepalen wijze bij te dragen aan het zoveel mogelijk wegnemen van belemmerende factoren als gevolg van beperkingen. Die explicitering is – hoewel vanuit de strekking van de Wmo niet strikt noodzakelijk – niet zonder betekenis, omdat zij – zeker in de overgangsjaren na de invoering van de Wmo zowel voor de gemeenten als voor de betrokken burgers een vast baken vormde bij de toepassing van de wet.

Door haar bewoording («ter compensatie») kan de compensatieverplichting de onjuiste suggestie wekken dat het de taak en verplichting van het college zou zijn betrokkene volledig in een positie te brengen die zou hebben bestaan zonder de beperkingen waarmee deze kampt; gelet op de wetsgeschiedenis van het bedoelde amendement is het echter slechts de bedoeling geweest het college te verplichten tot het treffen van redelijke aanpassingen voor mensen met beperkingen, leidend tot materiële gelijke behandeling. Voorts, en daarmee kom ik ook bij de waarneming van de leden van de fractie van het CDA dat de maatwerkvoorziening ruimer is geformuleerd dan de compensatieplicht in de Wmo, is artikel 4 specifiek gericht op enkele concrete resultaten (een huishouden voeren, zich verplaatsen in en om de woning, zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan).

De regering kiest er, ook bij deze grote nieuwe decentralisatie, voor in de wet een met aard, inhoud en strekking van de compensatieverplichting vergelijkbaar baken te handhaven als zekerheid voor de burger en de gemeente. Wel is in het wetsvoorstel Wmo 2015 gekozen voor een andere formulering van de gemeentelijke verplichting en is die verplichting ingebed in de verplichting voor het college om maatwerk te leveren. Het college moet een maatwerkvoorziening leveren die, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Die formulering brengt tot uitdrukking dat de beleidsvrijheid van de gemeente met betrekking tot het kiezen van de vorm waarin iemand ondersteuning wordt geboden, onverlet laat dat de gemeente onder omstandigheden onverminderd verplicht is tot het treffen van redelijke aanpassingen voor mensen met beperkingen, leidend tot materiële gelijke behandeling. Bij de gekozen formulering is bovendien rekening gehouden met de veel bredere reikwijdte van de gemeentelijke taak in het wetsvoorstel Wmo 2015 en is veel de meer nadruk gelegd op integraliteit in de ondersteuning. Een beslissing omtrent de te bieden maatwerkvoorziening wordt pas genomen nadat zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de integrale problematiek van burgers met hulpvragen en de mogelijkheid van integrale – de reikwijdte van de wet soms zelfs overschrijdende – oplossingen in samenwerking met andere partijen. Natuurlijk worden bij dat onderzoek, de leden van de fractie van het CDA wijzen daar ook op, allereerst de mogelijkheden van het benutten van eigen kracht en hulp vanuit het sociale netwerk in ogenschouw genomen. Ik acht het ook niet bezwaarlijk dat gemeenten in verband met de beschikbare middelen nadrukkelijk zullen bezien in hoeverre zij door het treffen van algemene voorzieningen de noodzaak van het toekennen van maatwerkvoorzieningen zoveel mogelijk kunnen beperken. Het wetsvoorstel waarborgt immers dat ook in deze gevallen in geval van een melding van een ondersteuningsbehoefte, een onderzoek dient plaats te vinden op basis waarvan de passendheid van een algemene voorziening in die concrete situatie dient te worden gemotiveerd. Hoewel dit in het wetsvoorstel, aansluitend bij het extra accent dat de regering wenst te leggen op de eigen verantwoordelijkheid, meer expliciet tot uitdrukking is gebracht, is dat niet anders dan bij de compensatieverplichting in de Wmo. Ik begrijp het beeld dat in het onderzoek sprake is van het (zorgvuldig) afwerken van een checklist, maar wil toch zeker afstand nemen van het beeld dat er sprake is van een afvalrace naar een maatwerkvoorziening. Inderdaad bepaalt het college of iemand, mede gelet op de ondersteuning die door het sociale netwerk wordt geleverd dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, en wat een passende maatwerkvoorziening is als dat niet het geval is. Maar het college is en blijft daarbij nadrukkelijk gebonden aan de wettelijke verplichting (artikel 2.3.5, derde en vierde lid) om iemand van wie wordt vastgesteld dat hij niet op eigen kracht of met hulp van naasten en algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid en participatie, een passende maatwerkvoorziening toe te wijzen. Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat gemeenten de zware verantwoordelijkheid om hun burgers te ondersteunen bij hun participatie en zelfredzaamheid niet met de vereiste zorgvuldigheid zullen oppakken. En betrokkene kan, als hij onverhoopt van oordeel mocht zijn dat het college daarbij in onvoldoende mate «compensatie» biedt, daarover altijd langs de weg van bezwaar en beroep uiteindelijk het oordeel van de onafhankelijke rechter inroepen.

Ik ben er dan ook van overtuigd dat de wijze waarop de ondersteuning van burgers met het wetsvoorstel wordt geregeld, voldoende waarborgen biedt dat sprake zal zijn van passende en adequate ondersteuning met maatwerkvoorzieningen door de gemeente en zeker niet minder ver gaat dan de compensatieverplichting van artikel 4 Wmo. Ik heb dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat burgers daarmee niet uit de voeten zouden kunnen.

De leden van de fractie van het CDA waren niet overtuigd van de noodzaak om de bestaande praktijk van De Kanteling in de wet op te nemen; voorts vragen zij waarom er niet ervoor is gekozen de bestaande wet te specificeren.

De leden van de fractie van het CDA stellen terecht vast dat met dit wetsvoorstel wordt voortgebouwd op de ervaringen die gemeenten met de Wmo en De Kanteling hebben opgedaan. Aan het wetsvoorstel ligt ten grondslag het uitgangspunt dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving. Die verantwoordelijkheid is nadrukkelijk aan de orde bij het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte. De regering acht het daarom vanzelfsprekend dat uitgangspunt en die praktijk te verankeren in het wetsvoorstel door vast te leggen welke inhoudelijke en procedurele stappen (melding en onderzoek in samenspraak) aan het eventueel doen van een aanvraag om een maatwerkvoorziening vooraf gaan. Het wetsvoorstel voorziet aldus in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij dit onderzoek uitvoeren in goede samenspraak met de mensen om wie het gaat en dat zij samen met betrokkenen komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening. Deze keuze wordt door de organisaties van cliënten ook nadrukkelijk onderschreven. De specificatie van de te doorlopen procedurele en inhoudelijke stappen zou eventueel ook hebben kunnen plaatsvinden in de bestaande wet. De regering heeft bij gelegenheid van deze grote decentralisatie niet ervoor gekozen de bestaande wet aan te passen; daarvoor zouden met het oog op de daarbij gekozen invalshoeken (grotere verantwoordelijkheden voor de gemeente en burger) omvangrijke en ingrijpende wijzigingen noodzakelijk zijn geweest. Dat zou ook afbreuk hebben gedaan aan de inzichtelijkheid van de voorstellen. Om die reden en omdat met een nieuw wetsvoorstel ook het belang van de grote decentralisatie en de uitgangspunten daarvan worden gemarkeerd, heeft de regering gekozen voor het indienen van een geheel nieuw wetsvoorstel.

De leden van de fractie van het CDA vragen welke waarborgen het wetsvoorstel kent voor de cliënt en zijn mantelzorger.

Waarborgen voor goede ondersteuning zijn in het wetsvoorstel op twee niveaus aanwezig. Het eerste niveau betreft regels van algemene aard. Het wetsvoorstel verplicht het gemeentebestuur om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. Daarmee krijgt het gemeentebestuur niet alleen de verantwoordelijkheid om daar zorgvuldig invulling aan te geven, maar ontstaan voor de burgers ook belangrijke mogelijkheden om op lokaal niveau invloed te hebben op de wijze waarop dat gebeurt en het gemeentebestuur daarop aan te spreken. De gemeenteraad moet in zijn periodiek op te stellen beleidsplan de beleidsvoornemens ten aanzien van ondersteuning van burgers en mantelzorgers (met algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen) neerleggen. Artikel 2.1.3 formuleert eisen waaraan dat plan moet voldoen, zoals de eis dat het plan erop is gericht dat mensen zo lang mogelijk eigen de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en de eis dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan integrale dienstverlening, samenwerking met zorgverzekeraars, keuzemogelijkheden voor kleine doelgroepen en de toegankelijkheid van voorzieningen voor mensen met beperkingen; ook moet het plan gemotiveerd aangeven wat het beleid van de gemeente zal zijn ten aanzien van het verstrekken van een tegemoetkoming aan mensen met meerkosten in verband met een chronische ziekte of handicap (zie ook artikel 2.1.7). Voorts schrijft artikel 2.1.4 voor dat de gemeenteraad in een verordening regels stelt over de wijze waarop en aan de hand van welke criteria wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, hoe hoog een pgb is, aan welke kwaliteitseisen (naast de in het wetsvoorstel al opgenomen eisen) voorzieningen moeten voldoen en op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet (o.a. het vaststellen van het plan). Het wetsvoorstel verplicht de gemeenteraad verder (artikel 2.1.6) om te voorzien in een blijk van waardering voor mantelzorgers. Het wetsvoorstel verplicht het college in artikel 2.2.2 om algemene maatregelen te treffen die mantelzorgers ondersteunen. Ook moeten algemene voorzieningen worden geboden, die strekken tot vergroting van zelfredzaamheid en participatie en, meer specifiek, moet worden voorzien in adequate vormen van cliëntondersteuning (artikel 2.2.3) en anonieme ondersteuning (artikel 2.2.4).Ten slotte verplicht het wetsvoorstel de gemeente in artikel 2.5.1 periodiek te onderzoeken hoe de cliënten de kwaliteit van de geboden ondersteuning ervaren.

Het tweede niveau betreft concrete individuele waarborgen voor een zorgvuldig onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en het voorzien daarin met een maatwerkvoorziening dan wel een pgb. Artikel 2.3.1 verplicht het college tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening aan personen die daarvoor in aanmerking komen. Artikel 2.3.2 schrijft nadrukkelijk voor aan welke eisen een onderzoek van iemands ondersteuningsbehoefte moet voldoen en binnen welke termijn dat onderzoek met een zorgvuldige schriftelijke weergave van de resultaten daarvan moet zijn afgesloten. Artikel 2.3.3 voorziet in ondersteuning vooruitlopend op een onderzoek in gevallen waarin dat onverwijld nodig is. De artikelen 2.3.5 en 2.3.6 leggen vast dat de burger die ondersteuning behoeft waarin hij niet zelf kan voorzien of waarin niet kan worden voorzien door hulp van zijn sociale netwerk of met inschakeling van algemene voorzieningen, recht heeft op een maatwerkvoorziening van het college die op passende wijze bijdraagt aan het voorzien in zijn behoefte; bij het vaststellen van die ondersteuning moet ook rekening worden gehouden met de mantelzorger (zodat de ondersteuning doorgaat als de mantelzorger moet worden ontlast). Artikel 2.3.6 geeft de burger aan wie een maatwerkvoorziening is toegekend en aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet, recht op het ontvangen van een pgb, dat hem in staat stelt zelf de benodigde ondersteuning in te schakelen door een hulpverlener naar eigen keuze te contracteren.

De burger die van oordeel is dat het college bij het vaststellen van een maatwerkvoorziening in onvoldoende mate rekening houdt met zijn behoefte, kan daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep indienen. Met deze bepalingen is naar mijn mening sprake van voldoende algemene en individuele waarborgen. Deze waarborgen zijn zowel voor cliënten als mantelzorgers explicieter vastgelegd dan in de huidige Wmo.

De leden van de fracties van D66 en de ChristenUnie vragen aan de regering of de 43 Wmo samenwerkingsverbanden voldoende robuust zijn en of de verbanden inmiddels operationeel zijn. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 op welke wij de democratische legitimiteit van de regionale samenwerkingsverbanden wordt gewaarborgd.

De regering vindt de belangen bij de huidige decentralisatieoperatie dermate groot dat het belangrijk is te borgen dat elke gemeente in Nederland deel uitmaakt van een voldoende stevig, functioneel samenwerkingsverband voor de uitvoering van die taken die gemeenten minder klantgericht of doelmatig op lokaal niveau kunnen uitvoeren. Vanuit het Ministerie van BZK en de VNG loopt een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren. Hierover is uw kamer recent door de Minister van BZK geïnformeerd.15

Uit de inventarisatie van de VNG16 blijkt dat vrijwel alle regio’s een visie hebben vastgesteld. De vervolgfase kan erg verschillen: soms wordt zowel beleid als uitvoering volledig regionaal uitgewerkt, maar soms geldt het adagium «gezamenlijke visievorming, maar uitvoering zoveel mogelijk decentraal». Voor de zomer van 2014 zal de Minister van BZK samen met de VNG monitoren hoe de voortgang is in de inrichting van de samenwerkingsverbanden. Die inventarisatie zal opnieuw een overzicht opleveren van de indeling en de voorgang binnen de regio’s voor de Wmo. Het is aan gemeenten zelf om vorm te geven aan hun samenwerkingsverbanden in het sociaal domein. Gemeenten zijn per brief van 15 maart 2013 door de Minister van BZK geïnformeerd over de samenwerking van gemeenten die ten behoeve van de decentralisaties gewenst is. Daarin is onder meer aangegeven dat het van belang is om vormen van samenwerking te baseren op de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). De regering acht dit van belang, omdat samenwerkingsverbanden gebaseerd op de Wet gemeenschappelijke regelingen verlengd lokaal bestuur zijn, met de daarbij behorende instrumenten voor democratische verantwoording en controle. Het aan uw Kamer toegezonden voorstel tot wijziging van de Wgr voorziet in een aantal maatregelen ter verdere versterking van de positie van de gemeenteraad bij intergemeentelijke samenwerking en verbetering van de interne verantwoordingsstructuur binnen het openbaar lichaam (Kamerstukken 2013/2014, 33 597).

In het kader van de ondersteuning van de transitie worden afspraken gemaakt met de regionale samenwerkingsverbanden. Hiertoe wordt op dit moment «een foto» gemaakt van de bestaande samenwerkingsverbanden in de Wmo-regio’s. Met deze verbanden worden afspraken gemaakt over de ondersteuning, waarmee een netwerk is ontstaan waarlang de transitie en transformatie kan worden gevolg en gestimuleerd.

De leden van de D66-fractie constateren dat de taken van gemeenten met dit wetsvoorstel en met de Jeugdwet aanzienlijk uitgebreid worden en vragen op welke wijze een goede aansluiting tussen de Jeugdwet en Wmo geborgd is.

Bij de totstandkoming van de Wmo 2015 is waar relevant en mogelijk aansluiting gezocht bij de Jeugdwet. Op lokaal niveau biedt uitbreiding van gemeentelijke taken en de bijbehorende beleidsruimte, gemeenten de mogelijkheid integraal ondersteuning te bieden aan inwoners met een ondersteuningsbehoefte. Juist de gemeente kan de verbinding leggen tussen de Wmo 2015 en de Jeugdwet, en ook met andere gemeentelijke taken zoals op grond van de Wet publieke gezondheid en de Participatiewet. Goede samenwerking met zorgverzekeraars, aanbieders en huisartsen is daarbij ook van belang. De gemeente kan er bovendien voor kiezen om deze verbindingen en samenwerking in het Wmo-beleidsplan op te nemen.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de keuze om de openbare aanbestedingsprocedure niet van toepassing te doen zijn op maatschappelijke ondersteuning, zich verhoudt tot de Europese regelgeving.

In de toelichting bij het wetsvoorstel is inderdaad vermeld dat de openbare aanbestedingsprocedure in beginsel niet noodzakelijk is als het college besluit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning door derden te laten verrichten. Dat wordt echter niet geregeld in het voorliggende wetsvoorstel. De passage in de toelichting berust op hetgeen is geregeld in de Aanbestedingswet 2012, die moet worden geacht in overeenstemming te zijn met het Europese recht. Op grond van artikel 2.38 van die wet geldt de openbare aanbestedingsprocedure niet voor opdrachten betreffende diensten voor «gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening», zoals opgenomen in bijlage II-B van richtlijn nr. 2004/18/EG ; voor die opdrachten geldt de procedure voor zgn. B-diensten, tenzij de aanbestedende dienst anders besluit. Artikel 2.38 van de Aanbestedingswet 2012 maakt duidelijk dat het voor de vraag of openbare aanbesteding verplicht is, van belang is wat de aard is van de levering of dienst die het college wil inkopen.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de betekenis van voorliggend wetsvoorstel is voor de huidige Wmo-raden.

De regering vindt de betrokkenheid van ingezetenen bij de realisatie van de met dit wetsvoorstel beoogde doelstellingen, van het allergrootste belang. Zij nodigt gemeenten uit dit belang door te vertalen in de lokale uitvoering. De gemeenteraad stelt bij verordening vast op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen. In de huidige praktijk van de Wmo is de medezeggenschap veelal vormgegeven door Wmo-raden. Het wetsvoorstel Wmo stelt geen nadere eisen aan de vorm van medezeggenschap en laat aldus de ruimte voor het voortbestaan van de Wmo-raden. Daarnaast krijgen Wmo-raden via het programma «Aandacht voor iedereen» informatie en advies van de landelijke patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisaties en de koepel van Wmo-raden. Zo kunnen zij zich voorbereiden op de Wmo 2015 en zich versterken tot een goede gesprekspartner voor gemeenten bij de voorbereidingen op implementatie van dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vragen zich af op basis waarvan de regering de verwachting uitspreekt dat gemeenten op lokaal niveau nadere uitwerking zullen geven aan de uitgangspunten van het VN Verdrag Handicap.

Eén van de kernwaarden uit het VN verdrag inzake rechten van personen met een handicap is inclusie en participatie van mensen met een beperking. Het bevorderen van goede toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking is noodzakelijk om meer een inclusieve samenleving te worden, waarin elke burger volwaardig kan participeren. Gemeenten hebben een prikkel om te investeren in algemene voorzieningen die voor iedereen toegankelijk zijn, omdat hierdoor minder mensen een beroep zullen doen op een maatwerkvoorziening. Ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag zal een plan van aanpak worden opgesteld. Dit vraagt om een integrale aanpak waarbij op verschillende niveaus wordt gewerkt aan de inclusieve samenleving. In het bijzonder ook op gemeentelijk niveau, dicht bij de burger. Daarbij zal worden aangesloten bij bestaande trajecten zoals het project «VN verdrag om de hoek» en de Agenda 22 aanpak. Zo is bijvoorbeeld in het kader van het project VN Verdrag om de hoek, veel aandacht besteed aan de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag op lokaal niveau. Doel van dit project was de bewustwording rondom nut en noodzaak van het verdrag te bevorderen en partijen op lokaal niveau te ondersteunen in het toepassen van dit verdrag binnen de op gemeentelijk niveau geldende wet- en regelgeving waarbij specifiek is aangesloten bij beleidsontwikkeling en activiteiten in het kader van de Wmo. Binnen dit project is veel materiaal ontwikkeld, zoals een toolkit en een monitoringsinstrument, dat gemeenten handvatten biedt om daadwerkelijk handen en voeten te geven aan de verdere tenuitvoerlegging van het verdrag. Met dit project is er lokaal veel op gang gebracht en dit zal worden voortgezet met het actief betrekken van gemeenten bij het plan van aanpak. Op basis hiervan verwacht de regering dat gemeenten nadere uitwerking zullen geven aan de uitgangspunten van het verdrag.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke gevolgen de regering verwacht van de Wmo 2015 op de eigen regie, keuzevrijheid en waardigheid van mensen met een beperking en hun mantelzorgers?

Op basis van dit wetsvoorstel zal naar verwachting van de regering de inclusiviteit van de samenleving toenemen waardoor meer mensen met een beperking met behulp van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen aan de samenleving zullen kunnen deelnemen. De gemeenteraad dient ingevolge het voorliggende wetsvoorstel te voorzien in beleid dat de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevordert. Dit zal naar de verwachting van de regering positieve gevolgen hebben voor de eigen regie, keuzevrijheid van mensen met een beperking en hun mantelzorgers. Met het in het wetsvoorstel genoemde onderzoek na melding beoogt de regering de cliënt zoveel mogelijk regie te laten voeren op het organiseren van zijn eigen situatie. Daar waar de cliënt hiertoe onvoldoende in staat is, is het van belang dat hij daarin ondersteund wordt.

Ook regelt het voorliggende wetsvoorstel dat gemeenten beleid dienen te ontwikkelen met betrekking tot de inzet en ondersteuning van mantelzorgers (en vrijwilligers) en dat de situatie van de cliënt en mantelzorger integraal dienen te worden bezien. De verwachting van de regering is dat daarmee de inzet van mantelzorgers wordt vergroot, waarmee de onderlinge betrokkenheid en het zorgen voor elkaar in de samenleving toeneemt

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader kan verduidelijken waarom er niet voor is gekozen om de wetswijziging die voorlag in 2012 te actualiseren.

Zoals ook in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA is opgemerkt, heeft de regering ervoor gekozen het uitgangspunt dat mensen zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving en de praktijk van De Kanteling expliciet in de wet te verankeren. Het wetsvoorstel voorziet aldus in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. Deze keuze wordt door de organisaties van cliënten ook nadrukkelijk onderschreven.

Technisch gesproken zou dat uiteraard ook kunnen worden gerealiseerd door een – ingrijpende en omvangrijke – wijziging van de Wmo of een ingrijpende aanpassing van het eerder ingediende wetsvoorstel. De regering heeft echter gemeend dat de betekenis van de wijzigingen als gevolg van een grote decentralisatie als de onderhavige en het belang van verankering van daarbij gekozen uitgangspunten onvoldoende tot hun recht zouden komen wanneer zou worden volstaan met het aanpassen van de bestaande wet. Dat zou ook afbreuk hebben gedaan aan de inzichtelijkheid van de voorstellen. Daarom heeft de regering gekozen voor het indienen van een geheel nieuw wetsvoorstel. Met de hervorming van de langdurige zorg is er ook gekozen voor een andere verantwoordelijkheidsverdeling voor zorg en ondersteuning dicht bij huis. Dit wetsvoorstel legt expliciet de nadruk bij afstemming van zorg en ondersteuning voor de cliënt en een integrale benadering van kwetsbare mensen in het sociale domein.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze vrijwilligersorganisaties worden ondersteund? Zij vragen of de regering met hen van opvatting is dat veel vrijwilligers afhankelijk zijn van coördinatie en toerusting van vrijwilligersorganisaties? Is de regering bereid om de nu nog veelal landelijk werkende vrijwilligersorganisaties financieel te ondersteunen zodat ook zij de omslag naar lokaal beleid kunnen maken? Hoe kijkt de regering aan tegen het voorstel van stichting Present om in de wet op te nemen dat gemeenten bij Wmo aanbestedingsrondes door zorg- en welzijnaanbieders het criterium «samenwerken met informele zorg en vrijwilligers» mee te laten wegen?

Momenteel verstrekt het Ministerie van VWS aan een beperkt aantal landelijke vrijwilligersorganisaties subsidie. Het betreffen de belangenorganisatie voor het vrijwilligerswerk, de Nederlandse Organisatie voor het Vrijwilligerswerk (NOV), de Vereniging De Zonnebloem en het Nederlands Rode Kruis. In het kader van de toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning, waarbij het »vrijwilligerswerk nieuwe stijl» een van de thema’s is, wordt stil gestaan bij wat er nodig is voor (landelijke) vrijwilligersorganisaties om goede aansluiting te vinden bij het gemeentelijke beleid en uitvoeringspraktijk. Daarbij gaat het om vragen als hoe vrijwilligers in de nieuwe situatie het beste kunnen worden toegerust en welke coördinatie daarop nodig is, met in begrip van welke rol vrijwilligersorganisaties daarbij kunnen gaan vervullen. Een werkgroep werkt deze vraagstukken uit voor het actieplan van de toekomstagenda informele zorg en ondersteuning. De vrijwilligersorganisaties zijn hierin zelf ook goed vertegenwoordigd, onder andere NOV en Stichting Present. Het streven is om rond de zomer het actieplan gereed te hebben.

Gemeenten moeten bij hun inkoopbeleid streven naar voldoende diversiteit in het gecontracteerde aanbod zodat maatwerk in de ondersteuning mogelijk is. Hierbij zijn het sociale netwerk van de cliënt en vrijwilligers van belang. Gemeenten kunnen in hun inkoopbeleid specifieke voorwaarden stellen over de rol en samenwerking met de informele zorg. Gemeenten zijn verder verplicht bij verordening regels te stellen over de kwaliteit van de ondersteuning. Bij het stellen van eisen aan kwaliteit van voorzieningen kunnen gemeenten steunen op te ontwikkelen landelijke kwaliteitsstandaarden voor aanbieders en deze uitwerken en aanvullen met lokale kwaliteitseisen. De samenwerking tussen formele en informele zorg en ondersteuning kan een van de in de standaarden uitgewerkte thema’s zijn. Naar mening van de regering bevordert het voorliggende wetsvoorstel dan ook dat er in het inkoopbeleid van gemeenten aandacht is voor de samenwerking met de informele zorg.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering nader te verduidelijken waarom er niet voor gekozen is om in de wet zelf nadrukkelijk aandacht te besteden aan specifieke cliëntgroepen, zoals deze zijn benoemd in de brief van november 2013? De leden noemen onder anderen het voorbeeld van de doventolk en zorg voor mensen met een extramurale indicatie terwijl deze thuis wonen? Ook missen de leden aandacht in de memorie van toelichting voor de zorgstandaard dementie, waarom wordt deze standaard niet genoemd?

De leden van de fractie van de ChristenUnie refereren aan de brief die de regering op 6 november 2013 heeft gestuurd over de nadere uitwerking van de hervorming van de langdurige zorg, waaronder de zorg en ondersteuning voor specifieke groepen. Een belangrijk uitgangspunt in deze brief is om de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de cliënt of burger voorop te stellen en op basis daarvan de juiste zorg of ondersteuning in te richten. De regering is van mening dat ook binnen een specifieke groep weer andere ondersteuningsbehoeften kunnen gelden. In dit wetsvoorstel wordt daarom ook geen onderscheid gemaakt tussen groepen of specifieke vormen van zorg.

De gemeente dient per cliënt te onderzoeken welke ondersteuning passend is en welke bijdrage zij daaraan kan leveren. Dit kan zijn in de vorm van een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van een doventolkzorg bij het voeren van een gesprek in de leefsituatie is in voorliggend wetsvoorstel benoemd. Daarnaast heeft de regering samen met de VNG en de betrokken aanbieders en cliëntorganisaties, ook nadrukkelijk aandacht voor de uitwerking en implementatie hiervan.

In de commissie Gezondheid & Welzijn van de VNG is op 13 februari 2014 besloten dat de inkoopvoorziening doventolk wordt belegd bij een landelijk coördinatie bureau en de toegang landelijk wordt georganiseerd. Er wordt aan de Algemene Ledenvergadering van de VNG voorgelegd om de € 7 miljoen die nu gemoeid is met de uitvoering, te ontrekken aan het Gemeentefonds. Verder zal de regering in de transitie, via het TransitieBureau Wmo, actief informatie over dementie en andere specifieke groepen verspreiden; daarbij is ook aandacht voor de zorgstandaard dementie. Als het gaat om kwaliteit en de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben om hiervoor in overleg met cliëntorganisaties en aanbieders landelijke kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen, is de regering van mening dat het wenselijk is om te kijken naar bredere kaders, zoals dat nu bijvoorbeeld al voor dementie wordt gedaan, waarin verschillende vormen van zorg en ondersteuning bij elkaar komen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om het, net als op basis van de Zvw, mogelijk te maken dat cliënten geschillen over de uitvoering van dit wetsvoorstel kunnen voorleggen aan een onafhankelijke instantie. Tot slot vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen het voorstel van de VNG om te komen tot een Ombudsman om juridisering te voorkomen en of de regering ook een rol ziet voor een Ombudsman voor onafhankelijke geschillenbeslechting.

Een cliënt die niet kan instemmen met een beslissing van het college op een aanvraag voor een maatwerkvoorziening, heeft op grond van de Awb de mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen tegen die beslissing. In het belang van dejuridisering kunnen gemeenten er voor kiezen om alternatieve vormen van geschillenbeslissing in hun proces, dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, op te nemen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om mediation of een ombudsfunctie. Ook de in het wetsvoorstel verankerde functie van cliëntondersteuning kan hierin een belangrijke rol spelen. De regering hecht eraan dat gemeenten ten behoeve van de uitvoering van dit wetsvoorstel beschikken over voldoende beleidsruimte. Daarin past dat gemeenten zelf afwegen of zij in hun proces om te komen tot een goede beoordeling van de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning al dan niet gebruik te maken van alternatieve mogelijkheden van geschillenbeslechting.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het van belang is dat burgers in het kader van de participatiesamenleving een stevige positie moeten krijgen om mee te denken bij gemeentelijk beleid. Op welke wijze krijgen burgers een centrale en integrale rol in het sociale domein?

De regering beoogt met dit wetsvoorstel en de voorgenomen decentralisaties op het terrein van jeugd, werk en inkomen en passend onderwijs, gemeenten breed verantwoordelijk te maken voor het bieden van ondersteuning aan mensen met beperkingen binnen het sociale domein. Het is de bedoeling dat mensen ondersteuning en zorg aangeboden krijgen die aansluit op persoonlijke omstandigheden en levensfase. De regering verwacht van gemeenten dat zij zich een goed beeld vormen van de ondersteuningsbehoefte van mensen die daarvoor in aanmerking komen. Het wetsvoorstel voorziet daarom in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. Door deze procesmatige voorwaarden in het wetsvoorstel op te nemen, worden aan het college handvatten geboden om zorgvuldige afweging en beoordeling tot stand te brengen. De regering komt tot deze aanscherping van de wet op basis van jurisprudentie waaruit blijkt dat bij beroepsprocedures waarin gemeenten in het ongelijk zijn gesteld, veelal sprake was van een gebrekkige motivering van de door colleges genomen beslissingen. Daarnaast is het aan gemeenteraden om binnen de wettelijke kaders uitwerking te geven aan het lokale beleid in het gemeentelijke beleidsplan en de gemeentelijke verordening. De regering vindt het van groot belang dat burgers invloed kunnen hebben bij het bepalen van gemeentelijk beleid. Alleen langs die weg kan gewaarborgd worden dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Om die reden verplicht dit wetsvoorstel de gemeente in de verordening duidelijkheid te bieden over de wijze waarop de gemeente aan deze betrokkenheid invulling geeft. De gemeenteraad moet bijvoorbeeld voorzien in mogelijkheden voor het gevraagd en ongevraagd uitbrengen van advies bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen. Inwoners worden hiermee in de gelegenheid gesteld invloed uit te oefenen op de lokale beleidsvoorstellen, het lokale voorzieningenniveau en de regels voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen, al dan niet in de vorm van een persoonsgebonden budget. Gemeenten worden niet alleen geacht hun inwoners te betrekken bij het vormgeven van het lokale beleid, maar ook ruimte te bieden voor het realiseren van eigen initiatieven gericht op het verlenen van ondersteuning in de (nabijheid van de) eigen leefomgeving.

De omslag die in de zorg gaat worden doorgevoerd, zou wat de leden van de fractie van GroenLinks betreft zorgvuldig dienen te gebeuren. Is de regering van mening dat die omslag met het huidige proces zorgvuldig gebeurt?

De regering is van mening dat voorliggend wetsvoorstel een aantal bepalingen bevat die waarborgen bieden dat een burger, die dat niet op eigen kracht of met behulp van zijn sociale netwerk of gebruik van algemene voorziening lukt, passende ondersteuning krijgt van de gemeente om zelfredzaam te zijn en te participeren. Het wetsvoorstel waarborgt ondermeer dat gemeenten integraal en samenhangend beleid maken voor mensen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben in het beleidsplan en de verordening; dat mensen die zich bij de gemeente melden daadwerkelijk worden gehoord via een proces van melding, onderzoek, aanvraag en besluit; en dat de ondersteuning van goede kwaliteit is. De regering is het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat vernieuwing van groot belang is en zorgvuldigheid zeer op zijn plaats is. Die zorgvuldigheid is naar de mening van de regering voldoende in het proces aanwezig en daarmee gewaarborgd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering bereid is om de Wlz, de Wmo 2015 en de wijziging van de Zvw in samenhang te bespreken in de Kamer? Op welke wijze denkt de regering de Tweede Kamer voldoende inzicht te kunnen geven in de samenhang en afbakening van de verschillende wetten, zodat zij een goed oordeel kunnen vormen? De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering een tijdsplanning te geven? Wanneer ontvangt de Kamer het wetsvoorstel voor de langdurige zorg, wanneer is de wijziging van het besluit Zvw beschikbaar, ontvangt de Kamer nog een wetsvoorstel tot wijziging van de Zvw en wanneer worden de diverse amvb’s die bij dit wetsvoorstel horen, naar de Kamer gestuurd?

Bij brief van 4 maart 2014heeft de regering een brief over de samenhang van de stelsels aan de Tweede Kamer gezonden op grond waarvan de Tweede Kamer desgewenst het debat kan voeren over de samenhang tussen de Wlz, de Wmo 2015 en de aanspraak wijkverpleging. Het wetsvoorstel Wlz wordt naar verwachting in maart aan de Tweede Kamer aangeboden en de lagere regelgeving op grond van dit wetsvoorstel zal naar verwachting in mei aan de Tweede Kamer worden gezonden. De aanspraak wijkverpleging in de Zvw is met de hiervoor genoemde brief van 4 maart 2014 in concept naar de Tweede Kamer gezonden, wordt in juni 2014 voorgehangen bij de Tweede en Eerste Kamer en in oktober 2014 gepubliceerd in het Staatsblad. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning zal naar verwachting in april 2014 bij de Tweede Kamer kunnen worden voorgehangen en treedt gelijktijdig met dit wetsvoorstel in werking.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering overweegt de huidige plannen nog aan te passen, wanneer blijkt dat bijvoorbeeld de premie voor de Zvw de komende jaren flink gaat stijgen als gevolg van de maatregelen. Gaat de regering de plannen wijzigen wanneer toch blijkt dat de hervormingen leiden tot lastenverzwaring voor mensen en het bedrijfsleven?

De regering overweegt niet om de plannen aan te passen. Bij brief van 4 maart 201417 heb ik u geïnformeerd over de effecten van de overhevelingen op de Zvw-premie en het voornemen van de regering een tijdelijke rijksbijdrage in te stellen voor de overhevelingen van AWBZ naar Zvw.

Zonder rijksbijdrage zouden de overhevelingen van AWBZ naar de Zvw (rekening houdend met de overheveling van Jeugd-GGZ naar de Jeugdwet) in 2015 leiden tot een verhoging van de Zvw-premie met circa € 100. Het effect op de Inkomensafhankelijke Bijdrage (IAB), die grotendeels door werkgevers wordt betaald, is van dezelfde orde van grootte. Om een abrupte premiestijging door de overhevelingen te voorkomen kiest de Minister van VWS voor een zachte landing van de overgehevelde uitgaven in de financieringssystematiek van de Zvw. Het voornemen is om tussen 2015 en 2019 de premiegevolgen van de overhevelingen te verzachten door middel van een tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds (Zvf), die vanaf 2015 in gelijke stappen afgebouwd wordt naar nul in 2019. Door de tijdelijke rijksbijdrage kan de stijging van de nominale premie door de overhevelingen in 2015 naar verwachting beperkt worden tot maximaal € 20 op jaarbasis. De tijdelijke rijksbijdrage is niet van invloed op de reguliere 50–50 verdeling van de premielasten tussen inkomensafhankelijke en nominale premies.

De premiegevolgen van de overhevelingen voor de Zvw worden in eerste instantie gecompenseerd binnen de Zvw, door de verzachting van de premiestijging via de tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zvf. De stijging van de Zvw-premie blijft daardoor in 2015 beperkt tot € 20. Dit is lager dan de stijging van € 50 in 2015 die in de VWS begroting 2014 nog werd voorzien op grond van de uitwerking van de hervorming van de langdurige zorg in de brief van 23 april 201318. De lagere inkomensgroepen worden op reguliere wijze via de zorgtoeslag volledig gecompenseerd voor de resterende premiestijging. Door de afbouw van de tijdelijke rijksbijdrage zullen de nominale Zvw-premie en de IAB naar verloop van tijd alsnog stijgen. Deze premiestijging wordt binnen het inkomstenkader structureel en lastenneutraal gecompenseerd met andere lastenverlichtende maatregelen buiten de Zvw. De wijze waarop deze compensatie plaatsvindt, is onderdeel van de jaarlijkse besluitvorming van het kabinet in augustus over het integrale lasten- en koopkrachtbeeld. Ook hierbij geldt overigens dat de lagere inkomensgroepen via de zorgtoeslag reeds volledig worden gecompenseerd voor de premiestijging.

De leden van de fractie van GroenLinks horen graag van de regering hoe zij terugkijkt op de samenwerking en het overleg met gemeenten in de afgelopen periode. Kan de regering uitleggen waarom voorliggend wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd, terwijl op dat moment duidelijk was dat daags daarna de uitslag van de ledenraadpleging van de VNG over de afspraken over het wetsvoorstel bekend zou worden? Als de regering hecht aan een goede samenwerking met gemeenten, waarom is dat moment niet afgewacht?

De regering heeft begrip voor de zorgen die gemeenten de afgelopen periode hebben geuit en wil deze graag samen met gemeenten bespreken. De regering ziet een verantwoorde invoering als een gezamenlijke verantwoordelijkheid en heeft er – gelet op het gelet op het signaal dat gemeenten de gedachte achter de decentralisaties nog steeds onderschrijven – alle vertrouwen in dat gemeenten voor hun burgers passende ondersteuning zullen organiseren. Ten tijde van de ledenraadpleging was er bij gemeenten veel onduidelijkheid over de wettelijke en financiële kaders waarbinnen zij hun verantwoordelijkheden per 1 januari 2015 op moeten pakken. De regering heeft gemeend hieraan tegemoet te komen door het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te sturen, waarmee de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ook niet onnodig vertraging oploopt ten koste van de invoeringstijd van gemeenten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie op de zorgen bij gemeenten over de financiële kaders van de wet. In 2015 behouden mensen die nu AWBZ-zorg ontvangen en waarvan de zorg wordt overgeheveld naar gemeenten, hun recht op zorg. Deelt de Staatssecretaris hun dat dit de regelruimte van gemeenten om de uitgaven aan zorg te beïnvloeden flink beperkt? Waarom heeft de regering geen budget gekoppeld aan deze geleidelijke overgang?

De regering heeft begrip voor de zorgen van gemeenten of het budgettaire kader in 2015 voldoende is om het overgangsrecht te financieren. De regering onderkent dat gemeenten al in 2015 voor een forse opgave staan en dat zij een grote inspanning zullen moeten leveren om binnen de wettelijke grenzen ten aanzien van het overgangsrecht de ingeboekte besparingen te realiseren. De regering neemt de zorgen van gemeenten serieus en heeft in december met gemeenten afgesproken dat gemeenten in 2015 € 200 miljoen extra beschikbaar krijgen voor een zorgvuldige overgang van burgers naar de Wmo 2015. Met de VNG is afgesproken om aan de hand van een aantal gezamenlijk te ontwikkelen objectieve criteria de financiële effecten van het overgangsrecht in 2015 te volgen en de eerste uitkomsten in de loop van 2015 te bespreken. De regering gaat er vanuit gaat dat gemeenten in staat zullen zijn hun wettelijke taken – ook ten aanzien van het overgangsrecht – binnen de financiële kaders uit te voeren. De regering hecht er belang aan om met gemeenten in gesprek te blijven en in 2015 samen te kijken naar de feiten. Als op basis van de feiten blijkt dat het overgangsrecht leidt tot (budgettaire) knelpunten, dan zal de regering samen met gemeenten kijken naar de oorzaken en zoeken naar een passende oplossing. Dan zal worden bezien welke maatregelen vanuit de regering nodig zijn.

In de onlangs aangenomen Jeugdwet is ook een bepaling opgenomen over het in stand houden van de cliënt-zorgverlenerrelatie. Sluiten deze bepaling en de bepalingen in voorliggend wetsvoorstel over de overname van personeel na aanbesteding op elkaar aan, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich af.

Artikel 2.13 van de Jeugdwet en artikel 2.6.5 van de Wmo 2015 hebben beide ten doel, bij de overgang van de levering van maatschappelijke ondersteuning van de ene naar een volgende opdrachtnemer, te waarborgen dat:

  • a. zo zorgvuldig mogelijk wordt omgegaan met het personeel van de «oude» aanbieder;

  • b. de hulpverleningsrelatie tussen hulpverleners en cliënten, zo veel mogelijk, kan worden gecontinueerd.

Daartoe kennen beide bepalingen in feite een overlegverplichting over de overgang van personeel voor de nieuwe en de oude aanbieder(s); in beide gevallen is de oorsprong van de bepaling artikel 10a van de huidige Wmo. In de Jeugdwet is dat (mede door aanvaarding van een amendement) verwoord door het college te verplichten toe te zien op het plaatsvinden van dat overleg en erop toe te zien op dat de nieuwe aanbieder(s) zich zoveel mogelijk inspant of inspannen om dat resultaat (overgang personeel en continuïteit hulpverleningsrelaties) ook te bewerkstellingen. In het later ingediende wetsvoorstel Wmo 2015 is, mede lettend op hetgeen inmiddels naar aanleiding van ontstane problemen rond het behoud van personeel in het Besluit maatschappelijke ondersteuning was opgenomen (Stb. 2014, 60), een wat stringentere formulering gekozen. Deze legt de nieuwe aanbieder de harde verplichting op om met zijn «voorganger(s) te overleggen en legt het college de verplichting op om bij het gunnen van opdrachten rekening te houden met de mate waarin de nieuwe aanbieder(s) bereid is of zijn om zorg te dragen voor de continuïteit in de hulpverleningsrelatie, wat natuurlijk slechts mogelijk is indien hij zoveel mogelijk personeel overneemt. Ik meen dan ook zonder meer te kunnen zeggen dat de beide bepalingen goed bij elkaar aansluiten; dat zij tekstueel enigszins uiteenlopen, kan niet worden ontkend, maar dat is het gevolg van het feit dat de teksten op verschillende momenten zijn voorgesteld. Ook op artikel 2.6.5 is inmiddels al een amendement ingediend. Ik stel mij voor dat, nadat de tekst van de Wmo 2015 zal zijn vastgesteld, bij een eerstvolgende gelegenheid tot harmonisatie van teksten zal worden gekomen.

Daarnaast krijgen de leden van de fractie van GroenLinks graag een reactie op de zorgen van waarnemer Borstlap dat er een omvangrijk zwart circuit zal gaan ontstaan rondom huishoudelijke zorg of dat er mogelijk een verschuiving naar de alfahulpconstructie ontstaat. Deelt de regering deze zorgen en wat doet het kabinet om te voorkomen dat mensen in de zorg zonder goede of met slechtere arbeidsvoorwaarden aan de slag moeten? Is de Staatssecretaris bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat er een verschuiving naar de alfahulpconstructie gaat ontstaan? Kan hij onderzoeken op welke wijze schijnconstructies in de zorg tegen kunnen worden gegaan? Is de regering bereid te onderzoeken op welke manier een systeem van dienstencheques kan worden ingevoerd om een betere positie van werknemers in de zorg te garanderen?

Het kabinet is tegen schijnconstructies, in welke vorm dan ook. Op 11 april 2013 heeft de Minister van SZW u het actieplan «bestrijden van schijnconstructies»19 doen toekomen en op 27 november 2013 heeft u de eerste voortgangsrapportage ontvangen20. In dat actieplan staan maatregelen om schijnconstructies te voorkomen en aan te pakken. Deze maatregelen zijn ook van toepassing op de zorg. De keuze voor ondersteuning via een alfahulp of via een thuiszorgmedewerker (zorg in natura) ligt bij de cliënt. Dus niet bij de gemeente noch bij de werkgever. Dat is wettelijk verankerd door de voorwaarden die in de Wmo en in het wetsvoorstel zijn verbonden aan het persoonsgebonden budget: keuzevrijheid voor de cliënt en voorlichtingsplicht voor de gemeente. Hierdoor is vastgelegd dat zorg in natura niet vervangen kan worden door zorg verleend door alfahulpen tenzij met instemming van de volledig geïnformeerde cliënt. Het is aan gemeenten deze keuzevrijheid te garanderen.

Er zijn diverse instrumenten voor zowel de cliënt, de gemeenteraad als de verantwoordelijke bewindspersoon die ingezet kunnen worden als waarborg voor een goede gemeentelijke uitvoering. Hierbij gaat het om de mogelijkheid van bezwaar en beroep, de horizontale verantwoording aan de gemeenteraad en ingezetenen en de Wet revitalisering generiek toezicht. Bovendien is wettelijk vastgelegd dat gemeenten reële basistarieven voor huishoudelijke hulp vaststellen (zowel voor zorg in natura als voor zorg via een pgb) die CAO-lonen mogelijk maken. Voor de zorgvuldige berekening daarvan heeft het Ministerie van VWS een rekentool ter beschikking gesteld. Ik heb vooralsnog geen aanwijzingen dat er, bovenop dit bestaande instrumentarium, extra maatregelen nodig zijn om een oneigenlijke verschuiving naar de alfahulpconstructie tegen te gaan. Op lokaal niveau moeten de bestaande mogelijkheden zoals hierboven beschreven worden benut.

Het arbeidsvoorwaardenoverleg is het exclusieve domein van sociale partners. Zij sluiten cao’s af en zij bewaken primair de naleving ervan. Wat de regering wel heeft gedaan is een handreiking verschaffen aan gemeenten om sociaal overwogen aan te besteden. Omdat die handreiking openbaar is, kunnen ook sociale partners nagaan of een gemeente wel sociaal overwogen aanbesteedt. Ook de openbare handreiking om van een uurloon van een medewerker te kunnen komen tot een uurtarief voor een uur hulp kan voor alle betrokkenen een hulpmiddel zijn om te toetsen of binnen verantwoorde marges zit. Bovenstaand heeft de regering al andere instrumenten aangehaald die uit het systeem voortvloeien: een wettelijke verplichting tot het hanteren van reële tarieven, bezwaar en beroep, betrokkenheid van gemeenteraad en cliëntenraad en een actieplan bestrijding schijnconstructies.

De commissie Kalsbeek zal binnenkort advies uitbrengen over de regeling dienstverlening aan huis. Onder andere alfahulpen werken op basis van deze regeling. Deze commissie zal daarnaast ook de voor- en nadelen van een aantal varianten verkennen, waaronder dienstencheques. Aansluitend komt de regering met een reactie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om uitleg over het fundamentele verschil tussen de compensatieplicht in de huidige Wmo en de resultaatsverplichting in voorliggend wetsvoorstel en vragen of de maatwerkvoorziening in voorliggend wetsvoorstel ruimer is geformuleerd dan de compensatieplicht in de huidige Wmo.

In antwoord op vragen van o.a. de fractie van het CDA ben ik uitgebreid ingegaan op de verschillen tussen de compensatieplicht en de resultaatsverplichting in het wetsvoorstel. Daarbij heb ik getracht duidelijk te maken dat er weliswaar sprake is van een verschil in opzet en vormgeving, maar dat de resultaatsverplichting van het wetsvoorstel het college onverminderd verplicht om voor mensen met beperkingen zodanig maatwerk te realiseren dat – net als onder de werking van de compensatieplicht – sprake is van een passende bijdrage aan hun redzaamheid en participatie. Deze leden zien het goed als zij menen dat de resultaatsverplichting breder is geformuleerd dan de compensatieplicht in de huidige wet. De resultaatsverplichting geldt immers over de gehele breedte van de wet, terwijl de compensatieplicht betrekking had op een viertal expliciet genoemde resultaten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of mensen een beroep kunnen blijven doen op uitspraken over de compensatieplicht.

Uit de antwoorden die ik in deze nota heb gegeven op vragen van de leden van verschillende fracties moge duidelijk zijn worden dat naar mijn mening de resultaatsverplichting van dit wetsvoorstel, zij het breder van aard, voor de gemeente geen andere verplichtingen met zich brengt dan voor de gemeente golden op grond van de compensatieplicht. Vast staat dat de gemeente gehouden is, mede lettend op het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, om in daarvoor in aanmerking komende gevallen (vast te stellen langs de in het wetsvoorstel aangegeven route) met een maatwerkvoorziening zodanige ondersteuning te bieden dat sprake is van een passende bijdrage aan zijn zelfredzaamheid en participatie. In dat licht zie ik geen reden om aan te nemen dat de rechter in voorkomend geval een gemeentelijke beslissing wezenlijk anders zal beoordelen dan gebeurde op basis van de compensatieplicht, zoals die in het licht van de ontstaansgeschiedenis van die plicht moest worden geïnterpreteerd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke gevolgen de regering verwacht van de Wmo 2015 op de eigen regie, keuzevrijheid en waardigheid van mensen met een beperking en hun mantelzorgers?

Op basis van dit wetsvoorstel zal naar verwachting van de regering de inclusiviteit van de samenleving toenemen waardoor meer mensen met een beperking met behulp van algemene voorzieningen en/of maatwerkvoorzieningen aan de samenleving zullen kunnen deelnemen. De gemeenteraad dient ingevolge het voorliggende wetsvoorstel te voorzien in beleid dat de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevordert. Dit zal naar de verwachting van de regering positieve gevolgen hebben voor de eigen regie, keuzevrijheid van mensen met een beperking en hun mantelzorgers. Met het in het wetsvoorstel genoemde onderzoek na melding beoogt de regering de cliënt zoveel mogelijk regie te laten voeren op het organiseren van zijn eigen situatie. Daar waar de cliënt hiertoe onvoldoende in staat is, is het van belang dat hij daarin ondersteund wordt. Ook regelt het voorliggende wetsvoorstel dat gemeenten beleid dienen te ontwikkelen met betrekking tot de inzet en ondersteuning van mantelzorgers (en vrijwilligers) en dat de situatie van de cliënt en mantelzorger integraal dienen te worden bezien. De verwachting van de regering is dat daarmee de inzet van mantelzorgers wordt vergroot, waarmee de onderlinge betrokkenheid en het zorgen voor elkaar in de samenleving toeneemt.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe de beleidsvrijheid voor gemeenten om verschillende voorzieningen te bieden zich verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel.

Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat personen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld; dat impliceert ook dat personen die niet in gelijke situaties verkeren, niet gelijk behoeven te worden behandeld. Het wetsvoorstel waarborgt dat aan iedereen die problemen heeft met zijn zelfredzaamheid of participatie en deze problemen niet op eigen kracht of met hulp van anderen kan oplossen, gelijkelijk het recht toekomt op een maatwerkvoorziening van de gemeente. Dat betekent echter niet dat iedereen altijd dezelfde voorzieningen geboden moet krijgen. Er moet juist maatwerk worden geleverd, mede in verband met het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat verplicht om maatregelen te nemen die het mogelijk maken dat mensen met beperkingen op gelijke voet met anderen, zonder die beperkingen, aan de samenleving kunnen deelnemen. Omdat mensen allemaal te kampen hebben met hun eigen specifieke problematiek en omstandigheden, zal de maatwerkvoorziening die wordt geboden, binnen gemeenten en voor mensen in verschillende gemeenten, kunnen verschillen. Waaruit de maatwerkvoorziening voor iemand in een concreet geval bestaat, wordt immers vooral bepaald door de persoonskenmerken, behoeften en omstandigheden waarin iemand verkeert.

De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat burgers invloed moeten kunnen uitoefenen op de lokale beleidsvoorstellen. De gemeente mogen dit binnen ruime kaders echter ook zelf invullen. De burger moet gevraagd en ongevraagd invloed kunnen uitoefenen op onder meer verordening en het voorzieningenniveau. Deze leden vragen op welke wijze invloed wordt uitgeoefend? Gaat het daarbij dan bijvoorbeeld om een commissie die advies kan geven? Hoe bindend is dit advies voor de gemeente? Zijn er nog andere manieren denkbaar?

De gemeenteraad stelt bij verordening de regels vast op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij in ieder geval wordt geregeld de wijze waarop zij vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen. Het feit dat er gekozen is voor een brede formulering, geeft de burger ook de mogelijkheid om op verschillende manieren invloed uit te oefenen. Het is aan de gemeenteraden om het college scherp te houden op de wijze waarop de adviezen van burgers worden meegenomen.

In de huidige praktijk van de Wmo is de medezeggenschap voor een belangrijk deel vormgegeven door Wmo-raden. In het programma «Aandacht voor iedereen» krijgen Wmo-raden informatie en advies van de landelijke patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisaties en die koepel van Wmo-raden teneinde hun rol zo goed mogelijk te kunnen vervullen.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een gemeente pas een maatwerkvoorziening treft indien andere mogelijkheden niet toereikend blijken. Dit roept bij deze leden de vraag op hoe opportuun dat is, omdat deze leden van mening zijn dat juist vertraging of uitstel van een maatwerkvoorziening kan leiden tot overbelasting van mantelzorgers. Uitgangspunt is toch dat overbelasting bij mantelzorgers juist voorkomen dient te worden? Dat betekent toch dat in een eerder stadium de meest effectieve hulp moet worden ingezet. Dat is naar het oordeel van deze leden ook van belang voor de combinatie formele en informele zorg die steeds belangrijker wordt.

Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat de gemeente ondersteuning verleent die passend is voor de cliënt en de mate waarin het mogelijk is zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang door inzet van eigen kracht, met inzet van gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, met gebruikmaking van algemene voorzieningen of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. Onderdeel van passende ondersteuning is dat voorkomen wordt dat mantelzorgers overbelast raken. Een arrangement voor de ondersteuning van een cliënt dat naast een algemene voorziening bestaat uit mantelzorg, maar dat tot een overbelaste mantelzorger leidt, maakt het noodzakelijk het arrangement aan te passen. Dit kan bijvoorbeeld door de mantelzorger extra te ondersteunen of wellicht ook door in plaats van het inzetten van een algemene voorziening gebruik te maken een maatwerkvoorziening. Het college zal de daarvoor noodzakelijke afweging moeten maken.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen is in hoeverre de wens van de betrokkene wordt meegenomen bij de beoordeling van de behoefte aan ondersteuning van de cliënt. Deze leden noemen een voorbeeld: een alleenwonende oudere die niet meer zelf in zijn warme maaltijd kan voorzien, wordt wellicht naar een nabijgelegen verpleeghuis gestuurd om daar de maaltijd te gebruiken, terwijl hij misschien liever alleen eet in zijn vertrouwde omgeving. In hoeverre is en blijft er ruimte over voor de wens van de cliënt?

Een vast onderdeel van het onderzoek dat het college instelt in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is een onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt. Het college is dus op de hoogte van de voorkeuren van de cliënt. Het college zal in de gevallen waarin dat mogelijk is rekening houden met de voorkeur van een cliënt, omdat ondersteuning die aansluit bij hetgeen de cliënt zelf wenselijk vindt meestal ook het meest effectief is. Uiteraard kan niet op voorhand worden uitgesloten dat het college niet kan aansluiten bij de voorkeuren van de cliënt, bijvoorbeeld omdat de ondersteuning die de cliënt wenselijk vindt in de ogen van het college niet mogelijk is, niet effectief zal zijn of omdat deze duurder is dan een passend alternatief dat beschikbaar is.

De leden van de fractie van 50PLUS zijn van mening dat het wetsvoorstel, door het accent te leggen op wat men zelf kan doen en wat met hulp van de sociale omgeving, het gevaar van overbelasting van de sociale omgeving vergroot. Om een goed samenspel van informele en formele zorg te bereiken, moet in een vroeg stadium naar de mening van de leden van de 50Plus-fractie gekeken worden hoe beiden elkaar kunnen versterken. Ook in het kader van preventie is dat van groot belang. De leden van de fractie van 50PLUS vragen zich af of de regering zich realiseert dat juist met vroegtijdig ondersteuning mantelzorgers hun belangrijke taak langer kunnen volhouden en dat daardoor juist kosten bespaard worden.

De regering realiseert zich dat vroegtijdige ondersteuning van mantelzorgers van groot belang is. De wijkverpleegkundige kan een belangrijke schakel zijn tussen de cliënt, zijn of haar sociale omgeving – waaronder de mantelzorger – en de verschillende professionals. Onder de zorg die de wijkverpleegkundige gaat bieden, valt ook het signaleren van dreigende gezondheidsproblemen of overbelasting van mantelzorgers. De wijkverpleegkundige zal bij een signaal van (dreigende) overbelasting verbinding leggen met de gemeente zodat deze met spoed ondersteuning kan bieden aan de mantelzorger. Dat kan bijvoorbeeld resulteren in respijtzorg zodat de mantelzorger weer even op adem kan komen. Op 7 november 2013 is een handreiking respijtzorg gepubliceerd die gemeenten aanreikt welke mogelijkheden er zijn om de mantelzorger in een situatie van (dreigende) overbelasting (tijdelijk) met respijtzorg te ontlasten. Daarnaast is er een toolkit voor huisartsen ontwikkeld door Vilans die erop gericht is dat huisartsen (dreigende) overbelasting bij mantelzorgers herkennen en met hen bespreken in hoeverre er aan welke ondersteuning behoefte is. Verder wordt in het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning met partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten in kaart gebracht op welke onderdelen de ondersteuning van de mantelzorger kan worden verbeterd.

Hoofdstuk 2 De verantwoordelijkheid van de gemeente

De leden van de VVD-fractie vragen naar de positionering van mensen met dementie onder de aanspraak wijkverpleging. Zij vragen of alle vormen en stadia van dementie onder de reikwijdte van de aanspraak wijkverpleging vallen. Ook vragen de leden van de VVD-fractie naar de overlapping met ondersteuning uit hoofde van de Wmo voor deze doelgroep.

Aan mensen met een vorm van dementie zal in de meeste gevallen al zorg en ondersteuning worden verleend op grond van de Zvw en Wmo. Een goede omgang met dementie is voor het zo lang als mogelijk thuis kunnen blijven wonen essentieel. Voor verpleging en verzorging geldt het uitgangspunt dat iedereen die thuis woont en onder de aanspraak wijkverpleging valt, een beroep kan doen op casemanagement dementie, ongeacht de vorm of het stadium van dementie. Wanneer het zelfstandig thuis wonen niet meer gaat en aan iemand wordt zorg verleend op grond van de Wlz, treedt die aanspraak op Wlz in de plaats van de aanspraak op wijkverpleging en de daaruit voortvloeiende zorg bij dementie.

Als aanvulling op de wijkverpleging kan ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015 worden verleend. De ondersteuning aan mensen met dementie zal veelal bestaan uit een vorm van dagbesteding en, zodra nodig, mantelzorgondersteuning voor de partner.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de PVV, het CDA en de SGP hebben vragen gesteld over de afbakening van de Wmo 2015 en de Zvw bij het verlenen van ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL).

De leden van de VVD-fractie vragen naar het onderscheid tussen ADL samenhangend met begeleiding in de Wmo enerzijds en met persoonlijke verzorging volgens de Zvw anderzijds. De leden van de SGP-fractie vragen wanneer sprake is van een vorm persoonlijke verzorging die «nauw samenhangt met ondersteuning en meer gericht is op het ondersteunen bij ADL, dan het daadwerkelijk overnemen ervan», en wanneer dat overgaat in verzorging waarbij «over het algemeen» sprake is van medische problematiek. De leden van de SGP-fractie merken op dat de afbakening nu grotendeels lijkt samen te hangen met de soort beperking. De leden van de SGP-fractie vragen of ook situaties voorstelbaar zijn waarin iemand met een zintuiglijke beperking, een verstandelijke beperking of met psychiatrische problematiek in aanmerking komt voor persoonlijke verzorging uit de Zvw. Ook vragen de leden van de SGP-fractie naar situaties waarin iemand met een lichamelijke aandoening persoonlijke verzorging ontvangt van de gemeente, omdat die meer gericht is op het ondersteunen bij ADL dan het overnemen ervan. De leden van de SGP-fractie vragen de regering van dergelijke situaties voorbeelden te geven. De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van de verdeling van de zorgvragen over de verschillende cliëntgroepen bij ondersteuning bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL). De leden van de fractie van de PvdA vragen of in de praktijk sprake is van cliënten waarbij de ondersteuning bij ADL voornamelijk is gericht op behoud of verbetering van de zelfredzaamheid, maar waar af en toe ook verpleging noodzakelijk is. De leden van de PvdA-fractie vragen naar het aantal cliënten dat te maken heeft met deze combinatie en hoe wordt omgegaan met deze cliënten. De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen hoe voor deze cliënten goede zorg georganiseerd wordt zonder teveel bureaucratie en hoe voorkomen wordt dat deze cliënten het risico lopen (tijdelijk) tegen een knip in de zorgverlening aan te lopen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen en geen afschuifgedrag tussen deze systemen plaatsvindt. De leden van de fracties van de SP en ChristenUnie vragen hoe mensen weten bij wie ze moeten zijn voor welke zorg.

De leden van de PVV-fractie vragen wie, bijvoorbeeld professionals, vrijwilligers (al dan niet verplicht) of werklozen, de ADL-ondersteuning onder de verantwoordelijkheid van gemeenten gaat verlenen. De leden van de fractie van het CDA stellen dat de afbakening tussen persoonlijke verzorging en begeleiding niet altijd helder is en vragen hoe afschuifrisico’s tussen verzekeraars en gemeenten en het doorsturen van de cliënt naar een ander loket kan worden voorkomen.

In de huidige AWBZ omvat de functie persoonlijke verzorging een breed palet aan handelingen. Zo behoort een deel van de handelingen tot de verpleegkundige handelingen die niet mogen worden uitgevoerd door een verzorgende. Een ander deel van de functie persoonlijke verzorging is sterk verbonden met de begeleiding van mensen waarbij de handelingen van de verzorgende zich veelal beperken tot het geven van aanwijzingen. Het is om reden van de verscheidenheid in aard en samenhang van de verzorgende en verpleegkundige handelingen dat de regering ervoor heeft gekozen niet de gehele functie persoonlijke verzorging onder te brengen in de Wmo of Zvw, maar op basis van zorginhoudelijke samenhang tussen de verschillende vormen van zorg en ondersteuning de voorgestelde ordening aan te brengen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn of onvoldoende kunnen participeren en hieraan geen behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop ten grondslag ligt, komen zij in aanmerking voor ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen uit hoofde van de Wmo 2015. Een voorbeeld is een cliënt met een verstandelijke beperking en een goede lichamelijke gezondheid. De ondersteuning richt zich op begeleiding bij de verzorging door de cliënt van het eigen lichaam. Het risico op een somatische aandoening of primair medische problematiek is laag.

De behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, is het onderscheidende criterium op basis waarvan iemand in aanmerking komt voor verpleging en verzorging uit hoofde van de zorgverzekering (hierna: basispakket). De behoefte aan geneeskundige zorg omvat ook zorg in verband met een hoog risico op een aandoening. Dit hoge risico op een aandoening vormt de basis voor de inzet van «louter» ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen, bijvoorbeeld bij kwetsbare ouderen met een hoge leeftijd. Verbetering en behoud van zelfredzaamheid en het zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen, vormen een belangrijke doelstelling van deze zorgverlening. Wanneer bij mensen een geneeskundige hulpvraag ontstaat en zij behoefte hebben aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, zullen zij zowel verpleging als de bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging uit het basispakket ontvangen. Dit geldt ook voor mensen met een zintuiglijke beperking, een verstandelijke beperking of met psychiatrische problematiek. Voorbeelden zijn een oudere met een verstandelijke beperking en een somatische aandoening of iemand met een combinatie van psychiatrische problematiek en een lichamelijke aandoening en als gevolg daarvan een hoog risico op de behoefte aan geneeskundige zorg. Ook hun wordt verpleging en verzorging verleend uit het basispakket. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gelijktijdig uit verschillende handen lijfsgebonden zorg ontvangen en tegen een knip in zorgverlening aan lopen.

Een lichamelijke aandoening die geen verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, lijkt in de praktijk nauwelijks voor te komen. Mensen met een lichamelijke aandoening kunnen een beroep doen op verpleging en verzorging uit het basispakket. Het onderscheid tussen verpleging en verzorging uit het basispakket op basis van het criterium behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, en de daaruit voortvloeiende afbakening met de Wmo 2015 voorkomt dat onduidelijkheid kan ontstaan wie verantwoordelijk is voor de zorg of ondersteuning aan de cliënt. Het is aan de (wijk)verpleegkundige om de behoefte aan verpleging en verzorging in de eigen omgeving van de verzekerde naar aard, inhoud en omvang te bepalen. Dat wil zeggen: zij of hij kan een verpleegkundige diagnose stellen, bepalen welke verpleegkundige/verzorgende handelingen verricht moeten worden en hoeveel de cliënt nog zelf kan. Doordat de (wijk)verpleegkundige werkt met een «brede blik» en in het sociaal wijkteam nauw samenwerkt met de professionals uit het sociaal domein wordt voorkomen dat een cliënt verdwaald raakt in bureaucratie of de zorgvraag buiten zicht blijft. Zo kan de (wijk)verpleegkundige op signaal van het sociaal wijkteam bij iemand poolshoogte nemen en kan hij de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt aan wie verpleging of verzorging wordt verleend, kenbaar maken bij de Wmo-consulent of gemeente en andersom.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd om een overzicht van de verdeling van de zorgvragen over de verschillende cliëntgroepen bij ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen.

Voorafgaand op de cijfermatige toelichting is van belang dat de ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen in de huidige AWBZ onderdeel is van de functie persoonlijke verzorging en dat die functie breder is dan alleen ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen. Bijvoorbeeld ook het toedienen van medicatie bij een intacte huid valt onder de functie persoonlijke verzorging. De beschikbare cijfers tonen alleen aan welke aantallen cliënten gebruik maken van de functie persoonlijke verzorging en bevatten geen onderverdeling naar cliënten die gebruik maken van louter ADL-ondersteuning en de overige vormen van ondersteuning en zorg die zijn ondergebracht in de functie persoonlijke verzorging.

In onderstaande tabel wordt het aantal gebruikers van de persoonlijke verzorging naar grondslag toegelicht. De tabel moet horizontaal gelezen worden. Bijvoorbeeld: in totaal zijn er 395.322 gebruikers van persoonlijke verzorging, daarvan hebben 330.324 cliënten een somatische grondslag, dit komt overeen met 84% van het totaal aantal cliënten aan wie persoonlijke verzorging wordt verleend. Het aantal cliënten met een bepaalde grondslag komt niet één op één overeen met het budget dat gebruikt wordt door diezelfde groep mensen. De reden hiervoor is dat binnen de functie persoonlijke verzorging verschillende tarieven gehanteerd worden. Voor sommige handelingen geldt een hoger tarief dan anderen.

 

SOM

PG

PSY

LG

VG

ZG

Onbekend

Totaal

Aantal cliënten

330.324

21.305

8.553

17.178

8.367

1.920

7.675

395.322

% cliënten

84%

5%

2%

4%

2%

1%

2%

100%

Toelichting tabel: het aantal cliënten dat persoonlijke verzorging ontvangt op grond van de huidige AWBZ naar grondslagen somatisch (SOM), psychogeriatrisch (PG), psychiatrisch (PSY), lichamelijk gehandicapt (LG), verstandelijk gehandicapt (VG) en zintuiglijk gehandicapt (ZG) (realisatiecijfers 2011).

Voor het verlenen van de ADL-ondersteuning uit hoofde van de Wmo gelden de kwaliteitseisen voor maatschappelijke ondersteuning. In de regel zal naar verwachting deze vorm van ADL-ondersteuning worden verleend door een professional, tenzij een cliënt gebruik maakt van de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget en in de sfeer van informele zorg de ondersteuning organiseert, maar ook dan zal de ondersteuning in beginsel moeten voldoen aan de daarvoor geldende kwaliteitseisen. Het college zal ingevolge het ter zake bepaalde in het voorliggende wetsvoorstel bij de aanvraag van een persoonsgebonden budget onder meer beoordelen of de kwaliteit van de met behulp van het pgb van derden te betrekken voorzieningen, voldoende gewaarborgd is.

De leden van de VVD fractie vragen of de regering het met hen eens is dat naast veiligheid in de thuissituatie ook veiligheid buitenshuis, in de wijk en buurt een belangrijke factor is voor participatie en het tegengaan van eenzaamheid.

De Wmo 2015 legt in de opdrachtverlening aan gemeenten expliciet de nadruk op een veilige thuissituatie. Dit wetsvoorstel impliceert niet een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de openbare veiligheid. Gemeente hebben op dit vlak uit hoofde van andere regelgeving een belangrijke verantwoordelijkheid. Het is echter evident dat ook veiligheid buitenshuis een belangrijke factor is om de doelen van de Wmo 2015 te bereiken. Zo nodigt een onveilige omgeving niet uit om andere mensen op te zoeken. Gemeenten hebben de mogelijkheid om ten behoeve hiervan verbindingen te leggen met bijvoorbeeld het justitiële veiligheidsbeleid en hun beleid inzake de ruimtelijke ordening.

De VVD vraagt of de kwaliteit van zorg en ondersteuning niet belangrijker is dan de bedrijfsvoering en bestuursstructuur van de aanbieders. Leidt dit niet tot nieuwe bureaucratie en uitsluiting van innovatieve aanbieders? Wat denkt de regering met deze eisen te bereiken?

De regering verwacht van aanbieders van maatschappelijke ondersteuning, mede gelet op de relatieve kwetsbaarheid van de doelgroep en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden, dat zij oog hebben voor het belang van een evenwichtig bestuursproces en een transparante bedrijfsvoering. Met het oog hierop vraagt het wetsvoorstel van de gemeenteraden om in de verordening hier eisen aan te verbinden. De regering is het zeer met de fractie van de VVD eens dat deze eisen innovatie niet in de weg moeten staan en niet moeten leiden tot onnodige regeldruk.

De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en de SGP hebben vragen gesteld over wettelijke bepalingen inzake de verplichting tot samenwerking voor gemeenten en zorgverzekeraars. De leden van de fracties van de PvdA, D66, de ChristenUnie, GroenLinks en 50PLUS vragen naar de waarborgen voor de totstandkoming van samenwerkingsafspraken tussen zorgverzekeraars en gemeenten. De leden van de fracties van de SP, de PVV, de ChristenUnie, GroenLinks en 50PLUS vragen wat er gebeurt wanneer zorgverzekeraars en gemeenten niet komen tot goede afspraken. De leden van de fracties van de PvdA en de SGP stellen vragen over de financiële voorwaarden aan de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars. De leden van de PvdA-fractie beschrijven de zorgen die zij hebben bij de borging van de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten. De leden van de PvdA-fractie hebben signalen ontvangen dat het voor gemeenten regelmatig erg ingewikkeld blijkt om als gelijkwaardige partner aan te schuiven bij de zorgverzekeraar en om tot samenwerking te komen. Zij vragen of de regering deze signalen ook heeft ontvangen en vragen op welke wijze gelijkwaardigheid en goede samenwerking tussen een gemeente en zorgverzekeraar kan worden geborgd. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of deze het met hen eens is dat ook zorgverzekeraars de opdracht moeten krijgen met gemeenten samen te werken. De leden van fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris of hij bereid is zowel in de Wmo 2015 als de Zvw bepalingen op te nemen over het overleg tussen gemeenten en zorgverzekeraars. De leden van de SGP-fractie constateren dat gemeenten op basis van artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel c, slechts «bijzondere aandacht» moeten geven aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders, met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening. De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom zij geen wettelijke plicht tot samenwerken heeft opgenomen en vraagt hoe de regering het amendement Otwin van Dijk (nr. 12) beoordeelt, waarin de samenwerking wel stevig wordt verankerd. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om namens alle zorgverzekeraars één overlegpartner te realiseren die met gemeenten om tafel gaat. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe ook gemeenten kunnen samenwerken, zodat tussen zorgverzekeraars en gemeenten meer in regionaal verband overlegd kan worden. De leden van de PvdA-fractie vragen een toelichting over de onderwerpen waarover in regionaal verband afspraken gemaakt moeten worden en hoe deze afspraken kunnen worden geborgd. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars wordt gerealiseerd in gebieden waar geen dominante zorgverzekeraar is of waar geen samenwerking bestaat tussen een aantal kleine gemeenten. De leden van de fracties van de ChristenUnie en GroenLinks vragen op welke schaal de Staatssecretaris verwacht dat gemeenten en zorgverzekeraars afspraken gaan maken en welke schaal de regering daarin wenselijk vindt. Zij vragen op welke wijze de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars wordt gemonitord en welke maatregelen de Staatssecretaris treft wanneer deze afspraken onvoldoende tot stand komen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe groot zij de kans acht dat de samenwerkingsafspraken in alle gemeenten per 1 januari 2015 zijn gemaakt. Ook vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering de samenwerking praktisch voor zich ziet en of alle verzekeraars afspraken maken alle gemeenten, en hoe haalbaar dit is voor de kleine verzekeraars en kleine gemeenten. De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering heeft toegezegd dat in het Besluit zorgverzekering afspraken met betrekking tot de inzet en financiering van de wijkverpleegkundige worden neergelegd. Hiermee lijken zorgverzekeraars gemotiveerd te worden om afspraken te maken met gemeenten. De leden van de SGP-fractie constateren echter dat gemeenten voor de samenwerking en het maken van de afspraken op andere gebieden, zoals preventie en beschermd wonen, afhankelijk blijven van de bereidheid van zorgverzekeraars om afspraken met gemeenten te maken en vragen de regering waarom zij niet gekozen heeft voor het opnemen van een algemene verplichting tot samenwerking in de Zvw. De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe kan worden voorkomen dat zorgverzekeraars niet willen overleggen met kleinere gemeenten, maar alleen met grotere gemeenten. De leden van de fracties van de SP, de PVV, de ChristenUnie en 50PLUS vragen de regering bij welke partij bij het uitblijven van goede afspraken doorzettingsmacht is belegd. De leden van de SP-fractie vragen naar de sanctie wanneer zorgverzekeraars en gemeenten geen periodiek plan aanleveren waarin expliciet aandacht is besteed aan de samenwerking. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten hoe voorkomen wordt dat zorgverzekeraars en gemeenten verantwoordelijkheden uit hoofde van de Zvw en Wmo naar elkaar afschuiven. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het mogelijk is om samenwerking als voorwaarde te stellen voor de toedeling van de nieuwe middelen voor wijkverpleging en sociale wijkteams. Het is volgens de leden van de SGP-fractie cruciaal dat verzekeraars en gemeenten hun budgetten onderling richting elkaar kunnen verschuiven, zodat zij zorg en ondersteuning onderling optimaal kunnen inzetten. Kan de regering aangeven of dit wettelijk nu al mogelijk is of wordt? Zo nee, welke belemmeringen zijn er en hoe kunnen die worden weggenomen? Kan de regering aangeven welke financiële prikkels verzekeraars en gemeenten krijgen om een verschuiving van duurdere zorg naar goedkopere zorg en ondersteuning vorm te geven, zodat er macro kostenbesparingen ontstaan?

Gemeenten en zorgverzekeraars krijgen met de voorstellen voor de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning belangrijke, nieuwe verantwoordelijkheden toebedeeld. Gemeenten worden verantwoordelijk voor het treffen van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Zorgverzekeraars krijgen nieuwe verantwoordelijkheden voor het verlenen zorg op basis van een verzekerd recht op lijfsgebonden zorg, gericht op genezing, behandeling en verpleging. Hoewel deze verantwoordelijkheden voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning en zorg in aard en eigenschappen van elkaar verschillen, kunnen deze niet los van elkaar worden gezien. In veel gevallen wordt aan mensen zorg verleend en maken zij daarnaast gebruik van maatschappelijke dienstverlening. In voorkomende gevallen is het belangrijk dat deze zorg en maatschappelijke ondersteuning op elkaar zijn afgestemd en in samenhang worden verleend. Voor het mogelijk maken van deze samenhangende zorg en ondersteuning en zo integraal mogelijke dienstverlening vraagt de regering aan zorgverzekeraars en gemeenten afspraken te maken over de onderlinge afstemming van zorg en ondersteuning. Om deze samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten niet-vrijblijvend te laten zijn, stelt de regering eisen aan de wijze waarop zorgverzekeraars en gemeenten zorg en ondersteuning verlenen aan mensen, en gelden waarborgen voor de afstemming daarvan op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. Zowel de zorgverzekeraar als de gemeenten hebben mogelijkheden – en daarmee een prikkel – om zware zorg en ondersteuning zoveel mogelijk te voorkomen. Het risico van afwenteling naar de Wlz wordt uitgesloten nu de toegang tot de Wlz plaatsvindt op basis van geobjectiveerde, zorginhoudelijke criteria.

De samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten is niet nieuw. Op belangrijke onderwerpen, zoals preventie en de collectieve ziektekostenverzekering voor minima (CZM) werken gemeenten en zorgverzekeraars al geruime tijd samen. Het mogelijk maken van samenhangende zorg en ondersteuning in nieuwe vormen van integrale dienstverlening vraagt van zorgverzekeraars en gemeenten een intensivering en verdieping van de samenwerkingsrelatie. Om die reden heeft de regering geen algemene verplichting tot samenwerking in het voorliggende wetsvoorstel of de Zvw opgenomen, maar gericht gekozen voor een samenhangend geheel van bepalingen en regels dat ziet op het verlenen van samenhangende zorg en ondersteuning door middel van integrale dienstverlening door gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars.

Gemeenten krijgen met het voorliggende wetsvoorstel de opdracht om het in beleidsplan bijzondere aandacht te besteden aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders, dit met het oog op een zo integraal mogelijke dienstverlening (artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel b). Wanneer iemand zich meldt bij de gemeente met de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, start het college een zorgvuldig onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van deze persoon. Als onderdeel van dit onderzoek worden de mogelijkheden geïnventariseerd om in samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders te komen tot zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van de zelfredzaamheid, participatie of beschermd wonen of opvang. Overigens zien deze eisen aan het zorgvuldige onderzoek niet alleen op de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Ook de mogelijkheden van samenwerking met partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen moeten onderdeel uitmaken van het zorgvuldige onderzoek (artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel e). Tot slot stelt het voorliggende wetsvoorstel eisen aan de dienstverlening door een aanbieder van een Wmo-voorziening. Deze moet afgestemd zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b). Een aanbieder die door de gemeente is gecontracteerd, heeft daarmee de plicht ervoor te zorgen dat de dienstverlening uit hoofde van het voorliggende wetsvoorstel is afgestemd op de andere vormen zorg die iemand ontvangt, bijvoorbeeld op grond van de Zvw.

De opdracht voor zorgverzekeraars om te komen tot afstemming van zorg en ondersteuning wordt toegelicht in het ontwerp wijzigingsbesluit voor het Besluit zorgverzekering met betrekking tot het zorgpakket Zvw 2015. In de toelichting is uiteengezet dat samenwerking met gemeenten van belang is voor de kwaliteit van dienstverlening, het beheersen van de kosten en het delen van informatie over de zorg- en ondersteuning zodat de juiste hulp wordt verleend. Daarnaast is in de toelichting opgenomen dat de verpleegkundige functie in het sociaal wijkteam wordt vertegenwoordigd. De financiering van de beschikbaarheid van de wijkverpleegkundige voor de deelname aan de sociale wijkteams en de werkzaamheden, zoals coördineren, signaleren en coachen, worden geborgd in de beleidsregels van de NZa op basis van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Deze voorwaarden aan de positionering van verpleging en verzorging op grond van de Zvw eisen van zorgverzekeraars dat zij met gemeenten afspraken maken over de afstemming van zorg en ondersteuning in de wijk.

De regering is van mening dat met de voorgestelde kaderstelling in wet- en regelgeving gericht wordt bijgedragen aan de totstandkoming van samenhangende zorg en ondersteuning van goede kwaliteit, en de afstemming die daarvoor randvoorwaardelijk is. De regering is zich ervan bewust dat alleen het stellen van regels niet voldoende zal zijn om de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten in de praktijk goed te organiseren. De voorstellen in voorliggend wetsvoorstel en de voorstellen voor verpleging en verzorging op grond van de Zvw vragen van gemeenten en zorgverzekeraars een cultuuromslag bij medewerkers, veranderingen in de organisatie, het implementeren van nieuwe taken en verantwoordelijkheden en het afstemmen van financieringsstromen en verantwoordingseisen. Deze veranderingen zullen niet van vandaag op morgen zijn gerealiseerd en vergen zowel een goede voorbereiding als vasthoudendheid in de transformatiefase. De regering is ingenomen met de voorbeelden waar gemeenten en zorgverzekeraars al op zoek zijn gegaan naar de mogelijkheden om zorg (vanuit de Zvw) en ondersteuning (vanuit de Wmo) zodanig met elkaar te verbinden dat dit ten goede komt aan de zelfredzaamheid en participatie van de burgers en tegelijkertijd de doelmatigheid versterkt. Een goed voorbeeld daarvan is het convenant samenwerking van de gemeente Nijmegen, VGZ en Zorgkantoor Nijmegen.

De signalen dat gemeenten en zorgverzekeraars zoeken naar een werkbaar afstemmingsmodel zijn de regering bekend. De afgelopen maanden is het niet altijd mogelijk gebleken om als individuele gemeente aan tafel te komen bij een zorgverzekeraar, om vervolgens afspraken te maken over de samenwerking tussen beide. De gemeenten hebben dit signaal duidelijk tot uiting gebracht in de resolutie op de ledenvergadering van de VNG21. Ook uw Kamer heeft een motie aangenomen om deze signalen te adresseren bij zorgverzekeraars22. Tegelijkertijd is het voor zorgverzekeraars uit het oogpunt van capaciteit en doelmatigheid niet werkbaar om met alle individuele gemeenten om tafel te gaan en per individuele gemeente samenwerkingsafspraken te maken. In reactie op de uitslag van de VNG-ledenraadpleging over het overlegresultaat decentralisatie langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning heeft de regering aangekondigd23 met gemeenten en zorgverzekeraars een samenwerkingsagenda op te stellen en daarin afspraken te maken over de onderwerpen waarop samenwerking plaatsvindt, de wijze waarop samenwerking vorm kan krijgen en de handelswijze bij signalen dat de samenwerking niet of onvoldoende tot stand komt.

De regering werkt op dit moment aan het uitwerken van deze samenwerkingsafspraken met VNG en Zorgverzekeraars Nederland (ZN), waarin bovenstaande drie vragen worden beantwoord. Als onderdeel van deze gesprekken is besproken dat gemeenten en zorgverzekeraars op regionaal niveau samenwerkingsafspraken maken over de afstemming tussen zorg en maatschappelijke ondersteuning en aansluiting van wijkverpleging op het sociaal domein. Gemeenten en zorgverzekeraars volgen voor deze samenwerkingsafspraken de regionale indeling voor de Wmo (Wmo-regio’s). Zowel gemeenten als zorgverzekeraars zullen bij het maken van deze regionale samenwerkingsafspraken werken met een vorm van representatie. De voorgestelde aanpak maakt het voor iedere gemeente en zorgverzekeraar mogelijk tijdig te beschikken over een set aan samenwerkingsafspraken en op een zorgvuldige wijze invulling te geven aan de nieuwe taken en verantwoordelijkheden.

Als Staatssecretaris van VWS voel ik mij niet alleen verantwoordelijk voor het tijdig gereed komen van het gewijzigde wettelijke kader en de gewijzigde regelgeving, maar ben ik ook aanspreekbaar op een zorgvuldige transitie en transformatie. Met de VNG en ZN heb ik de afspraak gemaakt dat wij gezamenlijk de voortgang van de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars in de regio gaan volgen en interveniëren wanneer deze samenwerkingsafspraken uitblijven.

Op basis van het samenspel van de kaderstelling in wet- en regelgeving en de werkafspraken met de vertegenwoordigers van gemeenten en zorgverzekeraars heb ik vertrouwen in het tijdig gereed komen van de samenwerkingsafspraken over samenhangende zorg en ondersteuning en de ontwikkeling die daarin gemaakt kan worden de komende jaren. Het overeenkomen van samenwerkingafspraken als voorwaarde stellen voor het toedelen van de financiële middelen zou ertoe leiden dat voor gemeenten en zorgverzekeraars de komende maanden onduidelijkheid zou blijven bestaan over de budgetten. Ook het mogelijk maken van het verschuiven van budgetten tussen gemeenten en zorgverzekeraars onderling leidt tot nieuwe vragenstukken over verantwoordelijkheidsverdeling, rechtmatigheid en doelmatigheid. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft de regering juist verzocht24 zoveel eerder als mogelijk dan in de meicirculaire individuele gemeenten te informeren over het definitieve budget voor 2015. Het voorliggende wetsvoorstel biedt naar mijn oordeel gemeenten voldoende financiële prikkels om door middel van het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen bij te dragen aan een verschuiving van zwaardere vormen van zorg en ondersteuning naar lichtere vormen van ondersteuning en zodoende de macro budgettaire kostenbesparingen te realiseren. De regering acht een heldere verantwoordelijkheidsverdeling in wet- en regelgeving als randvoorwaardelijk voor het voorkomen van het afschuiven van verantwoordelijkheden tussen gemeenten en zorgverzekeraars.

De leden van de fractie van de PvdA lezen in het wetsvoorstel dat gemeenten zoveel mogelijk moeten inzetten op het bieden van algemene voorzieningen en ondersteuning van de zelfredzaamheid van mensen. Deze leden vragen of hier ook een stimulans voor gemeenten lijkt te zijn om zo min mogelijk maatwerkvoorzieningen in te zetten. In vervolg daarop vragen deze leden of de regering het met hen eens is dat vooral passende ondersteuning centraal moet staan in dit wetsvoorstel en dat mensen moeten kunnen rekenen op een vangnet waar nodig? Deze leden vragen om een toelichting. De leden van de fractie van 50PLUS lezen dat in eerste instantie zoveel mogelijk ingezet wordt op de algemene voorzieningen en pas op de laatste plaats op de inzet van een maatwerkvoorziening. Deze leden vragen hoe zich dat tot elkaar verhoudt.

De regering is het met de leden van de fractie van de PvdA eens dat het bij het bieden van maatschappelijke ondersteuning op basis van de Wmo 2015 moet gaan om passende ondersteuning. Het is echter niet zo dat passende ondersteuning uitsluitend of bij voorkeur bestaat uit een maatwerkvoorziening. Het is zeer wel mogelijk en ook wenselijk dat passende ondersteuning bestaat uit bijvoorbeeld mantelzorg of hulp uit het sociale netwerk of dat het gebruik van een algemene voorziening tot passende ondersteuning leidt.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, D66, GroenLinks en de SGP stellen vragen over een goede borging in het wetsvoorstel van het betrekken van ingezetenen, Wmo-raden, professionals en cliënt- en patiëntorganisaties bij het maken van beleid door gemeenten. De vragen spitsen zich toe op de vraag welke garanties het voorliggende wetsvoorstel biedt ten aanzien van het betrekken van organisaties, aanbieders en cliënten en hun vertegenwoordigers bij het opstellen van beleid. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich daarnaast af waar burgers of organisaties terecht kunnen als zij zich in de gemeente niet betrokken voelen bij het beleidsplan. De leden van de fractie van GroenLinks stellen de vraag of de regering voornemens is om structurele en landelijke financiering van ondersteuning van inspraak van mensen met een beperking bij de Wmo goed bij wet te gaan regelen? De leden van de SGP-fractie horen graag of onder ingezetenen ook maatschappelijke organisaties, kerken, vrijwilligersorganisaties en het bedrijfsleven worden verstaan.

Een doeltreffend en doelmatig beleid ontstaat alleen als het aansluit bij ervaringen en behoeften van betrokkenen. De regering acht het ook om die reden van groot belang dat ingezetenen betrokken worden bij de beleidvoering en uitvoering van deze wet. De gemeenteraad kan eerst na zorgvuldige afweging en uitgebreide consultatie van ingezetenen van de gemeente het beleid vaststellen. Ingezetenen van de gemeente volgt dan de definitie zoals gesteld in artikel 2 van de Gemeentewet: zij die hun werkelijke woonplaats in de gemeente hebben. De mogelijkheid tot medezeggenschap is van belang voor alle ingezetenen, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning en omdat iedere ingezetene iemand kent die op zorg of ondersteuning is aangewezen. Juist daarom is niet de beperking tot personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen of hun vertegenwoordigers, gehanteerd. Het benoemen van specifieke groepen zal nooit volledig zijn, daarom is gekozen voor een ruime beschrijving. Het is aan gemeenten om op basis van de lokale problematiek te bezien welke doelgroepen op welke wijze betrokken moeten en kunnen worden bij het beleid en de uitvoering daarvan. Alleen langs deze weg is gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte van inwoners van een gemeente.

Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. De Wmo stelt nadere eisen aan de wijze waarop ingezetenen specifiek worden betrokken bij het opstellen van beleid. Hierbij bestaat ook de mogelijkheid van ongevraagd advies en wordt de ruimte geboden voor eigen initiatieven. Het is aan de gemeenteraden om het college scherp te houden op deze verantwoordelijkheid. Daarnaast is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wanneer burgers klachten hebben ten aanzien van het voldoende door gemeenten betrokken worden. De regering verwacht gezien het feit dat goed gemeentelijk beleid alleen ontstaat als het aansluit bij de ervaringen en behoeften van betrokkenen, dat gemeenten de bestaande praktijk, om naast ingezetenen ook vrijwilligersorganisaties, aanbieders en cliënten en hun vertegenwoordigers bij deze consultatie te betrekken, zullen handhaven en waar nodig zullen versterken.

Het Transitiebureau Wmo stimuleert het betrekken van ingezetenen bij het maken van gemeentelijk beleid, de uitvoering en de evaluatie daarvan. Dit gebeurt onder andere ook via het programma «Aandacht voor iedereen» (AVI). In dit programma krijgen Wmo-raden en lokale en regionale belangenorganisaties, maar ook cliëntraden en AWBZ- en Wwb-cliëntraden informatie en advies van de landelijke patiënten-, gehandicapten- en ouderenorganisatie en de koepel van Wmo-raden over de Wmo 2015. Zo kunnen zij een stevige gesprekspartner zijn voor gemeenten.

In het kader van de nieuwe Wmo is het van belang dat inspraak van mensen met een beperking vooral op het lokale niveau gestalte krijgt. Daar worden de voor deze mensen relevante keuzes gemaakt. Daarbij past geen landelijke regeling of aansturing, wel landelijke stimulering. De gemeenten voeren de Wmo uit en zij dienen te bezien waar en hoe de betrokkenheid van ingezetenen, ook financieel, ondersteund moet worden. Het is aan gemeenten om te beoordelen met wie lokaal de verbinding gezocht zou moeten worden om tot een zo doeltreffend mogelijke wetsuitvoering te komen. In reactie op de vraag van de leden van de SGP-fractie wordt opgemerkt dat ook het betrekken van kerkgemeenschappen, vrijwilligersorganisaties en het bedrijfsleven in dit verband kansen kan bieden.

Er zijn ook landelijke patiëntenorganisaties en samenwerkingsverbanden met een sterk ontwikkeld regionaal netwerk, zoals de Oogvereniging en de Parkinsonvereniging. Landelijke patiëntorganisaties krijgen een overheidssubsidie voor twee taken: het delen van ervaringskennis door informatievoorziening en lotgenotencontact. Daarbij is het uitgangspunt dat het budget beschikbaar is voor landelijk georganiseerde organisaties die zich richten op landelijke activiteiten. Voor de transitie in verband met de Wmo 2015 hebben de landelijke organisaties extra middelen ontvangen om de lokale organisaties te ondersteunen.

De leden van de fractie van de PvdA willen weten op welke wijze het voorkomen van ouderenmishandeling betrokken wordt bij de maatschappelijke ondersteuning. Ook vragen zij hoe aandacht wordt besteed aan het voorkomen van ouderenmishandeling bij overbelaste mantelzorgers en welke rol gemeenten hierin hebben.

De veiligheid in de thuissituatie en de aanpak van huiselijk geweld is onderdeel van het wetsvoorstel. De aanpak van ouderenmishandeling maakt daar nadrukkelijk deel van uit. Daarnaast spelen gemeenten in onderhavig wetsvoorstel een centrale rol bij het voorkomen van overbelasting bij mantelzorgers. Om gemeenten daarbij te ondersteunen, is samen met de VNG en partijen uit het veld de Agenda «Informele zorg en ondersteuning voor de toekomst» opgesteld. Ondersteuning van mantelzorgers – daarmee het voorkomen van overbelasting – is een belangrijk speerpunt van deze agenda. Dit voorjaar is daarvoor een concreet plan van aanpak gereed, waarover de regering uw Kamer zal informeren. Daarnaast wordt € 11 miljoen extra ingezet voor de ondersteuning van mantelzorgers. Dit naar aanleiding van de motie van Kamerlid Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, 33 750 XVI, nr. 43). Inzet van deze middelen moet leiden tot een hoogwaardiger niveau van mantelzorgondersteuning waardoor de mantelzorger het beter en langer kan volhouden. Gemeenten vormen een belangrijke spil in de aanpak van ouderenmishandeling. Daarom ook ontvangen de 35 centrumgemeenten vrouwenopvang vanaf 2012 structureel jaarlijks € 7 miljoen om deze aanpak te versterken en te verdiepen. Om de gemeenten te ondersteunen zijn in het kader van het Actieplan in september 2013 drie deelprojecten gestart. Allereerst het deelproject «voorkomen van financiële uitbuiting», met pilots in zeven gemeenten. In het tweede deelproject ga ik met de gemeenten na op welke manier alle relevante informatie, instrumenten en praktijkvoorbeelden over de aanpak van ouderenmishandeling op een overzichtelijke en flexibele wijze voor hen kunnen worden ontsloten. In het laatste deelproject wordt eind 2014 de inventarisatie onder centrumgemeenten vrouwenopvang naar de stand van zaken in de aanpak van ouderenmishandeling, die in 2012 in mijn opdracht is uitgevoerd, herhaald.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe gemeenten en zorgverzekeraars worden geprikkeld tot ontzorgen, het vergroten van zelfredzaamheid en tot de inzet van meer preventie en welzijn. Ook vragen zij hoe «shared savings» tussen gemeenten en zorgverzekeraars inzichtelijk worden gemaakt en geborgd in de samenwerking. De leden van de VVD-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat zorgverzekeraars actief zullen investeren in onderlinge samenwerkingsafspraken. De leden van de SP-fractie vragen hoe gemeenten en verzekeraars gaan samenwerken nu zij beiden andere resultaatsverwachtingen hebben. De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering een reactie te geven op het voorstel om in de afspraken tussen zorgverzekeraars en gemeenten op te nemen dat een vast percentage van de premies moet worden bestemd voor de financiering van preventieve activiteiten.

Op dit moment zijn mij geen voorbeelden bekend van »shared savings» tussen verzekeraars en gemeenten. Vanuit de proeftuinen «beter zorg met minder kosten», heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport recent een brief ontvangen met daarin het verzoek tot het creëren van een betaaltitel voor «shared savings» omdat de huidige regelgeving geen ruimte zou laten voor het uitbetalen van besparingen aan betrokken partijen. De regering beraadt zich op dit moment op eventuele vervolgstappen. Ik zou het een goede zaak vinden als zorgverzekeraars en gemeenten afspraken maken over preventie. Zorgverzekeraars zijn vrij om – zolang zij voldoen aan de zorgplicht – een deel van de premiemiddelen te bestemmen voor preventieve activiteiten. Omdat het gaat om private verzekeraars, kan de regering de zorgverzekeraars niet verplichten om een vast percentage van de premie te bestemmen voor preventie. Het voorliggende wetsvoorstel geeft gemeenten de opdracht afstemming tussen zorg en ondersteuning zoveel mogelijk te bevorderen in beleid en uitvoering. Naast de kansen die dit biedt om de klantgerichtheid te vergroten, biedt samenwerking zorgverzekeraars en gemeenten mogelijkheden om de doelmatigheid van het beleid in de uitvoering te vergroten.

De leden van de PvdA-fractie pleiten ervoor dat wijkverpleegkundigen naast een signalerende en verwijzende rol ook als beslisser en zorgverlener moeten kunnen gaan fungeren. Zij vragen de regering hoe de afstemming tussen maatschappelijke ondersteuning en zorg in de eerste lijn in de toekomstige situatie goed wordt georganiseerd en welke waarborgen hiervoor in het wetsvoorstel zijn opgenomen. De leden van de CDA-fractie vermoeden dat hoge percentages van de mensen die persoonlijke verzorging of verpleging krijgen, hiervan korter dan een jaar gebruik maken. Zij noemen hierbij als voorbeeld mensen die herstellen na een ziekenhuisbezoek of mensen die in het kader van palliatieve zorg kortdurende persoonlijke verzorging of verpleging krijgen. Zij vragen of een verpleegkundige in dergelijke situaties niet op pad moet in plaats van vergaderen in een sociaal wijkteam. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe zij de afspraak over de participatie van de wijkverpleegkundige in sociale wijkteams gaat faciliteren zodat integrale zorg goed van de grond komt en de wijkverpleegkundige op de gewenste wijze wordt gepositioneerd. De leden van de CDA-fractie vragen wie verantwoordelijk is voor de integrale indicatiestelling als mensen zowel een maatwerkvoorziening van de gemeente nodig hebben als aanspraak maken op wijkverpleging. De leden van de fractie van GroenLinks zien een belangrijke rol weggelegd voor de wijkverpleging wanneer het gaat om preventie en vragen de regering op welke manier het wetsvoorstel ruimte biedt aan wijkverpleging om deze rol op te pakken. Ook vragen zij of de regering overtuigd is dat gemeenten en zorgverzekeraars slagen in het maken van goede afspraken over de rol van de wijkverpleegkundige in het voorkomen van zorg, in preventie en signalering.

De leden van de PvdA-fractie bepleiten dat gemeenten en zorgverzekeraars afspraken maken over de inzet van selectieve preventie door wijkverpleegkundigen. Zij vragen naar de garantie dat zorgverzekeraars straks voldoende bereid zijn met gemeenten afspraken te maken over preventie en selectieve preventie in het bijzonder. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering gaat voorkomen dat zorgverzekeraars en gemeenten de verantwoordelijkheden van wijkverpleegkundigen ten aanzien van preventie naar elkaar gaan afschuiven. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de verhouding ziet tussen preventieve taken van de gemeenten voortkomend uit de Wet publieke gezondheid en de preventieve taken van de wijkverpleegkundige voortkomend uit de Zvw. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wie verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van het preventiebeleid.

De regering onderschrijft het belang van preventie ter voorkoming van een beroep op zware vormen van zorg en ondersteuning. Gemeenten en zorgverzekeraars hebben ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid verschillende mogelijkheden en instrumenten om met preventie een bijdrage te leveren aan het welzijn en de gezondheid van mensen. Gemeenten hebben een verantwoordelijkheid voor collectieve preventie voor hun inwoners uit hoofde van de Wet publieke gezondheid. Ook het voorliggende wetsvoorstel bevat de opdracht aan gemeenten om te voorkomen dat mensen aangewezen raken op maatschappelijke ondersteuning. Zij dienen op basis van gezondheidsproblematiek in hun gemeenten te zorgen voor een goed aanbod van collectieve zorgvoorzieningen, daar waar geen sprake is van individuele zorgaanspraken en -vragen op basis van de Zvw. Tevens dienen zij te zorgen voor een goede verbinding tussen preventie en zorg.

Selectieve preventie is een vorm van collectieve preventie. Selectieve preventie heeft tot doel de gezondheid van specifieke risicogroepen te bevorderen door het uitvoeren van specifieke lokale, regionale of landelijke preventieprogramma’s. Collectieve preventie is geen verzekerde zorg en valt daarom buiten de reikwijdte van de aanspraak wijkverpleging. Preventie gericht op individuen valt wel onder de verzekerde zorg van de Zvw, dit noemen we geïndiceerde preventie. De Zvw regelt immers de te verzekeren zorg voor de individuele verzekerde. Geïndiceerde preventie richt zich op individuen die veelal nog geen gediagnosticeerde ziekte hebben, maar wel risicofactoren of symptomen. Geïndiceerde preventie heeft tot doel het ontstaan van ziekte of verdere gezondheidsschade te voorkomen. De wijkverpleegkundige kan, al dan niet via de betrokkenheid van een sociaal wijkteam, reageren op signalen over mensen in een wijk. Zij kan naar aanleiding van een dergelijk signaal bij iemand langs gaan en zo nodig vroegtijdig ingrijpen. Ook zorggerelateerde preventie valt onder de verzekerde zorg ingevolge de Zvw. De zorggerelateerde preventie richt zich op individuen met een ziekte of een of meerdere gezondheidsproblemen. Deze preventie heeft tot doel het individu te ondersteunen bij zelfredzaamheid, ziektelast te reduceren en «erger» te voorkomen.

De verantwoordelijkheden voor de verschillende vormen van preventie zijn daarmee helder belegd. In toenemende mate maken zorgverzekeraars en gemeenten onderling afspraken via convenanten om in de praktijk op lokaal niveau de benodigde zorg goed op elkaar te laten aansluiten. In het kader van het Nationaal Programma Preventie «Alles is Gezondheid» zijn inmiddels verschillende pledges ondertekend waarin deze samenwerking tot uitdrukking komt.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om de bekostiging van wijkverpleegkundigen aan te laten sluiten op het nieuwe populatiegebonden bekostigingssysteem voor huisartsen- en multidisciplinaire zorg, zoals dat per 2015 van kracht wordt. Zij stellen dat een populatiegebonden bekostigingssysteem, waarin de zorgketen op gezondheidsuitkomsten wordt afgerekend, prikkels geeft voor gemeenten en zorgverzekeraars om de wijkverpleegkundige sterk te verankeren in een preventieve rol en vragen de regering om een uitgebreide toelichting hierop. De leden van de fractie van GroenLinks vragen aan de regering of de bekostiging van wijkverpleging voldoende ruimte en prikkels biedt voor ontzorgen, preventie en signalering.

Voor de nadere uitwerking van de bekostiging wijkverpleging en huisartsenzorg gelden enkele uitgangspunten. De nieuwe bekostigingssystemen maken gebruik van populatiegebonden kenmerken als indicatie voor zorgbehoefte. Er dient ruimte te zijn voor aanvullende beloningsafspraken op basis van (gezondheids)uitkomsten. Die afspraken zijn onder andere gericht op het vervangen van tweedelijnszorg door de eerste lijn, het ontmoedigen van onnodige doorverwijzingen en het bevorderen van chronische zorg in de eerste lijn. Verder zal de bekostiging een verschuiving moeten bevorderen van professionele zorg naar zelf- en mantelzorg en van specialistische zorg naar minder complexe zorg. Met de nieuwe bekostiging wijkverpleging wordt beoogd de volumeprikkel die in de huidige bekostiging van extramurale verpleging is verweven door iedere handeling te koppelen aan een tarief, weg te nemen. Ook de samenwerking tussen de eerstelijns zorgaanbieders en aanbieders in het sociale domein zou een plek moeten krijgen in de bekostiging. Om als verpleegkundige effectief te kunnen werken, is het van belang dat nauwe samenwerking plaatsvindt met de huisarts. De overheveling van verpleging en persoonlijke verzorging naar de Zvw maakt het mogelijk voor verzekeraars om beide typen zorg in samenhang in te kopen. Daarnaast wordt het ook voor de aanbieders makkelijker om de zorgketens in samenhang te organiseren. Aan de hand van de genoemde uitgangspunten wordt de bekostiging van de huisartsenzorg, de multidisciplinaire zorg en de extramurale verpleging uitgewerkt, waarbij het gebruik van populatiegebonden kenmerken en de ruimte om te belonen voor het realiseren van gezondheidswinst van de populatie, belangrijke elementen zijn om populatiegebonden zorg te realiseren.

In december heeft de NZa het advies uitgebracht over de toekomstige bekostiging van de wijkverpleging. Dit rapport is aan de Tweede Kamer gestuurd. Op korte termijn ontvangt uw Kamer de beleidsbrief bekostiging wijkverpleging en de plannen ten aanzien van de bekostiging van huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg per 2015. Hierin zal uitgebreid worden ingegaan op de vormgeving van de toekomstige bekostiging en de door de Tweede Kamer daarover gestelde vragen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de overheveling van zorgtaken vanuit de AWBZ voornamelijk het afschuiven van verantwoordelijkheid en financiële risico’s is. Kan de regering hierop reageren?

De regering heeft drie motieven voor de hervorming van de langdurige zorg: het verbeteren van de kwaliteit van zorg en ondersteuning, het vergroten van de betrokkenheid in de samenleving en de financiële houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning. De decentralisatie is dus meer dan alleen een operatie om de uitgaven aan langdurige zorg en ondersteuning beheersbaar te maken. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten, als overheid die het dichtst bij de burger staat, in staat zijn om, waar nodig, rekening houdend met de eigen kracht van de burger en diens sociale netwerk, passende ondersteuning te bieden aan de zelfredzaamheid en participatie van burgers.

De leden de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van het aantal mensen dat in 2013 en 2014 aanspraak heeft gemaakt op een voorziening in het kader van de Wmo (uitgesplitst naar type ondersteuning: algemene voorziening, maatwerkvoorziening, beschermd wonen, opvang, etc.).

Ik beschik niet over alle door deze leden gevraagde informatie. Ik kan op basis van gegevens van het CAK inzicht geven in het aantal «unieke cliënten» die een eigen bijdrage verschuldigd zijn over de afgenomen zorg en ondersteuning. Uit deze gegevens blijkt dat in 2013 572.753 unieke cliënten een eigen bijdrage verschuldigd waren voor een individuele voorziening (incl. pgb) uit hoofde van de Wmo. In 2012 waren dit 591.266 unieke cliënten. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegevens over zorgperiode 13 (een zorgperiode betreft periode van vier weken van zorgjaar 2013) nog niet volledig beschikbaar zijn bij het CAK.

Onderstaand overzicht toont het aantal unieke cliënten maatschappelijke opvang en de vrouwenopvang voor de jaren 2009–2011 op grond van onderzoek van de Federatie Opvang.

 

2009

2010

2011

Maatschappelijke opvang

49.910

55.230

54.055

Vrouwenopvang

13.273

13.171

12.025

 

63.183

68.401

66.080

De leden de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de verwachtingen ten aanzien van het aantal mensen dat in de jaren 2015 tot en met 2018 aanspraak zal moeten maken op een voorziening in het kader van de Wmo (uitgesplitst naar type ondersteuning: algemene voorziening, maatwerkvoorziening, beschermd wonen, opvang, etc. etc.).

De regering kan een dergelijk overzicht in aantallen niet geven. De regering verwacht dat minder mensen een beroep zullen doen op voorzieningen in het kader van de Wmo 2015, die naar aard van de ondersteuningsbehoefte ook op eigen kracht of met behulp van het netwerk ondervangen zou kunnen worden.

De leden de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de leeftijdsklassen van de mensen die in 2013 een voorziening in het kader van de Wmo ontvingen.

Ik beschik niet over alle gevraagde informatie. In onderstaande tabel zijn de aantallen cliënten opgenomen die een individuele voorziening (inclusief pgb) op grond van de Wmo hebben ontvangen en hierover een eigen bijdrage verschuldigd waren, uitgesplitst naar leeftijdsgroepen. Omdat is gekeken naar het moment waarop de zorg/ondersteuning is verleend, betreft het totaal geen totaal aantal unieke cliënten. Er kan daarom geen vergelijking worden gemaakt met het antwoord op de vraag van de SP-fractie of de regering een overzicht kan geven van het aantal mensen dat een aanspraak heeft gemaakt op een voorziening in het kader van de Wmo. Voorts dient net als bij dat antwoord te worden opgemerkt dat de gegevens over zorgperiode 13 (een zorgperiode betreft periode van vier weken van zorgjaar 2013) nog niet volledig beschikbaar zijn bij het CAK.

Leeftijd

2012

2013

18–25

2.916

2.962

26–30

4.299

3.897

31–35

9.716

6.132

36–40

10.018

8.715

41–45

14.921

13.894

46–50

19.648

18.389

51–55

25.443

24.634

56–60

32.872

31.384

61–65

46.026

42.444

66–70

58.196

55.790

71–75

84.953

77.312

76–80

128.815

116.333

>80

245.765

239.038

Bron: Stand januari 2014, CAK 2014.

In onderstaande tabel is de verdeling van het totaal aantal unieke cliënten maatschappelijke opvang (MO) en vrouwenopvang (VO) voor de jaren 2009–2011 opgenomen, uitgesplitst naar leeftijdsgroepen. Deze tabel betreft een verfijning van de tabel met het aantal unieke cliënten maatschappelijke opvang (MO) en vrouwenopvang (VO) in het antwoord naar aanleiding van de vraag van de SP-fractie of de regering een overzicht kan geven van het aantal mensen dat een aanspraak heeft gemaakt op een voorziening in het kader van de Wmo.

Bron: beeld van de opvang feiten en cijfers 2011, Federatie Opvang 2013.

De leden van de fractie van de SP vragen de regering ook een overzicht geven van de aantallen mensen en leeftijdsklassen met een zorgzwaartepakket 1, 2, 3 en 4 in een zorginstelling?

Bij de beantwoording van de vraag wordt ervan uitgegaan dat deze betrekking heeft op de zorgzwaartepakketten (zzp) die betrokken zijn bij de extramuralisering. In onderstaand overzicht staat het aantal personen dat in 2012 verbleef in een instelling en geïndiceerd is voor een zzp 1–4. Deze statistiek gaat uit van personen die een eigen bijdrage betalen, waardoor personen jonger dan 18 jaar ontbreken.

Aantal personen met indicatie zzp 1–4 verblijvend in een instelling naar leeftijd op peildatum 2012
 

18 tot 65 jaar

65 tot 80 jaar

80 jaar of ouder

zzp 1 VV

10

240

3.420

zzp 2 VV

65

1.260

11.590

zzp 3 VV

165

2.315

16.110

zzp 4 VV

250

3.630

19.600

zzp 1 VG

745

75

5

zzp 2 VG

4.270

240

15

zzp 3 VG

12.165

1.200

90

zzp 1 LG

225

80

310

zzp 3 LG

285

400

1.195

zzp 1 ZG

90

20

160

zzp 1B GGZ

5

5

5

zzp 2B GGZ

125

20

10

zzp 1C GGZ

260

65

60

zzp 2C GGZ

2.090

285

205

Bron: CBS-StatLine

De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is gekozen voor het recht op zorg, maar voor een maatwerkvoorziening. In vervolg hierop vragen deze leden of de regering het met hen eens is dat er een groot risico bestaat op rechtsongelijkheid tussen mensen, nu het recht op zorg met deze lokale wetgeving verloren gaat. Acht de regering het wenselijk zo vragen deze leden dat er rechtsongelijkheid ontstaat tussen mensen in verschillende gemeenten. Tot slot vragen deze leden hoe de regering gaat regelen dat deze rechtsongelijkheid zo gering mogelijk is.

De regering is van mening dat het wetsvoorstel voldoende waarborgen bevat die er in de praktijk toe leiden dat de cliënt die aangewezen is op een voorziening als bedoeld in de Wmo 2015, deze van de zijde van de gemeente ook zal ontvangen. Zoals hiervoor uitgebreid is aangegeven, heeft de cliënt die naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, of met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, of die beschermd wonen of opvang nodig heeft, recht op een maatwerkvoorziening. Bij het voorgaande is van belang dat het college de mogelijkheden en onmogelijkheden van de cliënt en zijn sociale omgeving betrekt bij de beoordeling of een maatwerkvoorziening voor deze cliënt is aangewezen. Dit is anders dan het recht op zorg waar deze leden op doelen. Het gaat bij het recht op zorg om een vooraf nauwgezet in de wet- en regelgeving vastgelegde aanspraak op zorg. Een dergelijke aanspraak op zorg past niet in het stelsel van maatschappelijke ondersteuning zoals de regering met dit wetsvoorstel beoogt en waarbij maatwerk het uitgangspunt is. De regering ziet het gevaar voor rechtsongelijkheid niet, gegeven het wettelijke kader dat de Wmo 2015 biedt, waaronder de opdracht aan het college om daar waar nodig voor passende ondersteuning zorg te dragen. Passende ondersteuning betekent rekening houden met het gegeven dat mensen en hun situaties verschillen. Mensen mogen er op rekenen dat dit uitgangspunt leidend is in de uitvoering van dit wetsvoorstel door gemeenten.

De leden van de SP-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij gaat voorkomen dat er bij gemeenten een wedloop ontstaat naar het laagste kwaliteitsniveau van voorzieningen. De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering oordeelt over het feit dat vele gemeenten kijken naar de prijs in plaats van de kwaliteit van zorg en hoe de regering kan garanderen dat kwaliteitseisen goed opgepakt worden door gemeenten. Wie gaat hierop toezien?

Ik vertrouw erop dat gemeenten zich niet louter laten leiden door financiële afwegingen, maar het belang van hun inwoners in algemene zin behartigen en daartoe wettelijke taken zo goed mogelijk uitvoeren. De regering vindt het van groot belang dat gemeenten verantwoordelijk worden voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Het is dan ook aan gemeenten om kwaliteitsbeleid te formuleren, mede als basis voor de overeenkomsten met aanbieders. Desalniettemin biedt de wet als één van de waarborgen een basisnorm voor kwaliteit, die ook direct aanbieders bindt. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering daarnaast de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd. Concreet nodigt zij hiertoe VNG c.q. de gemeenten uit om met (landelijke) organisaties van cliënten, aanbieders, maar bijvoorbeeld ook zorgverzekeraars de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden nader te beschouwen en deze waar nodig te formuleren. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de betrokken partijen deze rol niet zullen oppakken. Mocht blijken dat de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning op landelijk niveau gevaar loopt, dan is heroverweging van deze keuze aan de orde en kunnen er bij amvb (aanvullende of meer gedetailleerde) landelijke eisen aan aanbieders worden gesteld. Daarnaast schrijft artikel 2.6.6 van het wetsvoorstel gemeenten voor bij het aangaan van overeenkomsten niet alleen aandacht te hebben voor de prijs, maar zeker ook voor de kwaliteit van de voorzieningen en het daarvoor relevante deskundigheidsniveau van de werknemers. Dit uitgangspunt moet in de gemeentelijke verordening worden gewaarborgd.

De leden van de SP-fractie vragen wat precies het einddoel is van de Minister van Binnenlandse Zaken en de regering als het gaat om de drie decentralisaties.

De Minister van BZK heeft namens de regering in de decentralisatiebrief25 een beeld geschetst over het einddoel van de decentralisaties, waarbij gemeenten in staat zijn de gewenste veranderingen in het sociaal domein waar te maken en de uitvoeringskracht van gemeenten dusdanig versterkt is dat de nieuwe taken kwalitatief goed worden uitgevoerd.

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie vragen of de regering samenwerking kan afdwingen en of de regering kan afdwingen dat er congruente bestuurlijke samenwerkingsverbanden ontstaan.

De regering gaat er van uit dat gemeenten als het gaat om samenwerkingsverbanden voor hun burgers, verstandige beslissingen zullen nemen. Als stok achter de deur, die slechts in uitzonderingsgevallen zal worden gebruikt, maakt het tweede lid van artikel 2.6.1 van het voorliggende wetsvoorstel het mogelijk bij amvb gebieden aan te wijzen waarbinnen colleges met het oog op een doeltreffende, doelmatige en samenhangende uitvoering van aan de colleges bij of krachtens de Wmo 2015 en andere wetten opgedragen taken met elkaar moeten samenwerken. Alleen als gemeenten nalaten om samen te werken terwijl dit naar de mening van de regering voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wet noodzakelijk is, zal de mogelijkheid van een amvb overwogen worden. Dit zal slechts als uiterste maatregel worden ingezet.

De leden van de fractie van de SP vinden het opvallend dat met voorliggend wetsvoorstel het recht op zorg in zijn geheel verdwijnt. Deze leden vragen of de regering dit wenselijk vindt. Deze leden vragen op welke wijze het recht op zorg is verankerd in onderliggende wetgeving. Deze leden vragen ook of de regering van mening is dat het recht op zorg moet afhangen van een individuele gemeenteambtenaar in plaats van landelijk vastgestelde kaders. Tot slot vragen deze leden op welke wijze en waaraan individuele mensen nog recht op zorg kunnen ontlenen.

Deze leden constateren terecht dat dit wetsvoorstel geen vastomlijnd recht op zorg creëert. De regering heeft bewust gekozen voor een nieuw samenhangend en integraal wettelijk kader waarbinnen de hervorming zijn beslag krijgt. Het recht op zorg blijft verzekerd via de Zvw en de Wlz. Op basis van dit wetsvoorstel draagt de gemeente zorg voor de maatschappelijke ondersteuning. Deze opdracht kan, indien naar het oordeel van het college aan alle daaraan in de Wmo 2015 vastgelegde vereisten is voldaan, betekenen dat een cliënt recht heeft op een maatwerkvoorziening die, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, dan wel een passende bijdrage levert aan het voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De regering neemt afstand van de suggestie van deze leden dat het recht op zorg zou afhangen van een individuele gemeenteambtenaar. In dit wetsvoorstel is een met veel waarborgen omklede procedure opgenomen gericht op de beoordeling van de behoefte van een cliënt aan maatschappelijke ondersteuning. Het gaat dan om een door het college uit te voeren onderzoek dat de in dit wetsvoorstel opgenomen elementen moet omvatten en waarvan de cliënt een weergave van de uitkomsten ontvangt. Op basis daarvan kan de cliënt besluiten al dan niet een aanvraag in te dienen. Indien de cliënt daartoe besluit, neemt het college daarover binnen twee weken een beslissing, waartegen uiteraard bezwaar en beroep mogelijk is. Naar het oordeel van de regering garandeert het hiervoor geschetste proces een zorgvuldige en in rechte toetsbare procedure.

De leden van de fractie van de SP vinden het onbegrijpelijk dat de regering geen basistarieven regelt in het voorliggende wetsvoorstel conform de wet Leijten. Deze wet26 werd in 2012 aangenomen, omdat gemeenten jarenlang te nadrukkelijk hebben aanbesteed op prijs in plaats van kwaliteit en goede arbeidsvoorwaarden. Op welke wijze is deze wetgeving in onderliggend wetsvoorstel verankerd? Wat is de reden in onderliggend wetsvoorstel slechts wordt gewezen op het feit dat «bij of krachtens amvb nadere regels kunnen worden gesteld omtrent een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening»? Wat zijn de argumenten om hier geen verplichting van te maken, maar een mogelijkheid voor gemeenten? Kan de Kamer deze amvb ontvangen voordat verdere wetsbehandeling plaatsvindt? Op welke wijze wordt met voorliggend wetsvoorstel voorkomen dat de loondump en de ontslagen – die we in het verleden hebben gezien bij gemeenten die verkeerd hebben aanbesteed – opnieuw werkelijkheid worden? Ook vragen deze leden aan de regering waarom in het voorliggende wetsvoorstel niet aangesloten wordt bij het aangenomen initiatiefwetsvoorstel Leijten over het beëindigen van de verplichte aanbesteding van de huishoudelijke verzorging in relatie tot de Europese aanbestedingsregels (31 353). Deze leden vragen de regering uitgebreid te beargumenteren waarom zij deze wet niet overneemt. Voorts vragen zij aan de regering om de verschillen tussen het aangenomen initiatiefwetsvoorstel Leijten over het beëindigen van de verplichte aanbesteding van de huishoudelijke verzorging in relatie tot de Europese aanbestedingsregels en het voorliggende wetsvoorstel te benoemen.

Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de resultaten van het zorgoverleg (TK 2012–2013, 33 566, nr. 29), zijn de waarborgen voor werknemers uit hoofde van de wetsvoorstellen Kant/Leijten verankerd in de Wmo 2015. Dit betreft onder meer de waarborgen met betrekking tot de basistarieven die de huidige Wmo kent. Daarbij zijn de teksten van de Wmo niet letterlijk overgenomen, maar is er gekozen voor een verankering die past bij uitgangspunten van dit wetsvoorstel en bij de beoogde doelen van initiatiefwetsvoorstellen Leijten. De regering heeft dit als volgt gedaan. Specifiek bieden de artikelen 2.6.4 tot en met 2.6.6 van het wetsvoorstel waarborgen voor een goede verhouding tussen prijs en kwaliteit. Artikel 2.6.4 biedt een waarborg voor de kwaliteit indien een gemeente ervoor kiest om een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Het woord «indien» maakt expliciet dat, net zoals nu is geregeld in het derde lid van artikel 10 van de Wmo, gemeenten niet verplicht zijn om Europees aan te besteden. De gemeente is dan verplicht om bij het opstellen van de beoordelingscriteria in ieder geval het criterium kwaliteit te stellen. Dit is een strengere eis dan in de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen en onderstreept daarmee ook het belang dat het kabinet hecht aan kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 2.6.5 biedt daarnaast een waarborg voor de continuïteit van zorg, door zowel de aanbieder(s) als het college verplichtingen op te leggen. De aanbieder die de opdracht gaat uitvoeren (of heeft uitgevoerd), wordt verplicht om in overleg te treden met de aanbieders die voor dan wel na hem de opdracht voor de gemeente zal gaan uitvoeren. Het college wordt bij het verlenen van de opdracht geacht rekening te houden met de mate waarin de aanbieder zorgdraagt voor de continuïteit. Op grond van artikel 2.6.5 zullen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2015 ook nadere regels gesteld worden die de continuïteit van de ondersteuning borgen. Uitgangspunt van deze nadere regels vormt hoofdstuk IB van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Artikel 21a van de Wmo kende de verplichting voor de gemeenteraad om basistarieven voor huishoudelijke hulp vast te stellen. Deze verplichting bracht tot uitdrukking dat de gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor een met het oog op het waarborgen van de kwaliteit belangrijk aspect van de uitvoering van deze hulp, rekening houdend met lokale verschillen. In artikel 2.6.6 wordt een goede verhouding geborgd tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Bij dit laatste artikel is de mogelijkheid opengehouden voor de regering om nadere regels te stellen. Van deze mogelijkheid wordt vooralsnog geen gebruik gemaakt, omdat de regering van mening is dat met de hierboven genoemde artikelen in opzet voldoende waarborgen beschikbaar zijn.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel werknemers van thuiszorgorganisaties in 2013 onvrijwillig hun baan hebben verloren, wat de verwachting is van het aantal werknemers bij thuiszorgorganisaties voor de jaren 2015 t/m 2018, hoeveel banen er door de Wmo en de bezuinigingen verloren zullen gaan en of de regering dit uitvoerig en gedetailleerd kan toelichten en motiveren. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om toe te lichten tot hoeveel banenverlies de besparingen in de zorg zullen leiden met een prognose voor 2015 en voor 2016. Ze noemen hier specifiek de besparingen die dit kabinet wil doorvoeren op de hulp bij het huishouden en de begeleiding. Deze leden vragen naar een prognose voor 2015 en 2016. De leden van de GroenLinks-fractie maken zich daarnaast grote zorgen over de uitwerking van voorliggend wetsvoorstel op de positie van mensen die werken in de zorg. Met de bezuinigingen gaat volgens hen een flinke krimp van werkgelegenheid in de zorg gepaard. Het verbaast de GroenLinks-fractie dat in de memorie van toelichting weinig aandacht wordt besteed aan de gevolgen van voorliggend wetsvoorstel voor mensen die in de zorg werken en de maatregelen die de regering neemt om de positie van mensen die werken in de zorg, te beschermen. De leden van de GroenLinks-fractie zouden daarom graag zien dat de regering nader ingaat op de positie van mensen die werken in de zorg.

Het is niet bekend hoeveel werknemers van thuiszorgorganisaties in 2013 onvrijwillig hun baan hebben verloren. Wel kan op basis van UWV-cijfers een beeld gegeven worden voor hoeveel mensen in de zorg er een melding is gedaan van collectief ontslag. In 2011 en 2012 ging het om ongeveer jaarlijks 30 meldingen voor jaarlijks in totaal ongeveer 2500 personen. In de periode 2013 tot en met begin 2014 ging het om 44 meldingen en ongeveer 4000 personen27 Hoeveel daarvan hebben geleid tot daadwerkelijk ontslag, is niet bekend.

De gevolgen voor de arbeidsmarkt in de zorg en welzijn zijn in kaart gebracht in de arbeidsmarkteffectrapportage (AER). In de AER worden de verwachte werkgelegenheidsontwikkelingen beschreven op basis van de publicatie «Arbeidsmarktprognoses van VOV-personeel in zorg en welzijn 2013–2017» (de prognoses). De uitkomsten hiervan staan beschreven in de arbeidsmarktbrief die de regering u, samen met de AER, op 25 oktober 201328 heeft toegestuurd. Dit is op dit moment de meest actuele beschikbare prognose. De werkgelegenheid in de thuiszorg daalt volgens deze prognose in 2015 met ongeveer 14,6 duizend fte (ongeveer 38 duizend personen) ten opzichte van 2013. Na 2015 neemt de werkgelegenheid in de thuiszorg weer toe als gevolg van extramuralisering. In 2017 is de werkgelegenheid in de thuiszorg naar verwachting 1,2 duizend fte lager dan in 2013 (tabel 2). De sector thuiszorg is een brede sector. Het omvat zowel extramurale AWBZ zorg als de huishoudelijke hulp in de Wmo. Om een volledig beeld te schetsen, splits ik daarom, net als in de arbeidsmarktbrief, de sector thuiszorg op.

Tabel: werkgelegenheidsontwikkeling in de thuiszorg

Thuiszorg

(x1000 fte)

2013

2015

tov 2013

2016

tov 2013

2017

tov 2013

Werkgelegenheid thuiszorg

112,4

97,8

– 14,6

103,4

– 9,0

111,2

– 1,2

Wv extramurale zorg

75,7

71,0

– 4,7

78,8

3,1

85,0

9,3

Wv huishoudelijke hulp vanuit de Wmo

36,7

26,8

– 9,9

24,6

– 12,1

26,2

– 10,5

Totale werkgelegenheid zorg en welzijn

819,2

792,4

– 26,8

796,3

– 22,9

796,3

– 22,9

Bron: SEOR, Panteia, E’til: Arbeidsmarktprognoses van VOV-personeel in Zorg en Welzijn 2013–2017, bewerking VWS voor de verdeling van de sector thuiszorg in extramurale AWBZ en huishoudelijke hulp Wmo (inclusief de effecten op de circa 20 duizend fte alfahulpen)

In bovenstaande cijfers is nog geen rekening gehouden met de effecten van de afspraken die zijn gemaakt met de VNG. De € 200 mln. extra middelen die het kabinet heeft toegezegd aan de gemeenten, kan, indien deze wordt besteed aan voorzieningen als huishoudelijke hulp of begeleiding, de werkgelegenheidseffecten in 2015 verder beperken. Op basis van een eerste grove inschatting gaat het om ongeveer 10 duizend fte (ongeveer 26 duizend personen) in 2015, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Hiermee kan de sterkste terugloop in de werkgelegenheid in 2015 worden weggenomen. Deze inschattingen zijn echter met de nodige onzekerheid omgeven. Het geïsoleerde effect van de korting op de huishoudelijke hulp en de begeleiding is niet berekend in de AER. Op basis van een voorlopige, grove inschatting zou de werkgelegenheid in de zorg zonder deze kortingen ongeveer 27 duizend fte hoger uitkomen in 2013 en 33 duizend fte hoger in 2016 en 2017. De ontwikkelingen in de werkgelegenheid zijn niet hetzelfde als het aantal banen dat verloren gaat in de zorg. Zoals ook beschreven in de AER en de arbeidsmarktbrief, zullen vanwege de decentralisaties, de nieuwe financieringsstructuur, gemeentelijke beleidsvrijheid en regie, de (gedeeltelijke) cultuuromslag en de efficiencyslag, de gevolgen voor individuele aanbieders en professionals groter zijn dan het verlies aan werkgelegenheid suggereert.

Het aantal banen dat verloren gaat, zal daarom groter zijn dan het verlies aan werkgelegenheid, omdat een deel van die mensen weer aan de slag gaat in nieuwe banen elders in de zorg. De AER komt tot de conclusie dat voor de totale zorg en welzijn het aantal verschuivingen kan oplopen tot 200.000. Dit is inclusief normale mobiliteit. Voor een deel gaan mensen werken bij een andere werkgever in een vergelijkbare functie of bij dezelfde werkgever in een andere functie. Er zullen ook functies worden vervangen door andere functies doordat de gevraagde competenties veranderen. Competenties die beter aansluiten bij de wensen van de cliënt. Het is duidelijk dat de transitie in de langdurige zorg flinke gevolgen heeft voor de arbeidsmarkt in de zorg. In de arbeidsmarktbrief heeft de regering uiteengezet wat er de komende jaren moet gebeuren om die verschuivingen op de arbeidsmarkt in goede banen te leiden. De regering zal uiteraard een stevige vinger aan pols houden, bijvoorbeeld door middel van arbeidsmarkteffectrapportages, om te kijken of de uitgangspunten zoals beschreven in de arbeidsmarktbrief worden gerealiseerd en om te kijken waar we partijen extra ondersteuning kunnen bieden, bijvoorbeeld via vliegende brigades of ondersteuningsteams.

De leden van de SP-fractie vinden het onvoorstelbaar dat de regering geen overnameplicht regelt voor personeel in de zorg in de situatie dat gemeenten de zorg aanbesteden bij een andere zorgaanbieder. Het enkel toezien van de gemeente op afspraken tussen zorgaanbieders vinden deze leden te vrijblijvend. Waarom kiest de regering hiervoor en is de regering bereid te kijken naar een eventuele overnameplicht? Zij verzoeken om een uitgebreide reactie op dit punt. De leden van de fractie van GroenLinks stellen dezelfde vraag en voeren als reden aan dat de band die tussen zorgverlener en zorgvrager bestaat, erg belangrijk is en de onzekerheid die met deze wetswijziging gepaard gaat, zoveel mogelijk beperkt moet blijven.

In het wetsvoorstel wordt aandacht voor de positie van personeel bij het overgaan van opdrachten tussen aanbieder (of aanbieders) naar het oordeel van de regering voldoende geborgd. Het betreft hier bovendien een kwestie waar het primair aan werknemers en werkgevers is om goede afspraken te maken. In dit verband verwijs ik naar de eindrapportage van de onafhankelijke waarnemer inzake het proces van overname van ontslagen Sensire-medewerkers door andere werkgevers. Daarin wijst hij op een noodzakelijke bundeling van krachten van sociale partners en geeft hen in overweging om weer samen om de (cao-) tafel te gaan zitten. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderschrijven het belang van goede verhoudingen tussen de betrokken sociale partners om daarmee de arbeidsrust in de sector te bevorderen. Het is niet aan de regering om daarin te treden. Wel volgt de regering de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Ik verwijs daarvoor ook naar mijn visie op de arbeidsmarkt in de zorg.29

De leden van de PVV-fractie achten de kans aanwezig dat de allerzwaksten (mensen zonder netwerk) niet in beeld zullen komen bij een onderzoek van de gemeente naar de situatie van hun burgers binnen het sociaal domein. Deze leden vragen wat hierin de verbetering is ten opzichte van de oude wet?

Dit wetsvoorstel bevat de opdracht aan de gemeente om beleid te maken dat er op is gericht te voorkomen dat ingezetenen aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning. Dit is één van de elementen die aan de orde moeten komen in het plan dat de gemeenteraad moet vaststellen. Op grond hiervan is structurele aandacht in het gemeentelijk beleid voor preventie gegarandeerd. Het ligt naar het oordeel van de regering voor de hand om dit op preventie gerichte beleid onder meer vorm te geven door binnen de gemeente op een meer «outreachende» manier te werk te gaan, dus niet af te wachten tot een ingezetene zich met problemen bij de gemeente meldt, maar selectief en doelgericht – ook op basis van signalen – op zoek te gaan naar mensen die gebaat zijn bij ondersteuning, ter voorkoming van grotere problemen op termijn.

Veel gemeenten maken, om een goede invulling van hun verantwoordelijkheid op het terrein van maatschappelijke ondersteuning waaronder preventie waar te maken, gebruik van wijkscans. Wijkscans zijn er in tal van varianten en bieden over het algemeen inzicht in de demografische samenstelling van de wijk (vergrijzing, verjonging, inkomensniveau, leefbaarheid, ziektebeelden) en de zorg die aanwezig is in de wijk, en bieden daarmee goede aanknopingspunten voor een geïnformeerd gesprek over welke zorg er nodig is op korte en langere termijn. In veel gemeenten bevatten wijkscans een eerste inventarisatie van de zorgbehoefte van de bewoners in de wijk. Door middel van intensieve samenwerking tussen professionals in de wijk kan ook op individueel niveau in kaart worden gebracht welke individuen zorg of ondersteuning nodig hebben.

Een goed voorbeeld van deze samenwerking betreft de wijk Schuilenburg in Amersfoort. In deze wijk, waar relatief veel ouderen wonen, heeft een groep van veertig professionals (o.a. de wijkagent, huisartsen, vrijwilligers, kerkbestuurders etc.) een netwerk gevormd om de vereenzaming van ouderen tegen te gaan. Andere goede voorbeelden voor het in kaart brengen van de zwakke groepen in de wijk zijn te vinden in stadsdeel Charlois in Rotterdam of het programma wonen voor iedereen van WIJ Breda. Wat alle goede voorbeelden gemeen hebben, is dat ze duidelijk maken dat een sterk professioneel sociaal netwerk in een wijk mogelijkheden biedt om vroegtijdig ondersteuningsvragen van burgers te inventariseren en hierop te anticiperen waardoor mensen kunnen blijven participeren in de samenleving.

De leden van de fractie van de PVV vragen wie het onderzoek gaat uitvoeren dat het college uitvoert in vervolg op een melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.

De leden van de fractie van de SP vragen wie beoordeelt of en welke zorg mensen krijgen; zijn dit ambtenaren of wijst de regering zorgprofessionals aan voor de beoordeling? Verder willen deze leden weten op welke wijze dit is geborgd in de wet.

Op basis van artikel 2.3.2 van dit wetsvoorstel voert het college het onderzoek in samenspraak met de cliënt uit. De elementen die onderdeel van het onderzoek moeten uitmaken, zijn in dit wetsvoorstel opgenomen. Hoe en door wie het college dit onderzoek laat uitvoeren, is in dit wetsvoorstel niet opgenomen. Dit behoort tot de beleidsruimte van het college. Een afweging die het college in dit verband moet maken, is of zij het onderzoek laat uitvoeren door personeel in dienst van de gemeente zelf of dat ze daar op een andere manier in voorziet. De regering treedt daar niet in. Duidelijk is echter wel dat het onderzoek altijd onder verantwoordelijkheid van het college zal plaatsvinden en zorgvuldig moet worden uitgevoerd. Gegeven het belang van het onderzoek, ligt het naar het oordeel van de regering voor de hand en is het ook wenselijk dat het college op basis van zijn verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderzoek ervoor zorgt dat het wordt uitgevoerd door daartoe goed uitgeruste medewerkers die de mogelijkheden voor cliëntondersteuning actief onder de aandacht van cliënten brengen. Immers, de kwaliteit en ook de uitkomsten van het onderzoek staan of vallen bijvoorbeeld met de mate waarin degene die het onderzoek uitvoert, beschikt over bijvoorbeeld voldoende inlevingsvermogen, gesprekstechnieken en kennis van de sociale kaart. Het onderzoek moet zo worden uitgevoerd dat de regie ten aanzien van de wijze van organiseren van de noodzakelijke ondersteuning zoveel als mogelijk bij de cliënt blijft liggen. Mede in verband met het belang dat de regering hecht aan een professionele uitvoering van het onderzoek na melding van een ondersteuningsbehoefte, zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, de veldpartijen en gemeenten uitgenodigd om op korte termijn het initiatief te nemen om ook een landelijke kwaliteitsstandaard te ontwikkelen die betrekking heeft op de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe het medisch beroepsgeheim is gewaarborgd. Ook vragen zij hoe het zit met de privacy, nu het college op grond van artikel 4.1.1 persoonsgegevens, waaronder gegevens betreffende de gezondheid, mag verwerken. Zij stellen de vraag hoeveel ambtenaren inzage krijgen in deze gegevens. De leden van de D66-fractie tonen zich beducht voor de wijze waarop (medische) informatie tussen partijen wordt gedeeld en welke waarborgen hiervoor zijn ingebouwd. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Staatssecretaris de geheimhouding van alle medische en persoonlijke gegevens kan garanderen ten aanzien van de overdracht van medische gegevens en dossiers.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt niet getornd aan het medisch beroepsgeheim. In artikel 12, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat personen verplicht zijn tot geheimhouding van de persoonsgegevens waar zij toegang toe hebben. Voorts is het zo dat deze gegevens uitsluitend mogen worden ingezien door diegenen voor wie het voor de uitoefening van hun taak noodzakelijk is daar kennis van te nemen. Tot slot geldt ook nog onverkort het toestemmingsvereiste van betrokkene. Het wetsvoorstel respecteert uiteraard deze kaders van de Wbp.

De leden van de fractie van de PVV stellen op basis van een uitspraak van mevrouw Jorritsma dat de VNG de gemeenteraad niet serieus neemt. Zij vragen in vervolg daarop hoe zij er vanuit kunnen gaan dat, als de VNG de gemeenteraad niet serieus neemt, deze de inwoners wel serieus zullen nemen en een stem zullen geven.

Naar de mening van de regering neemt de VNG gemeenteraden zeer serieus. De regering stelt vast dat in de verordening, die de gemeenteraad moet vaststellen ter uitvoering van het periodiek door de gemeenteraad vast te stellen plan (met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning), niet moet worden bepaald of, maar op welke wijze de ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. In de verordening moet in ieder geval de wijze worden geregeld waarop ingezetenen in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen, hoe zij vroegtijdig in staat worden gesteld gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen, hoe zij worden voorzien van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen, hoe zij deel kunnen nemen aan periodiek overleg, hoe zij onderwerpen voor de agenda van dit overleg kunnen aanmelden en hoe zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie. Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van de regering in voldoende mate gewaarborgd dat ingezetenen een belangrijke rol kunnen vervullen bij de beleidsontwikkeling met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning binnen de gemeente.

De leden van de PVV-fractie vragen aan welke (minimum)eisen de regels in de verordening moeten voldoen op het gebied van kwaliteitseisen en de daaruit voortvloeiende aan beroepskrachten te stellen eisen van deskundigheid, en de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.

De regering vindt het van groot belang dat gemeenten verantwoordelijkheid krijgen en ook nemen voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Het wetsvoorstel bepaalt dan ook niet de inhoud van de door gemeenten te maken keuzes; op dit vlak komt de gemeenten – ook in het belang van de ingezetenen – de beleidsruimte toe die nodig is om tot een lokaal zo effectief mogelijke uitvoering van de wet (maatwerk) te komen. Op het gebied van kwaliteit biedt het wetsvoorstel een basisnorm. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering daarnaast de wenselijkheid van de totstandkoming van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd en gemeenten en cliëntorganisaties opgeroepen hierin het voortouw te nemen. Uitgaande van de basisnorm en de landelijke kwaliteitsstandaarden is het aan gemeenten om in de verordening hun kwaliteitseisen aan de voorzieningen en de beroepskrachten nader in te vullen. Met betrekking tot de regels voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik zijn geen minimumeisen opgenomen. Echter, de regering vindt het van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van Wmo-voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het wetsvoorstel biedt hiertoe aanknopingspunten, maar ook de uitnodiging aan gemeenten om hier in de verordening uitwerking aan te geven. Op basis van de uitgevoerde fraudetoets zal VWS in samenwerking met de VNG gemeenten ondersteunen bij de vormgeving van beleid op het gebied van handhaving en toezicht.

De leden van de PVV-fractie vragen naar de mogelijkheden van gemeenten om ondersteuning te verlenen onder voorwaarden van gedragsverandering, zoals het stoppen met roken of het bezoeken van een diëtist, en de mogelijkheid geen ondersteuning te verlenen indien iemand niet deelneemt aan gezondheidsbevorderende initiatieven, zoals wijkgymnastiek.

In het voorliggende wetsvoorstel is geen bevoegdheid voor gemeenten opgenomen om maatschappelijke ondersteuning niet te verlenen of te beëindigen, indien een cliënt geen medewerking verleent aan gedragsverandering ten gunste van de eigen gezondheid of niet deelneemt aan gezondheidsbevorderende initiatieven.

De regering geeft aan dat een persoon een persoonsgebonden budget kan aanvragen als het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn of haar specifieke situatie. De leden van de fracties van de SP, D66 en de ChristenUnie vragen wie bepaalt of het aanbod passend is. Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe erop wordt toegezien dat het pgb beschikbaar is en in de toekomst blijft.

Indien de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij een verzoek bij de gemeente doen voor een persoonsgebonden budget. De gemeente willigt dit verzoek in, indien de cliënt voldoet aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn specifieke situatie. Indien de cliënt dit heeft beargumenteerd, moet een pgb verleend worden. Uiteindelijk is het de gemeente die – op basis van de voorwaarden in de wet en de verordening – een besluit neemt en een beschikking treft.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de aangenomen motie van de leden Keijzer/Voortman en vragen zich in dat verband af of onderhavig wetsvoorstel is getoetst op draagkracht- en draaglast van mantelzorgers. Tevens vragen deze leden zich af of de regering ideeën heeft hoe de draaglast en draagkracht van mantelzorgers objectief gemeten kan worden zodat men niet is overgeleverd aan de specifieke mening van de ambtenaar van de gemeente.

Draagkracht en draaglast van de mantelzorger ziet de regering als cruciale aspecten in het kader van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Hiervan geeft de regering zich nadrukkelijk rekenschap in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij onderhavig wetsvoorstel. Daarin wordt uiteengezet dat de houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning in belangrijke mate steunt op de wijze waarop mantelzorgers en vrijwilligers naar vermogen een bijdrage leveren aan de zorg en ondersteuning van kwetsbaren. Daarbij dient te worden uitgegaan van wat redelijkerwijs de mogelijkheden van de mantelzorger zijn. Gemeenten staan als eerste overheid het dichtste bij mensen en zijn derhalve het beste in staat rekening te houden met de (on)mogelijkheden van mensen om een bijdrage te leveren en met hun behoefte aan ondersteuning daarbij. Het integraal kijken naar een cliënt en zijn sociale netwerk stelt de gemeente in staat om de mantelzorger die dit echt nodig heeft, op maat toe te rusten zodat deze zijn of haar informele zorg- en ondersteuningstaken kan volhouden. Het voorliggende wetsvoorstel behartigt meer dan de huidige Wmo de positie van de mantelzorger. Zo is de belastbaarheid van de mantelzorger één van de relevante elementen in het na een melding uit te voeren onderzoek. Wat redelijkerwijs kan worden verwacht van een mantelzorger verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich beiden bevinden. Gemeenten hebben de taak om met enige regelmaat de situatie van de cliënt en die van de mantelzorger te bezien. Dit zorgt ervoor dat de belastbaarheid van de mantelzorger goed in het oog wordt gehouden en dat overbelasting zoveel mogelijk wordt voorkomen.

In het kwalitatieve onderzoek dat de SCP deze zomer afrondt, wordt bezien wat de mogelijkheden en begrenzingen van mantelzorgers zijn in het licht van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Dit zal de draagkracht en draaglast van de mantelzorger, gerelateerd aan de positionering van de informele zorg(verlener) in de desbetreffende wettelijke regimes, meer inzichtelijk maken. Deze inzichten zullen breed met de betrokken organisaties worden gedeeld.

Voor de leden van de fractie van het CDA zijn er verschillende gradaties van ondersteuning en hulp. Zij vragen of de regering de mening deelt dat er verschil is tussen sociale relaties, en het onderscheid ziet tussen af en toe iets voor de buren doen, zoals een keer per week de biobak naar de verzamelplaats brengen, en een mantelzorger die 24 x 7 uur allerlei hand- en spandiensten doet voor zijn of haar partner? Zij zien een gevaar in de overbelasting van het netwerk van de zorgvrager. Deze leden vragen of er bijvoorbeeld rekening mee wordt gehouden dat buren en mantelzorgers allerlei dingen doen die niet onder de Wmo vallen en dat mensen ook best vrijwilligerswerk willen doen, maar graag een concrete klus (schilderen van het buurthuis), maar niet jarenlang een zelfde soort vrijwilligerswerk, waarbij het niet mogelijk is om dezelfde vrijwilliger bij heel veel mensen in te zetten?

In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de gemeente bij de aanvraag voor ondersteuning door een burger, de desbetreffende mantelzorger dient te betrekken. De gemeente dient in het gesprek met de cliënt rekening te houden met de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger. Tijdens dit gesprek wordt ook in kaart gebracht of er andere activiteiten zijn die de mantelzorger onderneemt die niet onder de Wmo vallen, en wat de intensiteit is van deze activiteiten. Dergelijke activiteiten kunnen de draaglast van de mantelzorger beïnvloeden en daarom zal ook met deze activiteiten rekening worden gehouden. Door de gemeente regelmatig te laten kijken naar de situatie van de cliënt en de mantelzorger, komt de belastbaarheid van de mantelzorger eerder in beeld en kan overbelasting worden voorkomen. Dit bevordert een integrale aanpak waarbij gemeenten maatwerk in ondersteuning bieden en het aanbod aan ondersteuning goed kunnen afstemmen op de mogelijkheden van de cliënt en de mantelzorger.

Mensen binden zich inderdaad niet meer zo snel jarenlang aan hetzelfde soort vrijwilligerswerk of aan een vrijwilligersorganisatie. De behoeften en de wensen van vrijwilligers zijn aan verandering onderhavig. Ik deel de mening dat ook de vrijwilliger niet moet worden overvraagd. Binnen de toekomstagenda Informele zorg en ondersteuning is het »vrijwilligerswerk nieuwe stijl» één van de thema’s. Samen met de vertegenwoordigers uit het veld werk ik momenteel uit wat het vrijwilligerswerk nieuwe stijl inhoudt en wat dit betekent voor de vrijwilliger, de maatschappelijke organisaties en de gemeenten.

De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat in het wetsvoorstel verschillende lezingen zijn opgenomen over de gevolgen van het door de cliënt niet verstrekken van gegevens over mantelzorgers of het niet geven van toestemming voor uitwisseling van gegevens. Deze leden vragen welke lezing nu geldt.

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel (artikel 2.3.2, vierde lid) is dat een cliënt die zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de gemeente die gegevens en bescheiden verstrekt die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In hetzelfde artikel 2.3.2 is bepaald welke elementen in het onderzoek een rol spelen, waaronder de vraag of mantelzorgers of andere personen uit het sociaal netwerk zouden kunnen bijdragen aan zijn ondersteuning. Uitgangspunt is dat de gemeente alleen die gegevens vraagt die gegeven de specifieke situatie noodzakelijk zijn om tot een goede afweging te kunnen komen. De gemeente moet op grond van de informatie kunnen vaststellen of een mantelzorger dan wel andere personen in het netwerk ondersteuning bieden of zouden kunnen bieden. Het weigeren van instemming door betrokken cliënt voor het verstrekken en verwerken van zijn gegevens kan tot gevolg hebben dat de geboden ondersteuning onvoldoende aansluit op zijn situatie of dat de minimale informatie voor gemeenten om tot een afweging te komen, ontbreekt. In die gevallen zou de gemeente kunnen besluiten, als een aanvraag wordt ingediend, deze op grond hiervan af te wijzen. Het is aan het college om in specifieke situaties dergelijke standpuntbepalingen van een afweging te voorzien en deze – in geval van een afwijzing van een aanvraag om deze reden – te motiveren. Tegen dit besluit staat voor de cliënt bezwaar en beroep open. Het is dan (uiteindelijk) aan de rechter om in die specifieke casus tot een oordeel te komen. De regering is van mening dat het ten behoeve van een verantwoorde afweging naar aanleiding van een melding van groot belang is dat de daarvoor relevante informatie wordt gedeeld. Alleen dan kan worden bezien of en zo ja op welke wijze de cliënt en zijn eventuele mantelzorgers passend kunnen worden ondersteund.

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben vragen gesteld over het risico van afwenteling op de Wlz. De leden van de CDA-fractie vragen waar zij in de memorie van toelichting de uitwerking van de motie Keijzer (nummer 30 597, 326) kunnen vinden, waarin de regering door de Kamer verzocht is inzichtelijk te maken hoe de bezuiniging tussen de 15% en 40% niet zal leiden tot verzwaring van zorgindicaties en uiteindelijk opname in instellingen. De leden van de CDA-fractie vragen of deze nieuwe Wmo 2015 en het voornemen van de regering om de verpleging en verzorging over te hevelen naar de zorgverzekeraar, geen grote financiële druk zal geven op de nieuwe Wlz, omdat het financieel aantrekkelijk is voor zowel zorgverzekeraars als gemeenten om mensen naar de Wlz te verplaatsen (intramuraal te plaatsen). Deze leden zijn van mening dat de kans hierdoor zeer groot is dat wij elders in de zorg een waterbed creëren en vragen een reactie van de regering op dit punt. De leden van de fractie van D66 constateren dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de (nieuwe) Wlz. Hier doet zich volgens deze leden een risico van afwenteling voor tussen verschillende partijen. Graag ontvangen de leden een uitgebreide toelichting van de regering op dit punt. Ziet de regering het risico van afwenteling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke waarborgen zijn voorhanden om dit risico te verkleinen?

Gemeenten en zorgverzekeraars zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning van cliënten, zodat mensen zolang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. De regering is van mening dat de wens van de cliënt om thuis te blijven wonen met zorg en ondersteuning vanuit de Zvw en de Wmo 2015 zoveel en zolang mogelijk moet worden gerealiseerd door zorgverzekeraars en gemeenten. Voorliggend wetsvoorstel biedt een aantal waarborgen ten aanzien van het onderzoek en de maatwerkvoorziening voor cliënten die niet op eigen kracht, met hulp uit het sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van een algemene voorziening in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie. Deze cliënten krijgen van de gemeente een passende bijdrage zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. Een cliënt komt in aanmerking voor zorg op grond van de Wlz, als hij vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. De toegang tot de Wlz wordt onafhankelijk, objectief en zoveel mogelijk op een landelijk uniforme manier bepaald. Juist om de zorg voor de meest zorgbehoevende ouderen en gehandicapten in onze samenleving te kunnen blijven garanderen, zal de regering duidelijk zijn bij het bewaken van de toegang van de Wlz. Hierdoor wordt voorkomen dat mensen die op eigen kracht, met behulp van hun sociale netwerk en zorg en ondersteuning onder regie van zorgverzekeraars en gemeenten kunnen functioneren, toegang zouden krijgen tot de Wlz, waarmee de Wlz financieel onder druk zou komen te staan. De regering zal hoge eisen stellen aan de indicatiestelling ten aanzien van objectiviteit en professionaliteit. De indicatiestelling wordt uitgevoerd door het CIZ. Het voorgaande waarborgt dat gemeenten en zorgverzekeraars hun respectievelijke verantwoordelijkheden voor ondersteuning en zorg niet kunnen en niet zullen afwentelen naar de Wlz. Hiermee wordt ook voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen. Uiteraard zal de regering samen met de verantwoordelijke partijen de verbinding tussen de Wmo, Zvw en Wlz de komende jaren nauwgezet monitoren.

De leden van de D66-fractie vragen of het feit dat in het beleidsplan expliciet aandacht besteedt moet worden aan keuzemogelijkheden tussen aanbieders voor degenen die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening, een verplichting impliceert voor gemeenten om meerdere aanbieders te contracteren. In vervolg daarop vragen deze leden in hoeverre een gemeente naar het oordeel van de regering in staat zal zijn om voor kleine doelgroepen, die veelal buiten de gemeentegrenzen gebruik maken van specialistisch aanbod, te voorzien in de nodige keuzevrijheid?

De in het wetsvoorstel opgenomen bepaling draagt de gemeenteraad nadrukkelijk op bijzondere aandacht te schenken aan de keuzemogelijkheden voor de gebruikers van alle maatwerkvoorzieningen en met name die voor kleine doelgroepen. Op basis van deze bepaling is gegarandeerd dat de gemeenteraad in het plan bijzondere aandacht geeft aan de hiervoor beschreven keuzevrijheid. Hoe deze bijzondere aandacht in het plan van de gemeenteraad vorm en inhoud krijgt, is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad.

Zonder in de verantwoordelijkheid van gemeenten te treden, merk ik op dat de mogelijkheid voor gemeenten ook keuzevrijheid te bieden aan kleine doelgroepen, waarschijnlijk zal toenemen door bij het contracteren van aanbieders over gemeentegrenzen heen samen te werken. Daarbij verplicht het wetsvoorstel het college om in het onderzoek dat volgt op een melding de persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt expliciet te betrekken. Bij een besluit op een aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt de inhoud van het onderzoek betrokken. Dit biedt naar het oordeel van de regering voldoende waarborgen.

De leden van de D66-fractie onderstrepen het belang dat de regering hecht aan preventief beleid en het daarmee samenhangende «outreachend» werken, onder andere voor het voorkomen van huiselijk geweld. Het is goed als gemeenten op basis van signalen in een vroeg stadium gerichte actie ondernemen. Wel vragen de genoemde leden hoe dit preventieve beleid zich verhoudt tot het belang van de bescherming van de privacy van betrokkenen.

Belangrijk in dit verband is het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK). Het AMHK heeft drie wettelijke taken: advies geven, het registreren van meldingen en het doen van onderzoek naar kindermishandeling en huiselijk geweld. Bij uitoefening van de adviestaak zal het AMHK geen persoonsgegevens van de betrokkenen registreren. Voor de taken «melding» en «onderzoek» mogen, indien dat noodzakelijk is voor de specifieke taak, zonder toestemming van de betrokkene persoonsgegevens worden geregistreerd en persoonsgegevens bij derden worden opgevraagd. Hier is uitdrukkelijk gekozen voor een onderscheid tussen de functie «advies» en de functies «melding en onderzoek». Het zorgt voor een belangrijk evenwicht tussen enerzijds het beroepsgeheim van professionals en het waarborgen van de privacy van burgers en anderzijds het belang van het preventief en outreachend oppakken van signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Met het meldrecht is beoogd professionals tot actie te stimuleren bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Professionals bleken terughoudend te zijn bij «niet-pluis»-gevoelens vanwege de verplichtingen die het beroepsgeheim aan hen oplegt. Deze zwijgplicht verbiedt de beroepskracht om informatie over zijn cliënten aan derden te verstrekken, tenzij de cliënt hem daarvoor toestemming heeft gegeven. Professionals kunnen met advies van het AMHK in een vroeg stadium de signalen in zwaarte wegen. Hierbij is de privacy van de burger en het beroepsgeheim van de professional beschermd omdat het AMHK bij de uitoefening van die taak geen gegevens mag registreren. De preventieve functie van het AMHK krijgt ook vorm in de laagdrempeligheid voor slachtoffers. Ook slachtoffers kunnen advies vragen zonder dat hun gegevens worden geregistreerd. In het ondersteuningsprogramma AMHK dat de VNG uitvoert, wordt expliciet aandacht geschonken aan de laagdrempelige functie van het AMHK.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de bepalingen met betrekking tot klachten- en medezeggenschapsprocedures in de Wmo 2015 zich verhouden tot de bepalingen ter zake in andere wetten gericht op de decentralisaties en vraagt waarop de regering de verwachting baseert dat gemeenten hun eisen op dit vlak zoveel mogelijk zullen standaardiseren.

In de Participatiewet zijn met betrekking tot klachten- en medezeggenschapsprocedures van aanbieders geen bepalingen opgenomen. Wel is, overeenkomstig de wijze waarop dit in het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld, bepaald dat de gemeente in de verordening eisen stelt aan de afhandeling van klachten en medezeggenschap door aanbieders. De Jeugdwet bevat de (directe) verplichting voor aanbieders van jeugdhulp om te voorzien in een wijze van medezeggenschap (cliëntenraad) en in een effectieve laagdrempelige klachten- en geschillenregeling. Hiermee sluit de Jeugdwet aan bij de kwaliteitswetgeving inzake de gezondheidszorg, waardoor wordt voorkomen dat instellingen die hulp bieden aan jeugd en volwassenen, met verschillende kwaliteitsregimes te maken zouden krijgen. Voor het AMHK, dat via een nota van wijziging in dit wetsvoorstel wordt ondergebracht, wordt aangesloten bij het kwaliteitsregime zoals dat voor de Jeugdwet geldt, teneinde te voorkomen dat voor de AMHK’s, specifiek gegeven de (beoogde) landelijke werkwijze, meerdere en uiteenlopende eisen zouden gelden.

De leden van de fractie van D66 vragen wat zij moeten verstaan onder zo integraal mogelijke dienstverlening en vragen dit te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld.

Onder zo integraal mogelijke dienstverlening aan de cliënt wordt verstaan dienstverlening die voor zover noodzakelijk betrekking heeft op de beleidsterreinen maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen. Het is immers voorstelbaar dat in een samenlevingsverband een aantal problemen spelen, die voor de cliënt niet direct aanleiding zijn geweest om zich tot de gemeente te wenden, maar die wel van belang kunnen zijn voor een mogelijke oplossing van de problemen. Het gaat er dan om, de problemen zoveel mogelijk samen met de cliënt en eventueel zijn huisgenoten in samenhang tot een oplossing te brengen en te bezien welke bijdrage de gemeente – vanuit de verschillende disciplines – daaraan kan leveren. Zo is het voorstelbaar dat een probleem op het terrein van werk en inkomen lastig oplosbaar als er gelijktijdig een probleem met jeugdzorg is en een huisgenoot met een drugsverslaving kampt. Het gelijktijdig en in onderlinge afstemming aanpakken van deze problemen zal naar de mening van de regering klantgerichter, in doeltreffender en ook doelmatiger zijn dan het geïsoleerd aanpakken van elk probleem afzonderlijk.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering bij de volgende casuïstiek aan te geven of de gemeente, dan wel de verzekeraar verantwoordelijk wordt voor het bieden van persoonlijke verzorging.

Casus 1: Bram en Henkjan zijn broers en hebben een verstandelijke handicap. Beide zijn niet zindelijk en moeten worden geholpen bij opstaan, wassen, aankleden en eten, want dat kunnen ze niet zelf. Een ander kenmerk van hun handicap is dat zij een eigen beeld hebben van wat er moet gebeuren. Als dingen anders gaan, volgt een heftige woedeaanval. De zorg voor de inmiddels meerderjarige kinderen is voor de ouders erg zwaar. De ouders krijgen voor beide kinderen ondersteuning bij het leren omgaan met de handicap. De leden van de SGP-fractie vragen zich bij deze casus af of de medische problemen, zoals het niet zindelijk zijn, als uitgangspunt wordt genomen, of het feit dat de Bram en Henkjan verstandelijk gehandicapt zijn en ondersteund moeten worden bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen bepalend zijn voor het ontvangen van persoonlijke verzorging. Is hier volgens de regering sprake van het overnemen van persoonlijke verzorging, en zo ja: is de zorgverzekeraar dan verantwoordelijk voor de persoonlijke verzorging?

Casus 2: Henk is 72 jaar en heeft meerdere hartoperaties gehad. Daarvan is hij niet volledig hersteld. Hij is snel vermoeid en moet veel rust nemen. Henk heeft ernstige huidproblemen, de verzorging daarvan vraagt veel aandacht. Sinds zijn vrouw is overleden, woont hij alleen. Zijn zoon woont aan de andere kant van het land. Henk kan zichzelf wel redden, maar doet dat niet. Hij is moedeloos en ziet het leven alleen niet meer zitten. Hij trekt zich terug in zijn huis, verwaarloost zichzelf en laat alles over zich heen komen. Om de moedeloosheid en verwaarlozing te doorbreken gaat Henk nu vijf ochtenden per week naar de dagbesteding. Het geeft structuur aan zijn dagen en hij komt weer onder de mensen. De huisarts geeft aan dat Henk dagelijks moet worden geholpen bij de persoonlijke verzorging en het inspecteren en zalven van zijn huid. De verzorgster komt ’s morgens en zorgt er voor dat Henk op tijd klaar is om naar de dagbesteding te gaan. De leden van de SGP-fractie vragen zich bij deze casus af of de persoonlijke verzorging voornamelijk wordt geboden vanwege de medische problematiek als gevolg van zijn hartklachten en zijn huidproblemen, of dat meneer vooral aangemoedigd moet worden om zijn huidproblemen zelf te verzorgen. In het eerste geval zou de verzekeraar verantwoordelijk worden, in het tweede geval de gemeente. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering wil voorkomen dat gemeenten en verzekeraars in casussen als de hiervoor genoemde naar elkaar gaan wijzen, waar slechts de zorgbehoevende burger de dupe van zou zijn.

Voor een algemene toelichting op de afbakening tussen verpleging en verzorging uit het basispakket en ADL-ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015 verwijs ik naar het antwoord hierover op de vragen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de PVV en de SGP. De beide casussen maken duidelijk dat een heldere afbakening tussen de Wmo 2015 en Zvw randvoorwaardelijk is voor het voorkomen van situaties waarin gemeenten en zorgverzekeraars naar elkaar verwijzen. De regering heeft met het voorliggende wetsvoorstel en de wijziging van het Besluit zorgverzekering vanuit haar verantwoordelijkheid de afbakening zo helder mogelijk vormgegeven. De komende maanden ontwikkelt de beroepsvereniging van zorgprofessionals Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland in opdracht van de regering een (indicatie)instrument waarin helder wordt beschreven hoe het proces van vraagverheldering en zorgtoewijzing voor verpleging en verzorging verloopt. Desalniettemin kunnen zich in de praktijk altijd situaties voordoen die vooraf niet zijn voorzien. Daarom vindt de regering het belangrijk dat gemeenten en zorgverzekeraars in regionaal verband samenwerkingsafspraken maken over de aansluiting van verpleging en verzorging op basis van de Zvw en de Wmo en de samenwerking tussen de wijkverpleegkundige en de professionals uit het sociaal domein. Het verlenen van integrale en samenhangende zorg en ondersteuning van goede kwaliteit aan kwetsbare cliënten is immers het resultaat van de betrokkenheid en professionaliteit van zorgverleners en sociaal werkers en, juist in onvoorziene situaties, het gemak waarmee zij elkaar kunnen vinden op lokaal niveau.

Met betrekking tot de door de leden van de SGP-fractie voorgelegde casussen kan meer specifiek het volgende worden opgemerkt.

Casus 1: De broers Bram en Henkjan en hun ouders hebben een duidelijke ondersteuningsvraag bij het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het gezin komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening uit hoofde van de Wmo 2015. In een gesprek met een Wmo-consulent kan aan het gezin maatwerk worden geboden. De broers Bram en Henkjan komen in aanmerking voor begeleiding bij het opstaan, wassen, aankleden en eten. De ouders van Bram en Henkjan komen in aanmerking voor mantelzorgondersteuning, zoals bijvoorbeeld respijtzorg. Desgewenst kunnen de ouders, gelet op de levensbrede ondersteuningsvraag, een beroep doen op cliëntondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015. Mocht één van de broers in de toekomst een aandoening krijgen die leidt tot de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop, dan wordt de verzorging en verpleging verleend uit het basispakket. De wijkverpleegkundige zal dan samen met de ouders een zorgleefplan opstellen waarin de zorg wordt afgestemd op de overige vormen van zorg en ondersteuning die aan het gezin worden verleend.

Casus 2: Op basis van de noodzakelijke herstelperiode na de meerdere hartoperaties en de ernstige huidproblemen kan worden vastgesteld dat Henk een duidelijke behoefte heeft aan geneeskundige zorg. Henk maakt aanspraak op verzorging en verpleging uit het basispakket en valt voor deze zorg onder de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar. In deze casus zal de wijkverpleegkundige samen met Henk en zijn zoon een zorgleefplan opstellen waarin wordt beschreven welke zorg Henk krijgt en op welke momenten deze zorg wordt verleend. De wijkverpleegkundige of, onder verantwoordelijkheid van de wijkverpleegkundige, een verzorgende zal dagelijks de huid van Henk komen verzorgen en een oogje in het zeil houden of Henk voldoende rust houdt. Op basis van zijn behoefte aan participatie en contact met anderen komt Henk in aanmerking voor een vorm van maatschappelijke ondersteuning, bijvoorbeeld dagbesteding. In het keukentafelgesprek dat een Wmo-consulent houdt met Henk en zijn zoon kan gebruik worden gemaakt van het zorgleefplan. Desgewenst kan de wijkverpleegkundige ook deelnemen aan het keukentafelgesprek, zodat een goede afstemming tussen de dagelijkse verzorging van Henk en de deelname aan de dagbesteding is verzekerd.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het eens is met deze leden dat er een groot onderscheid is tussen mantelzorgers en vrijwilligers, en dat beide groepen een andere vorm van ondersteuning nodig hebben. Tevens vragen zij of de regering bereid is om de positie van mantelzorgers en vrijwilligers in een apart onderdeel te benoemen, zodat de gemeente per doelgroep expliciet moet aangeven welke onderscheiden aanpak voor ogen staat.

Er is inderdaad een groot verschil tussen mantelzorgers en vrijwilligers, ook in de ondersteuning die zij nodig hebben. De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Het wetsvoorstel bepaalt dat de gemeenteraad in het plan ook moet opnemen op welke wijze zowel mantelzorgers als vrijwilligers worden ondersteund. De regering vindt het van groot belang dat de gemeente in de voorbereiding op het plan in overleg treedt met vertegenwoordigers van de lokale vrijwilligers(organisaties) en mantelzorger(organisaties). Deze werkwijze waarborgt dat de belangen van zowel mantelzorgers als vrijwilligers goed worden betrokken in het plan van de gemeente. Daarnaast worden, samen met de VNG, de zogeheten basisfuncties voor mantelzorg en vrijwilligerswerk aangepast aan de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Hiermee krijgen gemeenten goede handvatten die zij kunnen gebruiken bij de concrete invulling van het gemeentelijke mantelzorg- en vrijwilligersbeleid. Het streven is om de functies rond de zomer beschikbaar te hebben voor gemeenten.

De leden van de fractie van de SGP stellen vragen over de zinsnede «in het bijzonder kleine doelgroepen». Zij vragen of deze zinsnede alleen betrekking heeft op de zorginhoudelijke omvang van de doelgroep of ook op doelgroepen op basis van de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. Zij vragen mede onder verwijzing naar de motie 30 597, nr. 337 of de regering bereid is aan artikel 2.1.2, vierde lid, toe te voegen dat gemeenten moeten aangeven op welke manier zij rekening houden met de godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond van cliënten?

De genoemde formulering ziet nadrukkelijk op alle «kleine doelgroepen». In het wetsvoorstel wordt het leveren van maatwerk van groot belang geacht als het erom gaat mensen in staat te stellen zelfredzaam te zijn en te participeren. Daarbij zijn de persoonskenmerken, behoeften en wensen van de cliënt belangrijke factoren waarmee rekening moet worden gehouden. Daarom is bijzondere aandacht vanuit de gemeente niet alleen op zijn plaats vanwege zorginhoudelijke gronden, maar zeker ook wanneer het gaat persoonskenmerken en voorkeuren die voortvloeien uit godsdienstige gezindheid, levensovertuiging of culturele achtergrond. De leden van deze fractie zijn teleurgesteld dat in de artikelsgewijze toelichting niets is gemeld over het rekening houden met de pluriformiteit van de samenleving. Ik wil er echter op wijzen dat in het algemene deel van de toelichting op meerdere plaatsen nadrukkelijk wel erop is gewezen dat bij de vormgeving van dit wetsvoorstel rekening is gehouden met de pluriformiteit van de samenleving. Een toevoeging aan artikel 2.1.2, vierde lid, acht ik, gelet op het voorgaande, overbodig.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Wmo decentraal wordt uitgevoerd, maar dat het niet altijd verstandig of mogelijk is om slachtoffers van huiselijk geweld op te vangen in de eigen regio. Daarom vragen zij of de regering kan aangeven hoe bevorderd wordt dat er afspraken gemaakt worden tussen de regio’s over de opvang bij het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld en hoe daarbij afschuifgedrag tussen gemeenten wordt voorkomen, omdat er naast de maatschappelijke ondersteuning vaak ook sprake is van kosten in andere domeinen, zoals in de sociale zekerheid.

In het kader van het project Regioaanpak Veilig Thuis, dat door de VNG en de Federatie Opvang wordt uitgevoerd, maken centrumgemeenten in overleg met opvanginstellingen afspraken over de opvang(capaciteit) voor mensen voor wie de veiligheidsrisico’s bijzonder groot zijn of waarvoor opvang, bijvoorbeeld vanwege de schaal of specifieke expertise, beter gezamenlijk kan worden georganiseerd. De regering acht het van belang dat hierover sluitende afspraken worden gemaakt en acht elke gemeente daarop aanspreekbaar. Voor mensen in nood moet het niet uitmaken bij welke gemeenten zij aankloppen; in alle gevallen moet de veiligheid worden geborgd. Met het oog hierop is, net als in de huidige Wmo, de eis van landelijke toegankelijkheid ook in dit wetsvoorstel opgenomen, namelijk dat een persoon die (veilige) opvang nodig heeft, ook in een andere dan zijn of haar eigen gemeente terecht kan.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering te bevestigen dat ook de opvang van tienermoeders en onbedoeld zwangere vrouwen en meisjes onder de brede taakopdracht van gemeenten valt om mensen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven een vorm van beschermd wonen of passende opvang te bieden.

Onder de brede taakopdracht van gemeenten om mensen die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven, passende opvang of een vorm van beschermd wonen te bieden, valt ook de opvang van tienermoeders en onbedoeld zwangere vrouwen en meisjes die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de beleidsvrijheid van gemeenten om eisen te stellen aan de bestuursstructuur, de bedrijfsvoering en de medezeggenschap en klachtenafhandeling van een organisatie, zich verhoudt tot de eisen die gesteld worden in het Burgerlijke Wetboek en in sectorspecifieke wetten.

Daarnaast willen deze leden weten hoe dit zich verhoudt tot de aangekondigde beleidsvoornemens die de governance in de zorg raken, zoals de brief over Goed bestuur in de zorg, de brief over bestuurlijke aansprakelijkheid en ondertoezichtstelling in de zorg en de zorgbrede governancecode.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of gemeenten extra eisen of andere eisen kunnen geen stellen dan in de (aangekondigde) wetten zijn opgenomen en als dat zo is of de regering dat wenselijk vindt. Daarnaast vragen deze leden zich af waarom de wettelijke kaders die al gelden voor goed bestuur, niet volstaan voor de Wmo 2015. Als de regering het zo belangrijk vindt om te voorkomen dat aanbieders die in meerdere gemeenten actief zijn met verschillende eisen te maken krijgen ten aanzien van kwaliteit, bestuur en bedrijfsvoering, medezeggenschapsprocedures, de afhandeling van klachten, het omgaan met calamiteiten en het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik, waarom heeft de regering er dan niet voor gekozen om dit generiek te regelen in de recent behandelde landelijke Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg? Hoe kijkt de regering ertegenaan om de basiseisen op deze onderdelen, of delen daarvan, landelijk te regelen? De leden van de SGP-fractie stellen de vraag hoe een aanbieder moet handelen als hij cliënten ontvangt vanuit verschillende gemeenten, waarbij gemeenten tegenstrijdige eisen stellen aan de bestuursstructuur.

Hoewel de regering een zekere standaardisering van eisen die voor aanbieders gelden, zeker van groot belang acht, kiest zij er toch voor deze niet landelijk bij wet op te leggen, bijvoorbeeld door de komende Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg daarop van toepassing te doen zijn. De regering merkt op dat zij het in het licht van de decentralisatie van taken en verantwoordelijkheden naar de gemeenten ten principale passend acht dat de gemeenten ook de bevoegdheid krijgen de eisen vast te stellen waaraan de aanbieders van maatschappelijke ondersteuning moeten voldoen.

De gemeente is verplicht om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen, ook wat betreft de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering. Ook dient de gemeente eisen te formuleren aan de aanbieders als het gaat om de afhandeling van klachten van cliënten en de medezeggenschap van cliënten die de kwaliteit van de dienstverlening betreffen. Gemeenten krijgen met de verschillende decentralisaties, in combinatie met hun huidige verantwoordelijkheden, een bredere en volledige verantwoordelijkheid voor het sociale domein. De regering vindt het belangrijk dat er waarborgen zijn, maar vindt het daarnaast belangrijk dat gemeenten de hun toekomende verantwoordelijkheid ook oppakken. Door de gemeenten de ruimte te bieden zelf (aanvullende) eisen te stellen aan de kwaliteit van zorgaanbieders (waaronder de bestuursstructuur), worden zij hierin gestimuleerd. Het ligt in de rede ervan uit te gaan dat gemeenten bij het stellen van regels inzake de bestuursstructuur zoveel mogelijk aansluiting zullen zoeken bij in het veld zelf ontwikkelde concepten, zoals de governancecode. De zorgbrede governance code is opgesteld door het veld. De code geldt voor die aanbieders die lid zijn van de brancheorganisaties die zich hebben gebonden aan de governancecode. Daar kunnen ook Wmo-aanbieders onder vallen. De governancecode geldt echter uitsluitend voor aanbieders die daarbij zijn aangesloten; bovendien is denkbaar dat die code naar het oordeel van gemeenten onvoldoende waarborgen biedt voor een goede bestuurstructuur en transparantie van beleid. Ik wijs er overigens op dat de door deze leden bedoelde aangekondigde wettelijk regels betrekking zullen hebben op de zorg en dus niet op de maatschappelijke ondersteuning. Ook om die reden is het wenselijk de gemeenten op te dragen zelf hierover regels te stellen.

Sectorspecifieke wetgeving in de zorg, waarin eisen staan opgenomen betreffende het bestuur van een zorgaanbieder en het toezicht daarop (zoals de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, de Kwaliteitswet zorginstellingen, de Wet klachtrecht cliënten zorgsector) zal niet meer van toepassing zijn op de Wmo. Het Burgerlijk Wetboek blijft, ook wat betreft bestuurlijke aansprakelijkheid, onverminderd gelden. Ook na inwerkingtreding van de Wmo 2015.

Dat hoeft overigens niet te betekenen dat er over het land bekeken een zeer uiteenlopend pakket aan eisen zal worden gehanteerd. De ervaring met de bestaande Wmo heeft geleerd dat gemeenten onderling de samenwerking opzoeken. Vanuit BZK en VNG loopt ook een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten verder te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren. De regering verwacht tevens van gemeenten dat zij de komende jaren bij de uitvoering van het beleid actief samenwerken met zorgaanbieders. Het kan verwacht worden dat ook op het gebied van het stellen van eisen aan goed bestuur samenwerking wordt gezocht. De handreiking aan de gemeenten die de VNG in de vorm van in een modelverordening wordt gedaan, zal daarbij een nuttige rol kunnen vervullen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat gemeenten in de verordening kunnen bepalen welke eigen bijdrage de cliënt verschuldigd is voor het gebruik van een algemene voorziening, met uitzondering van de cliëntondersteuning. Zij vragen of het niet logisch zou zijn om ook andere algemene voorzieningen uit te zonderen van een eigen bijdrage. Zij denken daarbij bijvoorbeeld aan het telefonische of elektronische anonieme advies, zoals genoemd in artikel 2.2.4, de laagdrempelige informatievoorziening op het gemeentehuis en het Steunpunt Huiselijk Geweld.

De regering geeft gemeenten beleidsruimte door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering er van uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Het telefoonnummer voor het AMHK wordt een 0800 nummer en daarmee gratis voor de beller.

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat gemeenten en verzekeraars bij een stelseloverkoepelende zorgvraag de zorg en ondersteuningsbehoefte van inwoners en hun mantelzorgers centraal stellen. De leden van de SGP-fractie zien die integrale zorg en ondersteuning echter niet automatisch van de grond komen door de vaak tegenstrijdige belangen van gemeenten en verzekeraars. De leden van de SGP-fractie constateren dat de uitgangspunten van de Wmo en de Zvw qua sturingsmechanisme fundamenteel van elkaar verschillen. In de Zvw is er sprake van een individueel verzekerd recht, terwijl gemeenten veel gebruik willen maken van de eigen kracht van mensen, hun samenredzaamheid en willen investeren in maatwerk en collectieve voorzieningen. De leden van de SGP-fractie vragen de regering te beargumenteren waarom dat een integrale benadering van de zorg- en ondersteuningsvraag niet in de weg hoeft te staan. De leden van de SGP-fractie valt op dat de regering vooral de organisatorische samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars op een bestuurlijk niveau benoemt, maar niet de samenwerking op het niveau van de individuele cliënt. Ziet de regering het risico dat integrale maatwerkoplossingen juist op het niveau van de cliënt bemoeilijkt worden door de vaak tegengestelde financiële belangen? De leden van de SGP-fractie geven een casus als voorbeeld. Een echtgenoot vindt het fijn vindt om de persoonlijke verzorging en de verpleging van zijn vrouw zelf op zich te nemen. In ruil voor deze zware zorg zou hij het fijn vinden om (goedkopere) hulp bij het huishouden te ontvangen vanuit de Wmo. Uiteindelijk zijn zowel de cliënt, diens mantelzorger én de samenleving (vanwege de lagere kosten) daarmee geholpen. Toch dreigt deze gewenste substitutie niet van de grond te komen, omdat dit de gemeente geld kost, terwijl de eigenlijke zorgvraag de verantwoordelijkheid is van de verzekeraar. De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe er ook in dergelijke situaties tóch integraal maatwerk over stelsels heen georganiseerd wordt. Hoe kijkt de regering er tegenaan om gemeenten en verzekeraars bij een stelseloverstijgende zorgvraag samen verantwoordelijk te maken voor het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, zodat de zorg- en ondersteuningsvragen van de cliënt en diens mantelzorgers in samenhang in kaart worden gebracht? Hoe kijkt de regering er tegenaan om op basis van deze inventarisatie van de zorg- en ondersteuningsbehoefte in een stelseloverkoepelend zorgplan te beschrijven wat de meest passende maatwerkoplossing is voor de zorgvrager en diens netwerk?

De regering onderschrijft met de leden van de SGP-fractie het belang van het centraal stellen van de zorg en ondersteuningsbehoefte van mensen en hun mantelzorgers. In voorkomende gevallen zal een zorg- en ondersteuningsvraag stelseloverstijgend zijn en zich niet beperken tot enkel de Wmo of Zvw. Gelijk aan de verschillen in aard en eigenschappen van zorg en ondersteuning verschillen ook zorgverzekeraars en gemeenten. Dat is ook de reden dat de regering in haar hervormingsvoorstellen zorg en ondersteuning positioneert onder de Zvw respectievelijk het voorliggend wetsvoorstel. En hoewel gemeenten en zorgverzekeraars andersoortige organisaties zijn, en in algemene zin ook niet hetzelfde doel nastreven, zijn ook overeenkomsten te noemen. Zo hebben gemeenten en zorgverzekeraars beide een wettelijke taak om maatschappelijke ondersteuning dan wel zorg van goede kwaliteit te bieden en bij te dragen aan het vergroten van zelfredzaamheid, eigen kracht en welbevinden van mensen. Met de gewijzigde posities van zorgverzekeraars en gemeenten ontstaat voor beide een groter gezamenlijk belang, namelijk het vergroten van de kwaliteit van dienstverlening, het beheersen van de kosten en het delen van informatie over de zorg- en ondersteuningsvraag van cliënten. De inzet van lichtere vormen van zorg en ondersteuning in de nabijheid van mensen en activiteiten gericht op preventie bevorderen de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en verminderen het beroep op zwaardere vormen van zorg. De inzet van professionals, zoals wijkverpleegkundigen, maakt het mogelijk het medische en het sociale domein met elkaar te verbinden en te komen tot een integrale benadering van zorg- en ondersteuningsvragen. De regering deelt daarmee niet de stelling van de leden van de SGP-fractie dat vooral wordt ingezet op organisatorische samenwerking op bestuurlijk niveau. Juist de samenwerking tussen de professionals van de verschillende disciplines in wijken en buurten is van cruciaal belang voor de kwaliteit van de geboden integrale en samenhangende zorg en ondersteuning. Om die reden investeert de regering dan ook in wijkverpleegkundigen en uitbreiding van wijkteams waarin professionals vanuit verschillende disciplines samenwerken.

In de casus van de leden van de SGP-fractie is het inderdaad zo dat de echtgenote aanspraak maakt op verzorging en verpleging uit het basispakket en de echtgenoot deze aanspraak niet kan inzetten voor hulp bij het huishouden. Het echtpaar kan echter wel een beroep doen op ondersteuning uit hoofde van de Wmo, indien blijkt dat, gegeven de situatie van de echtgenote, de echtgenoot niet meer in staat is een gestructureerd huishouden te voeren. De wijkverpleegkundige kan in dit geval samen met Wmo-consulent en het echtpaar een integraal zorgleefplan opstellen. In het plan wordt vervolgens rekening gehouden met de wens van de echtgenoot om zoveel mogelijk zelf de verzorging aan zijn echtgenote te verlenen en beschreven op welke momenten de wijkverpleegkundige de echtgenote verpleegt en de zorgverlening aan de echtgenote van de echtgenoot overneemt om te voorkomen dat hij overbelast raakt. In het zorgleefplan kan vervolgens ook worden aangegeven welke maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is, al dan niet in de vorm van een algemene voorziening. De Wmo-consulent werkt hierbij volgens vereisten voor goed onderzoek, zoals bedoeld in artikel 2.3.2, en verwerkt een eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening zo spoedig mogelijk. Het versterken van de zelfredzaamheid en participatie van het echtpaar, specifiek de echtgenoot, is immers ook in het belang van de gemeente en vermindert de kans op hogere kosten voor ondersteuning op langere termijn.

Op basis van het zorgvuldige onderzoek, zoals bedoeld in artikel 2.3.2, en de werkwijze van het zorgleefplan aan de zijde van de wijkverpleegkundige ziet de regering geen aanleiding om gemeenten en zorgverzekeraars bij een stelseloverstijgende zorgvraag samen verantwoordelijk te maken voor een onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. De regering ziet, zoals in reactie op de casus toegelicht, voldoende mogelijkheden voor de professionals uit de verschillende disciplines om gezamenlijk tot een passend stelseloverstijgend zorg- en ondersteuningsplan te komen.

591 592

De leden van de SGP-fractie constateren dat voor de voorzieningen vanuit de Wmo een kostendekkende bijdrage kan worden gevraagd, terwijl het eigen risico in de Zvw al na ongeveer 400 euro vol is en vragen of de regering dit een wenselijke situatie vindt. Zij vragen voorts of de regering erkent dat er een grote stimulans zal zijn voor cliënten om zorg te ontvangen vanuit de Zvw en dat dit een hinderpaal zal vormen voor samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook heeft overwogen om eigen bijdragen te vragen voor alle vormen van langdurige zorg die gegeven wordt in het kader van de zorgverzekeringswet, zoals verpleging, verzorging en geestelijke gezondheidszorg. Voorts vragen zijn wat de mogelijkheden zijn om alsnog eigen bijdragen in de Zvw te introduceren voor vormen van langdurige zorg en wat de effecten daarvan zouden zijn op de premies.

Er is inderdaad een verschil tussen de Wmo 2015 en de Zvw. Dat is ook het geval bij de huidige Wmo en Zvw. Bij Zvw gaat het om een verzekering tegen de gevolgen van de behoefte aan geneeskundige zorg. Voor deze verzekering betalen burgers een inkomensafhankelijke en een nominale premie. Bij de Wmo is sprake van voorzieningen die betaald worden uit algemene middelen. Het gaat bij de Wmo om maatschappelijke ondersteuning gericht op het bevorderen of versterken van de zelfredzaamheid en participatie. De Zvw-zorg en de maatschappelijke ondersteuning zijn niet inwisselbaar. Een persoon die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning kan daarvoor dus geen beroep doen op de Zvw. De regering ziet hierin dus ook geen hinderpaal voor de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars. Net als nu passen de gekozen vormen van eigen betalingen binnen de diverse stelsels. De Zvw kent premies, een eigen risico en enkele specifieke eigen bijdragen. Bij de Wmo, betaald uit algemene middelen, kan het zijn dat een kostendekkende eigen bijdrage betaald moet worden. Het is deze afweging die regering heeft gemaakt. Het effect van eigen bijdragen op de premies van de Zvw is in het algemeen maar beperkt.

598 599

De leden van de SGP-fractie hebben vragen gesteld over de «warme overdracht» als zorgverlening vanuit de Zvw wordt beëindigd en bij de cliënt in verband met de ontvangen zorg nog behoefte bestaat aan ondersteuning in zijn zelfredzaamheid of participatie. De leden van de SGP-fractie vragen de regering of deze warme overdracht in het Besluit zorgverzekering wordt geregeld. Ook vragen zij of gemeenten ook een plicht hebben om cliënten «warm over te dragen» aan zorgverzekeraars wanneer zorg uit de Zvw nodig is en in welk artikel deze warme overdracht wordt geregeld.

In het voorliggende wetsvoorstel zijn verschillende waarborgen opgenomen voor integrale dienstverlening. Bijvoorbeeld artikel 3.1, tweede lid, onderdelen a en b, verplicht aanbieders de maatschappelijke ondersteuning cliëntgericht te verlenen en de dienstverlening af te stemmen op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. Wanneer een cliënt zorg op grond van de Zvw ontvangt, dient een aanbieder van maatschappelijke ondersteuning hiermee rekening te houden. Dit geldt ook voor situaties waarin de omstandigheden van de cliënt veranderen en zorgverlening op grond van de Zvw aanvangt of eindigt. Vanuit het perspectief van de cliënt geldt bij zorgverlening op grond van de Zvw een min of meer vergelijkbare werkwijze en verantwoordelijkheidsverdeling. Een zorgvuldige omgang met veranderingen in de persoonlijke situatie van cliënten behoort tot de reguliere werkzaamheden van de wijkverpleegkundige, zoals toegelicht in het expertisegebied wijkverpleegkundige. De wijkverpleegkundige biedt in dit verband een luisterend oor en sluit aan bij de wensen en mogelijkheden van mensen. Samen met de cliënt stelt de wijkverpleegkundige een zorgleefplan op. Hierin staat beschreven het beeld van de (gezondheids)situatie van de cliënt, de prognoses van aandoening(en), en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s en eventuele professionele maatregelen die nodig zijn. Ook eventuele vormen van maatschappelijke ondersteuning die aan de cliënt worden verleend, of in de nabije toekomst zullen worden verleend, worden hierbij betrokken.

Hoofdstuk 3 toegang tot de ondersteuning

De leden van de fractie van de VVD vragen welke mogelijkheden gemeenten hebben indien een cliënt duidelijk geen invulling geeft aan de inspanningen die van hem verwacht mogen worden zoals het aanspreken van zijn netwerk of om maatschappelijk te participeren.

Indien het college in het onderzoek vaststelt dat er bij de cliënt of in zijn netwerk mogelijkheden zijn om zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren, betrekt het college dit uiteraard bij de beoordeling van een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorziening en het nemen van een besluit. Dit geldt uitsluitend ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening, omdat voor het gebruik maken van een algemene voorziening geen voorafgaand onderzoek en een beslissing tot toekenning noodzakelijk is.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het proces na melding dat iemand behoefte aan maatschappelijke ondersteuning heeft, in grote mate is vastgelegd. Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot het uitgangspunt van een zo groot mogelijke beleidsvrijheid van gemeenten. Voorts vragen deze leden welke baten de regering daarvan verwacht en of deze in verhouding staan tot het inperken van de gemeentelijke beleidsvrijheid.

Het onderzoek in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dient verschillende doelen. Het eerste doel is zeker te stellen dat er in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in samenspraak met de cliënt een zorgvuldig onderzoek plaatsvindt op basis waarvan goed inzicht ontstaat in de werkelijke situatie van de cliënt, wat in zijn ogen kan voorzien in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, wat zijn mogelijkheden en onmogelijkheden zijn om daarin te voorzien door de inzet van hemzelf, gebruikelijke hulp, zijn sociale netwerk, mantelzorg, algemene voorzieningen of het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. Het is daarom van belang dat ook de (on)mogelijkheden van de mantelzorger wordt betrokken in het onderzoek. Uiteraard vindt tijdens het onderzoek tussen de cliënt en (de vertegenwoordiger van) het college ook een wisselwerking plaats, waarbij de vertegenwoordiger op basis van zijn professionaliteit met de cliënt in gesprek gaat over onder meer zijn eigen verantwoordelijkheid en zijn mogelijkheden en onmogelijkheden als het gaat om geheel of gedeeltelijk te (laten) voorzien in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het onderzoek stelt enerzijds de cliënt in staat om een afgewogen beslissing te nemen over het al dan niet aanvragen van een maatwerkvoorziening en stelt anderzijds het college in staat een afgewogen beslissing te nemen over een eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Het tweede doel van het onderzoek en het in de wet vastleggen wat het college moet onderzoeken is het bieden van rechtszekerheid aan de cliënt. Deze kan er op basis van het in samenspraak met hem in te stellen onderzoek zeker van zijn dat de aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde komen en dat hij een weergave van de uitkomsten zal ontvangen.

Het derde doel is om zeker te stellen dat in het onderzoek, dat vooraf gaat aan een eventuele aanvraag om maatschappelijke ondersteuning, de mogelijkheden van de cliënt om zelf op de hiervoor aangeduide manier in zijn maatschappelijke ondersteuning te voorzien aan de orde komen en dat de bevindingen daaromtrent ook worden meegewogen in de beslissing van het college op de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat de gemeente over voldoende beleidsruimte moet kunnen beschikken om de gemeentelijke verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Uitgangspunt daarbij is dat het wetsvoorstel in veel gevallen bepaalt waartoe de gemeente is gehouden, maar dat het wetsvoorstel de wijze waarop de gemeente daaraan invulling geeft aan de gemeente overlaat. Voor wat betreft het onderzoek is op basis van het voorgaande in de Wmo 2015 opgenomen dat de gemeente in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek moet instellen en uit welke elementen dit onderzoek moet bestaan. De wijze waarop de gemeente dit onderzoek uitvoert is aan de gemeente zelf overgelaten.

De regering is van mening dat de bepaling over het door het college in te stellen onderzoek een kernonderdeel van het wetsvoorstel is. Het is de codificatie van de «kanteling» die de afgelopen jaren door de gemeenten is ingezet en die onder gemeenten brede steun geniet. Over de inhoud van de Wmo 2015 heeft uitgebreid overleg met gemeenten en de VNG plaatsgevonden. De systematiek van melding, onderzoek en eventueel aanvraag van een maatwerkvoorziening is mede op verzoek van gemeenten in dit wetsvoorstel opgenomen. Een belangrijke reden daarvoor is het voorkomen van juridisering en onnodige regeldruk.

De conclusie van de regering is dat de baten van vastleggen van het proces in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning ruimschoots opwegen tegen de beperking van de beleidsruimte.

De leden van de VVD-fractie constateren dat er alternatieven zijn overwogen voor de uitvoering van een onderzoek. Het blijft voor deze leden onduidelijk waarom de systematiek van het proces na melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning niet wordt overgelaten aan de gemeentelijke beleidsvrijheid en waarom het genoemde alternatief niet zou voldoen. In dit kader vragen deze leden hoe het onderzoeksvereiste zich verhoudt tot de nu al bestaande gemeentelijke praktijk om bepaalde groepen categoraal toegang tot bijvoorbeeld huishoudelijke hulp te verlenen zonder persoonlijke indicatie of onderzoek. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het eens is met de visie dat het belangrijk is om te voorkomen dat elke eerste vraag leidt tot een verplichte start van onderzoek, omdat dit onder meer kosten en bureaucratie voor de gemeente voorkomt. Deze leden zijn van mening dat soms een eerste oriënterend gesprek zonder verder onderzoek de cliënt op weg helpt met advies en informatie. Dit oriënterend gesprek kan tevens in het kader staan van het – door deze leden bepleite – eigen maken van en eigenaarschap nemen voor het ondersteuningsplan in het kader van de maatwerkvoorziening. Deelt de regering deze visie en kan hier een uitgebreide toelichting op gegeven worden? Ook vragen deze leden of het wetsvoorstel borgt dat het proces kan worden ingericht overeenkomstig de opvatting van deze leden. De leden van de fractie van de SP willen weten hoe bureaucratisch dit onderzoek wordt en welke kosten ermee gemoeid zijn.

De regering is van mening dat niet iedere eerste vraag leidt tot een verplichte start van onderzoek, omdat dit leidt tot onnodige kosten en bureaucratie voor gemeenten. Het is dan ook niet de bedoeling dat iedere burger die zich meldt met een behoefte aan of vragen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning, onderworpen wordt aan een onderzoek als beschreven in artikel 2.3.2. Het wetsvoorstel beoogt niet anders te regelen dan dat een aanvraag voor een maatwerkvoorziening alleen maar kan worden gedaan als tevoren een onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit draagt ook bij aan de zorgvuldigheid van de beslissing van het college op de aanvraag. Omdat het wetsvoorstel de gemeente belast met de taak om zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning, kunnen alle burgers die menen daaraan behoefte te hebben, zich tot het college wenden. Dat kan met een telefoontje, met een mail, tijdens een inloopspreekuur of op een andere wijze; laagdrempelig en vormvrij.

De burger zal zelf op dat moment veelal nog niet kunnen overzien of hij behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening; de melding is in een aantal gevallen niet meer dan een signaal van de burger dat hij behoefte meent te hebben aan een vorm van maatschappelijke ondersteuning. Dit leidt er niet toe dat elke melding noodzaakt tot een uitgebreid onderzoek. De gemeente zal zich na een melding een beeld moeten vormen van de behoefte van de cliënt. Het is daarbij van belang dat het college in dit stadium van contact met de cliënt een zorgvuldige inschatting maakt van de problematiek van de cliënt en op zoek gaat naar de mogelijke vraag achter de vraag. Indien het college daarvoor op grond van het voorgaande aanleiding ziet houdt dit wetsvoorstel in dat het college de verantwoordelijkheid heeft om in vervolg op de melding een zorgvuldig onderzoek uit te voeren, zelfs in het geval dat een cliënt daar geen aanleiding toe ziet.

Het zal echter ook in veel gevallen al snel duidelijk worden dat kan worden volstaan met informatie of een verwijzing naar algemene, breed toegankelijke voorzieningen. Indien de cliënt er blijk van geeft dat hij daarmee geholpen is, is het uiteraard niet nodig verder onderzoek te doen ter voorbereiding op een mogelijk in te dienen aanvraag. Indien de cliënt te kennen geeft dat hij toch voornemens is een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen, zal hij met het oog op de onderbouwing daarvan van het college kunnen verlangen dat het onderzoek op de voorgeschreven wijze wordt uitgevoerd. In dat geval kan het college dus niet weigeren het onderzoek op de voorgeschreven wijze af te ronden, inclusief de verstrekking van een weergave daarvan aan de cliënt.

De in dit wetsvoorstel gekozen procedure is gebaseerd op de door gemeenten zelf ontwikkelde uitvoeringspraktijk (in het kader van De Kanteling). Oogmerk daarbij is het accent te leggen op het belang van een onderzoek in samenspraak met de cliënt. Bovendien is het wenselijk te voorkomen dat de burger die nog niet kan overzien of hij behoefte heeft aan een maatwerkvoorziening dan wel aan een andere oplossing, toch eerst een schriftelijke aanvraag zou moeten doen. Naar de opvatting van de regering is de hiervoor geschetste gang van zaken in lijn met hetgeen de leden van de fractie van de PvdA bepleiten.

Voor een beschouwing over het eigen maken en het eigenaarschap van het te volgen ondersteuningsplan verwijst de regering naar het antwoord op de vraag die de leden van de fractie van de PvdA daarover in het verslag hebben gesteld en die in hoofdstuk 2 wordt beantwoord.

Het door de leden van de VVD-fractie genoemde alternatief betreft het gebruik van een inlichtingenformulier om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen. In dit inlichtingenformulier zou dan onderbouwd moeten worden dat er geen andere mogelijkheid is dan een beroep te doen op een maatwerkvoorziening van de gemeente. Dit alternatief voldoet naar het oordeel van de regering niet. In de eerste plaats worden bij het hiervoor genoemde alternatief niet de doelen bereikt die de regering met het in de wet opnemen van de onderzoeksfase beoogt. Daarnaast wil de regering met de splitsing tussen melding, onderzoek en aanvraag enerzijds de zorgvuldigheid van de afweging waarborgen en anderzijds juridisering en extra regeldruk zo veel mogelijk voorkomen.

Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat in vervolg op een melding dat behoefte bestaat aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek plaatsvindt. Het is mogelijk dat dit onderzoek oplevert dat de cliënt, ook naar zijn eigen oordeel, niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. In die gevallen zal het vaak niet nodig zijn om het onderzoek in al zijn facetten uit te voeren en zal veelal geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden ingediend. Er is dan geen beslissing van het college in het concrete geval van de cliënt noodzakelijk. Indien de gemeente de huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening heeft georganiseerd, kan de cliënt besluiten daar al dan niet gebruik van te maken zonder dat een beslissing van het college daarover noodzakelijk is.

Ingeval het onderzoek niet tot de gezamenlijke conclusie leidt dat maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening niet noodzakelijk is, zal het onderzoek moeten worden afgerond, omdat de cliënt in vervolg op dat onderzoek mogelijk een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wil aandienen. Indien de cliënt daartoe besluit, zal het college rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek een beslissing over de aanvraag moeten nemen. Aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening gaat een onderzoek op individueel niveau vooraf, zodat de Wmo 2015 leidt tot een individuele en niet tot een categorale benadering.

Uit het voorgaande blijkt dat het onderzoek, wat de regering betreft, geen bureaucratisch karakter heeft. Het is echter de verantwoordelijkheid van het college om het onderzoek vorm te geven en uit te voeren. Het college bepaalt dus in hoge mate het al dan niet bureaucratische karakter van het onderzoek. Ook de kosten die aan het onderzoek verbonden zijn, zullen voor een deel afhangen van de wijze waarop het college het onderzoek vormgeeft en uitvoert.

Van de cliënt wordt verwacht dat hij de noodzakelijke informatie verstrekt aan de gemeente. De leden van de PvdA-fractie vragen wat onder noodzakelijk informatie geschaard wordt en hoe onenigheid over noodzakelijke informatie wordt beslecht. Vervolgens vragen zij hoe wordt voorkomen dat er teveel informatie gevraagd wordt aan cliënten.

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA vragen welke gevolgen de gemeente kan verbinden aan een situatie waarin cliënten niet meewerken aan dit onderzoek, de benodigde informatie niet verstrekken of (bewust) onjuiste of onvolledige informatie verstrekken in het kader van dit onderzoek?

Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen. Voor een goede beoordeling van de persoonlijke situatie moet de gemeente ten tijde van het onderzoek kunnen beschikken over de noodzakelijke persoonsgegevens. Dit zijn in voorkomende gevallen ook gegevens van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is van belang dat de betrokkene tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat de gemeente daarvoor aan de cliënt toestemming vraagt.

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt: alleen dan kan in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat de leefomstandigheden en zijn sociale omgeving zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Daarbij is het natuurlijk ook nodig dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke gegevens aan het college verstrekt. De cliënt verschaft daarom de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Als de cliënt geen toestemming geeft om bepaalde persoonsgegevens aan de gemeente te verstrekken, betekent dat niet dat het de gemeente zonder meer vrij zou staan negatief te beschikken op de aanvraag voor de maatwerkvoorziening. Weigering van ondubbelzinnige toestemming brengt met zich mee dat de gemeente minder goed in staat zal zijn te komen tot een integraal aanbod, waardoor een mogelijk gevolg kan zijn dat de maatwerkvoorziening niet of minder goed zal zijn afgestemd op andere voorzieningen die hij ontvangt.

In geval een situatie zich voordoet waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, kan het college de geldswaarde van de genoten maatwerkvoorziening terugvorderen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt omgegaan met cliënten die zich melden met een aanvraag voor een maatwerkvoorziening, maar waarvan de gemeente vermoedt dat een algemene voorziening voldoende is. Mag de gemeente, zo vragen deze leden, eerst in gesprek over de mogelijkheden van algemene voorzieningen, of is de gemeente gebonden om direct het hele onderzoek te doen aangezien de cliënt gevraagd heeft om een maatwerkvoorziening.

Onder erkenning van het feit dat de concrete inrichting van het onderzoek aan de beleidsruimte van de gemeente is overgelaten, ligt het naar het oordeel van de regering voor de hand dat in de eerste fase van het onderzoek gekeken wordt naar de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt. Onderdeel van dit deel van het onderzoek is waarschijnlijk vraagverheldering; waaraan heeft de cliënt werkelijk behoefte. Indien tijdens het onderzoek (de vertegenwoordiger van) het college mogelijkheden ziet om te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning doordat de cliënt gebruik gaat maken van een algemene voorziening, zal dat uiteraard aan de orde komen. Indien uit het verdere verloop van het onderzoek blijkt dat de cliënt het hiermee niet eens is, en aangeeft een maatwerkvoorziening noodzakelijk te achten, zal het onderzoek moeten worden afgerond. Het onderzoek, inclusief de weergave van de uitkomsten ervan, is dan de basis voor de eventuele aanvraag van de maatwerkvoorziening door de cliënt en de beoordeling daarvan door het college.

Indien de cliënt instemt met het gebruik van de algemene voorziening en daarmee voldaan is aan zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, zal er veelal geen reden meer zijn het onderzoek in al zijn facetten voort te zetten.

De leden van veel fracties (te weten: de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP, het CDA, D66, GroenLinks, de ChristenUnie en 50PLUS) hebben vragen gesteld over een goede borging van de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuning. De vragen spitsen zich vooral toe op de situatie dat de cliëntondersteuning door de gemeente in eigen beheer wordt uitgevoerd, door Wmo-loketmedewerkers of andere ambtenaren in dienst van de gemeente. Hoe kan dan de onafhankelijkheid worden geborgd? De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 wijzen erop dat in de wet de onafhankelijkheid van de cliëntvertegenwoordiger niet is vastgelegd. De leden van de fracties van de VVD en 50PLUS vragen waarom de formulering uit de motie Van ’t Wout (30 579, nr. 355), te weten de «wettelijke borging van professionele en informele laagdrempelige en onafhankelijke cliëntondersteuning» niet is overgenomen. De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat de schijn van belangenverstrengeling moet worden voorkomen, omdat de gemeente uiteindelijk het besluit neemt over de maatwerkvoorziening en vragen zich af waarom niet gekozen is voor een volledige onafhankelijke cliëntondersteuning. De leden van de SP-fractie vragen of de cliëntondersteuning in dienst is van de gemeente of dat gemeenten een onafhankelijk bureau moeten vragen. De leden van de fractie van het CDA vragen of onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner geen kwalitatieve toevoeging is aan de zogenaamde onderzoeksfase.

In het wetsvoorstel is geregeld dat een cliëntondersteuner naast de cliënt staat, handelt in het belang van de cliënt en onpartijdig is, dat wil zeggen dat hij zijn professioneel handelen niet laat beïnvloeden door belangen van derden. De regering is van mening dat het wetsvoorstel daarmee de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuning waarborgt langs de weg van de professionaliteit en de wettelijke plicht voor het college ten aanzien van de (organisatorische) invulling. De positie van de cliëntondersteuner is vergelijkbaar met functionarissen in de positie van sociaal raadslieden, maatschappelijke werkers en ouderenadviseurs.

De gemeente dient in haar beleidsplan in te gaan op de vormgeving van de cliëntondersteuning en de gemeenteraad en de burgers (via Wmo-raad, cliëntenorganisaties etc.) kunnen bij zowel ontwikkeling, uitvoering als evaluatie van het beleid hierop invloed uitoefenen en het beleid waar nodig bijsturen. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten deze wettelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de cliëntondersteuning goed zullen uitvoeren.

Het is aan de gemeente om de in de wet neergelegde functionele eisen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuning te borgen door middel van de organisatie en vormgeving van de cliëntondersteuning. De regering heeft er bewust voor gekozen geen eisen over de organisatie van de cliëntondersteuning in de wet op te nemen en de gemeente beleidsvrijheid te geven bij de organisatie en vormgeving van de maatschappelijke ondersteuning, waaronder de cliëntondersteuning. De gemeente dient immers zoveel mogelijk vanuit de éénloketgedachte te werken, zodat de cliënt zich maar eenmaal tot de gemeente hoeft te wenden om een integrale reactie te krijgen op zijn bredere ondersteuningsvraag. De nieuwe Wmo biedt bij uitstek een kans om cliëntondersteuning te koppelen aan c.q. te integreren in gemeentelijke processen, zoals de toegang, het Wmo-loket etc.

Zowel ingeval ervoor gekozen wordt om de cliëntondersteuning door derden te laten uitvoeren, als in de situatie dat de gemeente de cliëntondersteuning in eigen beheer uitvoert, dient de gemeente te waarborgen dat bij de cliëntondersteuning het belang van de cliënt centraal staat en dat de professionele autonomie van de cliëntondersteuner is gewaarborgd. Dat kan bijvoorbeeld door middel van het hanteren van een zogenaamde «code» voor professioneel handelen, zoals bij het maatschappelijk werk en bij de sociaal raadslieden gebruikt wordt. Ook dient de gemeente erop toe te zien – dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie – dat er geen belangenverstrengeling kan ontstaan tussen de functie van cliëntondersteuning en die van het beslissen op een aanvraag. De beslissing op een aanvraag en de cliëntondersteuning kunnen dus niet in één hand liggen. De cliënt moet het vertrouwen kunnen hebben dat de cliëntondersteuner onpartijdig is en alleen in zijn belang handelt.

Op landelijk niveau zijn goede afspraken gemaakt tussen VWS, VNG en MEE Nederland over de transitie van de cliëntondersteuning (ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 25 februari jl., kenmerk 333362–117825-DMO). De voortgang zal via het transitievolgsysteem van het TransitieBureau Wmo worden gemonitord. Daarnaast zal de regering op stelselniveau de nieuwe Wmo monitoren en evalueren. Het TransitieBureau Wmo zal gemeenten actief ondersteunen bij de invulling van cliëntondersteuning, onder meer ten aanzien van de invulling van het waarborgen van de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuning, door middel van voorbeelden en handreikingen.

De leden van de VVD-fractie vragen of er iets gewijzigd is aan de toegang tot – en de mogelijkheden voor het heffen van een bijdrage voor de algemene voorzieningen in het voorliggende wetsvoorstel in vergelijking met de huidige situatie. Voorts wordt gevraagd of de Staatssecretaris kan bevestigen dat deze bijdrage voor iedere inwoner hetzelfde moet zijn en dat deze bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs van de voorziening.

Met betrekking tot de toegang tot algemene voorzieningen en de mogelijkheden voor het heffen van een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen wijzigt er niets ten opzichte van de huidige Wmo. De gemeente legt het beleid ten aanzien van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen vast in de verordening. Gemeenten kunnen daarbij groepen ingezetenen benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor algemene voorzieningen. Zo kent de gemeente Den Haag de Ooievaarspas voor mensen met een laag inkomen, die recht geeft op een korting op de contributie, de cursuskosten of de toegangsprijs bij aangesloten aanbieders. Ook zijn sommige activiteiten gratis voor Ooievaarspashouders. Er worden geen landelijke maxima gesteld aan de eigen bijdrage die gemeenten voor algemene voorziening vragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt en een meer inclusieve samenleving ontstaat. Ik heb er vertrouwen in de gemeenten, gecontroleerd door de raad, een passend eigen bijdrage beleid zal voeren ten aanzien van algemene voorzieningen. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat gemeenten thans «verdienen» op maatschappelijk ondersteuning; integendeel. Op macroniveau blijk uit het Periodiek Onderhoudsrapport Gemeentefonds dat de netto uitgaven (uitgaven – inkomsten) van gemeenten aan het cluster maatschappelijke zorg in 2012 ca. € 6,3 miljard bedragen. Deze uitgaven worden dus niet betaald door de gebruikers van voorzieningen, maar gefinancierd uit het gemeentefonds of lokale belastingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het voor gemeenten mogelijk is om groepen personen uit te sluiten van de toegang tot een algemene voorziening. Indien dit mogelijk is, dan vragen deze leden of er beperkingen aan deze mogelijkheden zijn, of dat dit volledig aan gemeenten wordt overgelaten.

Uitgangspunt is dat algemene voorzieningen toegankelijk zijn voor alle ingezetenen van een gemeente. Kenmerk van een algemene voorziening, zoals gedefinieerd in de Wmo 2015, is dat deze gericht is op de zelfredzaamheid en participatie of op opvang. Een algemene voorziening is toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers.

Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk en ook zinvol is dat een gemeente algemene voorzieningen treft die zich richten op specifieke groepen ingezetenen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om klussendiensten, een was- en strijkservice of een opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning. Gemeenten kunnen er voor kiezen om dit soort algemene voorzieningen te subsidiëren. Om toegang te krijgen tot deze algemene voorzieningen die zich op specifieke groepen richten, is het niet nodig om een diepgaand onderzoek te doen, een globaal onderzoek of iemand tot de doelgroep behoort, is echter wel mogelijk.

De mate waarin en de wijze waarop de gemeenten algemene voorzieningen inzetten in het kader van de maatschappelijke ondersteuning, is onderdeel van het gemeentelijke beleidsplan dat gemeenten periodiek moeten vaststellen.

De leden van de VVD-fractie vragen welke rol de mantelzorger heeft bij het zogenaamde «keukentafelgesprek». Ook vragen zij of een voorziening ook geleverd kan worden wanneer deze alleen gericht is op het ondersteunen of verlichten van de mantelzorger.

Verder stellen zij dat mantelzorgers vaak aangeven dat professionele zorg en mantelzorg moeilijk op elkaar aansluiten. Deze leden vragen om die reden welke mogelijkheden de regering ziet om deze aansluiting te verbeteren.

Met de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen versteviging van de positie van de mantelzorger beoogt de regering een omslag te realiseren, waarbij de gemeente in de onderzoeksfase ook de mogelijkheden van de mantelzorger betrekt. Op basis van een integraal beeld van de behoefte(n) en (on)mogelijkheden van cliënt en mantelzorger, wordt het voor de gemeente mogelijk om zowel de cliënt als de mantelzorger goed te ondersteunen. Voor het realiseren van maatwerk is van groot belang dat het onderzoek en het daarmee verband houdende contact dat de gemeente met cliënt en de mantelzorger heeft, op een zorgvuldige en professionele wijze geschiedt. Het is dan ook wenselijk dat de gemeente de mantelzorger zoveel mogelijk en zo vroeg daarbij betrekt.

De mogelijkheden om de aansluiting tussen informele en formele zorg en ondersteuning te verbeteren, worden momenteel in werkgroepverband – als onderdeel van de Agenda Informele zorg en Ondersteuning – door organisaties van mantelzorgers en vrijwilligers, aanbieders van zorg en welzijn, cliëntorganisaties, organisaties van professionals, ZN en gemeenten verkend. Daarbij staat voorop het goed laten inspelen van de professional op wat de cliënt zelf kan en welke ondersteuning hij behoeft opdat hij zo lang mogelijk zelfredzaam kan blijven en kan participeren. Hiervoor is nodig dat de professional de informele zorgverlener als belangrijke partner ziet en rekening houdt met zijn mogelijkheden en hulpvragen. Dit vergt in elk geval een deskundigheidsbevordering van de professional. Rond de zomer van 2014 zal het actieplan van de werkgroep – dat zoveel mogelijk aansluit bij succesvolle bestaande initiatieven en opgedane inzichten omtrent wat werkt en wat nodig is – gereed komen. In samenhang daarmee wordt door Expertisecentrum Mantelzorg, in afstemming met onderwijs en beroepspraktijk, een specifiek actieplan voor (na)scholing van de zorg- en welzijnprofessional opgesteld dat eveneens in de loop van 2014 gereedkomt.

De leden van de fractie van de VVD vragen waaruit blijkt dat het compensatiebeginsel is verworden tot een zorgplicht; ook vragen zij of de combinatie met de motiveringsplicht op zichzelf niet voldoende ruimte biedt voor maatwerk en ontzorgen.

In reactie op een vraag van de leden van de fractie van het CDA is in hoofdstuk 1 uitvoerig ingegaan op de motieven om de compensatieplicht te vervangen door een maatwerkvoorziening.

Ik deel de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat de compensatieverplichting van de Wmo in samenhang met de motiveringsverplichting die in artikel 26 van de Wmo is opgenomen, de gemeente voldoende ruimte bieden tot het leveren van maatwerk. De ontstaansgeschiedenis van de compensatieverplichting biedt zeker steun voor de conclusie dat de gemeente op grond van dat artikel niet gehouden is bepaalde (bijv. uit de AWBZ of Wvg afkomstige) voorzieningen te bieden, maar de ruimte heeft om van geval tot geval individueel maatwerk te leveren en daarbij, rekening houdend met de situatie, persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager en diens capaciteit om zelf in maatregelen te voorzien, eigen keuzen te maken. Daarbij is het wel noodzakelijk om in de motivering van een beschikking zorgvuldig te vermelden op welke wijze de genomen beschikking, rekening houdend met die situatie, persoonskenmerken, behoeften en capaciteit, bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Het voorliggende wetsvoorstel biedt net zoals de huidige Wmo gemeenten de mogelijkheid tot maatwerk en daar waar mogelijk ontzorgen. Het is aan de gemeenten om bij meldingen van een burger met ondersteuningsvraag aan de hand van de specifieke kenmerken van de situatie in samenspraak met de cliënt te onderzoeken of en zo ja welke ondersteuning van de zijde van de gemeente geboden zou moeten worden. Het is hierbij van belang dat de inhoud van de gemeentelijke verordening de ruimte voor dit maatwerk in individuele situaties intact laat. In de praktijk van de huidige Wmo blijkt dat gemeentelijke verordeningen de ruimte voor deze maatwerkbenadering soms beperken waardoor als het ware een meer generieke aanspraak van de cliënt jegens zijn gemeente lijkt te bestaan. In het wetsvoorstel Wmo 2015 wordt om die reden de praktijk van De Kanteling expliciet beschreven.

Als voorwaarde om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget moet het college de aanvrager in staat achten de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen hoe dit wordt beoordeeld.

Na een melding door of namens een cliënt is het college gehouden een onderzoek in te stellen. In dit kader vindt altijd eerst een gesprek plaats met de cliënt om in samenspraak de ervaren problematiek en mogelijke oplossingsrichtingen helder te krijgen. Vervolgens wordt met elkaar bezien wat er moet gebeuren, wie daar een rol bij kan spelen en welke afspraken worden gemaakt. Hierbij zal het college invulling geven aan de beoordeling, waarmee wordt bepaald of de aanvrager in staat wordt geacht de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. De regering heeft er vertrouwen in dat de gemeente het onderzoek zorgvuldig en professioneel zal uitvoeren.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66, GroenLinks en de SGP hebben vragen over de kwaliteit van de ondersteuning die wordt ingekocht met het persoonsgebonden budget. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen op welke wijze is geborgd dat de ingekochte ondersteuning of middelen kwalitatief van voldoende niveau zijn. Daarbij vragen de leden van de VVD-fractie hoe de inzet van de SVB daar een rol in kan spelen. Voorts vragen de leden van de fracties van de VVD en de PvdA naar de gevolgen hiervan voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en cliënt. De leden van de fracties van D66, GroenLinks en de SGP vragen welke kwaliteitseisen gemeenten vooraf mogen stellen aan de kwaliteit van het aanbod dat ingekocht wordt met het pgb. De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de gemeente zodanig hoge eisen stelt dat het pgb voor het grootste deel van de mensen onbereikbaar wordt. Voorts vragen de leden van GroenLinks-fractie of het kabinet het met hen eens is dat de tevredenheid en de effectiviteit zoals deze door de aanvrager worden ervaren, voorop dienen te staan. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze gemeenten en budgethouders worden ondersteund bij de onderlinge contacten en hoe ervaringen worden uitgewisseld.

Gemeenten zijn integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de door hen ingekochte ondersteuning. In de wet is hiertoe een basisnorm vastgelegd die gemeenten verder uitwerken met kwaliteitseisen in de verordening. In het geval van een persoonsgebonden budget krijgt de budgethouder zelf de regie over de ondersteuning die hij contracteert, waardoor hij ook de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde ondersteuning krijgt en waarop hij indien nodig kan bijsturen. Het wetsvoorstel geeft ook het college een verantwoordelijkheid in het vaststellen van de kwaliteit van de door middel van de een persoonsgebonden budget ingekochte ondersteuning.

Indien iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en aangeeft deze zelf met een persoonsgebonden budget in te willen kopen, kan het college toetsen of de kwaliteit van de ondersteuning die de budgethouder wil contracteren, voldoende is gegarandeerd. Dit kan het college doen door de aanvrager te vragen, bijvoorbeeld in een persoonlijk budgetplan, waar hij zijn ondersteuning in zal kopen, op welke manier deze ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd. De gemeente is vrij in de manier waarop zij hier invulling aan geeft. Zo kan een gemeente periodiek in gesprek gaan met de budgethouder over de behaalde resultaten met het persoonsgebonden budget. De gemeente zal zich ervan vergewissen dat er waarborgen zijn dat de kwaliteit van de ingekochte ondersteuning goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de cliënt als voor de effectiviteit van de inzet van middelen van groot belang is. Het college zal al voorafgaand aan het besluit tot het toekennen van een pgb een oordeel moeten vellen of de kwaliteit van het pgb gewaarborgd is. De SVB speelt in dit proces van melding-onderzoek-aanvraag-besluit geen rol.

Het persoonsgebonden budget dient de cliënt in staat te stellen de noodzakelijke ondersteuning in te kopen die met de maatwerkvoorziening wordt beoogd. Hiermee is geborgd dat het college geen onrealistisch hoge kwaliteitseisen aan de in te kopen ondersteuning met het persoonsgebonden budget kan stellen en wordt voorkomen dat het persoonsgebonden budget voor veel mensen onbereikbaar wordt. Een gemeente zal een besluit om geen persoonsgebonden budget beschikbaar te stellen, moeten motiveren. Tegen het besluit van de gemeente staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.

De regering hecht veel waarde aan de ervaringen van cliënten die ondersteuning krijgen op grond van de Wmo. Dit wetsvoorstel benadrukt het belang van het betrekken van ingezetenen bij de totstandkoming van beleid en uitvoering van de wet. De gemeenteraad bepaalt in de verordening op welke wijze dit gestalte krijgt. Daarbij dient het college jaarlijks een cliëntervaringsonderzoek te doen, zodat de ervaring van cliënten kunnen worden betrokken bij het verbeteren van beleid en uitvoering.

De leden van de VVD-fractie vragen of eerder gepleegde fraude met het persoonsgebonden budget een titel voor het college is om iemand een persoonsgebonden budget te weigeren. Daarbij vragen zij hoe het college de beschikking krijgt over informatie van eventuele fraude uit het verleden of in andere onderdelen van het zorgstelsel.

Met het oog op de houdbaarheid van het systeem wil de regering de kans op fraude zoveel mogelijk inperken. Door het stelsel van trekkingsrechten wordt de mogelijkheid daarvoor al fors ingeperkt. Aanvullend daarop krijgt degene van wie een persoonsgebonden budget – uit hoofde van de Wmo 2015 – wegens het verstrekken van verkeerde gegevens is ingetrokken, niet opnieuw een persoonsgebonden budget op grond van dit wetsvoorstel. Het college kan op grond van dit wetsvoorstel geen persoonsgebonden budget weigeren aan iemand die fraude heeft gepleegd in andere delen van het zorgstelsel.

Fraude in de zorg en ondersteuning wordt overigens veelal niet door de budgethouders, maar door bemiddelingsbureaus gepleegd. Via het systeem van trekkingsrechten ontstaat een database met daarin de hulpverleners. In geval van geconstateerde fraude is het mogelijk om via het systeem van trekkingsrechten inzicht te krijgen waar de betrokken hulpverlener actief is.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er na 1-1-2015 gebeurt met openstaande vorderingen m.b.t. fraude met het persoonsgebonden budget uit de AWBZ.

Openstaande vorderingen hetzij door fraude hetzij om de diverse andere redenen blijven openstaande vorderingen: budgethouders zullen deze terug moeten betalen aan het betreffende zorgkantoor dat het persoonsgebonden budget waarover de vordering bestaat toekende. Er bestaat nu reeds veel aandacht voor openstaande vorderingen en dat zal niet anders zijn in de afwikkeling van de AWBZ. Het thema zal ook op de agenda staan van de gesprekken met zorgkantoren over de afwikkeling van de AWBZ.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de eigen bijdrageregeling eruit komt te zien en vanaf welk laag inkomen gemeenten gericht ondersteuning kunnen bieden. De leden van de VVD-fractie en de SGP-fractie vragen wat de verruiming van de eigen bijdrageregeling en de aanpassing van de parameters inhoudt, wat het doel hiervan is en wat dit concreet voor cliënten betekent. De leden van de SGP-fractie vragen tevens of ondanks de uniforme systematiek wel verschillende eigen bijdragen tussen gemeenten geheven kunnen worden en of voorbeelden daarvan kunnen worden gegeven. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie, wat betreft de zak- en kleedgeldgrens voor opvang en beschermd wonen, of dit een optelsom van de bijdragen aan algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen betreft, of slechts de bijdragen voor maatwerkvoorzieningen. De leden van de SGP-fractie vragen ook of de zak- en kleedgeldgrens niet voor dure voorzieningen geldt waar geen opvang of beschermd wonen aan gekoppeld is, of gemeenten ondanks de uniforme systematiek verschillende eigen bijdragen kunnen heffen en wie de regering als financieel daadkrachtige cliënten ziet die zullen afzien van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of de eigen bijdrage die een persoon niet verschuldigd is omdat de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt, ten goede komt aan de gemeente of de rijksoverheid. De leden van de SGP-fractie vragen of de nieuwe amvb al (in concept) beschikbaar is en de leden van de SP-fractie en de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om de amvb met betrekking tot de eigen bijdragen voor de behandeling van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden. Verder vragen de leden van de CDA-fractie of inzicht kan worden geboden in de gevolgen voor middeninkomens en hoe het feitelijk zit het met cumulatie van zorgkosten in de Zvw en de Wmo 2015 en of bij het maken van de nieuwe eigenbijdrageregeling hier rekening mee wordt gehouden.

De regering is niet voornemens de systematiek van de eigen bijdrageregeling ingrijpend te wijzigen. Uitgangspunt is dat maatschappelijke ondersteuning voor een ieder die daarvoor in aanmerking komt, beschikbaar moet zijn, ongeacht de hoogte van het inkomen en het vermogen. De gemeente kan dus geen inkomensgrenzen of vermogensgrenzen hanteren voor de toegang tot de Wmo 2015.

In de memorie van toelichting is het voornemen opgenomen om de mogelijkheden voor gemeenten tot het opleggen van hogere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen te verruimen. Hiermee wordt gedoeld op een verruiming van de waarden van de parameters waarmee het CAK de maximale periodebijdrage voor een cliënt berekent. De eigen bijdrageregeling kent drie parameters ter berekening van de hoogte van de eigen bijdrage, te weten: het maximale bedrag per periode van vier weken voor cliënten tot het startpunt van het inkomensafhankelijk deel, het startpunt van het inkomensafhankelijk deel en het marginaal tarief. De waarden van de parameters worden (jaarlijks) landelijk vastgesteld en betreffen maxima. Het staat gemeenten dus vrij om lagere waarden van de parameters te hanteren en lagere eigen bijdragen te heffen. Uit gegevens van het CBS blijkt dat niet alle gemeenten de volledige ruimte tot de maximale eigen bijdrage benutten ofwel dat niet alle gemeenten de maximale waarden van de parameters hanteren.

Door de landelijke maxima te verhogen zou de mogelijkheid ontstaan voor gemeenten om een hogere eigen bijdrage op te leggen en daarmee meeropbrengsten te genereren. Onderzoeksbureau SEO heeft in opdracht van VWS onderzocht wat de effecten zijn van een verruiming in de parameters. Het onderzoek is als bijlage meegestuurd. Het onderzoek laat zien dat een verruiming van de waarden van de parameters grote inkomenseffecten met zich mee kan brengen. Deze effecten komen bovenop de effecten die optreden als gevolg van het vervallen van de zogenaamde Wtcg-korting van 33% voor de eigen bijdragen van extramurale zorg per 2015. In de nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel afschaffing Wtcg c.a. is bovendien aangekondigd dat per 1 januari 2015 de grens voor de groep niet AOW-gerechtigden met € 5.000 wordt verlaagd. Gelet op het feit dat er al inkomenseffecten zijn van het vervallen van de 33%-korting zie ik op dit moment af van het voornemen om – behoudens de gebruikelijke indexering – een verruiming van de waarden van de parameters door te voeren. Ook zie ik af van het aanpassen van de grens van € 5.000 voor de groep niet AOW-gerechtigden die ik in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel afschaffing Wctg c.a. heb aangekondigd.

Voor 2015 zullen dezelfde maximale waarden van de parameters gelden als de bedragen die gelden voor het jaar 2014, aangepast met de gebruikelijke indexering. Het maximum bedrag dat per vier weken tot het startpunt van het inkomensafhankelijke deel mag worden gevraagd, is voor 2014 op grond van het Besluit maatschappelijke ondersteuning landelijk vastgesteld op € 19,– voor de groepen AOW-gerechtigde leeftijd ongehuwd (groep a) en gehuwd (groep b) en € 27,20 voor de groepen niet AOW-gerechtigde leeftijd ongehuwd (groep c) en gehuwd (groep d). Het startpunt van het inkomensafhankelijke deel ligt op 120% van het relevante sociaal minimum. Voor de groepen niet AOW-gerechtigde leeftijd ongehuwd (groep c) en gehuwd (groep d) wordt dit startpunt verhoogd met € 5.000. Het percentage van het inkomensafhankelijke deel van de eigen bijdrage is voor alle groepen voor 2014 vastgesteld op 15% (het marginale tarief).

De regering verwacht dat als gevolg van de huidige systematiek voor de eigen bijdragen een aantal financieel draagkrachtige cliënten zal afzien van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Met financieel draagkrachtige mensen doelt de regering op mensen die – met het oog op de eigen bijdrage die verschuldigd zal zijn voor een maatwerkvoorziening uit hoofde van de Wmo 2015 – mogelijk de afweging maken dat ze de ondersteuning goedkoper en beter zelf kunnen regelen en geen beroep doen op de gemeente. De gemeente mag de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de bijdrage, niet op die grond afwijzen. De gemeente mag in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten wel wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Vanaf 2014 geldt voor gemeenten op basis van het Besluit maatschappelijk ondersteuning geen vaste periode van 39 perioden van 4 weken (3 jaar) meer waarvoor een eigen bijdrage voor roerende zaken en woningaanpassingen in eigendom kan worden gevraagd. Gemeenten kunnen vanaf 2014 een eigen bijdrage opleggen zolang iemand van de voorziening gebruik maakt, met als maximum de kostprijs van de voorziening. Financieel draagkrachtige cliënten zullen hierdoor op termijn de voorziening hebben «afbetaald». Vanaf 2015 wordt het voor gemeenten op grond van voorliggend wetsvoorstel mogelijk voor alle Wmo-voorzieningen een eigen bijdrage te vragen en een eigen bedrage te vragen voor woningaanpassingen voor jeugdigen onder de 18 jaar.

Voor de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen zal net als op grond van de huidige Wmo sprake zijn van een maximale eigen bijdrage per periode van vier weken waarvan de hoogte per persoon afhankelijk is van het inkomen, de leeftijd en de samenstelling van het huishouden. Ook de huidige onderscheiding in vier groepen (wel/niet gehuwd en pensioensgerechtigde leeftijd ja/nee) zal niet wijzigen. Er kunnen wel verschillen ontstaan tussen gemeenten doordat zij – binnen de landelijke normen – zelf de hoogte van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen kunnen bepalen. Voorts bepaalt de gemeente naast de waarden van de parameters wat de kostprijs van de voorziening is, de kostprijs per periode en de totale termijn waarover de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd is.

Voor opvang en beschermd wonen, geldt dat de cliënt altijd het in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en bijstand bepaalde zak- en kleedgeld, vermeerderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag, tot zijn beschikking moet houden. Deze grens geldt niet voor voorzieningen waaraan geen opvang of beschermd wonen gekoppeld is en geldt ook niet voor opvang die in de vorm van een algemene voorziening wordt aangeboden, bijvoorbeeld opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning.

Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en de Wlz zal de anticumulatiebepaling blijven gelden. Een cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt. Een huishouden waar deze situatie zich voordoet, is dus enkel de eigen bijdrage in het kader van de Wlz verschuldigd. De Zvw kent een gemaximeerd verplicht eigen risico waarvoor via de zorgtoeslag inkomensafhankelijk wordt gecompenseerd.

De diverse maatregelen in de langdurige zorg hebben effect op de zorg en ondersteuning die mensen ontvangen en de eigen bijdragen die verschuldigd zijn. Het totale effect zal voor iedereen anders zijn en anders ervaren worden. De maatregelen worden meegenomen in de koopkrachtplaatjes die jaarlijks bij de Rijksbegroting worden gepresenteerd waarin ook de middeninkomens zijn vertegenwoordigd.

De regering streeft ernaar om de amvb gelijktijdig met het wetsvoorstel in juli in het Staatsblad te publiceren en het concept van de amvb rond 1 april 2014 aan beide Kamers der Staten Generaal voor te leggen.

De SVB voert betalingen van het persoonsgebonden budget uit en wordt daarnaast ook verantwoordelijk voor het bijbehorende budgetbeheer. De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen waarom gemeenten de uitvoering van het persoongebonden budget moeten beleggen bij de SVB. De leden van de VVD-fractie vragen waaruit de diensten van het SVB worden betaald. De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de kritiek die er is op de gedwongen winkelnering bij het CAK. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de rol van het CAK bij eigen bijdragen en de rol van de SVB bij pgb’s leidt tot meer regeldruk voor gemeenten. Zij vragen voorts of het mogelijk en wenselijk is om de gemeenten deze taken zelf te laten uitvoeren en of een overzicht kan worden gegeven van de voor- en nadelen van het laten uitvoeren van deze taken door de gemeenten en respectievelijk het CAK en de SVB.

De regering heeft besloten de inning van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorziening bij het CAK te beleggen, omdat daarmee beter zicht blijft op de eigen bijdragen die een cliënt of een huishouden moet betalen. Zo blijft het mogelijk om cumulatie van eigen bijdragen voor de Wmo 2015 en de Wlz in één huishouden te voorkomen. Het CAK verzorgt nu ook de vaststelling en inning van de eigen bijdragen voor de Wmo en de AWBZ en beschikt over de benodigde infrastructuur en kennis. Door gemeenten toe te staan een andere instantie eigen bijdragen te laten uitvoeren ontstaat een complexe gegevensuitwisseling tussen veel partijen. Dit zou bovendien leiden tot een minder doelmatige uitvoering, hogere uitvoeringskosten en een verhoogde kans op fouten. Een nadeel van centrale uitvoering kan zijn dat er onvoldoende prikkel is om deze taak tegen een gunstige prijs-kwaliteitverhouding uit te voeren. Hieraan wordt tegemoet gekomen door gemeenten meer zeggenschap te geven in de uitvoering door het CAK.

Omdat het CAK de inning en vaststelling van eigen bijdragen voor individuele voorzieningen op grond van de huidige Wmo en de AWBZ momenteel ook uitvoert, verwacht de regering geen verzwaring van de regeldruk.

De regering is van mening dat de rol van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) bij het trekkingsrecht juist de regeldruk voor gemeenten verlicht, aangezien de SVB zorgt voor een vereenvoudiging van het gemeentelijke verantwoordingsproces (vooraf en digitaal). Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de online inzichten in rapportages, budgetbesteding, facturen en overige informatie.

Om redenen van uniformiteit, doelmatigheid en gecoördineerde aanpak van fraude acht de regering het noodzakelijk om de uitvoering van het trekkingsrecht centraal te beleggen bij één organisatie, de SVB. Door gestandaardiseerde uitvoering van het trekkingsrecht kan fraude worden tegengegaan en op landelijke schaal worden aangepakt (fraudeurs beperken zich niet alleen tot de Wmo of een bepaald gebied). Gemeenten, zorgkantoren en Rijk hebben toegang tot de voor hun taken benodigde gegevens voor monitoring en evaluatie van de persoonsgebonden instrumenten onder Wmo, Jeugdwet en Wlz alsmede het tegengaan van fraude. Tevens zullen zorgaanbieders maar met één organisatie te maken hebben voor betalingen en dergelijke. Voor cliënten wordt één loket gecreëerd voor zowel de Wlz, de Jeugdwet en de Wmo.

Het beleggen van deze taak bij de SVB heeft belangrijke voordelen. De SVB heeft al jaren ervaring met het persoonsgebonden budget doordat ze werkgeverstaken van 30.000 budgethouders verzorgt. Voorts kan de SVB over domeinen heen kijken, aangezien zij reeds vanuit verschillende hoeken actief is. Daarnaast heeft het SVB reeds een relatie lopen met ca. 370 gemeenten in het ondersteunen van administratieve taken in de Wmo en is zij bekend met relevante instanties, zoals het CAK, het CIZ en de Belastingdienst. Met een pilot op het gebied van trekkingsrechten, worden door gemeenten en SVB het komend jaar veel ervaringen uitgewisseld en zullen partijen voorbereid zijn op hun taken per 2015.

In de fase tot invoering van de wet zal VWS de SVB betalen. Voor de periode daarna ligt het voor de hand dat gemeenten (door een onttrekking aan het Gemeentefonds) de financiering van de SVB diensten voor hun rekening nemen voor de uitvoering van het pgb uit hoofde van de Wmo 2015.

De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks stellen vragen over anonieme hulp op afstand. Zij vragen wie verantwoordelijkheid draagt voor het behoud van deze dienstverlening, of gemeenten daar budget voor krijgen, wat de stand van zaken is rond de vereiste landelijke dekking en het toezicht op gemeentelijke samenwerking en structurele financiering.

In de Wmo 2015 wordt bij gemeenten expliciet een financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een landelijk dekkend aanbod voor het bieden van een luisterend oor, 24 uur per dag, neergelegd. Deze psychosociale hulp biedt persoonlijke aandacht en ondersteuning bij levensvragen. Het is een laagdrempelige aanvulling op de bestaande professionele psychosociale hulp die al door gemeenten wordt geboden. Anonieme hulp op afstand sluit dus aan bij de opdracht van gemeenten, die gemeenten kunnen financieren uit het beschikbare budget voor de Wmo 2015.

Vanwege het anonieme karakter is het niet mogelijk om het gebruik van deze vorm van hulpverlening door te berekenen aan gemeenten waar de gebruikers gevestigd zijn. Daarom – en om een landelijke dekking te kunnen garanderen – is samenwerking tussen gemeenten gewenst en doelmatig. Landelijke dekking vereist niet noodzakelijkerwijs één landelijke voorziening, maar het maakt het voor gemeenten wel eenvoudiger. Stichting Ontwikkeling Sensoor (SOS) is in overleg met de VNG om deze dienstverlening te mogen verzorgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat naast eigen verantwoordelijkheid eigen kracht een belangrijke pijler moet zijn in dit wetsvoorstel? Vervolgens vragen deze leden of de regering het met hen eens is dat het net zo vanzelfsprekend moet zijn dat cliënten zelf hun ondersteuningsplan moeten kunnen opstellen en dat het ondersteuningsplan eigendom moet zijn van de cliënt zelf? Zij vragen de regering hun beide antwoorden toe te lichten. Tot slot vragen deze leden hoe het eigenaarschap van het ondersteuningsplan zo goed mogelijk geborgd kan worden?

De regering is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat naast eigen verantwoordelijkheid het zoveel mogelijk aansluiten bij en het benutten van de eigen kracht van de cliënt een pijler van dit wetsvoorstel is. Het onderzoek dat de gemeente instelt in vervolg op een melding bij het college van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is erop gericht om na te gaan wat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is en of en zo ja wat de verantwoordelijkheid van de gemeente is om geheel of gedeeltelijk te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In die zin is het instellen van het onderzoek een belangrijk onderdeel van de procedure om tot een zorgvuldige beoordeling te komen. Essentieel is dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is dat de cliënt en (de vertegenwoordiger van) het college samen nagaan hoe de cliënt zijn eigen kracht zo goed mogelijk kan benutten en hoe de cliënt zoveel mogelijk de regie kan nemen over de manier waarop aan zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning voldaan kan worden. In de praktijk zal het onderzoek daardoor vaak een gezamenlijke zoektocht van (de vertegenwoordiger van) het college en de cliënt zijn naar de werkelijke behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning en de manier waarop aan de behoefte van de cliënt tegemoet gekomen kan worden. Het is de verwachting dat de uitkomst van het onderzoek in veel gevallen zal leiden tot een gezamenlijke opvatting van de cliënt en het college over wat te doen in vervolg op de melding van de cliënt en wat zijn eigen rol daarbij is. Er is dan in feite sprake van een ondersteuningsplan dat gezamenlijk eigendom is van de cliënt en het college. De regering juicht het toe als een cliënt in feite zijn eigen ondersteuningsplan opstelt. De in het wetsvoorstel opgenomen splitsing tussen melding, onderzoek en aanvraag heeft mede tot doel om de cliënt te stimuleren actief na te denken over wat zijn eigen rol kan zijn bij het verbeteren van bijvoorbeeld zijn eigen zelfredzaamheid of participatie.

Indien huisgenoten, mantelzorgers en leden van het sociale netwerk onderdeel uitmaken van de ondersteuning van de cliënt, worden zij ook feitelijk mede-eigenaar van het ondersteuningsplan. Het feit dat het in de praktijk om een gezamenlijk ondersteuningsplan gaat, kan nog eens extra tot uiting worden gebracht doordat degenen die betrokken zijn bij dit plan het ook ondertekenen. Dit kan door de weergave van de uitkomsten van het onderzoek door betrokkenen te laten ondertekenen. Indien een maatwerkvoorziening onderdeel uitmaakt van het ondersteuningsplan, kan worden afgesproken dat de ondertekening van de weergave van de uitkomsten van het onderzoek wordt beschouwd als een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Naar het oordeel van de regering kan op de hiervoor weergegeven wijze in veel gevallen geborgd worden dat in de gevallen die zich daarvoor lenen, sprake kan zijn, indien die cliënt dit nastreeft, van een gezamenlijk ondersteuningsplan van ten minste de cliënt en het college.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering toe te lichten of hun hierna weergegeven interpretatie van het wetsvoorstel klopt. Deze leden lezen de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zo dat er een samenspel ontstaat tussen algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en de eigen kracht van mensen en hun netwerk. Deze leden zouden graag zien dat er door de ondersteuning op een dergelijke wijze te organiseren een samenspel/arrangement ontstaat van wat mensen zelf kunnen en samen met hun sociale netwerk, wat er door middel van algemene voorzieningen opgelost kan worden en wat er aan maatwerk nodig is en dat er geen sprake is van het opwerpen van hordes door de gemeente voordat iemand zorg of ondersteuning ontvangt en gaan ervan uit dat dit wetsvoorstel deze bedoelingen ook borgt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of cliënten tegelijkertijd aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening en een algemene voorziening.

De regering kan de interpretatie van het wetsvoorstel die de leden van de fractie van de PvdA geven, bevestigen. Op basis van dit wetsvoorstel krijgt de gemeente de wettelijke taak zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning. Over de nadere uitwerking van deze wettelijke taak zijn in het wetsvoorstel nadere bepalingen opgenomen. Op basis hiervan is het mogelijk en wenselijk dat het door deze leden beschreven samenspel/arrangement ontstaat. Op basis van een dergelijk arrangement is het mogelijk dat cliënten gebruik maken een combinatie van algemene voorzieningen en een maatwerkvoorziening.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe er wordt er omgegaan met situaties waarin er wel een sociaal netwerk is, maar dit netwerk niet wil of kan helpen? Hoe worden deze situaties benaderd en welke middelen hebben gemeenten om het sociaal netwerk te activeren zo vragen deze leden. In vervolg daarop vragen de leden van de fractie van de PvdA welke ruimte cliënten en het sociale netwerk hebben om te weigeren bij te dragen aan de beperking van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, omdat zij achten ondersteuning nodig te hebben? Tot slot vragen deze leden in hoeverre daarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van bijvoorbeeld familieleden en hoe deze middelen zich tot elkaar verhouden. De leden van de PvdA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat het sociale netwerk niet verplicht is ondersteuning te bieden. Deze leden vragen waar en hoe wordt deze grens getrokken?

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering garandeert dat het sociale netwerk niet door de gemeente kan worden gedwongen om ondersteuning te bieden en welke waarborgen daarvoor in de wet zitten.

De leden van de fractie van het CDA hebben moeite met de afdwingbaarheid die naar hun oordeel in het wetsvoorstel zit. Volgens deze leden moet «elkaar helpen» vanuit de samenleving komen en gestimuleerd worden en dat kan in de bestaande Wmo. Deze leden vragen of dit kan beteken dat als de gemeente van mening is dat bijvoorbeeld de buren een cliënt meer kunnen helpen dan zij doen en de buren dat niet willen dat dit dan het probleem van de cliënt is. Ook vragen deze leden wie bepaalt of een ingezetene voldoende beroep heeft gedaan op zijn sociale netwerk en wat als het sociale netwerk weigert.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen de regering duidelijk aan te geven dat inwoners gewezen kunnen worden op de mogelijkheid van het verrichten van vrijwilligerswerk, maar meer ook niet.

In het wetsvoorstel zijn geen afdwingbare verplichtingen opgenomen voor personen die onderdeel uitmaken van het sociale netwerk – inclusief familie – van de cliënt die maatschappelijke ondersteuning behoeft. Indien uit het onderzoek blijkt dat, zoals in het voorbeeld van de leden van de CDA-fractie, de buren niet meer hulp willen leveren, is dat een gegeven dat gemeenten moeten betrekken bij de beoordeling van een eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Het is echter wel zo dat er op basis van dit wetsvoorstel van wordt uitgegaan dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten van de cliënt gebruikelijke hulp aan de cliënt verstrekken. Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht mag worden van genoemde personen. Vanwege het feit dat voor gebruikelijke hulp in de regel geen ondersteuning wordt verleend, kan dit feitelijk in de ogen van de echtgenoot, ouders inwonende kinderen of andere huisgenoten betekenen dat zij gehouden zijn deze hulp te verstrekken. De grens waar de leden van de PvdA-fractie naar vragen, wordt dus getrokken bij de groep personen waarvan gebruikelijke hulp wordt verwacht. Uiteraard moet het college bij de beoordeling van de vraag of en zo ja de mate waarin gebruikelijke hulp kan worden verleend, rekening houden met omstandigheden van degenen die eventueel gehouden zijn gebruikelijke hulp te verlenen.

Het voorgaande laat onverlet dat (de vertegenwoordiger van) het college uiteraard kan en moet nagaan of er mogelijkheden zijn met behulp van mantelzorg en of personen die onderdeel uitmaken van het sociale netwerk geheel of gedeeltelijk te voorzien in de maatschappelijke ondersteuning van de cliënt. De mate waarin het lukt om een beroep te doen op mantelzorgers en of personen uit het sociale netwerk van de cliënt, is uiteraard in de eerste plaats afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden en de mate waarin zij bereid en in staat zijn ondersteuning te bieden. Het zal echter ook afhankelijk zijn van de vaardigheden van degene die het onderzoek uitvoert en in dat kader contacten heeft met de cliënt en zijn netwerk. Van enige vorm van dwang kan daarbij geen sprake zijn. Uiteraard kan het voor zowel de cliënt, de mantelzorger en het college zeer zinvol zijn dat mantelzorgers actief betrokken zijn bij het onderzoek. Dit biedt mogelijkheden om in een vroegtijdig stadium rekening te houden met de mogelijkheden en de onmogelijkheden over en weer. Ook acht de regering het zeker denkbaar dat een college in het kader van het onderzoek in vervolg op de melding van een cliënt vraagt het college actief te informeren over personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor de cliënt zouden kunnen betekenen. Ook kan een college de cliënt vragen het college in contact te brengen met personen uit zijn sociale netwerk.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat verstaan moet worden onder gegronde reden van de cliënt om de gemeente niet in contact te brengen met leden van zijn sociale netwerk. In vervolg daarop vragen deze leden hoe dat is geborgd in het wetsvoorstel. Tot slot vragen deze leden hoe leden van het sociaal netwerk, die daarvoor gegronde reden hebben, kunnen aangeven dat zij niet door de gemeente gecontacteerd willen worden en welke juridische bescherming het wetsvoorstel daarvoor biedt.

De leden van de fractie van D66 vragen in dit verband wat zij moeten verstaan onder «actief informeren» en «gegronde redenen».

Ook de leden van de fractie van de SGP vragen wat de regering ziet als een gegronde reden. Deze leden vragen ook welk consequenties gemeenten eraan kunnen verbinden als mensen de gemeente op dit punt onvoldoende inzage geven.

Wat een gegronde reden voor een cliënt is om de gemeente niet in contact te willen brengen met personen uit zijn sociale netwerk, zal op individueel niveau door het college moeten worden bepaald. Indien een cliënt op voorhand aangeeft voor zijn maatschappelijke ondersteuning geen beroep te willen doen op zijn sociale netwerk zal dat naar het oordeel van de regering in het algemeen geen gegronde reden zijn.

Ingaande op de vraag van de aan het woord zijnde leden, merk ik op dat in het algemeen taalgebruik en het rechtsverkeer onder gegronde reden wordt verstaan een reden die het gerechtvaardigd maakt om iets te doen of te laten; de aangevoerde reden moet, rekeninghoudend met de omstandigheden van het geval, in redelijkheid de weigering kunnen dragen. Het is niet mogelijk bij voorbaat aan te geven welke redenen in een concreet geval als gegronde redenen kunnen worden aangemerkt. In algemene zin kan de regering zich voorstellen dat bij gegronde redenen van een cliënt om de gemeente niet met een persoon uit zijn sociale netwerk in contact te willen brengen gedacht kan worden aan het feit dat door aanwijsbare oorzaken in het verleden elke vertrouwensband tussen de cliënt en die persoon ontbreekt, dat de betrokken persoon uit het sociale netwerk zelf kampt met beperkingen, of dat een persoon uit zijn sociale netwerk op voorhand heeft aangegeven niet te willen dat het college met hem contact opneemt en de cliënt dat aannemelijk maakt.

Op basis van artikel 2.3.2, vierde lid verschaft de cliënt het college de gegevens die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Hieronder vallen ook de gegevens van personen uit zijn sociale netwerk. Uit de term redelijkerwijs vloeit voort dat de cliënt deze gegevens niet hoeft te verstrekken indien hij daarvoor een gegronde reden heeft.

Indien het college in vervolg op de informatie van een cliënt contact opneemt met een persoon uit zijn sociale netwerk en deze persoon aangeeft dat niet te willen, zal het college zonder verder aandringen het contact moeten afbreken.

In reactie op de leden van de fractie van D66 geeft de regering aan dat onder «actief informeren» kan worden verstaan het op eigen initiatief of op het eerste verzoek informeren van het college.

Indien een cliënt na een verzoek daartoe van het college te hebben ontvangen het college onvoldoende informeert, zoals de leden van de fractie van de SGP vragen, zal het college de afweging moeten maken of en zo ja welke gevolgen het daaraan verbindt. Deze afweging zal per geval moeten plaatsvinden. Het zal kunnen variëren tussen geen gevolgen tot het geheel of gedeeltelijk weigeren van een maatwerkvoorziening. Vanzelfsprekend zal het college zijn beslissing moeten motiveren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke manier rekening wordt gehouden met de effecten van gebruikelijke hulp op kinderen van cliënten met een zorgvraag? Kunnen gemeenten soepeler omgaan met de gebruikelijke zorg norm indien er kinderen in het spel zijn? De leden van de PvdA-fractie vragen of er vanuit de gemeenten geen specifieke aandacht moet zijn voor jonge mantelzorgers? Hoe wordt overbelasting juist onder deze doelgroep met minder mogelijkheden om mantelzorger te zijn voorkomen? Dienen gemeenten, gezien de effecten van mantelzorg op deze groep, maatregelen te nemen om te voorkomen dat er teveel druk op deze kinderen ontstaat vanwege de zorgvraag van een ouder, broer of zus uit hetzelfde gezin?

Gebruikelijke hulp is in het wetsvoorstel gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. De gemeente kan in de verordening, met inachtneming van deze definitie, nader invullen wat in dit kader verstaan wordt onder gebruikelijke hulp. Het opstellen van een objectief afwegingskader voor de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp kan willekeur voorkomen. Dat laat onverlet dat gemeenten in individuele situaties telkens weer een zorgvuldige afweging dienen te maken en daarbij rekening dienen te houden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie. Bij gebruikelijk hulp van een inwonend kind is altijd een zorgvuldige afweging vereist, waarbij rekening wordt gehouden met wat op een bepaalde leeftijd als bijdrage van een kind mag worden verwacht, de ontwikkelingsfase van het specifieke kind en het feitelijke vermogen en de veerkracht van het kind. De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties.

De definitie van gebruikelijke hulp strekt zich overigens alleen uit tot inwonende kinderen. Kinderen die niet meer thuis wonen, maken immers niet langer deel uit van het gezamenlijke huishouden van hun ouder(s). Dit laat onverlet dat de gemeente wel met de cliënt kan bespreken of niet-inwonende kinderen (op vrijwillige basis) een helpende hand kunnen bieden.

Goed respijtbeleid vanuit gemeenten voor deze groep mantelzorgers is daarom nodig. Samen met de VNG is er een handreiking respijtzorg ontwikkeld voor gemeenten die november jl is gepubliceerd. Deze handreiking geeft gemeenten inzicht in hoe ze respijtzorg kunnen vormgeven en in welke gevallen het uitkomst kan bieden. In deze handreiking is er ook aandacht voor de jonge mantelzorger. Deze handreiking draagt bij aan een grotere bewustwording bij gemeenten dat door tijdige inzet van respijtzorg overbelasting van mantelzorgers kan worden voorkomen. Ook kan gekeken worden naar en geleerd worden van lopende projecten in bepaalde gemeenten op het terrein van ondersteuning van jonge mantelzorgers. Een voorbeeld hiervan is: «Jonge Helden». Dit is een project van Nationale Jeugd Raad (NJR) om de kracht van jonge mantelzorgers en hun sociale netwerk te versterken. NJR wil jonge mantelzorgers uit de anonimiteit halen en ze maken tot Jonge Helden. Jonge helden die zich inzetten voor familie, vrienden of mensen in de buurt en ondersteuning en waardering krijgen vanuit hun eigen sociale netwerk. Om het project Jonge Helden lokaal te borgen en het samenwerkingsverband tussen verschillende stakeholders te versterken werkt NJR samen met gemeenten, het voortgezet onderwijs en mantelzorgorganisaties die het Wmo beleid uitvoeren. Jonge Helden is tot stand gekomen en zal worden doorontwikkeld in samenwerking met Mezzo. Het project is eind 2013 gestart en eindigt 31 december 2014 en wordt in zes gemeenten uitgevoerd. Het project wordt door fondsen en de deelnemende gemeenten betaald.

Het is van belang dat jonge mantelzorgers vroegtijdig worden gesignaleerd, zodat tijdig de juiste ondersteuning wordt geboden. Deze specifieke groep mantelzorgers zal betrokken worden bij de aanpassing van de zogeheten basisfuncties mantelzorg. Deze functies zijn in 2009 ontwikkeld en geven gemeenten handvatten bij het invullen van het gemeentelijke mantelzorgbeleid. Samen met de VNG worden deze functies aangepast aan de hervorming langdurige zorg en ondersteuning. Het streven is dat deze functies rond de zomer beschikbaar komen voor gemeenten. Daarnaast heeft Mezzo samen met Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN) de werkwijzer «Opgroeien met zorg» uitgebracht. Daarin staan praktische handvatten voor beroepsbeoefenaren in zorg, welzijn en onderwijs om een succesvolle preventieve ketenaanpak rond jonge mantelzorgers te realiseren. Bij de uitwerking van de toekomstagenda informele zorg en ondersteuning met vertegenwoordigers uit het veld (waaronder gemeenten), zal ook aandacht worden besteed aan de jonge mantelzorgers.

Per 1 januari 2010 is de «Wet verwijsindex risico’s jeugdigen» van kracht. In de Verwijsindex staan ook relevante criteria met betrekking tot jonge mantelzorgers. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor implementatie van de verwijsindex. Belangrijk is dat gemeenten rekening houden met deze specifieke doelgroep en via Centra voor Jeugd en Gezin, huisartspraktijken, JGZ, GGZ en onderwijs (Zorg Advies Teams) gezinsomstandigheden goed monitoren en vroeg signaleren waar het om jonge mantelzorgers gaat. Op deze manier kan overbelasting bij deze groep worden voorkomen.

De fracties van de PvdA, de PVV en de SP vragen wie het onderzoek gaan uitvoeren na een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en of en, zo ja, welke eisen het wetsvoorstel stelt aan de deskundigheid van degenen die het onderzoek uitvoeren en welke eisen de regering wenselijk acht. Ook vragen de leden van de PVV-fractie hoe in deze het medisch beroepsgeheim is geborgd.

Het wetsvoorstel stelt geen eisen aan de deskundigheid en professionaliteit van degenen die het onderzoek uitvoeren. De regering is met de leden van de fracties van de PvdA en de PVV van mening dat het gesprek met de burger en de uitvoering van het onderzoek specifieke deskundigheid en vaardigheden vraagt. Deze deskundigheid en vaardigheden zijn cruciaal voor de met dit wetsvoorstel beoogde resultaten. Het is aan de gemeenten om de beschikbaarheid en de inzet hiervan in de praktijk te waarborgen.

De VNG heeft in een reeks over De Kanteling een aantal handreikingen voor het onderzoek gepubliceerd. In het laatste deel «Het Gesprek deel 4: Nieuwe doelgroep, ander Gesprek» wordt een competentieprofiel voor de beroepskracht beschreven die het intakegesprek ten behoeve van het onderzoek voert. Op basis van dit competentieprofiel wordt door de Wmo-werkplaatsen en Movisie een opleidingsmodule voor de bijscholing van deze gespreksvoerders ontwikkeld. Het wetsvoorstel stelt geen nadere eisen aan de deskundigheid en professionaliteit van degenen die het onderzoek uitvoeren.

Aan het medisch beroepsgeheim wordt niet getornd. Daarnaast is een ieder die toegang heeft tot persoonsgegevens op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), verplicht tot geheimhouding. Daarin zijn ook afzonderlijk strikte regels opgenomen ten aanzien van de verwerking van medische gegevens. Aan die regels moeten gemeenten zich houden. Zij zullen ook moeten borgen dat alleen de medewerkers die voor hun werkzaamheden toegang moeten hebben tot de (medische) informatie, deze kunnen raadplegen, met uitsluiting van anderen. Daarnaast zullen gemeenten de Wbp moeten eerbiedigen wat betreft het delen van de informatie met anderen, waaronder de uiteindelijke hulpverleners.

De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag hoe ervoor wordt gezorgd dat de capaciteit en kwaliteit van de functie cliëntondersteuning voldoende geborgd wordt. De leden van de fractie van GroenLinks maken zich zorgen over de manier waarop cliëntondersteuning geregeld wordt, onder meer vanwege de plannen voor bezuinigingen op MEE.

De regering onderschrijft ten volle het belang van cliëntondersteuning voor de realisatie van de met dit wetsvoorstel beoogde doelen. Kortdurende ondersteuning kan mensen helpen bij het voeren van regie over hun leven, het opstellen van een ondersteuningsplan en bij het oplossen van problemen. Daarom zijn de waarborgen voor goede cliëntondersteuning in dit wetsvoorstel verstevigd ten opzichte van de huidige Wmo. Bovendien heb ik goede bestuurlijke afspraken over de transitie gemaakt met de VNG en MEE Nederland (zie hierover ook mijn brief aan uw Kamer van 25 februari betreffende continuïteit van de cliëntondersteuning voor mensen met een handicap).

In het najaarsakkoord zijn kortingen afgesproken die betrekking hebben op de decentralisaties. Zoals ik bij de behandeling van de Jeugdwet heb verwoord, ontvangen gemeenten één ontschot budget dat via een tijdelijk deelfonds voor het sociaal domein beschikbaar komt voor gemeenten. Het budget voor cliëntondersteuning maakt hier onderdeel van uit. De beslissing welk deel van dit budget gemeenten inzetten voor cliëntondersteuning, is een lokale afweging en wordt verantwoord aan de gemeenteraad. Dat geldt ook ten aanzien van het beleid over vormgeving, de capaciteit en de kwaliteit van cliëntondersteuning. De gemeente dient dit op te nemen in het beleidsplan en moet de burgers hierbij betrekken. Uitgangspunt is daarbij de wettelijke verplichting voor gemeenten om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van cliëntondersteuning.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de verplichting voor de woningeigenaar om een woningaanpassing te laten aanbrengen, juridisch houdbaar is.

Artikel 2.3.7 verplicht de eigenaar van een woning om te accepteren dat die woning wordt aangepast als het college heeft geoordeeld dat het ten behoeve van een cliënt noodzakelijk is en het college daartoe een maatwerkvoorziening dan wel een pgb heeft toegekend. Deze bepaling komt materieel overeen met artikel 16 van de Woningwet, dat de eigenaar zelfs verplicht de aanpassing zelf te doen.

Onmiskenbaar vormt deze wettelijke bepaling een inmenging in het eigendomsrecht waarop ook de bescherming van het EVRM van toepassing is. Om gerechtvaardigd te kunnen zijn, moet die inmenging in elk geval een wettelijke basis hebben; daarin, alsmede in de kenbaarheid en voorzienbaarheid van de inmenging, voorziet deze bepaling. Voorts moet sprake zijn van een legitiem doel. Naar het oordeel van de regering is aan die eis voldaan, nu de bepaling ertoe strekt te waarborgen dat personen met een lichamelijke beperking op gelijke voet met anderen zoveel mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven, zelfredzaam zijn en kunnen participeren. In dit verband zij ook gewezen op de verplichtingen die het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap met zich brengt. Een evenwichtige belangenafweging leidt er in dergelijke gevallen toe dat de eigenaar deze inmenging moet accepteren. Naar het oordeel van de regering waarborgt het tweede lid van de bepaling dat er voldoende aandacht aan de belangen van de eigenaar van de woning zal worden geschonken en dat er met wensen van zijn kant rekening kan worden gehouden. De bepaling kan naar mijn mening dan ook de juridische toets doorstaan.

De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag hoe het in de periode van onderzoek en beslissen, die acht weken kan duren, mogelijk wordt gemaakt de cliënt met een dringende zorgvraag in de tussentijd te ondersteunen.

Op basis van artikel 2.3.3 beslist het college in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de cliënt. Op deze wijze is zeker gesteld dat cliënten met een dringende vraag om ondersteuning direct kunnen worden geholpen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een uiteenzetting van de overeenkomsten en verschillen tussen een maatwerkvoorziening en de compensatieplicht. De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting op het verschil tussen het compensatiebeginsel en een maatwerkvoorziening. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen te verduidelijken wat het fundamentele verschil is tussen de compensatieplicht en de resultaatsverplichting.

In hoofdstuk 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag is uitgebreid ingegaan op de verschillen tussen de motivatieplicht en de maatwerkvoorziening.

In de Wmo (artikel 4) is de compensatieverplichting geformuleerd als een algemene verplichting voor de gemeente om door het treffen van (algemene en individuele) voorzieningen ervoor te zorgen dat mensen die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie, een huishouden kunnen voeren, zich in en om de woning kunnen verplaatsen, zich lokaal per vervoermiddel kunnen verplaatsen en medemensen kunnen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden kunnen aangaan. In het afwegingsproces bij het bepalen van de voorzieningen moet worden gelet op de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager en op diens capaciteit om zelf in maatregelen te voorzien. Van voldoende compensatie kan sprake zijn doordat de cliënt gebruik gaat maken van een algemene voorziening, maar, indien het afwegingsproces uitwijst dat dat niet voldoende is, zal het college een individuele voorziening moeten verstrekken. Artikel 26 van de Wmo verplicht de gemeente om in de motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

In het wetsvoorstel is voor een iets andere opzet gekozen, maar die biedt de betrokken burgers stevigere waarborgen voor adequate ondersteuning dan de compensatieplicht in de Wmo. In het wetsvoorstel is ervoor gekozen de succesvolle praktijk van De Kanteling en daarmee het afwegingsproces dat artikel 4 van de Wmo voorschrijft, expliciet en met waarborgen omgeven, in de wet op te nemen. De wet verplicht de gemeente daarmee, net als in de Wmo, om tijdens de onderzoeksfase eerst zorgvuldig en stap voor stap na te gaan wat de persoonskenmerken en behoeften van de cliënt zijn en wat de mogelijkheden zijn om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van anderen uit het sociale netwerk dan wel door gebruik te maken van algemene voorzieningen, de zelfredzaamheid en participatie te verbeteren. Aan het eind van dat onderzoek moeten de bevindingen worden neergelegd in een schriftelijk verslag (de weergave van artikel 2.3.2, vijfde lid), waarna de cliënt eventueel de aanvraag voor een maatwerkvoorziening (de individuele voorziening van de Wmo) kan doen en het college daarop spoorslags een besluit moet nemen. De waarborgen die de algemeen geformuleerde compensatieplicht van de Wmo bood, keren in het wetsvoorstel versterkt terug; enerzijds door de zorgvuldigheid van de afwegingen vast te leggen in de bepalingen over de onderzoeksfase, anderzijds door in het artikel over de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5) een verplichting voor gemeente te laten terugkeren in de formulering dat de maatwerkvoorziening, «rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage (levert) aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven». Dit is breder dan het viertal met name genoemde resultaten van de Wmo.

De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat het wetsvoorstel weliswaar een andere vormgeving van de compensatieplicht kent dan de Wmo, maar dat bevestigend moet worden geantwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden of gemeenten nog steeds cliënten moeten compenseren om tot zelfredzaamheid en participatie te komen. Aldus is geborgd dat aan de uitkomsten van het zorg- en ondersteuningsproces dezelfde eisen zijn verbonden als daaraan onder de Wmo zijn verbonden, zoals die in artikel 26 van de Wmo is verwoord: de maatwerkvoorziening moet bijdragen «aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem».

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe wordt bepaald wanneer een cliënt voldoende gecompenseerd is of het gewenste eindresultaat behaald is bij iemand en hoe wordt bepaald of doelstellingen vanuit het perspectief van de gemeente, maar vooral vanuit het perspectief van de cliënt behaald zijn.

Een cliënt is voldoende ondersteund als de gemeente een bijdrage heeft geleverd die de cliënt nodig heeft om op eigen kracht en met behulp van zijn sociale netwerk te participeren, zelfredzaam te zijn en zo lang mogelijk thuis kan blijven wonen. Op individueel niveau zal dat moeten blijken uit de reacties van de cliënt op het onderzoek en de hem eventueel toegewezen maatwerkvoorziening. Ik doel daarmee enerzijds op de waarneembare signalen over (on)tevredenheid van de kant van de cliënt over het verloop en de uitkomsten van het proces, als op eventuele meer formele reacties op een genomen beslissing in de sfeer van bezwaar en beroep; ook kan worden gedacht aan latere nieuwe vragen om ondersteuning van de cliënt. Het college heeft op grond van dit wetsvoorstel ook de verplichting om – ook zonder signalen van de kant van de cliënt – periodiek te bezien of er aanleiding is een beslissing te heroverwegen (artikel 2.3.9); dat impliceert dat het college zich ervan vergewist of de geboden voorziening nog adequaat is. Op het niveau van de gemeente heeft het college een verplichting om de wijze waarop de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning ervaren, te onderzoeken.

De vraag welke doelstellingen gemeenten daaraan vooraf moeten verbinden, laat zich niet concreet beantwoorden. In de opzet van het wetsvoorstel is dat immers juist onderwerp van de lokale democratische beleidsbepaling. Op een wat abstracter niveau kan evenwel gezegd worden dat de gemeenten zich in elk geval zullen moeten inspannen om recht te doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel: het, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van burgers voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven, bieden van ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen, gericht op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de voorwaarde van een persoonsgebonden budget is opgenomen dat de burger gemotiveerd moet aangeven dat de maatwerkvoorziening niet passend wordt geacht. De leden van de SGP-fractie geven aan dat ze het een ongewenste zaak zouden vinden als gemeenten de lat voor de motiveringsplicht zo hoog leggen dat in de praktijk weinig mensen hiervoor in aanmerking komen en vragen of de regering dit ook onwenselijk vindt.

Anders dan de leden van de SGP-fractie suggereren, is deze bepaling – die thans ook in de AWBZ staande praktijk is – niet opgenomen om een drempel op te werpen om te kiezen voor een pgb, maar om mensen een bewuste keuze te laten maken tussen een maatwerkvoorziening en een pgb. Ik wil voorkomen dat het persoonsgebonden budget wordt gebruikt door cliënten als laatste toevlucht, omdat de gecontracteerde maatwerkvoorzieningen onvoldoende rekening houden met de persoonlijke situatie en omstandigheden van cliënten. Het persoonsgebonden budget zou in mijn optiek een «positieve keuze» moeten zijn door cliënten die eigen regie op hun ondersteuning willen en kunnen voeren. Voor gemeenten biedt de motivering van cliënten aanknopingspunten om – samen met aanbieders – de gecontracteerde maatwerkvoorziening cliëntgerichter te maken.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe geborgd wordt dat budgethouders voldoende mogelijkheden hebben om goede en voldoende zorg en ondersteuning in te kopen nu gemeenten de ruimte krijgen om het tarief voor het persoonsgebonden budget te bepalen. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie waar volgens de regering de ondergrens van de hoogte van het budget ligt en welke percentage van de kosten dit zou mogen hebben. Zij vragen daarnaast hoe wordt geborgd dat het tarief voldoende zorg en ondersteuning financieel dekt en mensen kunnen blijven kiezen voor het pgb in plaats van zorg in natura. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is om in de wet vast te leggen dat de gemeenten professionele aanbieders een kostendekkend tarief moet bieden, zoals ook het geval is bij de gecontracteerde zorg in natura, zodat er voor cliënten echt wat te kiezen valt.

In de verordening moet worden vastgelegd hoe de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Dat zal gegeven het maatwerkkarakter van de te verstreken individuele ondersteuning, per maatwerkvoorziening kunnen verschillen. Op basis van het onderzoek wordt vastgesteld welke passende bijdrage het college verstrekt aan de zelfredzaamheid en participatie van de betrokkene. Met het aangeboden persoonsgebonden budget moet het voor de cliënt mogelijk zijn deze passende bijdrage in te kopen. Hiermee is naar mening van de regering geborgd dat de hoogte van het tarief toereikend is.

De leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en de SGP hebben vragen over de samenhang tussen de verschillende zorgwetten. De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de samenhang tussen verschillende zorgwetten middels het persoonsgebonden budget. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe wordt geborgd dat mensen die vanuit verschillende zorgwetten zorg krijgen, deze in samenhang kunnen regelen middels een pgb. De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat verzekeraars en gemeenten verschillende eisen gaan stellen aan persoonsgebonden budgetten als er zorg en ondersteuning nodig is uit beide wetten. Voert de SVB de trekkingsrechten in een dergelijke situatie voor het totale budget uit?

Bij de totstandkoming van de verschillende wetten zijn de bepalingen ten aanzien van het persoonsgebonden budget zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht. De Kamer zal, conform de motie Bergkamp c.s. over dit onderwerp, in maart 2014 worden geïnformeerd over de vraag of en op welke wijze het instrument van het persoonsgebonden budget een plek kan krijgen in de Zvw. Bij die gelegenheid zal de regering uw Kamer ook informeren over de overeenkomsten en verschillen van het persoonsgebonden instrument in de verschillende systemen. De SVB zal in ieder geval het trekkingrecht gaan uitvoeren in het kader van de Jeugdwet, de Wlz en de Wmo.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een toelichting op hoe de samenwerking tussen gemeenten op het gebied van beschermd wonen en opvang vorm gaat krijgen, hoe verplicht deze samenwerking wordt en welke rol de regering voor zichzelf ziet bij het borgen van goede samenwerking op dit gebied. Tevens vragen zij of er in het transitieplan nadere afspraken worden gemaakt over deze samenwerking. Daarnaast vragen deze leden om de visie van de regering op de wenselijkheid van het ontwikkelen van een beleidsplan voor beschermd wonen door gemeenten in de regio en in samenwerking met de zorgverzekeraars, conform de transitie arrangementen jeugd, om er voor te zorgen dat niemand tussen wal en schip raakt.

De leden van de PvdA-fractie vragen ook om een uitspraak van de regering over de mening dat alle gemeenten de verantwoordelijkheid moeten dragen voor alle mensen die zich in hun gemeente melden voor beschermd wonen en opvang en dat vrijheid van gemeenten om cliënten te verwijzen naar een gemeente van herkomst daarbij niet past. De leden van de VVD-fractie vragen of uit de passage rondom maatschappelijke opvang geconcludeerd kan worden dat de huidige uitwerking van landelijke toegankelijkheid middels regiobinding wordt losgelaten. De leden van de D66-fractie vragen of de regering problemen voorziet voor de houdbaarheid van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang in grote steden als gevolg van het beleggen van de verantwoordelijkheid voor opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de landelijke toegang tot beschermde woonvormen wordt geborgd en of het zo blijft dat cliënten die zijn aangewezen op beschermd wonen niet zijn gebonden aan een woonplaatsbeginsel. Voorts vragen zij of de overlegverplichting van centrumgemeenten met hun regiogemeenten komt te vervallen. Deze leden vragen verder of de constructie van centrumgemeenten (voor bepaalde maatwerkvoorzieningen, zoals beschermd wonen) voor vijf jaar intact kan worden gehouden, zodat gemeenten voldoende tijd hebben zich voor te bereiden. De leden van de ChristenUnie-fractie merken tevens op dat de spreiding van cliënten die recht hebben op beschermd wonen niet evenredig over Nederland is en dat gemeenten van mening zijn dat een objectief verdeelmodel daarom onaanvaardbare financiële risico’s met zich meebrengt. Zij vragen de regering uiteen te zetten op welke wijze de middelen ten aanzien van beschermd wonen zullen worden verdeeld.

De regering hecht eraan dat er geen misverstand bestaat over de verantwoordelijkheid van gemeenten voor opvang en beschermd wonen. Alle gemeenten zijn op grond van artikel 1.2.1 verantwoordelijk voor opvang en beschermd wonen. Artikel 2.6.1 verplicht colleges echter met elkaar samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Voor opvang is tussen Rijk en de VNG afgesproken de huidige materiële situatie, dus de constructie met de centrumgemeenten, voorlopig te handhaven. Dezelfde constructie gaat ook gelden voor beschermd wonen. Aan deze afspraak is geen specifieke termijn verbonden. Bij een toekomstige verandering zullen VNG en gemeenten worden betrokken. De regering wijst er wel op, dat ook als de centrumgemeentenconstructie wordt beëindigd nog altijd de verplichting uit artikel 2.6.1 geldt.

De middelen voor opvang en beschermd wonen zullen dus voorlopig worden uitgekeerd aan de centrumgemeenten, via een decentralisatie-uitkering op grond van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen. Bij het bepalen van het tempo om te komen tot een objectieve verdeling van de middelen in het gemeentelijk domein zal rekening worden gehouden met het overgangsrecht en de eventuele onevenredige verdeling van beschermd wonen over Nederland.

De regie voor opvang en beschermd wonen ligt bij de centrumgemeente. Wat betreft overleg tussen centrumgemeente en regiogemeenten is geen expliciete verplichting in de wet opgenomen. De wenselijkheid van dergelijk overleg is echter evident. De centrumgemeente heeft belang bij goede afspraken met regiogemeenten, bijvoorbeeld omdat regiogemeenten ook verantwoordelijk zijn voor preventie en ambulante ondersteuning. De centrumgemeente heeft er dus baat bij dat de aansluiting tussen de verschillende vormen van ondersteuning goed is georganiseerd. Tevens blijft het zo dat regiogemeenten een schriftelijk mandaat moeten geven aan de centrumgemeenten wanneer zij de bevoegdheid tot het bepalen van de toegang, het afgeven van de beschikkingen en het daadwerkelijk verstrekken van opvang en beschermd wonen mandateren aan de centrumgemeente. Als – zoals de bedoeling is – na verloop van tijd de centrumgemeentenconstructie wordt afgeschaft, kunnen gemeenten ook een ander samenwerkingsverband mandaat geven. De wet hoeft dan niet meer gewijzigd te worden. Gelet op het voorlopig voortzetten van de centrumgemeentenconstructie voorzie ik geen problemen voor de houdbaarheid van opvangvoorzieningen in grote steden of ten aanzien van samenwerking tussen gemeenten.

Ik vind dat samenwerkingsafspraken tussen partijen, op landelijk, regionaal en lokaal niveau, van groot belang is om ervoor te zorgen dat cliënten passende zorg en ondersteuning krijgen en niet tussen wal en schip vallen. Per centrumgemeente zal in samenwerking met regiogemeenten, cliënten, verzekeraars, zorgkantoren en aanbieders een regionaal beleidsplan worden ontwikkeld.

De landelijke toegankelijkheid van opvang en beschermd wonen blijft het wettelijke uitgangspunt. De uitwerking die hier voor maatschappelijke opvang aan wordt gegeven, is dat de opvang bij voorkeur wordt verstrekt door het college van de (centrum)gemeente waar een opvangtraject en bijbehorende ketenbenadering voor de betrokkene de meeste kans van slagen heeft. Dit geeft de gemeente van aanmelding echter geen vrijheid om alleen maar door te verwijzen. Vanzelfsprekend wordt ook de wens van de cliënt in het onderzoek betrokken. Is het college van oordeel dat de opvang en het bijbehorende traject richting re-integratie meer kans van slagen heeft in een andere gemeente (bijvoorbeeld omdat daar nog een positief sociaal netwerk is), dan is de gemeente tot welke iemand zich heeft gewend, verantwoordelijk voor een «warme» overdracht naar de andere gemeente. Tot aan dat moment is eerstbedoeld college verantwoordelijk voor opvang. Dit wijkt niet af van de huidige uitwerking van de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang. Onlangs zijn deze uitgangspunten nog eens expliciet onderschreven door de wethouders van de centrumgemeenten. De landelijke toegankelijkheid is hiermee geborgd, terwijl tegelijkertijd kan worden voorkomen dat dakloze cliënten in groten getale naar de grote steden trekken.

De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie hebben enkele vragen over de ondersteuning aan specifieke groepen gesteld. Zo vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering het met de leden eens is dat samenwerking tussen gemeenten in het regelen van de toegang, signalering en passend aanbod op maat voor groepen zoals NAH of epilepsie noodzakelijk is? Hoe borgt dit wetsvoorstel deze samenwerking, specifiek op dit gebied?

De regering heeft in 2011, in het kader van de destijds beoogde decentralisatie van begeleiding, samen met gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties een inventarisatie naar specifieke groepen gedaan. In het verslag30 hiervan zijn groepen geïdentificeerd waarvoor deze partijen bij de decentralisatie extra aandacht vragen. Het TransitieBureau Wmo heeft vervolgens op de drie cruciale beslismomenten bij gemeenten, de toegang, opdrachtgeverschap en signalering en coördinatie, ondersteuning geboden met daarin nadrukkelijk aandacht voor specifieke groepen. Gemeenten zijn daar al enige tijd volop mee aan de slag en benutten daarvoor ook de kennis die aanwezig is bij cliëntorganisaties en aanbieders. Ook gemeenten onderling bundelen de krachten, inmiddels zijn er 43 samenwerkingsregio’s voor de Wmo door de VNG geïnventariseerd (mei 2013).

Het organiseren van ondersteuning voor groepen die klein in omvang zijn en een heel specifieke ondersteuningsvraag hebben, is door gemeenten als een belangrijke reden voor samenwerking in de regio genoemd. Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de VNG loopt een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren. Het wetsvoorstel verplicht gemeenten (in art. 2.6.1.) tot samenwerking indien dit voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering nodig is. De regering vertrouwt erop dat de samenwerking hiermee is geborgd en dat gemeenten deze verantwoordelijkheid ook zullen oppakken.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven hoe zij specifieke zorg in de verschillende decentralisaties een plek geeft, bijvoorbeeld de zorg voor mensen die afhankelijk zijn van beademing, te maken hebben met neuromusculaire ziekten, de ziekte van Duchenne of ALS hebben? De leden van de SP-fractie vragen of de zorg die deze mensen krijgen goed geborgd kan worden, gezien deze zorg versnipperd raakt onder drie verschillende wetten. Kan de regering hier een nadere toelichting op geven? Ook vragen zij hoe gemeenten omgaan met specifieke zorg. Gaan gemeenten dit aanbieden via een maatwerkvoorziening of worden gemeenten verplicht dit op te nemen via de Wet publieke gezondheidszorg?

Op 6 november31 heb ik de Tweede Kamer een brief gestuurd over de nadere uitwerking van de hervorming van de langdurige zorg met daarin ook aandacht voor de zorg en de ondersteuning aan specifieke groepen. Dit op verzoek van de Tweede Kamer om inzicht te geven in hoe de zorg aan specifieke groepen binnen het stelsel van de langdurige zorg straks wordt gepositioneerd. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is om de zorg- en ondersteuningsbehoefte van de cliënt of burger voorop te stellen en op basis daarvan de juiste zorg en/of ondersteuning in te richten.

Ook bij een progressieve ziekte als ALS en Duchenne moet per situatie en per fase van de ziekte bekeken worden welke zorg en ondersteuning, vanuit welk domein, het meest passend is. In de brief is ook ingegaan op verpleging inclusief chronische ademhalingsondersteuning. Dit wordt ondergebracht in de Zvw, daarnaast kan iemand die afhankelijk is van ademhalingsondersteuning als hij of zij dat nodig acht, ook een beroep doen op ondersteuning op grond van dit wetsvoorstel.

De regering is van mening dat juist de decentralisaties ervoor zorgen dat gemeenten straks in brede zin ondersteuning voor hun inwoners kunnen bieden, zodat deze meer in samenhang en dicht bij kan plaatsvinden. Dit wetsvoorstel beoogt het bieden van samenhangende zorg en ondersteuning in buurten, wijken en dorpen te bevorderen en een goede ondersteuning van mensen in de eigen leefomgeving mogelijk te maken.

In het wetsvoorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen groepen of vormen van specifieke zorg. De gemeente dient per cliënt te onderzoeken welke ondersteuning passend is en welke bijdrage hij daaraan kan leveren. Dit kan zijn in de vorm van een maatwerkvoorziening of een algemene voorziening. In het onderzoek houdt de gemeente rekening met de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werken en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang. Ook in het beleidsplan dient de gemeente hieraan bijzondere aandacht te schenken. Verder geldt als onderdeel van de basisnorm die het wetsvoorstel formuleert voor kwalitatief goede ondersteuning aan de meest kwetsbare mensen en de meer lijfgebonden vormen van ondersteuning, dat de voorzieningen in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht moeten worden verleend en afgestemd zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.

De Wet publieke gezondheid kent een andere opdracht, namelijk het regelen van de organisatie door gemeenten van de openbare gezondheidszorg, o.a. preventie en gezondheidsbevordering, zoals de bestrijding van infectieziekten.

Als het gaat om de ondersteuning van specifieke groepen dan zal het TransitieBureau Wmo, zoals dat dit de afgelopen jaren ook heeft gedaan, gemeenten hierbij ondersteunen. O.a. door ontmoetingen met cliënten te organiseren, cliëntbeschrijvingen te verspreiden en gemeenten bij de inkoop, toegang en signalering en coördinatie te wijzen op de aandachtspunten vanuit specifieke groepen. Hierover spreekt het TransitieBureau Wmo ook periodiek met cliëntorganisaties en aanbieders.

Cliënten aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is toegekend, zijn verplicht het college op verzoek alle feiten en omstandigheden te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit aanleiding kan zijn tot heroverweging van de beslissing om de maatwerkvoorziening of het pgb toe te kennen. De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting op dit punt. Zij vragen daarbij welke sanctie gemeenten mogen opleggen wanneer cliënten niet alle feiten of omstandigheden kunnen of willen melden en of sancties volgens de regering wenselijk zijn.

De inlichtingenverplichting heeft als uitgangspunt dat van de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt, verlangd mag en kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt om te kunnen vaststellen of het beroep op de voorziening terecht is gedaan. De cliënt is verplicht het college, op verzoek maar ook uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van de beslissing waarbij de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is toegekend. Dit betekent dat de cliënt bijvoorbeeld het college actief moet informeren over wijzigingen van de beperkingen die hij ondervindt en die van invloed zijn op het gebruik van de maatwerkoplossing, of over het toe- dan wel afnemen van verleende mantelzorg.

De regering vindt het wenselijk om het misbruik en oneigenlijk gebruik van maatwerkvoorzieningen, waaronder persoonsgebonden budgetten te bestrijden; om die reden maakt zij sancties mogelijk. In geval zich een situatie voordoet waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, kan het college de geldswaarde van de genoten maatwerkvoorziening terugvorderen. De regering verwacht van gemeenten dat ze hierbij voldoende oog hebben voor de kwetsbaarheid en de beperkingen van de doelgroep.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of al duidelijk is wanneer de in een amvb op te nemen nadere regels voor de eigen bijdragen voor een maatwerkvoorziening aan de Tweede Kamer zullen worden gestuurd. In vervolg daarop vragen deze leden wanneer gemeenten duidelijkheid moeten hebben over de nadere regels.

De concept amvb met daarin de nadere regels voor de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening zal overeenkomstig artikel 2.1.4, vijfde lid, van het wetsvoorstel bij beide kamers der Staten Generaal worden voorgehangen. Het is het voornemen van de regering om de amvb vast te stellen gelijktijdig met de publicatie van het wetsvoorstel in het Staatsblad. De regering streeft ernaar de concept amvb rond 1 april 2014 al informeel aan beide Kamers der Staten Generaal voor te leggen. In reactie op een vragen van leden van een aantal fracties zijn de hoofdlijnen van de eigen bijdrage regeling eerder in hoofdstuk 3 geschetst.

De regering streeft ernaar de parlementaire behandeling van het wetvoorstel in juli 2014 af te ronden en de wet direct daarna te publiceren in het Staatsblad. Indien op dat moment ook de algemene maatregel van bestuur betreffende de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening gepubliceerd kan worden, hebben de gemeenten naar het oordeel van de regering tijdig de beschikking over de vanaf de inwerkingtreding van de wet geldende regels voor wat betreft de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening.

De leden van de fractie van de SP schatten in dat gemeenten gedwongen door de bezuinigingen beslissingen zullen nemen op financiële in plaats van op zorginhoudelijke gronden. Deze leden vragen de regering hoe zij dit gaat voorkomen. In aanvulling daarop willen deze leden weten in hoeverre gemeenten de zorg toegankelijker maken als zij te maken hebben met forse bezuinigingen. Tot slot willen deze leden weten hoe de regering voorkomt de gemeenten hun deuren gaan sluiten voor zorgbehoevende mensen, omdat zij te maken hebben met minder financiële middelen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er wel voldoende maatwerkvoorzieningen geleverd kunnen worden gezien het krimpende budget van gemeenten. Worden gemeenten niet gedwongen, zo vragen deze leden, meer algemene voorzieningen te leveren. Verder vragen deze leden om de regering in vervolg op de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer te bevestigen dat gemeenten geen noodzakelijke zorg mogen weigeren bij gebrek aan budget.

De regering erkent dat aan de invoering van de Wmo 2015 een forse financiële opgave voor gemeenten is verbonden. De regering verwacht dat gemeenten, door een groter beroep te doen op de eigen mogelijkheden van mensen en hun sociale netwerk en door gebruikmaking van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, de ondersteuning met een beperkter budget kunnen uitvoeren dan de rijksoverheid. In aanvulling daarop bieden meer integrale ondersteuning van cliënten binnen het sociaal domein en de samenhang tussen zorg en ondersteuning meer mogelijkheden voor doelmatigheid. In de gemeenteraad zal, na goede samenspraak met alle betrokkenen, de inhoud, beschikbaarheid, reikwijdte en kosten van voorzieningen worden afgewogen. De inhoud, beschikbaarheid en reikwijdte zullen mede worden bepaald door lokale democratische besluitvorming binnen de wettelijke kaders.

Uiteraard zullen de hiervoor geschetste afwegingen door de gemeente gemaakt moeten worden binnen het wettelijk kader. Dit wettelijke kader is niet vrijblijvend. Gemeenten kunnen hun deuren niet sluiten voor mensen met een ondersteuningsbehoefte vanwege een tekort aan financiële middelen. Het wetsvoorstel waarborgt dat beslissingen van colleges over de maatschappelijke ondersteuning van cliënten op inhoudelijke en niet op financiële gronden genomen blijven worden. Indien een gemeente niet voldoet aan haar wettelijke opdracht, kan het Rijk ingrijpen op basis van het generieke toezichtsinstrumentarium uit de Gemeentewet.

De regering geeft aan dat het heel normaal is iets te doen voor een partner, familielid of goede vriend die niet geheel op eigen kracht kan meedoen aan de samenleving. Waarom ziet de regering dan niet dat er nu al vele mensen zijn die voor hun geliefde, vriend of familielid zorgen?

Ik erken dat in Nederland al veel mensen mantelzorg verlenen. De houdbaarheid van de langdurige zorg en ondersteuning, maar vooral de kwaliteit van leven, valt of staat in belangrijke mate bij de steun en hulp die mensen kunnen ontvangen van hun naasten. Wanneer meer ouderen en mensen met een beperking langer in hun eigen omgeving blijven wonen, is steun van mensen om hen heen van belang. Daarom wil ik dat de naasten die nog niet of nauwelijks betrokken zijn bij de ondersteuning van de cliënt, gevraagd wordt of zij een bijdrage kunnen leveren.

Mantelzorgers die al ondersteuning bieden, mogen juist niet overvraagd worden en overbelast raken. Er moet daarom lokaal een goede ondersteuningstructuur aanwezig zijn die de belasting van informele zorgverleners kan verlichten. Dat is onderdeel van mijn beleid zoals neergelegd in de Kamerbrief Versterken, verlichten en verbinden van 20 juli 201332.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de reden is dat er voor mensen die een maatwerkvoorziening vragen wel een verplichting bestaat om de gemeente te informeren over de personen die onderdeel zijn van hun sociale netwerk. Deze leden vragen of dat niet strijdig is met elkaar.

Cliënten die een maatwerkvoorziening vragen, zijn gehouden om het college desgevraagd te informeren over de personen die onderdeel van hun sociale netwerk zijn en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor hen zouden kunnen betekenen. De reden hiervoor is dat van cliënten die een beroep doen op de gemeente, verwacht kan en ook mag worden dat zij alles doen dat binnen redelijke grenzen ligt, om het college in staat te stellen de aanvraag om een maatwerkvoorziening goed te beoordelen.

Het feit dat de cliënt gehouden is de gemeente desgevraagd te informeren over de personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk, stelt de gemeente in de gelegenheid contact te zoeken met deze personen en desgewenst hun mogelijkheden te bespreken om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke ondersteuning van de cliënt. Het voorgaande laat onverlet dat de gemeente geen mogelijkheden heeft om deze hulp af te dwingen. Naar het oordeel van de regering is er derhalve geen sprake van de door deze leden veronderstelde strijdigheid.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom geen definitie van «gebruikelijke hulp» is opgenomen.

Ik wil in antwoord hierop verwijzen naar artikel 1.1. van het wetsvoorstel, dat gebruikelijke hulp omschrijft als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe mensen die geen sociaal netwerk hebben dit moeten aantonen. In dit verband vragen deze leden hoever een gemeente moet gaan in het onderzoek naar een sociaal netwerk.

In het kader van het onderzoek dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, zal de cliënt aan (de vertegenwoordiger van) het college die informatie moeten verstrekken die relevant is voor de beoordeling van zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, hoe daar mogelijk aan tegemoet gekomen kan worden en wat de eventuele rol daarbij kan of moet zijn van de gemeente.

Informatie over het sociale netwerk van de cliënt is in dat kader zeker relevant. Indien een cliënt aangeeft geen sociaal netwerk te hebben en dat ook uit andere feiten of omstandigheden die in het onderzoek aan de orde komen aannemelijk is, zal dat, naar de regering aanneemt, meestal voldoende zijn. De regering kan zich echter ook voorstellen dat indien uit andere feiten en omstandigheden, die in het onderzoek aan de orde komen, blijkt dat de cliënt mogelijk wel een sociaal netwerk heeft, het college de cliënt daarover aanvullende vragen stelt en de cliënt mogelijk confronteert met tegengestelde signalen. Uiteraard moeten daarbij de grenzen van de redelijkheid en billijkheid in acht worden genomen.

De leden van de fractie van de SP keuren sterk af dat de regering het normaal vindt dat zorgbehoevende mensen maar wat terug moeten doen voor de zorg die zij krijgen. Deze leden vragen of de regering is vergeten dat mensen hun hele leven voor zorg betalen en dat de zorg collectief wordt opgebracht. In dit verband vragen deze leden ook hoe voorkomen wordt dat iemand verplicht wordt maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten in ruil voor het krijgen van zorg. Ook vragen deze leden hoe dat wetstechnisch is geregeld. Tot slot vragen deze leden welke argumenten de regering ertoe heeft bewogen om het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten in het wetsvoorstel op te nemen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het klopt dat gemeenten in hun verordening mogen concretiseren hoe zij omgaan met het inschakelen van cliënten voor het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten.

De regering wil de inzet van cliënten voor maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van dit wetsvoorstel geen dwingend karakter geven; de cliënt kan niet gedwongen worden om «in ruil voor» de ondersteuning zulke activiteiten te verrichten op straffe van het verliezen van die ondersteuning. Het opnemen van een verplichting, zoals de Wet werk en bijstand bevat, vindt de regering in dit wetsvoorstel minder passend en een brug te ver vanwege het karakter van de voorziening en de relatieve kwetsbaarheid van cliënten. De regering vindt het echter wel passend dat de gemeente de vraag naar de mogelijkheden in dit verband onderzoekt en met de cliënt bespreekt, en spreekt de hoop uit dat de aanwezige kansen die dit mensen kan bieden in de praktijk steeds meer benut zullen worden. Indien een cliënt zijn eigen kracht inzet voor maatschappelijk nuttige activiteiten, snijdt het mes aan twee kanten. Het is goed voor de participatie van de cliënt en het is goed voor de samenleving.

Het feit mensen hun hele leven lang voor zorg betalen of dat dit collectief gefinancierd wordt, is voor de regering geen reden om van cliënten die een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning doen, niet te verlangen om zoveel mogelijk zelfredzaam te zijn.

In het onderzoek dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is het eventueel verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten opgenomen als een van de mogelijkheden die het college onderzoekt om bijvoorbeeld de participatie te verbeteren.

In artikel 2.3.5 Wmo 2015 komt het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten niet meer aan de orde. Dit betekent dat voor de beoordeling door het college of een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening, het al dan niet verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten geen rol speelt.

De leden van de fractie van de SP vragen of het in de Wmo 2015 mogelijk is dat iemand die een maatschappelijke tegenprestatie moet verrichten in het kader van de Wet werk en bijstand de professionele thuiszorgmedewerker vervangt. Voorts vragen deze leden of de regering het wenselijk acht dat hierdoor veel expertise verloren gaat en het vak van thuiszorg wordt vervangen door vrijwilligerswerk. In aanvulling hierop vragen deze leden ook of de regering het wenselijk acht dat er door middel van de Wmo 2015 grote kans op verdringing ontstaat van gewoon goed werk en fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Voorts willen deze leden weten hoe de regering voorkomt dat thuiszorgmedewerkers en andere professionele zorgmedewerkers worden verdrongen door de inzet van uitkeringsgerechtigden die verplicht vrijwilligerswerk moeten doen.

De regering vindt het van belang dat verdringing van reguliere arbeid wordt voorkomen. De Wet werk en bijstand voorziet in een aantal waarborgen om verdringing tegen te gaan waar het de tegenprestatie betreft. Zo moeten de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie worden verricht, additioneel van aard zijn en mogen deze niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De tegenprestatie dient ook wat betreft duur en omvang beperkt te zijn. Het college heeft een belangrijke taak om te bewaken dat geen verdringing van reguliere arbeid plaats vindt. Het is aan de gemeenteraad om het college hierop te controleren. Een professionele thuiszorgmedewerker doet regulier werk. Op basis van het voorgaande kan een professionele thuiszorgmedewerker niet vervangen worden door een Wwb-gerechtigde die een tegenprestatie verricht. Het gevaar dat deze leden zien dat het vak van thuiszorg wordt vervangen door «vrijwilligerswerk» doet zich naar mening van de regering dan ook niet voor.

Een belangrijke aanvullende waarborg is dat de gemeenteraad in de verordening eisen stelt aan de kwaliteit van de voorzieningen waaronder begrepen de deskundigheid van de beroepskrachten. Daarnaast geldt er een basisnorm voor kwaliteit en gaan VNG en gemeenten in overleg met cliëntenorganisaties en aanbieders, gericht op de totstandkoming van landelijke kwaliteitsstandaarden. Het is niet de intentie van de regering dat expertise verloren gaat en het beroep van thuiszorger wordt vervangen door vrijwilligerswerk.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom niet gekozen wordt voor een onafhankelijke indicatiestelling door zorgprofessionals. De leden van de CDA-fractie vragen of er in de onderzoeksfase van de beoordeling van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij alle partijen (burger, aanbieder en gemeente) behoefte is aan een onafhankelijk onderzoek, zeker gezien het feit dat regering stelt dat het niet wenselijk is in de gemeentelijke verordening tot in detail vast te leggen hoe gemeente in concrete situaties zal handelen, waar de cliënt in de individuele situatie het meest bij gebaat is.

Het onderzoek dat het college in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning moet uitvoeren, moet een aantal in het wetsvoorstel opgenomen onderdelen bevatten. Hierdoor is gewaarborgd dat de elementen die voor de beoordeling van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van belang zijn, aan de orde komen. Verder is voorgeschreven dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt plaatsvindt, die zich daarbij desgewenst door een cliëntondersteuner kan laten bijstaan. De regering acht het in aanvulling op het voorgaande van belang dat het onderzoek onder verantwoordelijkheid van het college professioneel wordt uitgevoerd. Daar waar het college of cliënt of zijn ondersteuner/vertegenwoordiger van mening zijn dat een specifiek deskundigenoordeel gewenst is, zal dat naar het oordeel van de regering ook goed moeten worden afgewogen. Daar waar een deskundigenoordeel voorhanden is en dat met het college wordt gedeeld, zal dat uiteraard ook onderdeel van het onderzoek zijn. Dit is niet alleen in het belang van de cliënt, maar ook in het belang van het college.

Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de regering, in combinatie met het feit dat tegen beslissingen van de gemeente over het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening bezwaar en beroep open staat, toe dat voldoende is gewaarborgd dat het onderzoek zorgvuldig plaatsvindt.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de medezeggenschap van burgers, cliënten en professionals wordt vormgegeven.

Een doeltreffend en doelmatig beleid ontstaat alleen als het aansluit bij ervaringen en behoeften van betrokkenen. De regering acht het ook om die reden van groot belang dat ingezetenen betrokken worden bij de beleidvoering en uitvoering van deze wet. De gemeenteraad kan eerst na zorgvuldige afweging en uitgebreide consultatie van ingezetenen van de gemeente het beleid vaststellen. De mogelijkheid tot medezeggenschap is van belang voor alle ingezetenen, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning en omdat iedere ingezetene iemand kent die op zorg en/of ondersteuning is aangewezen. Juist daarom is niet de beperking tot personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen of hun vertegenwoordigers gehanteerd.

Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. De Wmo stelt nadere eisen aan de wijze waarop ingezetenen specifiek worden betrokken bij het opstellen van beleid. Hierbij bestaat ook de mogelijkheid van ongevraagd advies en wordt de ruimte geboden voor eigen initiatieven. Het is aan de gemeenteraden om het college van B&W scherp te houden op deze verantwoordelijkheid. In hoofdstuk 2 ben ik uitgebreider ingegaan op medezeggenschap.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de regering de gemeenten vrijlaat in de keuze welke algemene voorzieningen zij willen treffen. Verder vragen deze leden de regering aan te geven wat zij precies verstaan onder algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

Op basis van dit wetsvoorstel draagt de gemeente zorg voor de maatschappelijke ondersteuning. Daarbij is een belangrijk uitgangspunt dat de gemeente beleidsruimte nodig heeft om de maatschappelijke ondersteuning cliëntvriendelijk, effectief, efficiënt uit te voeren waarbij de inclusieve samenleving, maatwerk voor de cliënt en integraal beleid belangrijke uitgangspunten zijn. De regering is van mening dat met een landelijke invulling van de voorzieningen, de mogelijkheden die decentralisatie in opzet biedt om tot maatwerk te komen, voor een belangrijk deel teniet zouden worden gedaan. In het plan met betrekking tot het door de gemeenteraad te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning werkt de gemeenteraad dit verder uit. In het plan moet de gemeenteraad onder andere de beleidsvoornemens beschrijven inzake door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen die erop gericht zijn algemene voorzieningen te bieden aan ingezetenen die maatschappelijke ondersteuning behoeven.

De mate waarin het mogelijk en wenselijk is algemene voorzieningen in te zetten, kan van gemeente tot gemeente verschillen. Het kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de omvang en de samenstelling van de bevolking, of het om een stad of om een dorp gaat enz. Omdat de inzet van algemene voorzieningen een afweging op lokaal niveau vereist, is deze afweging ook aan de gemeenten overgelaten.

Deze leden vragen precies aan te geven wat de regering verstaat onder een algemene voorziening en een maatwerkvoorziening. Voor een precieze definitie van beide begrippen verwijst de regering naar artikel 1.1.1 waarin beide begrippen zijn gedefinieerd. Belangrijk verschil is dat een algemene voorziening ook toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek, aanvraag en besluit door het college, in tegenstelling tot de maatwerkvoorziening.

De leden van de fractie van de SP vragen of het leveren van maatwerk is geborgd als gemeenten de huishoudelijke verzorging en allerlei andere voorzieningen als een algemene voorziening presenteren. Deze leden vragen of de huishoudelijke verzorging naar het oordeel van de regering onderdeel is van de maatwerkvoorziening of van de algemene voorziening. In vervolg daarop vragen deze leden of gemeenten verplicht zijn om een maatwerkvoorziening in het leven te roepen? Ook vragen deze leden of de regering het wenselijk vindt dat een gemeente – bijvoorbeeld de gemeente Zwolle – alleen een algemene voorziening in het leven roept en voor de maatwerkvoorziening teruggrijpt op het persoonsgebonden budget. Tot slot vragen deze leden of gemeenten verplicht zijn om – los van het persoonsgebonden budget – een maatwerkvoorziening zorg in natura te organiseren en hoe dit is geborgd in dit wetsvoorstel?

In vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning stelt het college een onderzoek in. Dit onderzoek bevat een aantal elementen dat eerder in deze nota al een aantal keren aan de orde is geweest. Het onderzoek heeft tot doel na te gaan op welke wijze voorzien kan worden in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een specifieke cliënt. Indien uit het onderzoek blijkt dat de cliënt geholpen is door gebruik te gaan maken van een algemene voorziening, is dat voor deze cliënt maatwerk. In tegenstelling tot wat deze leden lijken te veronderstellen, is het niet zo dat er uitsluitend bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening sprake kan zijn van maatwerk.

Het kan dat een gemeente ervoor kiest om huishoudelijke verzorging te organiseren in de vorm van een algemene voorziening. Als een gemeente daarvoor kiest en een cliënt meldt zich voor maatschappelijke ondersteuning, zal in het onderzoek dat dan volgt, nagegaan moeten worden of, als de cliënt behoefte heeft aan huishoudelijke verzorging, de huishoudelijke verzorging in de vorm van de algemene voorziening voldoende bijdraagt aan de behoefte aan ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene. Indien dat het geval is, kan de cliënt er gebruik van maken. Het is echter ook denkbaar dat de huishoudelijke verzorging, zoals die op basis van de algemene voorziening wordt geboden, niet passend is voor deze cliënt. Wellicht is in zijn geval een maatwerkvoorziening noodzakelijk. Los van het voorgaande is het voor de cliënt in alle gevallen mogelijk om een maatwerkvoorziening aan te vragen.

Op basis van het voorgaande is helder dat niet in algemene zin vastgesteld kan worden of een bepaalde vorm van ondersteuning een algemene – dan wel een maatwerkvoorziening is. Het hangt af van de gemeente en van de cliënt. Indien op basis van een onderzoek blijkt dat voor een bepaalde cliënt een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, moet het college die bieden.

Het is op grond van dit wetsvoorstel niet mogelijk een persoonsgebonden budget aan een cliënt op te dringen. Uitgangspunt is dat een maatwerkvoorziening in natura wordt verstrekt en dat een cliënt kan kiezen voor een persoonsgebonden budget indien hij dit wenst en aan de voorwaarden voldoet.

In reactie op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie kan ik bevestigen dat het pgb wettelijk wordt verankerd in dit wetsvoorstel en dus beschikbaar blijft voor mensen die in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening en voldoen aan de voorwaarden.

De regering geeft aan dat een persoon een persoonsgebonden budget kan aanvragen als het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn of haar specifieke situatie. De leden van de fracties van de SP, D66 en de ChristenUnie vragen wie bepaalt of het aanbod passend is. Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe erop wordt toegezien dat het pgb beschikbaar is en in de toekomst blijft.

Indien de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij een verzoek bij de gemeente doen voor een persoonsgebonden budget. De gemeente willigt dit verzoek in, indien de cliënt voldoet aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn specifieke situatie. Indien de cliënt dit heeft beargumenteerd, is deze voorwaarde geen grond voor de gemeente om een pgb te weigeren. Uiteindelijk is het de gemeente die – op basis van de voorwaarden in de wet en de verordening – een besluit neemt en een beschikking treft. Indien een gemeente weigert een pgb te verstrekken, is dat een besluit van de gemeente waartegen voor de cliënt de mogelijkheid van bezwaar en beroep voor open staat.

De leden van de SP-fractie hebben meldingen binnengekregen dat de gemeente Lochem 40% bezuinigt op de Wmo door mensen die huishoudelijke verzorging, categorie 1 ontvangen over te laten stappen naar een persoonsgebonden budget, dat uitkomt op een vorm van alfaconstructie. Indien mensen dit weigeren, worden zij geacht zelf de huishoudelijke verzorging te betalen. Kan de regering uitleggen waarom gemeenten dit kunnen bepalen, terwijl mensen altijd de keuzevrijheid dienen te krijgen voor zorg in natura of wanneer dit niet passend is een persoonsgebonden budget? Kan de regering dit uitzoeken en aangeven of zij hiertegen maatregelen gaat treffen? Verder willen de leden weten hoe de regering dergelijke situaties gaat voorkomen bij de Wmo 2015.

Ik zeg toe dit na te vragen bij de genoemde gemeente. Indien er in het kader van het interbestuurlijk toezicht aanleiding is om maatregelen te treffen, zal dit ook gebeuren.

Navraag bij de gemeente Lochem leert dat het uitgangspunt van het beleid keuzevrijheid voor de cliënt is om te kiezen tussen ondersteuning in de vorm van zorg in natura of een persoonsgebonden budget. De gemeente geeft aan dat er geen sprake van is dat cliënten worden gedwongen om huishoudelijke ondersteuning te ontvangen via een alphahulp constructie. Ik zie in deze situatie dan ook geen aanleiding om in het kader van het interbestuurlijk toezicht maatregelen te treffen.

In algemene zin geldt dat in de huidige Wmo en ook in de Wmo 2015 de keuze tussen zorg in natura en een persoonsgebonden budget bij de cliënt ligt. Wanneer mensen voldoen aan de voorwaarden, hebben zij het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget waarmee zij zelf de ondersteuning kunnen regelen die tot de maatwerkvoorziening behoort. Ook in de Wmo 2015 kan de gemeente alleen een pgb toekennen als de cliënt dit wenst. Indien gemeenten hun wettelijke taken niet naar behoren uitvoeren, kan ook in toekomst gebruik worden gemaakt van het generieke toezichtsinstrumentarium uit de Gemeentewet.

De leden van de SP-fractie vragen om een uitgebreide toelichting op het voorstel om een deel van de intramurale ggz (beschermd wonen) te decentraliseren naar gemeenten en een deel over te hevelen naar de Zvw. De leden van de fracties van het CDA en D66 merken op dat ten aanzien van de precieze afbakening van de langdurige ggz nog geen duidelijkheid bestaat en vragen naar de voortgang van de uitvoering van de motie-Keijzer/Bergkamp33. De D66-fractie wijst daarbij op het gevaar van afwenteling tussen de Wmo 2015, de Zvw en de Wlz indien onvoldoende duidelijkheid bestaat over de afbakening. De leden van de CDA-fractie beschouwen beschermd wonen als «langdurige zorg arrangementen» die mogelijk ook thuishoren in de Wlz en merken daarbij op dat de afbakening tussen zorgzwaartepakketten B en C in de praktijk niet eenvoudig te maken is. Zij zien risico’s bij het voorstel, dat het aan gemeenten is om zelf invulling te geven aan de wijze waarop een aanvraag voor beschermd wonen wordt beoordeeld, en vragen zich af of beoordeling door een deskundige niet op zijn plaats is. Gelet op hun ziektebeeld geldt voor een categorie cliënten dat soms tijdelijk behandeling of crisisplaatsing nodig is. Voorts blijkt uit de motivatie voor de lange duur van het overgangsrecht dat mensen soms vele jaren beschermd wonen. Dit alles maakt dat de leden van de CDA-fractie zich druk maken of de doelgroep niet «in het systeem» gaat verdwijnen en roept bij deze leden de vraag op hoe de regering dit voor zich ziet. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren ten aanzien van beschermd wonen dat er een groep mensen is met een mix van problemen (psychiatrie, verwarring, verslaving, dakloosheid, schulden, politie/justitie en zorgmijding), maar zonder sociaal vangnet. Zij vragen zich af of gemeenten deze doelgroep voldoende in beeld hebben en hoe zij oggz-problematiek die wijkoverstijgend is gaan oplossen, temeer daar deze groep mogelijk toeneemt als gevolg van extramuralisering in de zorg en het gevangeniswezen, waardoor de druk op maatschappelijke opvang en beschermd wonen verder zal toenemen.

Mijn voornemens ten aanzien van de (langdurige) intramurale ggz heb ik onder meer beschreven in de nadere uitwerking van de brief Hervorming langdurige zorg34. Daarin is de volgende toelichting gegeven. De doelstelling is om voor mensen in een beschermde woonvorm het leven daar waar mogelijk te normaliseren en het perspectief op herstel, ontwikkeling en integratie in de samenleving, te bevorderen. Mensen in een beschermde woonvorm hebben primair behoefte aan structuur en begeleiding en voor hen is de nabijheid van een arts niet – meer – noodzakelijk. De regering kiest er dan ook voor om beschermd wonen (nu bekostigd met zorgzwaartepakketten C) vanaf 2015 onder te brengen in de Wmo 2015. De gemeenten kunnen hun taak als regisseur op het terrein van huisvesting, inkomen, participatie en begeleiding oppakken en een integraal aanbod verzorgen. Zo worden deze doelgroep kansen geboden op participatie. Uiteraard krijgen mensen in een beschermde woonvorm de noodzakelijke ambulante behandeling vergoed uit de Zvw, net zoals nu het geval is. Door beschermd wonen onder te brengen in de Wmo 2015, wordt voorkomen dat het hele leven van iemand die geestelijke gezondheidszorg nodig heeft, wordt gemedicaliseerd. De langdurige geestelijke gezondheidszorg waarbij behandeling voorop staat (nu bekostigd met zorgzwaartepakketten B) zal per 2015 worden overgeheveld naar de Zvw. Bij deze doelgroep is de nabijheid van de behandelaar belangrijk en ligt de focus op de medische behandeling.

In genoemde brief heeft de regering het voornemen opgenomen om geen langdurige ggz te positioneren in de Wlz. Uw Kamer heeft de regering met het aanvaarden van de motie-Keijzer/Bergkamp35, echter opgeroepen om langdurige ggz binnen de Wlz mogelijk te maken en uw Kamer daarover nader te informeren. Naar aanleiding van deze motie zal de regering de positionering van de langdurige ggz heroverwegen. Daarbij zal uiteraard oog zijn voor een heldere afbakening. De regering zal naar verwachting medio maart 2014 in een separate brief duidelijkheid geven over de wijze waarop de motie wordt uitgevoerd. In die brief zal ook het door de leden van de CDA-fractie opgebrachte punt over het onderscheid tussen zorgzwaartepakketten B en C in de praktijk worden geadresseerd, evenals maatregelen om te voorkomen dat cliënten «in het systeem» tussen wal en schip vallen. Terecht wordt door de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat verblijf in een beschermde woonvorm soms langdurig is. Het feit alleen dat er sprake is van een langdurige of soms zelfs levenslange ondersteuningsbehoefte, wil echter niet zeggen dat daarom de Wlz in alle gevallen het meest passende wettelijke kader is. Ook ondersteuning vanuit de Wmo 2015 kan in veel gevallen langdurig of zelfs levenslang worden ingezet.

De regering erkent dat bij sommige cliënten soms tijdelijk intensievere behandeling of crisisopname nodig is. In die gevallen zal deze zorg worden geleverd vanuit de Zvw. Dit is niet anders dan in de huidige situatie en ook niet anders dan voor overige burgers geldt, die niet op een beschermende woonvorm zijn aangewezen. Het is naar het oordeel van de regering wel van groot belang dat gemeenten en verzekeraars er samen voor zorgen dat er een goede aansluiting is tussen beschermd wonen en op behandeling gericht verblijf. In het kader van de transitie zal de regering eraan bijdragen dat hierover afspraken worden gemaakt.

De regering deelt niet de inschatting van de leden van de fractie van het CDA dat het aan gemeenten overlaten op welke wijze (en door wie) een aanvraag voor beschermd wonen wordt beoordeeld, risicovol is. Te verwachten valt dat gemeenten zich bij het beoordelen laten adviseren door deskundigen, zoals een behandelaar. Een dergelijke werkwijze is thans ook zichtbaar bij de maatschappelijke opvang. Gemeenten bepalen daar de toegang in overleg met (deskundigen van) instellingen, vaak onder regie van de GGD. Bij het beoordelen van de behoefte van een cliënt aan beschermd wonen is het goed voorstelbaar dat dergelijke werkwijzen, zoals een zogeheten veldtafel, worden ingezet. Deze zijn ook bruikbaar bij het beoordelen van de behoefte van een cliënt aan beschermd wonen. Deze ervaring met het beleid voor maatschappelijke opvang is wat mij betreft een belangrijk argument voor de decentralisatie van beschermd wonen. In reactie op de vragen van de fractie van de ChristenUnie zij opgemerkt dat juist gemeenten – vanwege hun oggz- en opvangtaak – de geschetste multiprobleemgroep goed in beeld hebben en bij uitstek in staat zijn om daarvoor integraal ondersteuning te bieden. Gemeenten bieden nu al – wijkoverstijgend – oplossingen voor cliënten met oggz-problematiek. Het in één hand brengen van opvang en beschermd wonen versterkt de regie van gemeenten en daarmee de mogelijkheden om voor cliënten met een variëteit aan problemen maatwerkoplossingen te bieden. Soms kan daarbij een beroep worden gedaan op het sociale netwerk van de cliënt. Daar waar dat niet kan, rust op de gemeente de verantwoordelijkheid om in voldoende mate ondersteuning te bieden.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of afbakening ten aanzien van de ggz in alle gevallen duidelijk is en vragen de regering om per genoemde casus aan te geven op welke momenten de gemeente verantwoordelijk is en op welke momenten de zorgverzekeraar. Voorts vragen zij de regering om aan te geven hoe kan worden voorkomen dat kwetsbare cliënten tussen wal en schip vallen en ervoor kan worden gezorgd dat noodzakelijke zorg niet ophoudt tot het moment dat een andere partij de zorg volledig overgenomen heeft.

In algemene zin verwijst de regering met betrekking tot de afbakening van de ggz naar het hierboven genoemde antwoord op vragen van de leden van de fracties van de SP, het CDA en D66. De door de leden van de SGP-fractie aangedragen casuïstiek onderstreept het grote belang dat regionaal afspraken worden gemaakt tussen gemeenten en verzekeraars. Het is juist om die reden dat de regering er in het kader van de transitie aan bijdraagt dat over een goede aansluiting tussen verschillende domeinen van zorg en ondersteuning afspraken worden gemaakt. Oogmerk daarvan is dat gemeenten en verzekeraars er met elkaar voor zorgen dat zorg en ondersteuning zoveel mogelijk integraal worden geboden en dat ze een cliënt pas «loslaten» als die in het andere domein goed ontvangen is. Het gaat daarbij ook om een attitude: niet elke situatie is immers vooraf te voorspellen of in een werkafspraak te vatten. De regering merkt voorts op dat de in de casus genoemde vormen van zorg en ondersteuning elkaar niet hoeven uit te sluiten.

Anders dan lijkt te worden gesuggereerd in de casuïstiek is de regering niet van oordeel dat gemeenten en zorgverzekeraars er vooral op uit zijn om onder hun verantwoordelijkheid uit te komen.

Casus 1: Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid om burgers zo nodig toe te leiden naar zorg en ondersteuning. De bemoeienis van de gemeente houdt echter niet op als een burger eenmaal in zorg is gebracht. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de ambulante begeleiding. De zorgverzekeraar is verantwoordelijk wat betreft de geneeskundige behandeling. In veel gevallen is het wenselijk dat binnen een zorg- en ondersteuningstraject begeleiding vanuit het gemeentelijke domein en behandeling vanuit het domein van de Zvw in samenhang worden aangeboden. Daarbij geldt in algemene zin dat van zorgaanbieders mag worden verwacht dat zij zich inspannen om de cliënt in zorg te houden, als dat voor de cliënt nodig is. Naast de ambulante begeleiding wordt ook de verantwoordelijkheid voor beschermd wonen met dit wetsvoorstel bij de gemeenten gelegd. De gemeente kan er in de nieuwe situatie dus ook op sturen dat de aanbieder van beschermd wonen of andere ondersteuners alles in het werk zullen zetten om te voorkomen dat dhr. D weer terugvalt in zijn oude patroon. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de gemeente om ervoor te zorgen dat, als dat toch gebeurt, dhr. D weer terug wordt geleid naar zorg en zijn woonvoorziening, waarbij het uiteraard aan de gemeente is om te bepalen welke partij daarvoor wordt ingeschakeld. De gemeente zal in de nieuwe situatie ook zelf een afweging kunnen maken hoe lang een plek in een beschermde woonvorm beschikbaar wordt gehouden voor dhr. D. en is daarvoor niet meer afhankelijk van de keuze van het zorgkantoor.

Casus 2: Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid om burgers zo nodig toe te leiden naar zorg en ondersteuning. De gemeente zal er dus voor moeten zorgen dat mevr. S de zorg en ondersteuning krijgt die zij nodig heeft. Op welke wijze de gemeente dat invult en welke partijen of teams daarbij worden ingeschakeld, is aan de gemeente. Wanneer mevr. S wordt opgenomen in de kliniek, is dat een verantwoordelijkheid voor de zorgverzekeraar. Dat betekent echter niet dat de rol van de gemeente eindigt: ondersteuning met het oog op de terugkeer van mevr. S in haar woning en van haar omgeving, zoals eventuele mantelzorgers, behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Het feit dat mevr. S wordt behandeld in het kader van de Zvw doet daar niets aan af.

Casus 3: Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid om burgers zo nodig toe te leiden naar zorg en ondersteuning. Dit geldt dus ook in het geval van dhr. M die bekend staat als zorgmijdend. De gemeente is vrij in de keuze van de partij die de toeleiding verzorgt. Het ligt overigens voor de hand dat gemeenten bij het beoordelen of bemoeizorg wordt ingezet mee laten wegen dat burgers soms onvoorspelbaar zijn in de mate waarin zij hulp willen aanvaarden. Anderzijds mag ook van hulpverleners, zeker in dit veld, creativiteit en een onorthodoxe benadering worden verwacht om zo effectief mogelijk burgers te helpen.

Casus 4: De gemeente is ervoor verantwoordelijk dat waar nodig burgers worden toegeleid naar zorg en ondersteuning. In het geval van dhr. G heeft de gemeente die verantwoordelijkheid opgepakt door de inzet van bemoeizorg. Deze verantwoordelijkheid eindigt niet bij een eenmalig contact met de psychiater, maar loopt door tot de burger daadwerkelijk in zorg komt. Bovendien blijft de gemeente ook bij mensen die een geneeskundige behandeling krijgen, verantwoordelijk voor de ambulante begeleiding. Tegelijk geldt dat van zorgverleners mag worden verwacht dat zij bij zorgmijdende burgers tot het uiterste gaan om te komen tot zorgverlening en zich daarin flexibel opstellen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van het aantal mensen dat de afgelopen jaren heeft afgezien van de zorg uit de Wmo vanwege de hoge eigen bijdrage. Zij vragen voorts wat het precieze niet-gebruik van voorzieningen is sinds de invoering van de eigen bijdrage.

Er wordt geen overzicht bijgehouden van mensen die afzien van een beroep op de Wmo, ongeacht de motivatie.

De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij gaat voorkomen dat gemeenten hoge eigen bijdragen gaan vragen voor voorzieningen uit de Wmo, om zo de gaten in de gemeentebegroting te dichten?

Indien een gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening te vragen, zal de gemeente zich hierbij moeten houden aan de landelijke regels die hiertoe worden gesteld in de amvb. Deze eigen bijdrage mag nooit hoger zijn dan de kostprijs van de voorziening, zodat deze niet kan dienen om tekorten op een gemeentelijke begroting te dichten. Het heffen van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen vormt onderdeel van lokaal beleid dat wordt vastgelegd in de verordening.

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar kosten/baten analyse van de inning van eigen bijdragen (hoeveel levert het gemeenten op, welke uitvoeringskosten zijn hieraan verbonden). Zij vragen voorts wat het Nederland oplevert als het hele systeem van eigen bijdragen wordt afgeschaft en of de regering de Kamer kan voorzien van een financiële doorrekening op dit gebied.

Het beleid van gemeenten ten aanzien van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen wordt begrensd door een amvb die in april in concept aan de Tweede Kamer wordt gezonden. Op voorhand is geen inschatting te maken hoeveel mensen een beroep zullen doen op een maatwerkvoorziening uit hoofde van de Wmo 2015 en hoeveel mensen op eigen kracht, met behulp van hun sociale netwerk of met behulp van een algemene voorziening zelfredzaam zijn en kunnen participeren. Door deze onzekerheden acht de regering het niet mogelijk om vooraf een enigszins betrouwbare kosten-batenanalyse van eigen bijdragen te maken. Bij het vormgeven van de amvb wordt wel rekening gehouden met uitvoerbaarheid, koopkrachteffecten, opbrengsten voor gemeenten en prikkels op cliënten om doelmatig met publiekgefinancierde ondersteuning om te gaan. De regering ziet de eigen bijdragen als een belangrijk instrument om de uitgaven aan maatschappelijke ondersteuning beheersbaar te maken, zodat deze ook in de toekomst beschikbaar is voor mensen die daarop aangewezen zijn en is daarom niet voornemens dit systeem af te schaffen. Een financiële doorrekening van deze variant is dan ook niet voorhanden. Er is wel inzicht in de opgelegde eigen bijdragen voor individuele voorzieningen die door het CAK worden geïnd en vastgesteld. Het totaalbedrag aan opgelegde eigen bijdragen voor de Wmo betrof in 2013 € 348 miljoen versus € 300 miljoen in 2012. Hierbij moet worden opgemerkt dat de gegevens over zorgperiode 13 van zorgjaar 2013 nog niet volledig zijn aangeleverd bij het CAK. Het CAK gaat in haar begroting voor het jaar 2014 uit van € 17,6 miljoen aan uitvoeringkosten samenhangend met de Wmo.

De leden van de SP-fractie begrijpen niet waarom de regering ervoor gekozen heeft om prestatieveld 7 uit de huidige Wmo te schrappen en vragen welk voordeel de regering hierin ziet. Ook vragen zij naar een overzicht van de maatregelen die de regering en gemeenten treffen om mannen, vrouwen, ouderen en kinderen te beschermen en te ondersteunen.

Prestatieveld 7 is weliswaar geschrapt, maar de daarmee verband houdende wettelijke opdracht voor gemeenten niet. Het gaat daarbij om opvang (al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld) en om het beleid ter bestrijding van huiselijk geweld. In de huidige Wmo wordt met behulp van negen prestatievelden omschreven wat «maatschappelijke ondersteuning» inhoudt. De gebruikte formuleringen daarvoor zijn echter zeer ongelijksoortig en bij nader inzien ook niet altijd voldoende concreet. De onderdelen uit prestatieveld 7 zijn opgenomen als punt 3 van «maatschappelijke ondersteuning» zoals omschreven in artikel 1.1.1 van het wetsvoorstel. Het onderdeel «beleid ter bestrijding van huiselijk geweld» is nu geplaatst achter het tekstdeel over het bevorderen van de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente (punt 1 van «maatschappelijke ondersteuning», artikel 1.1.1). Hiermee wordt dit onderwerp in een meer logisch verband geplaatst.

Voor de maatregelen die de regering en gemeenten treffen om mannen, vrouwen, ouderen en kinderen te beschermen en te ondersteunen, zij verwezen naar de voortgangsrapportages over geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daarin wordt uitvoering stilgestaan bij onder andere de aanpak van huiselijk geweld, van kindermishandeling en van ouderenmishandeling. De laatste rapportage heeft de Kamer op 16 december 2013 ontvangen36.

De leden van de fracties van het CDA en de SP hebben vragen gesteld over de samenvoeging van het Steunpunt Huiselijk Geweld met het Advies- en Meldpunten Kindermishandeling tot het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling. De leden van de SP-fractie willen de reden voor deze samenvoeging weten en de leden van de fractie van het CDA vragen naar de wettelijke borging ervan omdat het AMHK in het wetsvoorstel Wmo 2015 ontbreekt. De leden van de SP-fractie vragen daarnaast naar het oordeel van de betrokken organisaties over de samenvoeging en vestigen de aandacht op de positie van de vertrouwenspersonen binnen het AMHK en de dreiging dat hierop bezuinigd zou worden.

Het Steunpunt Huiselijk Geweld zal vanaf 1 januari 2015 samengevoegd zijn met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling tot het Advies- en Meldpunt voor Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK). Met de Jeugdwet is de opdracht aan gemeenten tot het vormen van een Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling, in de huidige Wmo geregeld. Gemeenten zullen het AMHK op regionaal niveau vormgeven. Met een bij deze nota gevoegde nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wmo 2015 wordt het AMHK in de Wmo 2015 opgenomen.

Met de samenvoeging van het AMK en het SHG wordt de samenhang in de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld bevorderd. Een systeemgerichte benadering van huiselijk geweld en kindermishandeling met als uitgangspunt één gezin, één plan is effectiever en efficiënter. Daarnaast is het van groot belang dat professionals en burgers weten waar ze terecht kunnen voor advies over en melden van huiselijk geweld en kindermishandeling.

De gemeenten hebben – binnen de wettelijke kaders – de ruimte om te bepalen hoe zij het AMHK operationeel vormgeven. Gelet op het doel van de samenvoeging, dient het AMHK vanuit het perspectief van de burger te opereren als één organisatie, waarbij de functies van het AMHK in samenhang (en niet versnipperd) worden aangeboden.

De brancheorganisaties van de SHG’s en de AMK’s: PGV Nederland (voorheen GGD Nederland), Federatie Opvang, de MO-groep en Jeugdzorg Nederland zien zeker meerwaarde in de samenvoeging omdat kindermishandeling en huiselijk geweld zo meer in samenhang zullen worden aangepakt. Wel vragen de branches van de SHG’s naar het behoud van de naar buiten tredende manier van werken van de huidige Steunpunten Huiselijk Geweld en een goede inbedding in het sociale domein. Gemeenten zijn in regionaal verband verantwoordelijk voor de vormgeving van het AMHK. Binnen het door de regering gefinancierde ondersteuningsprogramma AMHK, dat door de VNG wordt uitgevoerd, wordt hier aandacht aan besteed.

Een vertrouwenspersoon is iemand die betrokkenen op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college en, in dit geval, het AMHK. Gemeenten worden verantwoordelijk voor de organisatie en financiering van vertrouwenspersonen; het AMHK is verplicht om een vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen om zijn taken uit te voeren. De regering heeft geen reden om aan te nemen dat op de vertrouwenspersonen binnen het AMHK zal worden bezuinigd.

Voor de duidelijkheid zij in dit verband vermeld dat de positie van de vertrouwensarts in het AMHK bij amvb zal worden geregeld. Daar zal worden gekozen voor een functionele formulering, namelijk dat bij het AMHK een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar moet zijn indien dat nodig is. Het is immers aan de gemeenten om het AMHK in de praktijk te organiseren. De wijze waarop het AMHK invulling geeft aan de beschikbaarheid, moet schriftelijk worden vastgelegd en de arts zal in ieder geval door het AMHK moeten worden ingezet ingeval van vermoedens van mishandeling en geweld waarbij medische en psychische problematiek aan de orde is. De concept amvb zal worden voorgehangen bij het parlement.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat wordt verstaan onder eigen verantwoordelijkheid en of die eigen verantwoordelijkheid per gemeente anders kan worden ingevuld.

Een belangrijk uitgangspunt is dat iemand zoveel mogelijk zelf regie neemt over zijn eigen leven en er alles aan doet wat in zijn mogelijkheden ligt om te participeren en zelfredzaam te zijn en daarmee het beroep op maatschappelijke ondersteuning voorkomt, beperkt of weet uit te stellen. Wat van een ingezetene op het punt van de eigen verantwoordelijkheid verwacht kan en mag worden, zal tijdens het onderzoek moeten blijken. Dit is per individu verschillend.

De gemeente kan in de verordening, met inachtneming van de in dit wetsvoorstel opgenomen definitie, nader invullen wat in dit kader verstaan wordt onder «gebruikelijke hulp» van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. De leden van de PVV-fractie stellen dat dit zorgt voor rechtsongelijkheid voor de burgers in Nederland. In gemeente A kan gebruikelijke zorg heel ruim gedefinieerd worden, terwijl gemeente B dit beperkt. De leden van de fracties van de PVV, de SP en het CDA vragen wat de regering verstaat onder een juiste definitie van «gebruikelijke hulp» en of zij hiermee het aanpassen van het protocol gebruikelijke zorg bedoelt. Want gebruikelijke hulp is toch wat anders dan gebruikelijke zorg, zo vragen de leden van de CDA-fractie zich af. De leden van de fracties van de PVV en de SP vragen welke beleidsvrijheid gemeenten hebben met betrekking tot het vragen van een bijdrage aan het huishouden door inwonende kinderen en of hier leeftijdscriteria voor worden gehanteerd. Kan de regering aangeven welke «kindcriteria» zij in deze redelijk vindt?

De regering is van mening dat je van een huisgenoot daar waar nodig en mogelijk een bijdrage mag verwachten aan de participatie en zelfredzaamheid van een cliënt. Bij de beoordeling van de mate waarin ondersteuning nodig is, zal er zorgvuldig gekeken moeten worden naar de specifieke situatie van de cliënt en zijn gezinsleden.

In het wetsvoorstel is gebruikelijke hulp gedefinieerd als: «hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten». Ik vind het wenselijk dat gemeenten op het punt van de gebruikelijke hulp beleid ontwikkelen. Het opstellen van een objectief afwegingskader wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp kan voorkomen dat in voorkomende gevallen sprake is van toeval of van willekeur. Dat laat onverlet dat gemeenten in individuele situaties telkens weer een zorgvuldige afweging dienen te maken en daarbij rekening dienen te houden met de noodzaak tot ondersteuning en de specifieke omstandigheden van aanvrager, waaronder zijn persoonskenmerken en zijn gezinssituatie. Bij gebruikelijk hulp van een inwonend kind is altijd een zorgvuldige afweging vereist, waarbij rekening wordt gehouden met wat op een bepaalde leeftijd als bijdrage van een kind mag worden verwacht, de ontwikkelingsfase van het specifieke kind en het feitelijke vermogen en de veerkracht van het kind. De inzet van kinderen mag niet ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties.

De leden van de fractie van de PVV vragen wat in de beschrijving van de groep mensen waarvan naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid gebruikelijk hulp mag worden verwacht verstaan moet worden onder «andere huisgenoten». In vervolg daarop vragen deze leden of dit ook een huurder kan zijn en zo ja wordt dan van een huurder verwacht dat hij ondersteuning biedt aan zijn huisbaas.

Onder andere huisgenoten worden personen verstaan waarmee de cliënt een gezamenlijke huishouding voert. Een belangrijk criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is dat betrokkenen er blijk van geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium). In het algemeen zullen een huurder en een verhuurder die op hetzelfde adres wonen, niet voldoen aan het zorgcriterium en is er dus geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Op basis hiervan wordt ook niet van hen verwacht dat zij onderling gebruikelijk hulp leveren.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe wordt gecontroleerd dat het college geen ernstige druk uitoefent op cliënten om iets terug te doen voor de maatschappelijke ondersteuning.

Zoals opgenomen in de memorie van toelichting, wil de regering de inzet van cliënten voor maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van dit wetsvoorstel geen dwingend karakter geven; de cliënt kan niet gedwongen worden om «in ruil voor» de ondersteuning zulke activiteiten te verrichten op straffe van het verliezen van die ondersteuning. De regering vindt het echter wel passend dat de gemeente de vraag naar de mogelijkheden in dit verband onderzoekt en met de cliënt bespreekt en spreekt de hoop uit dat de aanwezige kansen die dit mensen kan bieden, in de praktijk steeds meer benut zullen worden.

Indien (de vertegenwoordiger van) het college naar het oordeel van de cliënt ernstige druk uitoefent om iets terug te doen voor de maatschappelijke ondersteuning, kan de cliënt uiteraard bij de uitvoering van het onderzoek aangeven dat hij daarvan niet is gediend. Uiteraard heeft de cliënt ook de mogelijkheid om over de handelswijze van het college een klacht bij de gemeente in te dienen. Indien het feit dat een cliënt niet bereid is iets terug te doen voor de maatschappelijke ondersteuning, leidt tot weigering van een aangevraagde maatwerkvoorziening, kan de cliënt daartegen vanzelfsprekend in bezwaar en beroep opkomen. Indien de cliënt de handelswijze van het college kenbaar maakt aan de in de gemeente functionerende vertegenwoordiging van ingezetenen of aan leden van de gemeenteraad, leidt dit mogelijk ook tot discussie over en wellicht aanpassing van de handelswijze van het college. Kortom, er zijn mogelijkheden genoeg om te voorkomen dat een college ernstige druk op cliënten uitoefent om iets terug te doen voor maatschappelijke ondersteuning.

De leden van de PVV-fractie vragen of de kosten leidend kunnen zijn wanneer aan alle voorwaarden voor het persoonsgebonden budget is voldaan. De leden van de fracties van D66, GroenLinks en de SGP vragen een toelichting op de mogelijkheden van gemeenten om een pgb te weigeren wanneer de door de zorgvrager gekozen aanbieder duurder is dan het aanbod van de gemeente. Daarbij wordt gevraagd of het wetsvoorstel afwijkt van hetgeen hierover in de Jeugdwet is bepaald en hoe de regering aankijkt tegen het voorstel om het aangenomen amendement uit de Jeugdwet 37 , waarin geregeld wordt dat het college het budget slechts kan weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college vastgestelde aanbod, ook in voorliggend wetsvoorstel op te nemen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting bij de omschrijving in de memorie van toelichting dat een aanvraag voor het persoonsgebonden budget geweigerd kan worden als de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van een maatwerkvoorziening. Deze leden vragen of een persoonsgebonden budget niet een vorm van een maatwerkvoorziening is. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de interpretatie – dat gemeenten een pgb kunnen weigeren als het duurder is dan een maatwerkvoorziening doordat inkoopvoordelen wegvallen – niet in de wet terug te vinden is in de wettekst?

De maatschappelijke ondersteuning die deel uitmaakt van een maatwerkvoorziening, kan worden geleverd in de vorm van door de gemeente gecontracteerde ondersteuning of, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in de vorm van een persoonsgebonden budget waarbij de cliënt de ondersteuning contracteert. Een persoonsgebonden budget is daarmee een leveringsvorm van een maatwerkvoorziening.

Artikel 2.3.6, vierde lid, bepaalt dat een pgb mag worden geweigerd als de kosten hoger zijn dan van een gecontracteerde maatwerkvoorziening. Op dit punt wijkt het wetsvoorstel dus af van de Jeugdwet. Indien door het gebruik van pgb’s de inkoopvoordelen van de gemeente zouden wegvallen, maar het pgb blijft, alles in aanmerking genomen, goedkoper dan de maatwerkvoorziening, dan is het geen reden om een pgb te weigeren.

De regering merkt op dat de gemeente een zorgvuldige afweging moet maken indien de cliënt bij de toekenning van een maatwerkvoorziening verzoekt om een persoonsgebonden budget. Het wetsvoorstel bevat het kader voor die zorgvuldige afweging. Niet enkel de kosten zijn leidend in die afweging.

De leden van de PVV-fractie vragen of het in een gemeente kan voorkomen dat er een eigen bijdrage voor bijvoorbeeld een traplift meer dan € 10.000 gevraagd kan worden. Voorts vragen zij of een cliënt het dan zelf betaalt en of een eigen bijdrage gelijk kan zijn aan een pgb.

Gemeenten kunnen een traplift als maatwerkvoorziening beschikbaar stellen. De gemeente kan deze verstrekken in natura of in de vorm van een pgb. Op grond van dit wetsvoorstel mag een gemeente hiervoor een eigen bijdrage vragen binnen de grenzen die in een amvb zijn vastgelegd. De gemeenten dienen het CAK gegevens te verstrekken over de kostprijs van de voorziening, de kostprijs per periode en de totale termijn waarover de cliënt een eigen bijdrage verschuldigd is. Het CAK ontvangt van de Belastingdienst de relevante inkomens- en vermogensgegevens van de cliënt en berekent vervolgens de persoonlijke maximale periodebijdrage voor een cliënt. Een cliënt betaalt voor een maatwerkvoorziening per periode van vier weken niet meer dan zijn of haar persoonlijke maximale periodebijdrage. De eigen bijdrage vervalt als de kostprijs van de maatwerkvoorziening is bereikt of als de maatwerkvoorziening wordt beëindigd. Het is afhankelijk van het inkomen en het vermogen of en hoe snel een cliënt het niveau van de kostprijs heeft bereikt.

De leden van de CDA-fractie vragen wie bepaalt of een persoon (ingezetene) voldoende beroep heeft gedaan op zijn of haar netwerk en wat gebeurt als het sociale netwerk weigert. Zij vragen of zo niet de mogelijkheid in de wet sluipt dat kinderen financieel verantwoordelijk worden voor hun ouders. Voorts stellen de leden van de CDA-fractie dat het ook zeer goed voorstelbaar is dat ouders van gehandicapte kinderen op extra kosten gejaagd worden terwijl de mogelijkheid voor middeninkomens om gebruik te maken van de gemeentelijke maatwerkvoorziening nihil is. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om een toelichting waarom dit niet zal leiden tot grote inkomensverschillen.

Voorliggend wetsvoorstel biedt gemeenten meer mogelijkheden om de eigen kracht van de cliënt en zijn sociale netwerk beter te benutten, maar biedt gemeenten geen bevoegdheden om een (financiële) bijdrage van het sociale netwerk af te dwingen. In het onderzoek komen onder meer de (on)mogelijkheden voor het sociaal netwerk om een bijdrage te leveren in de ondersteuningsbehoefte van de cliënt aan de orde.

De regering hecht er aan op te merken dat elke ingezetene ongeacht inkomen of vermogen zich bij de gemeente kan melden met een ondersteuningsvraag. Daar waar uit het onderzoek blijkt dat ondersteuning door toedoen van de gemeenten nodig is, zal de gemeente deze ook bieden. Ingeval een maatwerkvoorziening wordt verstrekt, zal een eigen bijdrage in rekening kunnen worden gebracht op basis van de gemeentelijke verordening en de geldende wettelijke kaders.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat er in de Wlz een mogelijkheid is voor een volledig pakket thuis. Zij vragen zich af of de Wmo 2015 betekent dat wanneer mensen daarnaast behoefte hebben aan huishoudelijke verzorging of begeleiding vanuit de Wmo 2015, deze niet gegeven mag worden. Of blijft huishoudelijke verzorging en begeleiding onderdeel uitmaken van het volledig pakket thuis van de toekomst?

In het wetsvoorstel Wlz wordt de mogelijkheid gecreëerd van een volledig pakket thuis. Huishoudelijke hulp en begeleiding maken onderdeel uit van het volledig pakket thuis. Een cliënt die een Wlz-indicatie heeft en kiest voor volledig pakket thuis, krijgt dus zijn huishoudelijke hulp en begeleiding vanuit de Wlz. De gemeente hoeft dit niet te leveren.

De leden van de CDA-fractie menen dat het uitgangspunt «geen toekenning, tenzij «een heel ander uitgangspunt is dan zij voor ogen heeft en ook laat zien dat het oude compensatiebeginsel niet gelijk is aan de maatwerkvoorziening.

De vraag van deze leden doet vermoeden dat zij de formulering «geen toekenning, tenzij «zwaarder interpreteren dan is bedoeld. Waar die formulering in de toelichting is gebruikt, is dat vooral gebeurd om te markeren dat bij een beroep op ondersteuning van de kant van de overheid in het kader van deze wet, anders dan bij de wettelijke AWBZ-verzekering, voorop staat dat de overheid slechts ondersteuning behoeft te bieden nadat zorgvuldig is vastgesteld dat betrokkene daarop ook echt is aangewezen. Vast moet staan dat hij niet zelf of met aanwezige hulp van anderen het probleem kan tackelen. Ik ga er ook van uit dat de leden van deze fractie niet beogen te stellen dat zij voorstander zouden zijn van het adagium: bij een beroep op de overheid, moet deze zonder meer hulp verlenen. Ik merk nadrukkelijk op dat dit ook niet het uitgangspunt is van de huidige Wmo; van een compensatieverplichting is ook in de huidige wet slechts sprake wanneer is vastgesteld dat een overheidsprestatie nodig is om iemand in staat te stellen op gelijke voet aan de samenleving deel te nemen en dat daarbij nadrukkelijk wordt gelet op zijn persoonskenmerken en behoeften en de capaciteit om zelf in maatregelen te voorzien. In antwoord op andere vragen van deze leden heb ik naar mijn mening gemotiveerd aangetoond dat de resultaatsverplichting van dit wetsvoorstel in stevigere waarborgen voor de cliënt biedt dan de compensatieplicht.

De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat er een nieuwe procedure is om voor een algemene – dan wel maatwerkvoorziening in aanmerking te komen. Deze leden zijn het niet met de regering eens dat deze procedure juridisering zoveel mogelijk voorkomt en vragen of dit niet leidt tot veel administratieve lastendruk en juridisering bij de aanvrager.

Het splitsen van melding en onderzoeksfase en aanvraag voorkomt naar het oordeel van de regering niet alleen juridisering, maar draagt ook bij aan het waarborgen van de zorgvuldigheid van de door het college te maken afweging. Daarnaast draagt de in het wetsvoorstel opgenomen procedure naar het oordeel van de regering juist bij aan de beperking van de administratieve lastendruk en juridisering bij de aanvrager. Immers, een ingezetene die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, kan zich vormvrij bij het college melden. Het college stelt in vervolg daarop in samenspraak met de cliënt een onderzoek in. Dat de cliënt hieraan zijn volledige medewerking verleent, mag naar het oordeel van de regering worden verwacht. Het onderzoek is er immers op gericht om vast te stellen op wat noodzakelijk is om de zelfredzaamheid, participatie van de cliënt, gegeven zijn individuele omstandigheden en die van zijn sociale netwerk, te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. De weergave van de uitkomst van het onderzoek ontvangt de cliënt van de gemeente op basis waarvan hij kan afwegen wel of geen maatwerkvoorziening aan te vragen. Tot op dat moment heeft de cliënt geen andere verplichting dan meewerken aan het onderzoek dat in vervolg op zijn melding bij het college wordt uitgevoerd. Van enige vorm van juridisering is tot op dat moment ook geen sprake.

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Deze is echter een onvermijdelijk gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat van alle voorbeelden van algemene voorzieningen die in de memorie van toelichting worden gegeven, er geen betrekking heeft op de functie begeleiding dan wel tijdelijk verblijf dan wel verzorging voor specifieke groepen die onder worden gebracht in de nieuwe Wmo 2015. Deze leden vragen of de regering van mening is dat dit allemaal maatwerkvoorzieningen zijn of nu juist algemene voorzieningen? Graag een toelichting waarbij de beoogde kwaliteitseisen onderdeel zijn.

In algemene zin kan niet gezegd worden dat de voorzieningen voor cliënten die vanaf 2015 geen beroep meer op de AWBZ kunnen doen, maar wel op dit wetsvoorstel, in alle gevallen in de vorm van een maatwerkvoorziening dan wel een algemene voorziening ondersteuning zullen moeten krijgen. Het college zal op basis van het door de gemeenteraad vastgestelde plan moeten besluiten over het al dan niet creëren van een algemene voorziening voor een bepaalde groep cliënten.

Los van de afweging die een college ter zake maakt, geldt dat voor elke cliënt die zich tot het college wendt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, op individueel niveau de afweging gemaakt zal moeten worden of de cliënt adequaat kan worden geholpen met een algemene voorziening of dat een maatwerkvoorziening meer aangewezen is.

De wet biedt een basisnorm voor kwaliteit, die van toepassing is op zowel algemene als maatwerkvoorzieningen. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering daarnaast de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd. Uitgangspunt voor de regering is dat gemeenten de verantwoordelijkheid zullen oppakken om in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de professionele standaarden (bijvoorbeeld die met betrekking tot Alzheimer) blijven gelden voor algemene voorzieningen? En wat betekent dit voor plannen om verschillende doelgroepen (verstandelijk gehandicapten, dementerenden, (ex)verslaafden en mensen met een psychiatrische stoornis) gezamenlijk op te vangen

De regering is van mening dat, indien een kwaliteitsstandaard bestaat, de bestaande zorgstandaard onverminderd van belang blijft voor de doelgroepen. Daarnaast heeft de regering de wenselijkheid voor het ontwikkelen van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. Gemeenten zullen de verantwoordelijkheid oppakken om in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning landelijke kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen. Daarbij wil de regering de verschillende groepen ondersteunen in hun zelfredzaamheid en participatie. Hierin is de regering van mening dat het wenselijk is om te kijken naar bredere kaders, zoals dat nu bijvoorbeeld nu al voor dementie wordt gedaan, waarin verschillende vormen van zorg en ondersteuning bij elkaar komen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een pgb geweigerd kan worden als er inkoopvoordelen zijn bij zorg in natura. Daar hebben deze leden begrip voor maar kan de regering zich voorstellen dat sommige maatwerkvoorzieningen zo passend moeten zijn dat er bijvoorbeeld 1 op 1 begeleiding nodig is, bijvoorbeeld bij een kind met meervoudige handicap en dat zal vaak duurder zijn dan een algemene opvangvoorziening.

Indien uit het onderzoek blijkt dat een maatwerkvoorziening aan de orde is, zal een gemeente niet kunnen volstaan met het bieden van een algemene voorziening. Indien een maatwerkvoorziening aan de orde is, kan de cliënt onder een aantal strikte voorwaarden kiezen voor een pgb. Eén van die voorwaarden is dat de gemeente een pgb mag weigeren indien de kosten hiervan hoger zijn dan van de gecontracteerde maatwerkvoorziening. Dit mag echter geen reden zijn om een maatwerkvoorziening te weigeren.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang een gemeente mag proberen een passende voorziening in natura te geven en wie hierover het laatste oordeel heeft. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast of de mogelijkheid van een pgb in de nieuwe Wmo 2015 niet eerder een wassen neus is, dan een echt instrument voor eigen regie en waarom de regering er niet voor kiest het huidige pgb-artikel uit de Wmo voort te zetten. Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of het de bedoeling is dat het persoonsgebonden budget niet meer ingezet kan worden nu duidelijk wordt dat grote delen van begeleiding zoals dagbesteding algemene voorzieningen kunnen worden.

De regering hecht aan het behoud van de mogelijkheid van een persoonsgebonden budget in de Wmo 2015. Om die reden biedt het wetsvoorstel de cliënt een aantal waarborgen. De aanscherping die in nauw overleg met de organisatie van budgethouders tot stand is gekomen, beoogt het persoonsgebonden budget te behouden voor die situaties waarvoor het bedoeld is.

Indien de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij een verzoek bij de gemeente doen voor een persoonsgebonden budget. De gemeente willigt dit verzoek in, indien de cliënt voldoet aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn specifieke situatie. Indien de cliënt dit heeft beargumenteerd, is deze voorwaarde geen grond voor de gemeente om een pgb te weigeren. Uiteindelijk is het de gemeente die – op basis van de voorwaarden in de wet en de verordening – een besluit neemt en een beschikking treft. Indien een gemeente weigert de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te verstrekken, is dat een besluit van de gemeente waartegen voor de cliënt de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat.

De regering vindt het noodzakelijk om, gelet op een aantal ontwikkelingen rond het persoonsgebonden budget in de afgelopen periode, voorwaarden te verbinden aan het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Zo hebben onder de AWBZ mensen een beroep gedaan op de regeling die niet in staat waren om de taken en verplichtingen die samenhangen met het persoonsgebonden budget, goed te vervullen. Ook is de afgelopen jaren sprake geweest van een onhoudbare uitgavenontwikkeling als gevolg van de aanzuigende werking van het persoonsgebonden budget. Informele zorg om niet werd vervangen door zorg geleverd door dezelfde persoon, gefinancierd uit een persoonsgebonden budget. Bovendien is gebleken dat de kwaliteit soms ernstig te wensen overliet en was het risico op fraude te groot. Een cliënt die een maatwerkvoorziening krijgt toegekend, heeft, als aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget. Indien in het onderzoek naar de individuele cliënt wordt vastgesteld dat hij voldoende kan participeren en zelfredzaam kan zijn door gebruik te maken van een algemene voorzieningen, dan kan de betrokken cliënt niet kiezen voor een persoonsgebonden budget.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de rolstoel nu wel onder de eigen bijdrageregeling gaat vallen.

De regering heeft ervoor gekozen om geen onderscheid te maken tussen het soort voorzieningen waarvoor gemeenten een eigen bijdrage kunnen vragen. Naar het oordeel van de regering bestaat er geen rechtvaardiging om een rolstoel uit te blijven zonderen van de eigen bijdrageheffing.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de leeftijdsgrens voor de eigen bijdrage komt te vervallen.

Het gegeven dat jeugdigen in het algemeen geen eigen inkomen hebben, is naar de mening van de regering ten principale geen reden om hen van een bijdrageplicht uit te zonderen. Zij vallen immers onder de verantwoordelijkheid en de daarmee samenhangende onderhoudsplicht van ouders of andere verzorgers. Voorts kan op grond van voorliggend wetsvoorstel slechts maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een woningaanpassing aan een jeugdige worden verstrekt. Jeugdigen tot 18 jaar kunnen voor ondersteuning, hulp en zorg een beroep doen op de gemeente op grond van de Jeugdwet. Een woningaanpassing leidt normaliter tot een waardevermeerdering van de woning, wat leidt tot een directe vermogensverbetering voor de eigenaren van de woning. In het geval van kinderen tot 18 jaar is het aannemelijk dat de eigenaren van de woning de ouders of andere verzorgers van het kind zijn. Met het vervallen van de leeftijdgrens zijn de ouders of andere verzorgers daarom een eigen bijdrage voor de woningaanpassing voor het kind verschuldigd.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering het voor zich ziet, dat gemeenten verantwoordelijk worden voor het onderzoek bij een maatwerkvoorziening bij slachtoffers van huiselijk geweld.

Het spreekt voor zich dat, wanneer de veiligheid van iemand in het geding is en er acuut actie moet worden ondernomen, de gemeente onmiddellijk zal handelen, bijvoorbeeld door het slachtoffer in een veilige opvangvoorziening te plaatsen. Artikel 2.3.3 biedt de mogelijkheid tot het onverwijld verstrekken van een tijdelijke maatwerkvoorziening, zonder dat een onderzoek heeft plaatsgevonden. Het onderzoek, dat vervolgens door de gemeente (alsnog) zal worden uitgevoerd, vindt plaats in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan. Het ligt in de rede dat bij een ernstige dreiging van geweld de rol van bijvoorbeeld de opvanginstelling bij het onderzoek groter is en de cliënt zelf niet of nauwelijks contact heeft met de gemeente. In de praktijk zullen gemeenten en opvanginstellingen daarover werkafspraken maken, zoals ook nu al het geval is.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom artikel 2.1.4, derde lid, niet voor algemene voorzieningen geldt en waarom de eigen bijdrage voor de algemene voorzieningen niet onder het regime van eigen bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen wordt gebracht. De leden van de D66-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen niet meeloopt in de anticumulatie en op welke wijze een ongewenste cumulatie van eigen bijdragen wordt voorkomen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het CAK hier een rol bij kan spelen. De leden van de SGP-fractie vragen of eigen bijdragen voor algemene voorzieningen die door gemeenten, de markt en de samenleving georganiseerd zijn in combinatie met de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen voor sommige mensen niet zodanig hoog zal worden, dat het hun participeren in de samenleving in de weg zal gaan staan. Zij vragen hoe de regering de mogelijkheid beoordeelt dat de stapeling met name op kan treden in gemeenten waarin een uitgebreid aanbod aan algemene voorzieningen bestaat. Voorts vragen zij of het ook bij de verantwoordelijkheid van gemeenten hoort om te bezien of het totaal aan algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen voor de cliënt nog financieel betaalbaar zijn. De leden van de SGP-fractie nemen aan dat de gemeente in de nieuwe situatie nog steeds niet gaat over het innen van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen van particuliere initiatieven, maar zij zouden dat graag duidelijk in de wettekst opgenomen zien. Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke wijze zicht bestaat op het totaal aan eigen bijdragen binnen een huishouden en of de onduidelijkheid niet wordt versterkt door de volgordelijkheid in de wet dat gemeenten naar verwachting meer algemene voorzieningen zullen verstrekken.

Gemeenten zijn – binnen de landelijke kaders – vrij om eigen bijdragen te vragen en leggen hun beleid hieromtrent vast in de verordening. De mogelijkheden om eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen te vragen, worden door de regering begrensd in een amvb. Ongewenste cumulatie van eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015 binnen één huishouden wordt voorkomen door centrale uitvoering door het CAK. Net als in de huidige Wmo zijn gemeenten vrij bij het heffen van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen. Algemene voorzieningen zijn gemeentelijke voorzieningen die voor iedereen toegankelijk zijn, zonder nader onderzoek, zoals activiteiten in het buurthuis of de bibliotheek. Gemeenten of welzijnsorganisaties moeten hier naar het oordeel van de regering zonder administratieve rompslomp een passende bijdrage in de kosten voor kunnen vragen. Bovendien hebben gemeenten er zelf veel belang bij om de algemene voorzieningen (financieel) laagdrempelig te maken en te houden, zodat de druk op (duurdere) maatwerkvoorzieningen beperkt wordt. Ik vertrouw er dan ook op dat gemeenten die veel algemene voorzieningen aanbieden stapeling van eigen bijdragen voor deze voorzieningen beperken om de toegankelijkheid te waarborgen. Algemene voorzieningen moeten zo veel mogelijk toegankelijk zijn, hetgeen in lijn is met de doelstelling van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

Gemeenten kunnen er voor kiezen om bepaalde groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening. Daarnaast bestaat voor gemeenten de mogelijkheid om op grond van de bijzondere bijstand ingezetenen te compenseren voor dergelijke kosten. Binnen de wettelijke grenzen kunnen gemeenten op grond van het door hen gevoerde minimabeleid (een deel van de) eigen bijdragen bij het CAK kwijtschelden. Hiertoe zal de gemeente in het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte ook goed moeten kijken naar de financiële situatie van de cliënt en welke eigen bijdragen de cliënt reeds verschuldigd is. De gemeente is op grond van het wetsvoorstel verplicht de cliënt hierover in het onderzoek te informeren. Gemeenten kunnen op grond van de Wmo 2015 geen eigen bijdrage voor particuliere initiatieven vaststellen. Het ligt voor de hand dat gemeenten in het beleidplan aandacht besteden aan de relevante particuliere initiatieven die bijdragen aan de doelen van dit wetsvoorstel. Ook kan de gemeenten ervoor kiezen initiatieven financieel te ondersteunen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is de inkomenseffecten van de verschillende hervormingen en bezuinigingen in de zorg voor verschillende groepen door te rekenen. De leden van de Groenlinks-fractie vragen wanneer meer inzicht bestaat in de financiële gevolgen voor mensen.

De verschillende hervormingen en bezuinigingen hebben effect op de invulling van de zorg en ondersteuning die aan iemand geleverd wordt en de eigen bijdrage die daarvoor verschuldigd is. Het totale effect zal voor iedereen anders zijn en ook anders ervaren worden. Het is dus niet mogelijk om in algemene zin hier iets over te zeggen. Alleen per individueel geval is daar iets over te zeggen, maar dat is geen generaal beeld. Bij de Rijksbegroting wordt jaarlijks het koopkrachtbeeld gepresenteerd voor verschillende groepen mensen, waaronder chronisch zieken en gehandicapten.

De leden van de fractie van D66 stellen de regering de vraag op welke wijze en door wie de doventolk in de leefsituatie (landelijk) wordt ingekocht in de Wmo 2015. Daarnaast vragen zij hoe de regering waarborgt dat daarbij ook de ervaringen en tevredenheid van gebruikers zal worden betrokken.

De VNG is voornemens om de doventolkvoorziening in de leefsituatie landelijk in te kopen en uit te voeren. In de commissie Gezondheid & Welzijn van de VNG is op 13 februari 2014 besloten dat een landelijk coördinatiebureau belast wordt met de organisatie van de landelijke toegang. Aan de Algemene Ledenvergadering van de VNG wordt voorgelegd om de € 7 miljoen die nu gemoeid is met de uitvoering hiervoor te ontrekken aan het Gemeentefonds. Op dit moment is het TransitieBureau Wmo (VWS/VNG) bezig met de verdere uitwerking hiervan. Hierbij wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de manier waarop de doventolk in de leefsituatie op dit moment naar tevredenheid van de gebruikers wordt uitgevoerd. De belangenorganisaties voor doven, slechthorenden en de beroepsverenigingen zijn vertegenwoordigd in de klankbordgroep, die nauw betrokken wordt bij de totstandkoming van de landelijke inkoopafspraken.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of zij van mening is dat mantelzorg nooit kan worden verplicht of afgedwongen, en zij willen vernemen wat de rol is van de mantelzorger tijdens het door gemeenten uit te voeren onderzoek.

De sociale relatie die mensen met elkaar hebben, bepaalt of iemand mantelzorg gaat verlenen. Om die reden kan mantelzorg niet door gemeenten worden opgelegd aan mensen in de sociale omgeving van een cliënt. Wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een mantelzorger, verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie, en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden.

Voor het realiseren van maatwerk is van groot belang dat het onderzoek en het daarmee verband houdende contact dat de gemeente met cliënt en de mantelzorger heeft, op een zorgvuldige en professionele wijze geschiedt. Het is dan ook wenselijk dat de gemeente de mantelzorger daar zoveel en zo vroeg mogelijk bij betrekt. De regering acht het dan ook van belang dat indien gewenst de mantelzorger ook voor gesprekken in het kader van het onderzoek wordt uitgenodigd. Alleen op basis van een integraal beeld van de behoefte(n) en (on)mogelijkheden van cliënt en mantelzorger, kan de gemeente maatwerk in de ondersteuning aan beiden bieden. Het is goed in het onderzoek al stil te staan bij mogelijke overbelasting van de mantelzorger in de toekomst en mogelijkheden om dat te voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen of het in huis wonen van een partner of een kind als zodanig reeds bepalend kan zijn voor het al dan niet, of de mate van, verstrekken van een algemene of maatwerkvoorziening.

Indien een cliënt zich bij het college meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, stelt het college een onderzoek in dat tot doel heeft vast te stellen hoe de cliënt ondersteund kan worden. Dat kan tot de conclusie leiden dat een algemene voorziening volstaat. De cliënt kan van de algemene voorziening gebruik maken, zonder dat daar een beslissing van het college noodzakelijk is.

Het voorgaande betekent dat het voor de toegang tot een algemene voorziening doorgaans niet van belang is of de cliënt al dan niet onderdeel uitmaakt van een samenlevingsverband.

Bij de beantwoording van de vraag of een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening voor zijn maatschappelijke ondersteuning, is onder meer de mate waarin beroep op gebruikelijke hulp mogelijk is, van belang. In dat kader is het samenwonen met een echtgenoot/partner en of kind dus relevant. Gegeven de specifieke situatie van de cliënt en die van de personen die eventueel in gebruikelijke hulp zouden kunnen voorzien, moet beoordeeld worden of en zo ja in welke mate dat mogelijk is.

De leden van de fractie van D66 zijn ervoor beducht dat de «knip» tussen het onderzoek en de eventuele aanvraag ten koste gaat van de integraliteit. Deze leden ontvangen graag een toelichting waarom de regering voor deze «knip» heeft gekozen en kan de toekenning van een maatwerkvoorziening niet de uitkomst van het onderzoek zijn. Tot slot vragen deze leden wie uiteindelijk bepaalt of een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening passend is.

Naar het oordeel van de regering staat het in artikel 2.3.2 van het wetsvoorstel beschreven onderzoek borg voor een integrale beoordeling van de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning. De regering heeft voor de knip tussen onderzoek en aanvraag gekozen, omdat dit aansluit bij de inmiddels bij gemeenten gegroeide praktijk die onnodige juridisering in de fase van het onderzoek voorkomt.

Op basis van de weergave van de uitkomsten van het onderzoek die de cliënt na afronding van het onderzoek ontvangt, kan de cliënt de afweging maken of hij al dan niet een maatwerkvoorziening aanvraagt. Het voordeel daarvan is dat de cliënt op basis van de uitkomsten van het integrale onderzoek een bewuste afweging maakt om al dan niet een maatwerkvoorziening aan te vragen.

Indien de cliënt op basis van de weergave van het onderzoek besluit om een maatwerkvoorziening aan te vragen, beslist het college daarop binnen twee weken na de aanvraag. De uitkomsten van het integrale onderzoek vormen vanzelfsprekend een belangrijke basis om tot een beslissing te komen.

Op basis van het voorgaande is de regering van mening dat de knip tussen onderzoek en aanvraag niet ten koste gaat van de integraliteit. Uit het voorgaande is duidelijk dat het college in vervolg op het onderzoek beslist over het al dan niet toekennen van een maatwerkvoorziening en dat het de cliënt helpt om tot een plan voor zijn eigen situatie te komen. Het college beslist – in samenspraak met de cliënt – welke voorziening passend is. Als de cliënt het met dit besluit niet eens is kan hij hiertegen bezwaar en beroep aantekenen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de juridische status van het onderzoek en de mogelijkheden van de cliënt om bezwaar te maken tegen de uitkomsten.

Het onderzoek dat na een melding plaatsvindt, strekt ertoe om in samenspraak met de cliënt en zijn cliëntondersteuner zorgvuldig in kaart te brengen wat diens persoonskenmerken, wensen en behoeften zijn en welke mogelijkheden er zijn om te komen tot participatie en zelfredzaamheid op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, hulp van een mantelzorger of anderen dan wel door gebruik te maken van een algemene voorziening. De uitkomsten van het onderzoek hebben geen andere status dan de uitkomsten van eender welk onderzoek en zijn vergelijkbaar met een indicatie-advies. De weergave van de uitkomsten zijn dan ook geen besluit in de zin van de Awb, anders dan bijv. het indicatiebesluit als geregeld in de AWBZ; bezwaar en beroep daartegen zijn dan ook niet mogelijk. Dat is ook geenszins bezwaarlijk, omdat is gewaarborgd dat de cliënt die dat wenst, na het onderzoek (dan wel als dat te lang duurt, na zes weken) in elk geval een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan doen, waarop het college spoorslags moet beslissen. Voor de cliënt die een aanvraag wenst te doen, vormt de weergave van het onderzoek in elk geval een hanteerbaar uitgangspunt, waarvan hij in zijn aanvraag zo nodig gericht afstand van kan nemen voor zover hij meent dat daarin zaken staan die niet juist zijn. Dat helpt de cliënt derhalve bij het formuleren van zijn aanvraag. De weergave van de uitkomsten van het onderzoek vormen ook voor het college een hanteerbaar uitgangspunt bij het nemen van een snelle beslissing op een aanvraag. Als de cliënt een aanvraag doet, waarin afstand wordt genomen van hetgeen in de weergave is opgenomen, dwingt de op grond van de Awb te betrachten zorgvuldigheid het college er mogelijk toe naderonderzoek te doen, maar in elk geval moet het college in zijn beslissing en motivering dan specifiek op die punten ingaan. Indien dat naar het oordeel van de cliënt in onvoldoende mate het geval is, komt in een bezwaar- of beroepsprocedure ten volle de vraag aan de orde of het college op goede gronden aan de uitkomsten van het omstreden onderzoek mocht vasthouden.

De leden van de D66-fractie vragen of gemeenten verplicht kunnen worden mensen te wijzen op de mogelijkheid van onafhankelijke cliëntondersteuning. Op welke wijze kunnen of moeten gemeenten cliëntondersteuning vormgeven in gevallen waar sprake is van verminderde assertiviteit of vraagverlegenheid? De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe burgers met een hulpvraag actief worden verwezen naar cliëntondersteuning en hoe dat door de Staatssecretaris wordt geborgd.

Mensen moeten uiteraard goed voorgelicht worden over de mogelijkheid van cliëntondersteuning. Dat geldt onder meer bij het belangrijke moment van de toegang tot de Wmo 2015, zijnde het onderzoek en in het bijzonder bij mensen die zich minder goed in staat zijn de hulpvraag te verwoorden, keuzes te maken of minder assertief zijn. Juist dan is het van belang dat gemeenten actief mensen wijzen op deze mogelijkheid. In de handreiking voor gemeenten voor de transitie van cliëntondersteuning krijgt dat nadrukkelijk aandacht.

De leden van de D66-fractie vragen of een maatwerkvoorziening binnen de gemeentegrenzen moet liggen, of dat deze zich ook buiten de gemeentegrenzen kunnen bevinden.

Het is op grond van dit wetsvoorstel zeker mogelijk dat maatwerkvoorzieningen buiten de gemeentegrenzen liggen. Dit zal met name vaak het geval zijn indien gemeenten aanbieders contracteren die ook buiten de gemeentegrenzen ondersteuning aanbieden. Vanzelfsprekend zal het college er naar streven om de reisafstand voor cliënten die gebruik maken van een maatwerkvoorziening zoveel mogelijk te beperken. Uiteraard zal een en ander in goede samenspraak met de cliënt plaatsvinden.

De leden van de D66-fractie constateren dat er cliënten zijn die gebruik zullen maken van zorg en ondersteuning op basis van zowel de Wmo als de Zvw. Dit kan ertoe leiden dat cliënten te maken krijgen met verschillende loketten, verschillende en meerdere afrekeningen en verantwoordingen, met als gevolg een potentieel hoge administratieve lastendruk. Ziet de regering, zo vragen deze leden, dat ook? En zo ja, op welke wijze beoogt de regering deze lastendruk te beperken?

De regering is zich ervan bewust dat cliënten te maken kunnen krijgen met verschillende wet- en regelgeving als zij in aanmerking komen voor zowel zorg als ondersteuning. De regering vindt het belangrijk om de administratieve lasten zo veel mogelijk tot het minimum te beperken. Om deze reden heeft de regering in het voorliggend wetsvoorstel verschillende, samenhangende bepalingen opgenomen die zien op het verlenen van integrale dienstverlening, zoveel mogelijk afgestemd op de andere vormen van zorg en hulp die iemand ontvangt.

Voor gemeenten geldt de verplichting om in het periodiek vast te stellen plan expliciet aandacht te besteden aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te komen tot een zo integraal mogelijke dienstverlening (artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel b). Bij het onderzoek naar de ondersteuningsvraag van de cliënt, zal de gemeente ook zorgvuldig de mogelijkheden moeten bezien om in samenwerking met zorgverzekeraars, zorgaanbieder en andere partijen binnen het sociale domein een passend ondersteuningsaanbod samen te stellen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte van de cliënt (artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel e).

Tevens is één van de basiskwaliteitsnormen waar de aanbieder zorg voor moet dragen, dat de ondersteuning is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b).

Daarnaast worden gemeenten gestimuleerd sociale wijkteams zo efficiënt mogelijk in te richten. In veel gemeenten zijn al veel voorbeelden actief van kleinschalige, zelfsturende buurtteams, met weinig bureaucratie. Ook voor de wijkverpleegkundige is een belangrijke rol weggelegd. Zij is toegankelijk, dicht in de buurt, kijkt met een «brede blik» naar de zorg- en ondersteuningsbehoefte van een cliënt en stemt af met de huisarts en de professionals binnen het sociale domein.

Op basis van deze samenhangende bepalingen en de beoogde werkwijze met wijkgericht werken, worden op de verschillende momenten waarop het ondersteuningsaanbod aan de cliënt wordt vormgegeven en verleend, de administratieve lasten zo veel mogelijk voorkomen en beperkt.

Bovendien leidt de hervorming van de langdurige zorg er toe dat voor een grote groep mensen de toegang tot zorg en ondersteuning overzichtelijker wordt. Mensen die extramurale zorg en ondersteuning nodig hebben, krijgen te maken met twee (Zvw en Wmo 2015) in plaats van drie zorgstelsels (AWBZ, Zvw en Wmo). Deze wijziging zal ertoe leiden dat de administratieve lastendruk voor mensen vermindert.

Een voorbeeld is een oudere die in de huidige situatie vanuit de AWBZ extramurale verzorging en verpleging ontvangt, regelmatig de huisarts bezoekt (onderdeel van Zvw) en huishoudelijke hulp door gemeente verstrekt krijgt. In de nieuwe situatie komt de indicatiestelling door het CIZ en het innen en betalen van de eigen bijdragen via het CAK voor verzorging en verpleging te vervallen. De huisartsenzorg en de verpleging en verzorging vallen onder één systeem, de Zvw. De wijkverpleegkundige stelt de verpleegkundige diagnose en brengt in kaart hoeveel en welke zorg wordt verleend. Zij heeft een brede blik en maakt ook verbindingen met het sociale domein. Ondersteuning bij het structureren van het huishouden blijft een verantwoordelijkheid van het gemeentelijke domein.

De leden van de D66-fractie vragen wat de keuze voor de SVB betekent voor de systemen van gemeentelijke vouchers.

Op dit moment zijn mij alleen situaties bekend waarin vouchers worden aangeboden als algemene voorziening. De SVB krijgt op grond van het wetsvoorstel geen rol ten aanzien van algemene voorzieningen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering op welke wijze in het onderzoek van de gemeente voldoende geborgd is dat bij huiselijk geweld, waar het gaat om het inschakelen van het sociale netwerk, dit netwerk juist onderdeel kan zijn van de problematiek.

De leden van de D66-fractie wijzen er terecht op dat bij huiselijk geweld het sociale netwerk onderdeel kan zijn van de problematiek, waardoor het niet veilig kan zijn om dit netwerk (of een deel daarvan) in te schakelen. De regering stelt dan ook in artikel 2.3.3 voor, dat het college de mogelijkheden van inschakeling van het eigen netwerk dient te onderzoeken; er is dus geen sprake van vanzelfsprekendheid. De centrumgemeenten zijn op dit moment bezig met het opstellen van regionale beleidsplannen voor de aanpak van geweld in huiselijk kring, de zogenaamde regiovisies). In de handreiking die daarvoor is ontwikkeld (augustus 2013) wordt ook aandacht geschonken aan het in kaart brengen van het sociale netwerk, onder meer om na te gaan hoe veilig dit netwerk is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze een mantelzorger aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening.

Mensen die zich tot de gemeente wenden voor maatschappelijke ondersteuning, kunnen erop rekenen dat een gemeente bij de beoordeling van deze melding kijkt naar zowel de persoon en het huishouden waarvan betrokkene deel uitmaakt, als naar de situatie van de mantelzorger.

Om maatwerk te kunnen leveren, is het van belang niet alleen de omstandigheden van de cliënt mee te wegen, maar ook de omstandigheden van een mantelzorger. De regering ziet de mantelzorger weliswaar niet als cliënt voor de Wmo 2015, maar in het ondersteuningsplan voor de cliënt moet er wel aandacht zijn voor de eventuele ondersteuning die de mantelzorger behoeft. De situatie van de cliënt, met inbegrip van de hulp die wordt of kan worden geleverd door de mantelzorger en diens behoefte aan ondersteuning, moet dus integraal worden onderzocht om in het ondersteuningsplan maatwerk te kunnen leveren. Eventueel kan dit ook leiden tot een aanvraag van de mantelzorger voor zijn eigen ondersteuning.

Ook dat wat nodig is om de mantelzorger van de cliënt te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg of om deze (tijdelijk) te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van een maatwerkvoorziening voor de cliënt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om respijtzorg, waaronder «vervangende» zorg, zoals thuisopvang, dagopvang, kortdurend verblijf, valt, of inzet van vrijwilligers. Ook kan het maatwerk bestaan uit het bieden van diensten, hulpmiddelen of andere gemeentelijke maatregelen die bijdragen aan het ondersteunen van een cliënt door een mantelzorger.

In lijn met de motie van het lid Van der Staaij en anderen38 zal in 2014 ook extra geld worden ingezet voor gemeenten die hun mantelzorgondersteuning naar een hoger niveau willen tillen, opdat integraal maatwerk richting cliënt en mantelzorger wordt bevorderd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze het middels de wet mogelijk is om bij specifieke groepen adequaat in te springen zonder opnieuw onderzoek te doen.

Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het college in vervolg op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek instelt. Dit uitgangspunt geldt ook indien een cliënt in vervolg op een eerdere melding zich opnieuw bij het college meldt, bijvoorbeeld omdat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning is gewijzigd.

Indien in een concreet geval de cliënt en (de vertegenwoordiger van) het college gezamenlijk tot de conclusie komen dat op een bepaalde manier tegemoet kan worden gekomen aan de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning, zal verder vervolgonderzoek in de meeste gevallen niet nodig zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op het voorstel om bij maatwerkvoorzieningen methodisch handelen te waarborgen via een (ondersteunings)plan. Zo kan in dit (ondersteuningsplan) in ieder geval beschreven zijn wat afgesproken is, dat er aantoonbaar overeenstemming is met de burger (of zijn vertegenwoordiger) over de ondersteuning en het aanbod en hoe vaak dit wordt geëvalueerd. Ook kan de kwaliteit hiermee verantwoord worden.

Met het in het wetsvoorstel beschreven onderzoek na een melding wordt methodisch handelen beoogd. De regering vindt het van belang dat de daar genoemde elementen onderdeel uitmaken van de informatievergaring, om op basis daarvan te bezien op welke wijze degene met een ondersteuningsbehoefte zo goed mogelijk kan worden geholpen. Deze exercitie heeft inderdaad het karakter van het met betrokkene, desgewenst daarin ondersteund door een cliëntondersteuner of zijn eventuele mantelzorger(s), maken van een ondersteuningsplan. De in het wetsvoorstel benoemde weergave van het onderzoek zou ook het ondersteuningsplan kunnen zijn, dat als basis kan fungeren voor een periodieke evaluatie van de situatie, waaronder een oordeel over de passendheid van de eventuele bijdrage, die de gemeente levert aan het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene.

De leden van de ChrstienUnie-fractie vragen op welke wijze gemeenten aangespoord worden om passende maatwerkvoorzieningen te ontwikkelen?

Op grond van dit wetsvoorstel hebben gemeenten de wettelijke taak om cliënten die naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat zijn tot zelfredzaamheid of participatie een maatwerkvoorziening te verstrekken. Deze maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Ook ingeval het om beschermd wonen of opvang gaat heeft het college een vergelijkbare taak.

De hiervoor beschreven wettelijke taak spoort gemeenten vanzelfsprekend aan om passende maatwerkvoorzieningen te ontwikkelen. Daar waar een cliënt van mening is dat de geboden ondersteuning in zijn specifieke situatie als onvoldoende passend moet worden beschouwd, kan hij dit bespreekbaar maken bij de gemeente en desgewenst bezwaar en zo nodig beroep aantekenen tegen de gemeentelijke besluitvorming. Gemeenten zijn voorts op grond van het wetsvoorstel gehouden een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek te doen. Dit geeft een goed inzicht in de door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en biedt de gemeente de mogelijkheden om zich te vergelijken met andere gemeenten en de gemeenteraad de mogelijkheid om het beleid of de uitvoering bij te sturen. Ook de plicht om burgers te betrekken bij het vormgeven van het beleid en de uitvoering draagt hieraan bij.

De leden van de ChristenUnie-fractie achten het van belang dat slachtoffers van mensenhandel en ongedocumenteerden niet worden uitgesloten van opvang. Zij vragen zich af op welke wijze dat wordt geborgd.

De vreemdeling die kenbaar maakt slachtoffer te zijn van mensenhandel, kan een beroep doen op de beschermingsregeling die is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire. Deze vreemdeling krijgt drie maanden bedenktijd, waarin hij kan besluiten tot het doen van aangifte tegen de dader of op een andere wijze medewerking verlenen aan het strafrechtelijke onderzoek. Heeft de vreemdeling eenmaal aangifte gedaan of op andere wijze medewerking verleend, dan krijgt hij een tijdelijke verblijfsvergunning (voor de duur van het strafrechtelijk onderzoek en strafproces) en komt gedurende deze periode in aanmerking voor voorzieningen op grond van dit wetsvoorstel.

Voor de (meerderjarige) slachtoffers van mensenhandel aan wie de hierboven beschreven bedenktijd is aangeboden, wordt door het Rijk de Categorale Opvang voor Slachtoffers van Mensenhandel (COSM) georganiseerd en gefinancierd. Voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel zonder verblijfstitel wordt door het Rijk centraal specifieke, opvang geregeld, namelijk de beschermde opvang.

De regering wijst erop dat de Wmo 2015 ten aanzien van de positie van vreemdelingen vergelijkbaar is met de Wmo: artikel 1.2.2 is inhoudelijk gelijk aan artikel 8 van de huidige wet. Hierin is dus niets veranderd. Hoofdregel blijft dat om aanspraak te maken op een maatwerkvoorziening rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 nodig is.

Asielzoekers waarvan de eerste asielaanvraag is afgewezen, krijgen gedurende de wettelijke vertrektermijn van 28 dagen in de regel opvang in het asielzoekerscentrum waar ze tot dan toe verbleven. Na deze termijn is vervolgopvang mogelijk in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor maximaal 12 weken, waar verder kan worden gewerkt aan het vertrek naar het land van herkomst.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de verschillende loketten van onder meer gemeente en zorgverzekeraar en vraagt welke maatregelen de Staatssecretaris neemt om ervoor te zorgen dat mensen snel bij het juiste loket terecht komen.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de gemeente advies, informatie en cliëntondersteuning zoveel mogelijk vanuit de éénloketgedachte moet vormgeven en dat de cliëntondersteuning alle levensdomeinen, dus ook de zorg moet omvatten. Tevens is cliëntondersteuning laagdrempelig en mag er geen eigen bijdrage voor worden gevraagd. Bij de vormgeving van de functie cliëntondersteuning moet de gemeente er dus voor zorg dragen dat de cliënt voor een veelheid van vragen op één plek terecht kan en dat kan een Wmo-loket, een sociaal team of anderszins zijn. Essentieel is een goede communicatie vanuit de gemeente met de doelgroep over de bereikbaarheid van de cliëntondersteuning. Vanuit de zorg vormt de wijkverpleegkundige de verbindende schakel tussen zorg en ondersteuning en zal de cliënt indien nodig doorverwijzen en doorgeleiden naar het juiste loket.

De leden van de GroenLinks-fractie zien graag dat mensen die zorg via een pgb willen regelen, een beroep kunnen doen op cliëntondersteuning, zeker in de beginfase.

Ook mensen die hun ondersteuning via een pgb willen regelen, kunnen bij het onderzoek, de aanvraag en daarna een beroep doen op cliëntondersteuning, bijvoorbeeld bij het kiezen van een geschikte aanbieder. De cliëntondersteuner kan ook vooraf helpen bij de vraag of het instrument pgb voor de cliënt een verstandige keuze is. Een voorwaarde voor het kunnen verkrijgen van een pgb is wel dat de cliënt voldoende regie heeft om aan de taken die samenhangen met het pgb, te kunnen uitvoeren of deze taken laat uitvoeren door iemand uit zijn sociale netwerk, een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde. Het is niet de bedoeling dat de cliëntondersteuning deze taken op zich neemt.

De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat mensen zelf moeten kunnen bepalen wie ze bij het keukentafelgesprek willen meenemen. Deze leden vragen of de mensen die ruimte krijgen en wat daarover is vastgelegd.

De regering deelt de mening van deze leden dat de cliënt zelf regie moet kunnen voeren over zijn situatie. Dat betekent ook dat hij kan bepalen wie naast hem aan gesprekken met de gemeente deelneemt. Daarbij vindt de regering het ook een verantwoordelijkheid van gemeenten om tijdens het onderzoek vast te stellen of een cliënt over voldoende regiecapaciteit beschikt.

Op basis van het wetsvoorstel moet het college er voor zorgen dat voor ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Hiervan kan de cliënt tijdens het onderzoek en dus ook tijdens het onderzoek gebruik maken. De cliënt kan gebruik maken van een cliëntondersteuner waar het college voor zorgt. De cliënt kan er uiteraard kan ook voor kiezen om zijn cliëntondersteuning zelf te organiseren.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe met huidige wetsvoorstel en de plannen met de Zvw wordt geborgd dat deze mensen maximale zeggenschap over hun zorg behouden.

Voor zover de leden van de GroenLinks-fractie doelen op de vraag of en in welke vorm het instrument van het persoonsgebonden budget een plek kan krijgen in de Zvw, verwijst de regering naar de debatten die eind vorig jaar zijn gevoerd met de Tweede Kamer over het persoonsgebonden budget en de hervorming van de langdurige zorg. Zoals tijdens die debatten met uw Kamer is besproken, vindt over dit onderwerp overleg plaats met Zorgverzekeraars Nederland en Per Saldo. In antwoord op de motie Bergkamp c.s. zal de Tweede Kamer hier uiterlijk in maart 2014 over worden geïnformeerd.

De leden van de Groenlinks-fractie vragen hoe gemeenten worden gestimuleerd over de keuzemogelijkheden voor en rechten en plichten die horen bij het pgb.

Gemeenten zijn op grond van dit wetsvoorstel verplicht om de cliënt die in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, te informeren over de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb. De cliënt dient daarbij in begrijpelijke bewoordingen te worden ingelicht over de gevolgen van die keuze. Op korte termijn brengt het TransitieBureau een nieuwe, actuele versie van de handreiking pgb uit om gemeenten hierin te ondersteunen.

De leden van de Groenlinks-fractie horen graag op welke wijze bestaande budgethouders worden geïnformeerd over de nieuwe afspraken rondom het solide pgb en de gevolgen van voorliggend wetsvoorstel en andere hervormingen in de langdurige zorg».

Er is in overleg met de veldpartijen een communicatieplan opgesteld voor de transitie van de hervorming langdurige zorg. Communicatie naar de huidige AWBZ-cliënten, inclusief pgb-houders, maakt onderdeel uit van dit plan. Alle cliënten, dus ook de pgb-houders, zullen individueel geïnformeerd worden over de wijzigingen in 2015.

De leden van de fractie van de SGP vragen wat de gevolgen voor de gemeente zijn als de cliënt niet instemt met verlenging van de termijn voor het afronden van het onderzoek en wat de gevolgen voor de cliënt zijn als de gemeente de termijn niet haalt.

Het wetsvoorstel kent een gelimiteerde termijn voor het uitvoeren van het onderzoek en eveneens voor het daarna nemen van een beslissing op een aanvraag; die limitering is opgenomen ter bescherming van de cliënt. De totale termijn voor onderzoek en beslissing is acht weken en daarmee gelijk aan de redelijke termijn die in de Awb is opgenomen voor het nemen van een besluit op aanvraag.

In het algemeen zal een termijn van zes weken voldoende zijn voor het in samenspraak met de cliënt uitvoeren van het onderzoek. Dat zal echter niet altijd mogelijk zijn. Ik vertrouw erop dat het college, als er behoefte is aan meer tijd voor het onderzoek, veelal erin zal slagen de cliënt te overtuigen van de noodzaak om het onderzoek gedurende een aan te geven beperkte extra periode voort te zetten; ook de cliënt heeft er belang bij dat een en ander goed wordt onderzocht; dat kan eventueel gepaard gaan met het aanbieden van een vorm van een voorlopig aanbod aan ondersteuning, als de problematiek van betrokkene dat noodzakelijk maakt (artikel 2.3.3). Als de cliënt daar geen genoegen mee wenst te nemen, is het gevolg dat de gemeente kan worden geconfronteerd met de indiening van een aanvraag zonder dat sprake is van een afgerond onderzoek. Het staat de cliënt immers vrij om na het verstrijken van de termijn van zes weken, ook als dan nog geen weergave van de resultaten van het onderzoek beschikbaar is, een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in te dienen (artikel 2.3.2, zevende lid). De gemeente zal daar dan binnen twee weken op moeten beslissen, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 4:14 Awb (gemotiveerd uitstel voor een zo kort mogelijke termijn).

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering hoe voorkomen wordt dat de doelgroep die niet snel zelf hulp zal inroepen, tussen wal en schip valt, omdat de bepalingen rond het onderzoek heel erg uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van mensen. Ook vragen deze leden hoe voorkomen wordt dat de gemeente geen onderzoek instelt, omdat de cliënt aangeeft geen maatwerkvoorziening te willen aanvragen, omdat hij zijn zelfredzaamheid onterecht hoger inschat dan in werkelijkheid het geval is.

In het plan van de gemeenteraad dat de beleidsvoornemens beschrijft inzake door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen, moet onder andere worden ingaan op het voorkomen dat ingezetenen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen zullen zijn.

Het ligt naar het oordeel van de regering voor de hand om dit op preventie gerichte beleid onder meer vorm te geven door binnen de gemeente op een meer «outreachende» manier te werk te gaan, dus niet af te wachten tot een ingezetene zich met problemen bij de gemeente meldt, maar selectief en doelgericht – ook op basis van signalen – op zoek te gaan naar mensen die gebaat zijn bij ondersteuning, ter voorkoming van grotere problemen op termijn. Deze outreachende werkwijze kan zeker ook van belang zijn voor de doelgroep waarop deze leden doelen. Het wetsvoorstel vraagt van gemeenten een brede blik op de mogelijke problematiek van haar ingezetenen, onder meer in het beleidsplan en een daarbij behorende samenwerking binnen en buiten de gemeentelijke organisatie. Ook deze bredere blik en samenwerking kunnen relevante signalen opleveren.

Voor deze doelgroep is het ook belangrijk dat het college zich na een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een beeld zal moeten vormen van de behoefte van de cliënt. Het is daarbij van belang dat het college in dit stadium van contact met de cliënt een zorgvuldige inschatting maakt van de problematiek van de cliënt en op zoek gaat naar de mogelijke vraag achter de vraag. Indien het college daarvoor op grond van het voorgaande aanleiding ziet houdt dit wetsvoorstel in dat het college de verantwoordelijkheid heeft om in vervolg op de melding een zorgvuldig onderzoek uit te voeren, zelfs in het geval dat een cliënt daar geen aanleiding toe ziet. Het volstaat voor het college dus niet om op aangeven van de cliënt zonder meer te concluderen dat een algemene voorziening volstaat en dat er dus geen reden is voor nader onderzoek. Het college geeft dan naar het oordeel van de regering onvoldoende invulling aan de wettelijke opdracht een zorgvuldig onderzoek te verrichten en om basis daarvan maatwerk te leveren.

De leden van de SGP-fractie vragen of de eigen bijdrage pas definitief kan worden vastgesteld als de maatwerkvoorziening is aangevraagd en duidelijk is geworden of iemand kiest voor zorg in natura of een persoonsgebonden budget. Daarnaast vragen zij of de gemeente de cliënt een overzicht moet geven van de bijdragen in het kader van de Wmo (algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen), of een totaaloverzicht van bijdragen in het kader van andere wetten, zoals de Wlz, de Zvw, de jeugdzorg, het onderwijs, wonen, enzovoorts.

In het onderzoek dat de gemeente uitvoert nadat iemand melding heeft gemaakt van een ondersteuningsbehoefte, moet de gemeente de cliënt actief informeren over de hoogte van de eigen bijdrage die een cliënt verschuldigd is voor de maatschappelijke ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015. Het past bij een goed onderzoek naar de cliënt dat de gemeente alle eigen bijdragen die de cliënt verschuldigd is, betrekt. Het CAK stelt uiteindelijk de definitieve eigen bijdrage vast op grond van de relevante inkomensgegevens van de Belastingdienst en eventuele genoten zorg binnen het huishouden op grond van de Wlz.

De leden van de fractie van de SGP vragen om een reactie op een opmerking van Kluwer Schulinck inzake de scheiding tussen melding en aanvraag.

Ik heb het artikel van Kluwer Schulinck met belangstelling gelezen. Ik stel allereerst vast dat in het artikel wordt opgemerkt dat de procedure juridisch gezien waarschijnlijk wel mogelijk is. De vrees van Kluwer Schulinck is vooral dat de procedure zal kunnen worden gebruikt om aanvragen te weren. Ik deel evenwel noch de waarneming dat de procedure van het wetsvoorstel sterk zou afwijken van de Awb-procedure, noch de vrees die in het artikel wordt uitgesproken. De procedure wijkt geenszins wezenlijk af van de Awb-procedure. De afwijking bestaat slechts daarin dat een aanvraag pas kan worden gedaan als de mogelijke aanvrager zich eerst onderwerpt aan een in samenspraak met hem door het college uit te voeren onderzoek. Die opzet hangt zeer nadrukkelijk samen met de nadruk die het wetsvoorstel legt op de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene die een beroep op de gemeente wil doen. Dat voorafgaand aan de aanvraag gedurende maximaal zes weken een onderzoek moet hebben plaatsgevonden, doet op geen enkele wijze af aan de rechten en de rechtsbescherming van betrokkene. Integendeel, deze wordt slechts versterkt doordat hij bij zijn aanvraag kan beschikken over een onderzoeksresultaat. Dat onderzoeksresultaat is voor hem niet bindend; hij kan zo nodig volstrekt in afwijking daarvan, een aanvraag voor ondersteuning indienen, waarop de gemeente dan binnen veertien dagen en goed gemotiveerd moet beslissen. Ik zie in dat licht niet in waarom ervoor zou moeten worden gevreesd dat de rechter, in weerwil van deze door de wetgever expliciet bedoelde opzet van het onderzoek met daarop volgend een beslissingsfase, met het oogmerk de burger rechtsbescherming te bieden zou aannemen dat de weergave van het onderzoek een besluit in de zin van de Awb is. De bedoelde jurisprudentie ziet op casus waarop andere wetgeving van toepassing is; dat de rechter in de context van tekst en opzet van die wetten heeft gemeend te moeten vaststellen dat een melding als een aanvraag moet worden gezien, impliceert in mijn ogen niet dat de kans bestaat dat de rechter dat in het geval van het onderzoeksresultaat van de Wmo 2015 ook zou doen, zeker niet nu de rechtspositie van de cliënt niet wordt geschaad door de combinatie van het onderzoek en een korte beslistermijn op de daar op volgende aanvraag.

Ik merk tot slot nog op dat de wettelijke procedure de gemeente geen mogelijkheid biedt om aanvragen te weren. Immers, de cliënt kan hoe dan ook een aanvraag doen nadat het onderzoek is afgerond of had moeten zijn afgerond (zes weken).

De leden van de fractie van de SGP vragen of de artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 niet meer tot uitdrukking zouden moeten brengen dat het college samen met de samenleving moet zorg dragen voor de bedoelde algemene voorzieningen. Daarmee zou meer recht worde gedaan aan de talrijke initiatieven van mensen zelf.

Ik deel ten volle de opvatting van de aan het woord zijnde leden dat het in de maatschappelijke ondersteuning van wezenlijk belang is dat er ruimte is voor initiatieven van onderop en dat aan de samenleving een grote rol wordt toebedeeld bij het ontwikkelen van initiatieven voor algemene voorzieningen. Het zou een miskenning van de werkelijkheid zijn uit te gaan van een ander uitgangspunt. Tegelijk moet rekening worden gehouden met het gegeven dat het wetsvoorstel de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning regelt; het is moeilijk denkbaar om in de wet ook een verplichting («samen») op te leggen aan verder niet benoemde derden. Om toch recht te doen aan het door deze leden beklemtoonde belang van samenwerking tussen overheid en maatschappelijke initiatieven, is echter in artikel 2.1.3, derde lid, geregeld dat in de gemeentelijke verordening moet worden vastgelegd op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet. Daarbij gaat het niet alleen om inspreken op voorstellen (inzake plan en verordening) van de gemeente, maar ook om het initiatiefrecht (artikel 2.1.3, derde lid, onder a). Ik ben ervan overtuigd dat de gemeenten goed in de gaten hebben dat van de kant van de burgers nuttige initiatieven kunnen worden ontvangen. De prikkel om de beperkt beschikbare middelen zo goed mogelijk te gebruiken, acht ik een voldoende aanleiding om actief met partijen in debat te gaan.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de regering ertegen aankijkt om in de wettekst op te nemen dat gemeenten in hun beleidsplan ook bijzondere aandacht besteden aan de mogelijkheden van initiatieven vanuit de samenleving op het gebied van maatschappelijke ondersteuning.

Het mobiliseren van de eigen verantwoordelijkheid van de burger en de lokale samenleving is een wezenlijk aspect van de maatschappelijke ondersteuning. Het hele wetsvoorstel is daarop toegespitst. Het onderwerp «zoveel mogelijk betrekken van initiatieven vanuit de samenleving» is in het wetsvoorstel daarom ook verankerd in de vorm van een geborgde inbreng van alle ingezetenen in alle fasen van de beleidsvorming en – uitvoering; daarover moeten de gemeenten in hun verordening regels stellen (artikel 2.1.4, derde lid). Aldus is gewaarborgd dat initiatieven uit de bevolking in de vorm van voorstellen bij de beleidsbepaling worden betrokken, dus ook bij het opstellen van het beleidsplan. Het is naar mijn mening niet logisch dit voor het gehele wetsvoorstel wezenlijke element nog eens extra te benadrukken in de bepaling over de beleidsvorming (artikel 2.1.2), omdat daarmee ten onrechte zou worden gesuggereerd dat zonder die toevoeging niet het geval hoeft te zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering welke mogelijkheden zij ziet om gemeenten te stimuleren om veelbelovende initiatieven een steun in de rug te geven, bijvoorbeeld – conform de gedachte van de betrokken samenleving – met cofinanciering.

Het wetsvoorstel Wmo 2015 biedt gemeenten de mogelijkheid om initiatieven vanuit de samenleving gericht op de zelfredzaamheid en participatie van de medemens te ondersteunen. De regering beschouwt het als de verantwoordelijkheid van gemeenten om zelf een afweging te maken of en zo ja in welke mate zij dit in de praktijk doen.

De regering vindt het van belang dat gemeenten kansrijke voorbeelden uitwisselen. Het TransitieBureau Wmo zal hierin ook een rol spelen.

De leden van de fractie van de SGP vragen de regering in welke situaties de regering zich wat kan voorstellen bij het aanbieden van ondersteuning bij het huishouden of sociaal vervoer in de vorm van een algemene voorziening.

Het is aan gemeenteraad om – binnen de door het wetsvoorstel gestelde kaders – beleid vast te stellen met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning. Als onderdeel daarvan zullen zij ook aandacht moeten besteden aan algemene voorzieningen. Gemeenten kunnen er voor kiezen om bijvoorbeeld huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening te organiseren. Dit om het inschakelen van huishoudelijke hulp door cliënten te faciliteren. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het aan cliënten beschikbaar stellen van een overzicht van ondernemingen waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder zij huishoudelijke hulp aan ingezetenen van de gemeente leveren. Gemeenten kunnen er in dat kader ook voor kiezen om deze huishoudelijke hulp op enigerlei wijze te subsidiëren of om bijvoorbeeld een korting te geven aan cliënten die voldoen aan door de gemeente gestelde voorwaarden. Op deze manier kunnen gemeenten, indien ze dat wenselijk vinden, de hoogte van de eigen bijdrage beperken. Een vergelijkbare opzet is ook mogelijk voor sociaal vervoer. Het voorgaande neemt niet weg dat op grond van het wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat na een melding van een ondersteuningsbehoefte, de gemeente een onderzoek moet starten op grond waarvan moet worden vastgesteld of en zo ja welke ondersteuning door toedoen van de gemeente geboden moet worden en in de specifieke situatie passend is.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat specialistische vormen van zorg, zoals dagbesteding aan verstandelijk gehandicapten, niet als algemene voorzieningen kunnen worden aangemerkt.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen zich af of voorzieningen voor dementerende ouderen algemene – dan wel maatwerkvoorzieningen betreffen

Het wetsvoorstel waarborgt door middel van de eisen die gesteld worden aan het onderzoek dat volgt op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, dat een zorgvuldige beoordeling plaatsvindt van de behoeften van een cliënt en de daarbij passende ondersteuning. Dit luistert bij de zeer kwetsbare cliënten die het veelal betreft, zeer nauw. In dit verband is ook van belang dat de ondersteuning van cliënten van goede kwaliteit is. Dit is gegarandeerd doordat de gemeenteraad in de verordening eisen moet stellen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. De kwaliteit is in aanvulling daarop ook gegarandeerd door het feit dat het wetsvoorstel eisen stelt aan aanbieders van zowel algemene – als maatwerkvoorzieningen.

Met inachtneming van het hiervoor geschetste kader is het in het algemeen niet mogelijk om aan te geven of bepaalde voorzieningen gericht op maatschappelijke ondersteuning de vorm zullen hebben van een algemene voorziening of van een maatwerkvoorziening. Of voor een cliënt een algemene voorziening een passende vorm van ondersteuning is, of dat daarvoor een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, is niet alleen afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, maar ook van het type algemene voorzieningen dat in een gemeente beschikbaar is. Daarbij komt dat het mogelijk is om ook bij de ondersteuning op basis van een algemene voorziening tot op zekere hoogte rekening te houden met de voorkeuren en persoonskenmerken van cliënten. Afhankelijk van de mate waarin dat mogelijk is en afhankelijk van de individuele behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt zal een algemene voorziening dan wel een maatwerkvoorziening een passende vorm van ondersteuning zijn. Het kan overigens in de praktijk voorkomen dat een algemene voorziening voor dagbesteding onderdeel uitmaakt van een breder arrangement dat bijvoorbeeld naast de algemene voorziening ook bestaat uit gebruikelijke zorg en een maatwerkvoorziening.

Indien het college tot de conclusie komt dat een algemene voorziening voor een cliënt volstaat, kan die altijd besluiten om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen. Tegen de beslissing van het college daarop staat bezwaar en beroep open.

De leden van de fractie van de SGP lezen dat een gemeente sociale wijkteams kan inrichten als algemene voorziening. Deze leden vragen of dit alleen geldt voor de generieke ondersteuning die vanuit een sociaal wijkteam wordt geleverd, of dat dit ook kan gelden voor de meer gespecialiseerde ondersteuning.

Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen met betrekking tot een (voorgeschreven) inrichting van een sociaal wijkteam. Het is aan de gemeenten om, bijvoorbeeld in overleg met zorgverzekeraars en eventuele andere hulpverleners, te bezien hoe zij de maatschappelijke ondersteuning zo doeltreffend en doelmatig mogelijk kunnen inrichten. Dit betekent onder andere het zo goed mogelijk afstemmen van die ondersteuning op zorg. Veel gemeenten zijn bezig om zich over dit inrichtingsvraagstuk te buigen en de regering juicht dit zeer toe. Indien een gemeente ervoor kiest om een wijkteam in de vorm van een algemene voorziening te organiseren, betekent dit dat ingezetenen van de diensten of activiteiten van het wijkteam gebruik kunnen maken, zonder voorafgaand onderzoek noodzakelijk is. Het wetsvoorstel sluit niet uit dat ook meer gespecialiseerde ondersteuning, bijvoorbeeld ook ter uitvoering van een maatwerkvoorziening, vanuit een sociaal wijkteam worden uitgevoerd. Dit is afhankelijk van het lokale beleid en de doorvertaling daarvan naar de inrichting en organisatie.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het ontbreken van het begrip algemene voorziening in artikel 1.2.1 moet worden geduid.

De definitie van algemene voorziening in artikel 1.1.1 bakent af wat onder algemene voorziening moet worden verstaan. Uit die definitie blijkt dat er steeds sprake moet zijn van een gerichtheid op het versterken van zelfredzaamheid en participatie. Het is daarbij niet van belang door wie die algemene voorziening wordt aangeboden of georganiseerd. Het is dan ook denkbaar dat er op de markt een organisatie werkzaam is die activiteiten en diensten aanbiedt, die gericht zijn op zelfredzaamheid en participatie. Het begrip algemene voorziening is in het wetsvoorstel van belang waar het gaat om de taakopdracht aan de gemeente in artikel 2.1.1. (zorgdragen voor maatschappelijke ondersteuning), artikel 2.1.2 (een beleidsplan maken waarin ook voornemens inzake algemene voorzieningen zijn opgenomen), artikel 2.1.3 (eisen aan voorzieningen) en de artikelen 2.2.2 e.v. (welke algemene voorzieningen moeten er in elk geval zijn). Het ligt in de rede dat veelal ook enige vorm van publieke financiering van algemene voorzieningen plaatsvindt. Verder is het begrip algemene voorziening van belang bij de afweging of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening (artikelen 2.2.3 en 2.3.5). Artikel 1.2.1, dat gelezen dient te worden als een algemene basisbepaling waarin is vastgelegd dat mensen onder omstandigheden in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening, gebruikt de aanduiding algemene voorziening niet. Dat is niet noodzakelijk geacht, omdat die omstandigheden in de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 nader zijn uitgewerkt.

In theorie is denkbaar dat de gemeente een maatwerkvoorziening weigert, omdat de problemen van iemand goed zijn op te lossen door gebruik te maken van een algemene voorziening die niet door de gemeente is georganiseerd of wordt gefinancierd. Het is van betrekkelijk belang of die voorziening dan als algemene voorziening wordt aangeduid of wordt gezien als een betrokkene ten dienste staande mogelijkheid om op eigen kracht in zijn zelfredzaamheid of participatie te voorzien.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij kan aangeven hoe gemeenten die op dit moment een individuele voorziening huishoudelijke hulp hebben voor inwoners boven de 75 jaar (zonder einddatum toegekend op basis van de leeftijd en zonder aanvullend onderzoek naar de behoeften), de korting van 40% kunnen opvangen? Als de gemeente huishoudelijke hulp als algemene voorziening zal aanbieden en daarvoor een kostendekkend tarief vraagt, zal dat voor sommige mensen een grote opgave zijn. Hoe zou zich dat verhouden, zo vragen de leden van de SGP-fractie, tot de formulering van de regering dat de voorziening huishoudelijke hulp zich voortaan «beperkt tot mensen die deze echt nodig hebben en die er zelf (financieel) niet in kunnen voorzien?

Een belangrijk uitgangspunt in dit wetsvoorstel is dat gemeenten op basis van een onderzoek inventariseren welke ondersteuning noodzakelijk is en welke mogelijkheden er zijn voor een burger om deze ondersteuning zelf te organiseren al dan niet met behulp van het sociale netwerk of een algemene voorziening. Het is mogelijk dat de gemeente, na het onderzoek, tot de conclusie komt dat de maatwerkoplossing voor de burger afwijkt van de ondersteuning die de burger reeds krijgt van de gemeente, bijvoorbeeld omdat de situatie van de burger sinds de toekenning van de individuele voorziening is gewijzigd of omdat het gemeentelijke beleid is gewijzigd. In deze gevallen dient de gemeente aan de hand van specifieke kenmerken van de situatie te beoordelen of een overgangsperiode moet worden geboden. Het is vooraf niet te zeggen in welke mate dit bijdraagt aan het opvangen van de korting: dat hangt van de invulling van het lokale beleid van de gemeente.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de regering er tegenaan kijkt om net als in de Jeugdwet vast te leggen dat het college bij de bepaling van de ondersteuning redelijkerwijs rekening houdt met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt en diens sociale netwerk.

De leden van de fractie van de SGP wijzen er terecht op dat de ondersteuning in algemene zin effectiever kan zijn als goed aangesloten wordt bij de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt en diens sociale netwerk. Zij vragen hoe de regering er tegenaan kijkt om net als in de Jeugdwet vast te leggen dat het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van maatwerkvoorziening daarmee redelijkerwijs ook rekening houdt. Ik acht dat niet echt noodzakelijk; gewaarborgd is al dat rekening moet worden gehouden met de persoonskenmerken en behoeften en wensen van betrokkene bij het vaststellen van de maatwerkvoorziening; die formulering dekt ook de persoonlijke behoeften en wensen op het vlak van godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt en diens sociale netwerk. Daarmee is, zij het op een wat andere wijze dan in de Jeugdwet, hetzelfde vastgelegd. In antwoord op een van de eerdere vragen van de leden van deze fractie heb ik bovendien erop gewezen dat in dit wetsvoorstel op het niveau van het beleidsplan/verordening (in artikel 2.1.3, derde lid) is bepaald dat in het beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan kleine doelgroepen.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de mantelzorgondersteuning niet wordt gezien als integraal onderdeel van de maatwerkoplossing aan de cliënt, en derhalve de mantelzorger zelf een aanvraag moet indienen voor zijn ondersteuning. Ook vragen zij zich af of de betreffende mantelzorger die in een andere woonplaats woont dan de cliënt in dat geval een aanvraag moet indienen bij de eigen gemeente, of bij de gemeente waar de cliënt woont.

De regering acht het van groot belang dat de gemeente de mantelzorger op basis van een integraal beeld van de behoeften en (on)mogelijkheden van cliënt en mantelzorger, zoveel als nodig en op basis van maatwerk ondersteunt. Ook datgene wat nodig is om de mantelzorger van de cliënt te ondersteunen bij het verlenen van mantelzorg of om deze (tijdelijk) te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van de maatwerkvoorziening die de cliënt wordt geboden. Daarvan dient te worden onderscheiden de situatie dat een mantelzorger voor zijn eigen ondersteuning, als uitkomst van het onderzoek naar een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, een aanvraag indient. Alleen in het geval dat de mantelzorger eigen ondersteuning behoeft die geen (direct) verband houdt met de mantelzorg die hij verleent, maar wel met zijn eigen zelfredzaamheid of participatie, dient hij zelf een aanvraag in te dienen voor ondersteuning.

Vanwege het belang van het integraal maatwerk richting cliënt en mantelzorger, is ervoor gekozen dat de gemeente waar de cliënt woont aan wie de mantelzorger hulp biedt, ook verantwoordelijk is voor de ondersteuning van de mantelzorger.

De leden van de SGP-fractie zijn blij te lezen dat gemeenten cliënten actief bij het inkoopbeleid dienen te betrekken, maar menen deze verplichting niet terug te zien in de wettekst.

In artikel 2.1.3, derde lid, is geregeld dat in de gemeentelijke verordening moet worden vastgelegd op welke wijze de ingezetenen inbreng kunnen hebben op het te voeren beleid. Die bepaling waarborgt dat ingezetenen ook invloed hebben op het te voeren inkoopbeleid. Bovendien staat het cliënten vrij om tijdens het onderzoek of andere contacten met de gemeente hun voorkeuren met betrekking tot de inkoop van voorzieningen kenbaar te maken. De wet waarborgt dat de maatschappelijke ondersteuning moet aansluiten bij de behoeften; een specifieke bepaling over invloed op het inkoopbeleid is dan ook niet nodig.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in de artikelsgewijze toelichting van artikel 2.6.4 niet is vermeld dat de openbare aanbestedingsprocedure niet geldt voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning die de gemeente door derden laat verrichten, zoals is afgesproken tijdens het zorgoverleg (paragraaf 1.2).

Het eenvoudige antwoord op deze vraag is dat dit het kader van de artikelsgewijze toelichting te buiten zou gaan, nu deze uitzondering op de verplichting tot openbare aanbesteding niet in dit wetsvoorstel is geregeld. Wel is dit in het algemeen deel van de toelichting gereleveerd. Hiervoor is in antwoord op een andere vraag van de leden van de fractie van D66 over de desbetreffende passage aangegeven dat de Aanbestedingswet 2012 in artikel 2.38 bepaalt dat voor zgn. B-diensten op het terrein van zorg en maatschappelijke dienstverlening openbare aanbesteding niet is voorgeschreven. Daarmee is ook duidelijk dat het wetsvoorstel op het punt van het wel of niet openbaar aanbesteden in overeenstemming is met hetgeen in het zorgoverleg is uitgesproken.

In het algemeen mag ervan uit worden gegaan dat de in te kopen maatschappelijke ondersteuning kan worden beschouwd als maatschappelijke dienstverlening in de zin van de Aanbestedingswet 2012. Het is echter niet geheel uit te sluiten dat een door een gemeente in te kopen pakket aan ondersteuningsdiensten in een concreet geval zodanig is geformuleerd dat dit niet onder die uitzondering valt en dus toch openbare aanbesteding noodzakelijk is. Om die reden, dit in antwoord op een volgende vraag van de leden van deze fractie, is in de toelichting de zinsnede «afhankelijk van de aard van de levering onder dienst» opgenomen. In geval een aan te besteden pakket naar zijn inhoud niet onder de wettelijke uitzondering valt, zal immers een openbare procedure moeten worden gevolgd. Om een vergelijkbare reden is in de toelichting ook de zinsnede «of het bedrag van de opdracht het drempelbedrag overschrijdt» opgenomen. Indien een aan te besteden pakket diensten immers in beginsel openbaar zou moeten worden aanbesteed, kan daarop weer een uitzondering gelden, indien de waarde van het pakket zo laag is dat dit buiten de aanbestedingsverplichting valt.

De leden van de SGP fractie vragen of de regering kan bevestigen dat ook het zogenaamde Zeeuwse model en het organiseren van persoonsvolgende bekostiging mogelijk blijft, waarbij cliënten van alle aanbieders ondersteuning kunnen ontvangen als zij voldoen aan door de gemeente opgestelde kwaliteitscriteria én de ondersteuning kunnen aanbieden voor een reële prijs?

De regering kan bevestigen dat dit model ook met het voorliggende wetsvoorstel voor gemeenten mogelijk blijft.

De leden van de SGP-fractie vragen of het oordeel of ondersteuning passend is, niet uiteindelijk bij de cliënt ligt. Hierbij vragen zij of ook een geldige motivatie is als de gecontracteerde ondersteuning niet aansluit bij de godsdienstige, levensbeschouwelijke of culturele achtergrond van de cliënt.

Indien de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, kan hij een verzoek bij de gemeente doen voor een persoonsgebonden budget. De gemeente willigt dit verzoek in, indien de cliënt voldoet aan een aantal voorwaarden. Eén van de voorwaarden is dat de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat het door de gemeente gecontracteerde aanbod niet passend is in zijn specifieke situatie. De cliënt kan hierbij ook godsdienstige, levensbeschouwelijke of culturele overwegingen als geldige motivatie in de onderbouwing opnemen. Indien de cliënt dit heeft beargumenteerd, is deze voorwaarde geen grond voor de gemeente om een pgb te weigeren. Uiteindelijk is het de gemeente die – op basis van de voorwaarden in de wet en de verordening – een besluit neemt en een beschikking treft. Indien een gemeente weigert de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te verstrekken, is dat een besluit van de gemeente waartegen voor de cliënt de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de mogelijkheid voor gemeenten om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de aanvrager een indicatie heeft op grond van de Wet langdurige zorg, wel spoort met het beleid mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen. De leden van de 50PLUS-fractie vragen nadere uitleg bij deze bepaling in de Wmo 2015

Het is beleid van de regering om mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis, in hun vertrouwde omgeving te laten wonen met ondersteuning van hun sociale netwerk en gemeenten op grond van dit wetsvoorstel en zorg op grond van de Zvw. De regering is echter ook van mening dat de gemeente niet verantwoordelijk kan worden gemaakt voor een situatie waarin zij – binnen de kaders van dit wetsvoorstel – de veiligheid van de betrokkene of zijn omgeving niet kan waarborgen. Ook acht de regering een duidelijke afbakening tussen de Wmo 2015 en de Wlz noodzakelijk. Om deze redenen heeft de regering in dit wetsvoorstel bepaald dat de gemeente een maatwerkvoorziening mag weigeren indien een cliënt beschikt over een indicatiebesluit voor de Wlz, danwel voldoet aan de criteria van de Wlz, maar na het verzoek van de gemeente niet meewerkt aan het verkrijgen van een indicatie.

Hoofdstuk 4 Informele zorg en ondersteuning

De leden van de VVD-fractie delen de grote waardering voor mantelzorgers en het belang dat gemeenten hebben bij goede mantelzorgondersteuning. Het is de leden van de VVD-fractie echter niet duidelijk waarom gemeenten verplicht een jaarlijkse blijk van waardering moeten geven. Dit zou zich slecht verhouden tot de algemene gemeentelijke beleidsvrijheid. De leden van de VVD-fractie vragen derhalve waarom dit niet aan gemeenten zelf wordt overgelaten. Ook vragen de leden van de VVD-fractie of het geld vanuit het mantelzorgcompliment ongeoormerkt wordt overgeheveld naar het gemeentefonds.

De leden van de SP-fractie vragen of het zorgen voor een jaarlijkse blijk van waardering een verplichting voor gemeenten wordt en of dit wetsvoorstel een recht op waardering voor mantelzorgers creëert. Ook vragen de leden van de SP-fractie de regering meer uitleg te geven over de wijze waarop gemeenten hun waardering moeten laten blijken. Verder willen de leden van de SP-fractie weten waarom het geld voor mantelzorg niet wordt geoormerkt.

De leden van de fractie van D66 maken uit de toelichting op dat deze waardering in de plaats komt van het huidige mantelzorgcompliment. Zij willen weten of de Staatssecretaris van VWS al in overleg is getreden met MEZZO en de VNG over de voor- en nadelen van het compliment en zo ja, wat daar de uitkomsten van waren.

De regering vindt een periodieke waardering op zijn plaats vanwege het belang dat mantelzorg heeft voor de samenleving, het welzijn van de hulpbehoevende die wordt ondersteund door de mantelzorger en het betaalbaar houden van de maatschappelijke ondersteuning. Bovendien zorgt een jaarlijkse blijk van waardering ervoor dat de gemeente op gezette tijden zicht heeft op de personen die mantelzorg verlenen in hun gemeente. Dit bevordert dat gemeenten mantelzorgers tijdig ondersteuning bieden bij hun mantelzorgtaken, ter voorkoming van overbelasting.

Het budget dat in het kader van de ondersteuning en waardering van mantelzorgers wordt toegevoegd aan het gemeentefonds, zal onderdeel uitmaken van het sociaal deelfonds waarin de nieuwe middelen die samenhangen met voorliggend wetsvoorstel, de Jeugdwet en het Participatiebudget ontschot aan gemeenten ter beschikking worden gesteld, conform motie van ’t Wout (Kamerstuk 30 597, nr. 300).

Het zorgen voor een jaarlijkse blijk van waardering wordt in zoverre een verplichting dat gemeenten in een verordening dienen vast te leggen op welke wijze het college jaarlijks zorg draagt voor een blijk van waardering voor mantelzorgers. Het wordt verder aan gemeenten overgelaten waar deze waardering uit bestaat. Wel dienen gemeenten, met inachtneming van de wettelijke definitie van mantelzorg, zorgvuldig te formuleren welke personen als mantelzorger voor een blijk van waardering in aanmerking komen. Van gemeenten wordt verwacht dat ze voorzien in een procedure die waarborgt dat ook mantelzorgers waarvan de cliënt geen beroep heeft hoeven doen op een maatwerkvoorziening, als wordt voldaan aan de overige voorwaarden, voor het ontvangen van een waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Aan het wetsvoorstel zelf kunnen burgers geen rechtstreekse aanspraak op een waardering ontlenen.

Zoals de leden van de fractie van D66 aangeven, zal de waardering in de plaats komen van het huidige mantelzorgcompliment, waarvan de grondslag – de (langdurige) extramurale AWBZ-indicatie – als gevolg van de hervorming van de langdurige zorg vervalt. Het aangekondigde overleg met Mezzo en de VNG over de voor- en nadelen van het huidige mantelzorgcompliment heeft inmiddels plaatsgevonden. Op basis van bevraging van mantelzorgers door Mezzo, in het kader van een landelijk mantelzorgpanel van duizend mantelzorgers, zijn als belangrijkste voordelen naar voren gekomen: de symbolische waarde van het compliment, namelijk dat de (landelijke) overheid de inzet van mantelzorgers steunt en waardeert; de erkenning van het feit dat men mantelzorger is; en in mindere mate de geldelijke waarde, als bijdrage in gemaakte kosten of als bijdrage aan een door de mantelzorger te verkiezen leuke activiteit. In feite gaat het hier om voordelen die in de visie van Mezzo niet per se voorbehouden hoeven te zijn aan een landelijke regeling. Wel acht Mezzo het van belang dat gemeenten gestimuleerd worden om het budget in de praktijk aan de ondersteuning van mantelzorg te besteden. Belangrijkste nadelen die mantelzorgers ervaren zijn: veel mantelzorgers krijgen geen mantelzorgcompliment doordat ze niet beschikken over een (langdurige) extramurale AWBZ-indicatie; de zorgvrager met een (langdurige) extramurale AWBZ-indicatie wijst de desbetreffende mantelzorger niet als begunstigde aan, of sommige mantelzorgers geven de voorkeur aan ondersteuning in natura (zoals goede respijtvoorzieningen). De VNG geeft aan dat een landelijke regeling haaks staat op de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de decentralisaties binnen het sociale domein. De VNG geeft de voorkeur aan het beleggen van deze taak op gemeentelijk niveau, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel, zodat gemeenten mantelzorgers kunnen waarderen op een wijze die aansluit bij de lokale situatie en het lokaal ondersteuningsbeleid. Om gemeenten goed te ondersteunen in hun verantwoordelijkheid voor mantelzorgers zal door VWS en VNG, in samenwerking met Mezzo, een handreiking worden opgesteld, waarin aandacht wordt besteed aan de wijze waarop een waardering vorm kan krijgen. De handreiking zal in de loop van 2014 beschikbaar zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat elke mantelzorger de gelegenheid moet hebben om aan de keukentafel te kunnen deelnemen, wanneer er gesproken wordt over de ondersteuningsvraag van een cliënt om ook de mogelijkheden en onmogelijkheden van mantelzorg in de specifieke situatie te kunnen toelichten. Ook vragen de leden van de PvdA of de regering het met hen eens is dat ook de positie van de mantelzorger ter sprake moet komen in het gesprek en dat de inzet op overbelasting en overvraging al aan de keukentafel begint.

Gemeenten zullen op grond van artikel 2.3.2 van dit wetsvoorstel onderzoek doen naar de mogelijkheden om met behulp van mantelzorg of het sociale netwerk te participeren of zelfredzaam te zijn. Op basis van dit onderzoek krijgt de gemeente een integraal beeld van de behoefte(n) en (on)mogelijkheden van de cliënt en de mantelzorger en wordt het voor de gemeente mogelijk om zowel de cliënt als de mantelzorger goed te ondersteunen en overbelasting of overvraging van de mantelzorg te voorkomen. De regering stelt zich dan ook op het standpunt dat het voor het realiseren van maatwerk van belang is dat de gemeente de mantelzorger zoveel en zo vroeg mogelijk betrekt bij het onderzoek. Dit kan door de mantelzorger al bij het gesprek dat in het kader van dat onderzoek wordt gevoerd aan te laten schuiven.

Is de regering het met Mezzo en de leden van de PvdA-fractie eens dat er niet pas formele zorg moet ingezet worden als het water aan de lippen staat van de cliënt en de mantelzorger, maar dat er een vroegtijdige mix van formele en informele zorg moet ontstaan? Is de regering het eens met deze leden dat ook jonge mantelzorgers (kinderen in het gezin waar een hulpvraag is) altijd aan het keukentafelgesprek moeten kunnen deelnemen of in ieder geval hun belangen nadrukkelijk moeten worden meegenomen in het keukentafelgesprek? Hoe borgt dit wetsvoorstel deze zaken?

In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat de gemeente bij de aanvraag voor ondersteuning door een burger, de mogelijkheden van de mantelzorger zal betrekken in het onderzoek. Hierdoor komt de belastbaarheid van de mantelzorger al vroeg in beeld en kan (dreigende) overbelasting worden voorkomen. Op grond van voorliggend wetsvoorstel zullen gemeenten in hun beleidsplan opnemen hoe ze mantelzorgers zullen ondersteunen, opdat zij hun informele zorg- en ondersteuningstaken goed kunnen verrichten en kunnen volhouden.

Dit geldt zeker in het geval dat de mantelzorg door het kind wordt verricht. In zo’n geval dient de gemeente in het onderzoek ook rekening te houden met de mogelijkheden van het kind. Met betrekking tot kinderen die mantelzorg verlenen, dient de gemeente bovendien acht te slaan op hun vermogen en ontwikkeling. De inzet van kinderen mag nooit ten koste gaan van hun welbevinden en ontwikkeling, waaronder het omgaan met leeftijdgenoten, het doen aan vrijetijdsbesteding en de schoolprestaties.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe gemeenten door hun inkoop van zorg ook sturing geven aan het afstemmen van formele zorg op informele zorg en hoe dit aspect kan worden betrokken door gemeenten bij de inkoop van zorg. De leden van de SGP-fractie willen graag vernemen hoe het wetsvoorstel gemeenten stimuleert om de samenwerking tussen professionals, mantelzorgers en vrijwilligers te bevorderen.

De hervorming van de langdurige zorg vraagt om een andere oriëntatie op de langdurige zorg in de samenleving, zowel in denken en doen van de sociale omgeving van zorgbehoevende als de professional die moet gaan samenwerken met de mantelzorger en/of vrijwilliger. Deze ontwikkeling wordt gestimuleerd en ondersteund tijdens de transitie vanuit het TransitieBureau Wmo en programma’s als «In voor Zorg en Ondersteuning». Om de verbinding tussen zorg en welzijn op de dagelijkse werkvloer te borgen, participeert bovendien de (wijk)verpleegkundige in het sociale wijkteam.

Het voorliggende wetsvoorstel verplicht gemeenten om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de eisen die ze gaan stellen aan kwaliteit van ondersteuning en medezeggenschap van cliënten bij aanbieders. Ook zullen gemeenten de landelijke kwaliteitsstandaarden voor aanbieders moeten vertalen naar lokaal niveau, met inbegrip van het aanvullen met lokale kwaliteitseisen. Vanwege het belang van een goed samenspel tussen informele en formele zorg en ondersteuning voor het welzijn van de cliënt en het goed kunnen volhouden van de zorgtaken door de mantelzorger, acht de regering het van belang dat in deze standaarden de samenwerking met informele zorg een prominente plek krijgt. Gemeenten gebruiken landelijke kwaliteitsstandaarden en lokale kwaliteitseisen als voorwaarden in hun inkoopbeleid en zullen hierop toezicht houden.

Overigens wordt in het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning door de werkgroep, bestaande onder andere uit organisaties voor zorgaanbieders, gemeenten en organisaties voor mantelzorgers en zorgvrijwilligers, verkend hoe het samenspel zowel in intramurale als extramurale setting kan worden verbeterd. De werkgroep zal op basis van deze verkenning een actieplan opstellen dat rond de zomer gereed zal komen.

Daarnaast zal een deel van de € 11 miljoen aan extra aan middelen, als uitvloeisel van het begrotingsakkoord, in 2014 worden ingezet voor het verbeteren van het samenspel tussen informele- en formele zorg en ondersteuning opdat de individuele mantelzorger en de zorgvrijwilliger beter ingezet en ondersteund gaan worden. Daarbij gaat het onder andere om het realiseren van verbeteringen in de samenwerking tussen de zorgprofessional en mantelzorger in het kader van een programma dat wordt gekoppeld aan In voor Zorg.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gemeenten er bewust van raken dat het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger later veel problemen van de cliënt voorkomt.

De regering vertrouwt er op dat gemeenten zich hier van bewust zijn. Mantelzorgers zijn belangrijk voor gemeenten om de verantwoordelijkheden jegens hun burgers op grond van dit wetsvoorstel waar te maken en de zorg en ondersteuning betaalbaar te houden. Om de bewustwording bij gemeenten te versterken is er samen met de VNG een handreiking respijtzorg ontwikkeld voor gemeenten die in november jl. is gepubliceerd. Deze handreiking geeft gemeenten inzicht in hoe ze respijtzorg kunnen vormgeven en in welke gevallen het uitkomst kan bieden ter voorkoming van overbelasting van mantelzorgers.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel en welke gemeenten nu al plannen voorbereiden om professionele zorg over te laten nemen door mantelzorgers, vrijwilligers en uitkeringsgerechtigden in plaats van professionele zorgverleners. Ook vragen de leden van de SP-fractie op welke wijze de regering garandeert dat vrijwilligers, mantelzorgers, familieleden en mensen met een uitkering nooit zorgtaken overnemen die behoren bij het werk van professioneel opgeleide zorgverleners.

Zoals aangegeven in de beleidsbrief van 20 juli 2013 aan uw Kamer39 verlenen nu al circa 2,6 miljoen mensen in Nederland langdurige of intensieve mantelzorg40 en zijn er circa 450.000 mensen als vrijwilliger werkzaam in zorg en ondersteuning. Vanwege de grote waarde van informele zorgverleners bij de zorg en ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving, acht de regering het van belang dat gemeenten beleid ontwikkelen dat eraan bijdraagt dat de informele zorgverleners goed worden ingezet en hun zorg- en ondersteuningstaken goed kunnen volhouden. Om die reden wordt in het voorliggend wetsvoorstel meer aandacht besteed aan de positie van de informele zorgverlener dan in de huidige Wmo. Bij het onderzoek naar een behoefte aan ondersteuning dient de gemeente ook de situatie van de mantelzorger, diens mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte te betrekken opdat (dreigende) overbelasting vroegtijdig kan worden gesignaleerd. Verder zullen gemeenten in hun beleidsplan expliciet moeten vermelden hoe ze mantelzorgers en vrijwilligers ondersteunen. Vervolgens dienen ze algemene maatregelen te treffen die een goede inzet en ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers bevorderen opdat zij hun informele zorg- en ondersteuningstaken goed kunnen verrichten en kunnen volhouden. Naast het voorliggende wetsvoorstel investeert het rijk samen met andere partijen ook via andere wegen in een betere inzet en ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Bijvoorbeeld via de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning waarbij o.a. partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten in werkgroepverband aan de slag zijn met voor de inzet en ondersteuning van informele zorgverleners belangrijke thema’s zoals het samenspel tussen informele en formele zorg en ondersteuning. Rond de zomer zal dit resulteren in een actieplan waarover ik u zal informeren in de eerstvolgende voortgangsrapportage.

Professionele ondersteuning blijft voorhanden voor de cliënt die daarvoor in aanmerking komt. Zoals ik ook aangaf in voornoemde beleidsbrief zullen taken die onmiskenbaar behoren tot het werk van professionele zorgverleners, ook na 2015, in handen blijven van mensen die daarvoor gekwalificeerd zijn en die activiteiten ook kunnen uitvoeren conform de professionele standaarden. De wet biedt een basisnorm voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en draagt gemeenten op om op basis hiervan in de verordening de aan de voorziening te stellen eisen te expliciteren.

De leden van de fractie van de SP vragen waar de regering uit opmaakt dat er veel vraagverlegenheid bij zorgbehoevende mensen en handelsverlegenheid bij personen uit het netwerk bestaat? Kan de regering dit onderbouwen met cijfers?

Uit de in 2013 door het SCP opgeleverde literatuurstudie naar mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg, die ik bij brief van 20 juli jl. aan de Tweede Kamer heb doen toekomen41 volgt dat een meerderheid van de hulpbehoevenden er al snel van uitgaat dat hun netwerk niet meer hulp kan bieden. Ook komt in de studie naar voren dat mensen het moeilijk vinden om hulp te vragen aan anderen. Hierbij speelt een belangrijke rol dat hulpbehoevenden al bij voorbaat rekening houden met de mogelijkheid dat drukke werkzaamheden van huisgenoten een beletsel vormen voor het bieden van hulp in de huishouding. Slechts elf procent van de Nederlandse bevolking vindt het bij een intensieve en langdurige zorgbehoefte vanzelfsprekend om van familieleden verzorging te ontvangen. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat informele zorg soms niet tot stand komt doordat personen zich niet willen opdringen aan anderen en om die reden schromen om uit zichzelf de helpende hand te bieden. Er zijn geen landelijke representatieve cijfers over de totale omvang van de vraag- en handelsverlegenheid.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan ingaan op de situatie van mevrouw Gerretsen42 die afgelopen februari in het nieuws was? Deze mevrouw kreeg drie uur per week huishoudelijke verzorging, nadat zij uit het ziekenhuis kwam. De gemeente zette de huishoudelijke verzorging na vier maanden stop, omdat deze mevrouw kamers verhuurde aan studenten. Vindt de regering dit wenselijk? Hoeveel mensen is noodzakelijke verzorging onthouden omdat zij verhuurder zijn? Hoe gaat de regering dergelijke situaties in de Wmo 2015 voorkomen?

Gemeenten hebben op grond van de huidige Wmo een compensatieplicht. Indien de voorziening van de gemeente naar het oordeel van de cliënt onvoldoende adequaat is, staat bezwaar en beroep open. Uit de berichtgeving over de situatie van mevrouw Gerretsen is mij niet gebleken dat de huishoudelijke hulp is stopgezet vanwege het feit dat zij verhuurder is, wat op zichzelf geen reden kan zijn om de huishoudelijke verzorging stop te zetten, maar omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de gemeente om de gevraagde (relevante) informatie over te leggen. Ook in voorliggend wetsvoorstel krijgen cliënten die een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning de plicht om de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn te verschaffen.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het begrip mantelzorger niet ruimer wordt gehanteerd dan in de eerdere wetgeving hieromtrent.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt niet het begrip mantelzorger gedefinieerd, maar het begrip mantelzorg. De huidige Wmo kent juist een meer algemene en ruimere formulering van het begrip mantelzorg. Anders dan in het voorliggende wetsvoorstel, kent de huidige Wmo geen beperking tot mantelzorg voor personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen en omvat het begrip thans dus in beginsel ook mantelzorg aan personen die zorg in de zin van de AWBZ ontvangen. In het voorliggende wetsvoorstel wordt de definitie van mantelzorg beperkt tot hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Dit dient in samenhang te worden beschouwd met hetgeen wordt geregeld in het wetsvoorstel Wlz; mantelzorgers van cliënten met een indicatiebesluit Wlz krijgen expliciete aandacht in de zorgplanbespreking. In het kader daarvan wordt bezien welke ondersteuning zij zouden kunnen bieden en op welke wijze overbelasting wordt voorkomen. Overigens kan een mantelzorger die bijdraagt aan de verzorging of ondersteuning van iemand die (langdurig) verblijft in een instelling, op basis van het voorliggende wetsvoorstel wel als ingezetene van een gemeente gebruik maken van daar bestaande algemene voorzieningen.

De leden van de CDA-fractie maken uit het wetsvoorstel op dat de gemeente mag bepalen wat zij redelijkerwijs van de mantelzorger verwachten. Het begrip redelijkerwijs is op vele manieren uitlegbaar. Daarnaast komt er een nieuw begrip in de Wmo, namelijk «gebruikelijke hulp». De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit dubbelop betekent voor een mantelzorger, dus eerst de gebruikelijke zorg en daarna de gebruikelijke hulp. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de regering ervoor zorgt dat deze positie van de mantelzorger in de praktijk daadwerkelijk wordt geborgd.

Bij het verlenen van mantelzorg gaat het om hulp die verder gaat dan de gebruikelijke hulp. Dat wil zeggen dat het verder gaat dan de hulp die mensen elkaar geacht worden te geven op basis van algemeen aanvaarde opvattingen over wat gebruikelijke hulp is die redelijkerwijs van huisgenoten mag worden verwacht. Daarvan dient te worden onderscheiden dat de gemeente in het onderzoek naar een aanvraag voor maatschappelijke ondersteuning, acht dient te slaan op wat van een specifieke mantelzorger redelijkerwijs aan ondersteuning kan worden verwacht. In die situatie gaat het erom wat een mantelzorger gelet op diens persoonlijke capaciteiten, mogelijkheden en draagkracht aan informele zorg en ondersteuning aan een cliënt kan bieden. Dit vertrekpunt borgt juist dat de gemeente bij het beoordelen van een aanvraag voor ondersteuning daadwerkelijk de situatie meeweegt waarin de specifieke mantelzorger zich bevindt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de mantelzorger mag weigeren wat de gemeente van hem aan mantelzorg verwacht en of deze weigering dan zonder negatieve consequenties voor de zorgvrager is. Verder vraagt de CDA-fractie zich af hoe de positie van de mantelzorger zich verhoudt tot de positie van de direct betrokkenen.

Wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een mantelzorger, verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie, en de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich op dat moment bevinden. De sociale relatie die mensen met elkaar hebben, bepaalt of iemand mantelzorg gaat verlenen. Om die reden kan mantelzorg niet door gemeenten worden opgelegd aan mensen in de sociale omgeving van een cliënt.

Bij de beoordeling van een aanvraag voor ondersteuning dient de gemeente integraal te kijken naar de situatie van de cliënt en die van de mantelzorger. Daarbij dient de gemeente uit te gaan van wat redelijkerwijs de mogelijkheden van cliënt en de mantelzorger zijn. De positie van de mantelzorger, zijn mogelijkheden en (ondersteunings)behoefte, wordt dan ook in samenhang met die van de cliënt bezien. Indien blijkt dat mogelijkheden voor vrijwillige inzet van de sociale omgeving van de cliënt niet volstaan of ontbreken, gelet op de behoeften van de cliënt, zal de gemeente voor zover mogelijk en nodig voorzien in ondersteuning van de cliënt door middel van een algemene voorziening en/of een maatwerkvoorziening.

De leden van de CDA-fractie lezen in de Memorie van Toelichting dat gemeenten mogen beslissen of zij mantelzorgers wel of niet uitbetalen middels het pgb. De leden vragen zich af of dit niet zal leiden tot een waterbedeffect; daarmee bedoelen zij dat, als mantelzorgers alle zorg moeten geven als zijnde gebruikelijke zorg aan hun naaste, er druk komt op de intramurale plaatsen omdat mantelzorgers dit niet vol houden.

De gemeente kan in de verordening bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een persoonsgebonden budget verstrekt, de mogelijkheid heeft om voor zijn maatschappelijke ondersteuning personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Onder dit sociale netwerk kunnen ook mantelzorgers vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp (zoals gedefinieerd in voorliggend wetsvoorstel) overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. In de praktijk kan de gemeente dit het beste beoordelen in samenspraak met de cliënt.

Het integraal kijken naar de situatie van de cliënt en de situatie van de mantelzorger, zoals geschiedt tijdens het onderzoek bij een aanvraag voor ondersteuning, stelt de gemeente in staat de mantelzorger op maat toe te rusten zodat deze zijn of haar informele zorgtaken kan volhouden. Van gemeenten wordt verwacht dat ze hier met enige regelmaat aandacht aan besteden, zodat tijdig (dreigende) overbelasting kan worden gesignaleerd. Hierbij is goed respijtbeleid van gemeenten van belang. Respijtzorg zorgt voor een korte adempauze, waardoor mantelzorgers de mantelzorg lang en beter kunnen volhouden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de kostendelersnorm in de AOW zich verhoudt met het voorliggende wetsvoorstel, dat juist wil bevorderen dat mensen meer voor elkaar gaan zorgen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de kostendelersnorm niet strijdig is met de filosofie van Wmo. De leden van de CDA-fractie denken dat dit zal gaan leiden tot een stijging van de zorgkosten, omdat de kostendelersnorm zal worden ervaren als een mantelzorgboete, waardoor mensen met een zorgvraag apart gaan wonen, in plaats van bij elkaar om voor elkaar te zorgen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit standpunt door de regering wordt gedeeld.

De kostendelersnorm in de AOW, zoals opgenomen in het wetsvoorstel Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten, dat op 11 februari jl. door uw Kamer is aanvaard, sluit aan bij de lagere bestaanskosten van mensen die met meerdere personen in één huis wonen doordat zij de kosten van levensonderhoud (bijvoorbeeld huur en elektra) met elkaar delen. Wanneer mensen vanwege het verlenen van mantelzorg (gaan) samenwonen, zijn nog steeds deze voordelen aanwezig. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van SZW op 23 januari jl. een wetsvoorstel ingediend waarin de regels voor samenwonen bij mensen met een AOW-uitkering worden vereenvoudigd. Het betreft de «twee-woningen-regel» welke inhoudt dat als mensen veel bij elkaar verblijven, ongeacht de reden, maar ieder heeft een zelfstandige woning waarvoor ieder zelf de financiële lasten draagt, aangenomen wordt dat er geen sprake is van het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit betekent vervolgens dat die situatie niet valt onder het voeren van een gezamenlijke huishouding en als gevolg daarvan zal de AOW-uitkering 70 procent van het wettelijke netto minimumloon bedragen. Overigens dient daarbij wel te worden voldaan aan de in het in voorbereiding zijnde Besluit regels hoofdverblijf opgenomen nadere criteria, zoals dat de woning niet mag zijn onderverhuurd. Deze «twee-woningen-regel» houdt dus rekening met de situatie waarin ouderen met een zorgvraag kunnen verkeren, zoals de situatie waarin de een aan de ander mantelzorg verleent, maar ze wel elk hun eigen woning aanhouden.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre gemeenten naar de mening van de regering afzonderlijk beleid moeten ontwikkelen voor vrijwilligers respectievelijk mantelzorgers. Het gaat hier immers om twee verschillende groepen. Ook willen de leden van de D66-fractie weten wat de regering nu precies verwacht van gemeenten als het gaat om dat ze in hun beleidsplannen moeten aangeven welke algemene maatregelen worden genomen om mantelzorgers en vrijwilligers te ondersteunen. De leden van de SGP-fractie vragen wat kan worden verstaan onder de algemene voorzieningen voor mantelzorgers en vrijwilligers.

De leden van de fractie van D66 geven aan dat het beleidsplan een bepaalde tijdshorizon heeft, terwijl vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet maatregelen noodzakelijk zijn gelet op het beroep dat zal worden gedaan op vrijwilligers en mantelzorgers. De leden van de D66-fractie vragen zich dan ook af welke gevolgen het niet voldoen aan deze randvoorwaarde zal hebben voor de uitvoerbaarheid van de wet.

De gemeenteraad dient in het beleidsplan op te nemen op welke wijze mantelzorgers en vrijwilligers worden ondersteund. Daarmee wordt de positie van de mantelzorger en ook de vrijwilliger explicieter vastgelegd dan in de huidige situatie, waarin het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers als een integraal onderdeel van de bredere maatschappelijke ondersteuning in het beleidsplan werd gezien. Hiermee wil de regering juist het belang van het goed ondersteunen van mantelzorgers én vrijwilligers benadrukken. De regering acht het wenselijk dat (lokale organisaties van) mantelzorgers en vrijwilligers ook worden betrokken bij het opstellen van het plan.

In samenhang met het beleidsplan dient het college algemene voorzieningen ter bevordering van de mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en andere vrijwilligers te treffen. Hierbij kan gedacht worden aan het organiseren van scholing van mantelzorgers en vrijwilligers, het ondersteunen bij het matchen van vraag en aanbod van vrijwilligers en het bieden van advies en informatie of lotgenotencontact voor mantelzorgers.

Het ondersteunen van vrijwilligers en mantelzorgers is overigens geen nieuwe taak voor gemeenten. Op basis van de huidige Wmo zijn gemeenten hier reeds verantwoordelijk voor. Veel gemeenten hebben dan ook beleid op dit terrein ontwikkeld. In de afgelopen jaren zijn gemeenten hierbij ook ondersteund bijvoorbeeld via de basisfuncties lokale ondersteuning vrijwilligerswerk en mantelzorg en het daar aan gekoppelde ondersteuningstraject «goed voor elkaar». Uit de evaluatie van de huidige Wmo blijkt dat de meerderheid van de gemeenten mantelzorgers reeds uiteenlopende vormen van ondersteuning aanbieden (onder andere informatie, advies, ondersteuning en begeleiding, respijtzorg, emotionele ondersteuning en praktische hulp). Eveneens volgt uit de evaluatie dat het beperkt aantal mantelzorgers dat daadwerkelijk ondersteuning aanvraagt, over het algemeen tevreden is met de hulp die ze vervolgens krijgen van de gemeente.

Deze basisfuncties zullen de komende periode door het Ministerie van VWS en de VNG worden aangepast aan de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Deze basisfuncties, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen ondersteuning van vrijwilligers en mantelzorgers, bieden gemeenten handvatten bij het invullen van dit gemeentelijk ondersteuningsbeleid. De werkgroep die zich in het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning richt op het thema goed toerusten van mantelzorger en vrijwilliger, bestaande uit partijen uit de zorg- en welzijnketen en gemeenten, zal hiervoor ook aanbevelingen doen in het actieplan dat deze zomer wordt opgeleverd.

De regering realiseert zich dat het wetsvoorstel veranderingen met zich meebrengt die direct ingrijpen in het leven van kwetsbare mensen. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van beleid en uitvoering van gemeenten, ook in de voorbereidingsfase. Op dit moment vinden er afrondende gesprekken met veldpartijen plaats, zodat naar verwachting de werkafspraken voor de transitie van de hervorming langdurige zorg in maart a.s. aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden. Het TransitieBureau Wmo, een samenwerkingsverband tussen VWS en VNG, ondersteunt gemeenten, aanbieders, cliëntorganisaties en organisaties voor mantelzorgers en vrijwilligers die in aanloop naar de feitelijke transitie al enige tijd bezig zijn met voorbereidende activiteiten. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat gemeenten in staat zijn om de Wmo vanaf 1 januari 2015 goed uit te voeren.

De leden van de Christen Unie vragen of de middelen die gemeenten ontvangen ten behoeve van de waardering voor mantelzorgers ook kunnen worden ingezet voor dagbesteding?

Gemeenten dienen in een verordening vast te leggen op welke wijze het college jaarlijks zorg draagt voor een blijk van waardering voor mantelzorgers. Het wordt verder aan gemeenten overgelaten waar deze waardering uit bestaat, een geldbedrag en/of een vergoeding in natura. De middelen kunnen dus ook worden ingezet voor dagbesteding, met dien verstande dat dagbesteding uiteraard ook uit de overige gemeentelijke middelen kan worden gefinancierd. Ter bevordering dat gemeenten bij de vormgeving goed aansluiten bij de uiteenlopende mogelijkheden en ondersteuningsbehoeften van de mantelzorgers, zal in de door VWS en VNG, in samenwerking met Mezzo, op te stellen handreiking uitgebreid aandacht worden besteed aan de verschillende componenten waaruit de waardering kan zijn opgebouwd, zowel diverse materiële activiteiten en/of een financiële tegemoetkoming. De handreiking zal in de loop van 2014 gereedkomen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze in de wet de positie van mantelzorgers ten opzichte van de huidige situatie wordt versterkt.

Mantelzorg is nadrukkelijker in het voorliggende wetsvoorstel verankerd dan in de huidige Wmo. Het wetsvoorstel kent een aantal specifieke bepalingen inzake mantelzorg. Zo worden gemeenten verplicht algemene maatregelen te treffen om mantelzorg en vrijwilligerswerk te ondersteunen en wordt expliciet aangegeven dat de gemeenteraad in het beleidsplan moet opnemen hoe mantelzorgers en vrijwilligers worden ondersteund. Verder wordt voorzien in de verplichting voor gemeenten om in hun verordening te regelen op welke wijze mantelzorgers jaarlijks een blijk van waardering ontvangen. Tevens wordt aangegeven dat kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger onderdeel kan uitmaken van de aan de cliënten te verstrekken maatwerkvoorziening. Met het oog op de inzet van de mantelzorger bij de maatschappelijke ondersteuning van de cliënt is het belangrijk dat de mantelzorger zoveel mogelijk betrokken wordt bij het onderzoek dat plaatsvindt in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger is hierbij een belangrijk aandachtspunt.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er naar verwachting als gevolg van dit wetsvoorstel een groter beroep zal worden gedaan op mantelzorgers en vrijwilligers. De leden van de SGP-fractie willen daarom dat er veel werk gemaakt wordt van een stevige ondersteuning en erkenning van mantelzorgers en vrijwilligers. Een belangrijk middel hierbij is volgens deze leden dat gemeenten niet alleen maatwerkoplossingen bieden aan cliënten, maar ook aan hun mantelzorgers. De Tweede Kamer heeft een motie van de SGP (Motie-Van der Staaij, Van ‘t Wout, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber, 33 750 XVI, nr. 44) aangenomen waarin de regering gevraagd wordt gemeenten te verplichten om niet alleen maatwerk te leveren aan de cliënt, maar ook aan diens mantelzorgers te bieden. Deze leden zijn teleurgesteld dat zij dit niet teruglezen in de wettekst. Weliswaar lezen zij in de toelichting behartigenswaardige woorden over de belangrijke rol en de mogelijkheden van mantelzorgers, maar het blijft in de wettekst voornamelijk bij het vragen aan mantelzorgers wat zij kunnen bijdragen. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het zou vinden als de mantelzorger een eigen plaats krijgt in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, waarbij niet alleen de mogelijkheden van de mantelzorger, maar ook expliciet de grenzen aan de belastbaarheid en de ondersteuningsbehoeften van de mantelzorger in kaart worden gebracht. De leden van de SGP-fractie vragen zich derhalve af hoe de regering aankijkt tegen het voorstel om aan artikel 2.3.5 toe te voegen dat de ondersteuning aan mantelzorgers indien nodig ook deel uitmaakt van een maatwerkvoorziening. Het op basis van maatwerk goed ondersteunen van mantelzorgers voorkomt vaak zwaardere en duurdere zorg, omdat mantelzorgers dan langer en beter in staat blijven de mantelzorg vol te houden.

De regering onderschrijft de opvatting van de SGP dat een goede erkenning en ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers van groot belang is. Om die reden is hun positie in dit wetsvoorstel stevig verankerd. In het wetsvoorstel wordt er van uitgegaan dat bij het onderzoek naar een behoefte aan ondersteuning de situatie van de cliënt, met inbegrip van de hulp die wordt of kan worden geleverd door de mantelzorger en diens behoefte aan ondersteuning, integraal wordt onderzocht. Op basis van een integraal beeld van de behoeften en (on)mogelijkheden van cliënt en mantelzorger dient vervolgens ook de mantelzorger zoveel als nodig en op basis van maatwerk te worden ondersteund. Daarbij dient te worden uitgegaan van wat redelijkerwijs de mogelijkheden van de mantelzorger zijn. Wat redelijkerwijs verwacht kan worden van een mantelzorger verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de aard van de relatie en de situatie waarin de cliënt en mantelzorger zich op dat moment bevinden. Het is aan de gemeente om de inzetbaarheid van de mantelzorger te bewaken en overbelasting te voorkomen. Het is hierbij belangrijk om in het kader van het ondersteuningsarrangement ook stil te staan bij mogelijke verminderde beschikbaarheid van de mantelzorger in de toekomst en de gevolgen daarvan voor de ondersteuning.

Het wetsvoorstel stelt inhoudelijke eisen aan de aard en omvang van de te verstrekken maatwerkvoorziening. In elk geval dient de maatwerkvoorziening een passende bijdrage te leveren aan het bereiken van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid en participatie. Bij de beoordeling wat een passende bijdrage is, brengt de verplichting van de gemeente mee dat daarbij expliciet dient te worden meegewogen wat de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger is. Als onderdeel daarvan dient te worden onderzocht of deze inzet naar verwachting stabiel is en of er sprake is van een risico op overbelasting, nu of in de toekomst. Dit borgt in de visie van de regering dat de gemeente te allen tijde de situatie van de mantelzorger daarbij betrekt en vervolgens ook de daarop afgestemde ondersteuning op maat zal bieden. Bovendien heeft de gemeente er zelf alle belang bij dat (dreigende) overbelasting vroegtijdig wordt gesignaleerd en wordt voorkomen dan wel bestreden, zoals door inzet van goede respijtzorg of algemene maatregelen die de mantelzorger ondersteunen. Overigens sluit het voorliggende wetsvoorstel Wmo 2015 niet uit dat een mantelzorger ook voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt, als hij in de zin van het wetsvoorstel Wmo 2015 zelf ondersteuning nodig heeft in zijn zelfredzaamheid en participatie. Als regel zullen de afspraken over zijn ondersteuning echter veelal onderdeel uitmaken van het ondersteuningsarrangement dat met de cliënt wordt afgesproken. De persoonlijke situatie van de aanvrager van maatschappelijke ondersteuning, met inbegrip van de hulp die wordt of kan worden geleverd door de mantelzorger en diens behoefte aan ondersteuning, wordt integraal onderzocht. Daarbij wordt dus ook gekeken naar behoeften en (on)mogelijkheden van de mantelzorger, zodat ook de mantelzorger waar nodig kan worden ondersteund. Het verdient dan ook sterk de voorkeur dat de mantelzorger deelneemt aan het onderzoek en de gesprekken die in het kader van het onderzoek worden gevoerd. Uitkomst van het onderzoek kan zijn dat iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Hiervan kan, indien dit passend is, bijvoorbeeld ook respijtzorg deel uitmaken, om te voorkomen dat de mantelzorger overbelast raakt.

De leden van de SGP-fractie benadrukken dat zij individueel maatwerk voor mantelzorgers naast algemene maatregelen en voorzieningen belangrijk vinden. Ziet de regering met deze leden in dat hier nog een wereld te winnen is, getuige het rapport «Bijzondere doelgroepen» van het SCP? De leden van de SGP-fractie lezen in het rapport van het SCP «Bijzondere doelgroepen» dat een groter beroep op de sociale netwerken van de mantelzorgers uit de bijzondere doelgroepen, zoals mensen met een verstandelijke beperking of een psychische aandoening, in de meeste gevallen niet realistisch is en zal leiden tot nog grotere overbelasting. Juist mantelzorgers van cliënten die een levenslange zorgvraag hebben zijn gemiddeld zwaarder belast, doordat de mantelzorg vaak intensiever en complexer is. De leden van de fractie van de SGP vragen de regering om aan te geven hoe gemeenten hierop tijdens de transitiefase gewezen worden, zodat zij daar rekening mee kunnen houden tijdens het onderzoek?

Het rapport «Bijzondere mantelzorg» van het SCP, gepubliceerd in 2012, gaat over de mantelzorg aan bijzondere doelgroepen, mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische problematiek, en de (ondersteunings)vragen en behoeften van mantelzorgers van deze zorgbehoevende. De uitkomsten van dit onderzoek laten zien dat het verminderen van belasting gerealiseerd kan worden door onder meer betere ondersteuning van de zorgvrager en een grotere betrokkenheid van de mantelzorger daarbij. Beide groepen mantelzorgers hebben daarnaast behoefte aan diverse vormen van praktische ondersteuning die, meer dan in het huidige aanbod het geval is, aansluiten bij hun specifieke situatie.

Het landelijk mantelzorgonderzoek en de in dat kader afgenomen interviews van het SCP vonden plaats, voordat werd besloten om gemeenten met dit wetsvoorstel breed verantwoordelijk te maken voor de maatschappelijke ondersteuning. Voorliggend wetsvoorstel is in lijn met de uitkomsten van dit onderzoek. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat de gemeente bij de aanvraag voor ondersteuning door een burger, de mogelijkheden van de mantelzorger dient te betrekken. De gemeente dient in het onderzoek naar de cliënt rekening te houden met de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger. Hierbij behoort ook rekening te worden gehouden met de zwaarte van de problematiek van de cliënt. Dit bevordert een integrale aanpak waarbij gemeenten ondersteuning op maat kunnen bieden en het aanbod aan ondersteuning goed kunnen afstemmen op de mogelijkheden van de cliënt en de mantelzorger.

Het belang dat de regering hecht aan mantelzorgers, wordt benadrukt doordat gemeenten worden geacht algemene voorzieningen te treffen die mantelzorgers ondersteunen en het verlenen van mantelzorg bevorderen. Datgene dat nodig is om de mantelzorger van de cliënt tijdelijk te ontlasten in een situatie van (dreigende) overbelasting, kan onderdeel uitmaken van de maatwerkvoorziening, bijvoorbeeld het bieden van respijtzorg.

Bij het opstellen van het transitieplan Wmo zijn organisaties voor mantelzorg en vrijwilligers, zoals Mezzo en NOV betrokken. Vanuit het TransitieBureau Wmo is het programma «Aandacht voor iedereen» opgezet om leden van Wmo-raden en belangenbehartigers te informeren over de veranderingen, hen te adviseren over hun rol daarbij en hen ook te equiperen om deze rol te kunnen vervullen. Mezzo is een van de partijen van Aandacht voor Iedereen. Verder worden samen met de VNG de zogeheten basisfuncties voor mantelzorg en vrijwilligerswerk aangepast aan de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning. Hiermee krijgen gemeenten goede handvatten die zij kunnen gebruiken bij de concrete invulling van het gemeentelijke mantelzorg- en vrijwilligersbeleid. Het streven is om de functies rond de zomer van 2014 beschikbaar te hebben voor gemeenten. In de laatste plaats is binnen de Agenda Informele zorg het goed toerusten en ondersteunen van de mantelzorger een van de thema’s. Bij de uitwerking van dit thema staat centraal wat een mantelzorger nodig heeft om op een gezonde manier de zorg voor een naaste te kunnen volhouden.

De leden van de fractie van de SGP zijn van mening dat de mantelzorg aan dementerende ouderen heel andere ondersteuningsvragen met zich meebrengt dan mantelzorg aan mensen met een verstandelijke of psychiatrische beperking. De leden vragen waarom de regering het college dan toch slechts de opdracht mee geeft om in het beleidsplan op te nemen hoe de gemeente mantelzorgers gaat ondersteunen (artikel 2.1.2).

De regering is het eens met de leden van de SGP-fractie dat mantelzorg voor dementerenden andere ondersteuningsvragen met zich meebrengt dan mantelzorg voor mensen met een verstandelijke of psychiatrische beperking. Verschillen in de persoonlijke situatie en de mogelijkheden van mantelzorgers en hun cliënten vragen om een maatwerkaanpak van gemeenten, die wordt bereikt als gemeenten in het onderzoek de situatie van de mantelzorger betrekken en daarbij oog hebben voor ondersteuningsvragen van de mantelzorger.

Het verliezen van contact met een dierbare, evenals gedragsveranderingen bij een mens met dementie, maakt de zorg door de mantelzorger extra zwaar. Op verschillende manieren wordt gestimuleerd dat betrokken partijen aandacht hebben voor deze problematiek. Gemeenten worden aangespoord om in de sociale wijkteams ook professionals met specifieke kennis over dementie op te nemen. Verder kunnen gemeenten en huisartsen afspraken maken over de inzet van praktijkondersteuners hierbij. Het TransitieBureau Wmo heeft dementie als aandachtspunt. Op de website van het bureau (www.Invoeringwmo.nl/onderwerpen/dementie ) staat uitgebreide informatie voor gemeenten, met handreikingen en goede voorbeelden, om de mantelzorger te ondersteunen. De digitale kennispleinen van Zorg voor Beter, In voor Zorg en Vilans bieden zorgprofessionals informatie over goede zorg voor mensen met dementie en hun mantelzorgers. Daarnaast zijn er specifieke cursussen en begeleiding voor deze categorie mantelzorgers, bijvoorbeeld Dementie de Baas en Dementelcoach. Binnen het Deltaplan Dementie wordt een digitaal zorgportaal ontwikkeld waar, onder andere, mantelzorgers informatie kunnen krijgen over dementie en hoe daar mee om te gaan. Dit zorgportaal zal ook een forum voor lotgenotencontact omvatten en mogelijkheden bieden om in contact te komen met professionals.

De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het college algemene maatregelen en geen algemene voorzieningen treft ter bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en andere vrijwilligers die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de beleidsvoornemens in het periodiek door de gemeenteraad vast te stellen plan.

Een algemene voorziening is gedefinieerd als aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang. Algemene maatregelen om mantelzorg en vrijwilligerswerk te bevorderen en om mantelzorgers en vrijwilligers te ondersteunen zijn op zichzelf genomen niet gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang en kunnen daarom niet beschouwd worden als een algemene voorziening. Het voorgaande neemt niet weg dat algemene voorzieningen in beginsel ook kunnen worden benut door mantelzorgers en vrijwilligers die daaraan behoefte hebben.

De leden van de SGP-fractie lezen dat nadrukkelijk is geformuleerd dat de te verstrekken maatwerkvoorziening ook kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger kan omvatten (artikel 1.1.1 begrip maatwerkvoorziening). Dat vinden de leden van de SGP-fractie een goede zaak, maar zij vragen zich wel af hoe voorkomen wordt dat logeren door gemeenten wordt ontmoedigd om een indicatie voor de Wlz te bevorderen. Kan de regering op dat risico ingaan?

De indicatiestelling voor de AWBZ (in de toekomst de Wlz) vindt onafhankelijk, op basis van zorginhoudelijke criteria, plaats door het CIZ. De gemeente heeft geen invloed op op deze indicatiestelling. Als de cliënt geen AWBZ-indicatie wil aanvragen omdat hij thuis wil blijven wonen, en als dat, met ondersteuning (door het eigen netwerk en door de gemeente vanuit de Wmo) ook verantwoord is, maakt het onderzoeken van die omstandigheden deel uit van het reguliere onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van de cliënt. Indien uit het onderzoek blijkt dat iemand niet op eigen kracht, met hulp uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van een algemene voorziening in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, moet de gemeente een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt hier wel toe in staat is en zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven. Kortdurend verblijf kan een passende bijdrage zijn in een situatie waarin de mantelzorger overbelast is geraakt of overbelast dreigt te raken. Het bieden van de mogelijkheid voor kortdurend verblijf in gevallen waarin dit een passende bijdrage is, is voor gemeenten dan ook allerminst vrijblijvend. Daarbij kan het op basis van de uitkomsten van het onderzoek ook nodig zijn, dat de gemeente zich verstaat met het CIZ en eventueel de zorgverzekeraar om te bespreken wat in de thuissituatie mogelijk en verantwoord is. Dat past in de aard van het wetsvoorstel, dat bedoeld is om het mogelijk te maken burgers zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te laten wonen. Van de gemeente mag dan ook een uiterste inspanning worden verwacht om daaraan bij te dragen. Het zo maar weigeren van de voorziening(en), zonder onderzoek en beslissing op het verzoek, is vanzelfsprekend niet aan de orde.

De leden van de SGP-fractie zijn geschrokken dat de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning aan mantelzorgers ingeperkt lijkt te worden. Zij vragen toe te lichten waarom daarvoor is gekozen.

In het wetsvoorstel is de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van mantelzorgers beperkt tot het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. De opgenomen beperking ziet evenwel niet op het uitsluiten van mantelzorgers die cliënten ondersteunen die ook zorg op grond van de Zvw ontvangen. Maar wel ligt het in de bedoeling dat het ondersteunen van mantelzorg voor mensen met een Wlz indicatie wordt ondergebracht in het wetsvoorstel langdurige zorg. Cliënten die Zvw-zorg ontvangen, behoren dus gewoon tot de doelgroep van ingezetenen voor wie de gemeente op grond van dit wetsvoorstel zo nodig moet voorzien in maatschappelijke ondersteuning. Het ondersteunen van mantelzorgers van deze personen moet naar mijn mening dan ook gezien als het ondersteunen van mantelzorgers in verband met maatschappelijke ondersteuning.

Het voorgaande laat vanzelfsprekend onverlet dat de mantelzorgers van cliënten die een beroep op de Wlz doen, gebruik kunnen maken van de algemene voorzieningen voor mantelzorgers, zoals het organiseren van scholing van mantelzorgers en vrijwilligers of het bieden van lotgenotencontact voor mantelzorgers.

De leden van de SGP-fractie vragen bij wie mantelzorgers van mensen die in het kader van de zorgverzekeringswet zorg ontvangen, voortaan terecht kunnen. De SGP-fractie geeft aan in de memorie van toelichting te lezen dat de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de ondersteuning aan mantelzorgers in aangepaste vorm wordt gehandhaafd, namelijk «voor zover het mantelzorg in verband van de maatschappelijke ondersteuning» betreft. De SGP-fractie wil weten of verzekeraars voortaan een zorgplicht voor mantelzorgondersteuning hebben, en zo ja hoe deze wordt vormgegeven. En zo nee, dan willen de leden van de SGP weten hoe dan wordt geregeld dat gemeenten en zorgverzekeraars rond de mantelzorgondersteuning samenwerken.

Ook bij samenloop van zorg vanuit de Zvw en mantelzorg ten behoeve van de zelfredzaamheid, de participatie, het beschermd wonen of de opvang van een cliënt, is de gemeente verantwoordelijk voor de ondersteuning van de desbetreffende mantelzorger. Een zorgplicht voor zorgverzekeraars zoals de leden van de SGP aangeven, wordt dan ook door de regering niet nodig geacht.

Voor de mantelzorgondersteuning is van belang dat wijkverpleging en maatschappelijke ondersteuning naadloos op elkaar aansluiten. De (wijk)verpleegkundige is een belangrijke schakel tussen de cliënt, zijn of haar sociale omgeving – waaronder de mantelzorger – en de verschillende professionals. Verpleging en verzorging, als onderdeel van het verzekerde pakket, kan erop gericht zijn om mensen zo lang mogelijk thuis te helpen. Onder deze zorg valt bijvoorbeeld ook het coördineren, signaleren en coachen, zoals het instrueren van de mantelzorger ten behoeve van de zorgbehoevende verzekerde. Een integraal en samenhangend aanbod van zorg en maatschappelijke ondersteuning stelt mensen in staat zo lang mogelijk in de eigen omgeving te blijven wonen. Gemeenten en zorgverzekeraars stellen dan ook een samenwerkingsagenda op. Daarnaast zal in de vormgeving van het Besluit zorgverzekering, evenals in de bekostiging ervan, de deelname van de wijkverpleegkundige functie in sociale wijkteams en werkzaamheden als coördineren, signaleren en coachen worden geborgd. De richtlijnen voor deze nieuwe aanspraak worden uitgewerkt door de beroepsgroep V&VN, met betrokkenheid van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de VNG. Om de verbinding tussen zorg en welzijn op de dagelijkse werkvloer te borgen, participeert de (wijk)verpleegkundige in het sociale wijkteam.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de ondersteuning van een mantelzorger die hulp verleent aan een persoon die op grond van de Wlz zorg ontvangt, op basis van de Wlz plaatsvindt. De leden van de SGP-fractie vinden dit niet terug in de consultatieversie van de Wlz. Kan de regering aangeven of de ondersteuning van de mantelzorgers in het uiteindelijke wetsvoorstel wel helder wordt opgenomen?

In het wetsvoorstel Wlz, dat binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden, zal worden toegelicht hoe de ondersteuning van mantelzorgers van Wlz-cliënten is geregeld. De regering vindt betrokkenheid van mantelzorgers bij de zorg voor cliënten in de Wlz van groot belang, omdat dit bijdraagt aan het welzijn van de cliënt. Daarom wil zij dit bevorderen. Zo zal in de Wlz worden geregeld dat de betrokkenheid van mantelzorgers onderdeel moet zijn van de zorgplanbespreking. Dan komt aan de orde wat een mantelzorger nog zelf aan ondersteuning kan bieden.

De continue zorg voor een Wlz-cliënt kan echter erg zwaar zijn. Daarom kan het nodig zijn dat een mantelzorger af en toe wordt ontlast. Het tijdig en volledig overnemen van de zorg van een mantelzorger draagt eraan bij dat hij of zij de mantelzorg op een goede manier kan volhouden. Het is in de Wlz mogelijk dat iemand die thuis bij zijn mantelzorger woont en gebruik maakt van een pgb of vpt, bijvoorbeeld een dag in de week logeert in een instelling, zodat de mantelzorger op adem kan komen. Ook kan een cliënt tijdelijk worden opgenomen in een instelling indien de mantelzorger even niet in staat is om de benodigde mantelzorg te leveren. Daarnaast kunnen mantelzorgers op grond van de Wmo 2015 bij gemeenten een beroep doen op daar bestaande algemene voorzieningen waarvoor zij als mantelzorger in aanmerking komen.

De leden van de SGP-fractie verwijzen naar de extra middelen naar aanleiding van de motie-Van der Staaij C.S. en vragen of de regering specifieker inzicht kan geven in de besteding van de extra middelen, welke afspraken daarover zijn gemaakt en met welke partijen.

Zoals is aangegeven in de beleidsbrief Voortgang «Versterken, verlichten en verbinden» van 5 november 201343, zal de € 11 mln. aan extra middelen, als uitvloeisel van het begrotingsakkoord, in 2014 worden ingezet ten behoeve van de in de motie van de leden Van der Staaij, Rutte, Otwin Van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber44 opgenomen vier doelen. Centraal uitgangspunt voor de besteding van deze middelen is dat relevante partijen, zoals zorg- en welzijnsinstellingen en gemeenten een goede samenwerking met en een adequate ondersteuning van de informele zorgverleners tot stand brengen, waardoor de individuele mantelzorger beter ingezet en ondersteund kan worden, zowel in extra- als intramurale setting. De inzet van de middelen dient – in lijn met de vier doelen van de motie – te resulteren in tastbare en duurzame verbeteringen op de werkvloer waar de individuele mantelzorger direct baat bij heeft.

Om dit te bereiken zal een deel van de middelen via een programma – gekoppeld aan In voor Zorg – worden ingezet voor verbeteringen van de samenwerking tussen de zorgprofessional en mantelzorger en de bevordering van goede mantelzorgondersteuning rondom tijdelijke opnames. Momenteel wordt door het Ministerie van VWS met verschillende partijen uit de zorg- en welzijnketen de concrete activiteiten en beoogde resultaten uitgewerkt die met dit traject moeten worden bereikt.

Een ander deel gaat naar gemeenten, waartoe ik – in afstemming met de VNG – aan de colleges van burgemeester en wethouders concrete doelen zal meegeven waar deze extra middelen voor dienen te worden aangewend. Ook hier geldt dat het geld ten goede moet komen aan een merkbare verbetering van de ondersteuning van de individuele mantelzorger. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de inzichten die op dit moment worden opgedaan in werkgroepverband in het kader van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning.

Daarnaast wordt een deel van de middelen ingezet voor concrete (innovatieve) projecten die aansluiten bij de bevindingen en aanbevelingen van de werkgroepen van de Agenda Informele Zorg en Ondersteuning met betrekking tot het verbeteren van het samenspel tussen informele en formele zorg en ondersteuning en/of een goede ondersteuning van de mantelzorger en zorgvrijwilligers. Ook daarbij geldt als vereiste dat de te financieren projecten in lijn moeten zijn met de doelen uit de motie en ook daadwerkelijk moeten leiden tot tastbare en duurzame verbeteringen op de werkvloer waar de individuele mantelzorger direct baat bij heeft.

Ten slotte zal een klein deel worden gebruikt om een extra impuls te geven aan de realisatie van maatwerk in de combinatie van werk en mantelzorg op de werkvloer, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften en belangen van zowel werkgevers als werknemers.

De regering is van mening dat er met deze verdeling sprake is van een goede balans over de doelen van de motie en bovendien door deze verschillende bestedingsvormen het rendement optimaliseert.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA vragen hoe de nieuwe Wmo bijdraagt aan het terugdringen van regeldruk en bureaucratie voor aanbieders, cliënten en gemeenten. Hoe verhoudt de verwachting van de regering van een afname van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en gemeenten zich tot het onderzoek van Actal. De regering stelt dat zij een afname in administratieve lasten verwacht voor de burger. Kan de regering beter uitleggen waarom zij dit ziet? De formele aanvraagprocedure wordt immers verzwaard met een melding en een onderzoeksfase waarin de burger veel informatie moet aanleveren. De regering stelt dat de regeldruk voor aanbieders gaat toenemen, omdat zij met meerdere partijen afspraken moeten maken. De leden hebben al eerder aan gegeven dat zij vrezen dat er ook op de werkvloer meer een afstemming- en vergadercultuur zal ontstaan, de professional moet ook voor verschillende partijen registreren. Kortom, de leden van de CDA fractie zijn het eens met het advies van Actal hierover. Actal adviseert de regering alles overziend dit wetsvoorstel niet in te dienen omdat kwantitatief de regeldruk niet goed in kaart wordt gebracht en het daarnaast diverse onvolkomenheden bevat die de regeldruk voor burgers en professionals negatief kunnen beïnvloeden.

De regering vindt het belangrijk om de administratieve lasten tot het minimum te beperken. In dit wetsvoorstel zijn, om onnodige administratieve lasten te beperken, alleen de basisvoorwaarden gesteld die noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de ondersteuning te waarborgen. De gestelde voorwaarden zijn minder in vergelijking met de huidige situatie. Een voorbeeld van beperking van de administratieve lasten voor de burger is dat veel gemeenten ervoor kiezen om de toegang tot voorzieningen zodanig in te richten dat de burger alleen een «melding» hoeft te doen voor het aanvragen van een gesprek. Tijdens dit gesprek wordt integraal gekeken naar de situatie van de burger. De burger wordt uitgenodigd om zelf zijn ondersteuningsvraag te formuleren, waarna vervolgens wordt gekeken wat de burger zelf, of met hulp van zijn sociale omgeving, kan opvangen. Hier geldt dus dat ten opzichte van de huidige situatie, waarin voor cliënten van (nu nog) de AWBZ veel verkeer tussen (vertegenwoordigers van) cliënten en het CIZ plaatsvindt, een afname van de ervaren regeldruk.

Zowel aanbieders, als gemeenten en zorgverzekeraars hebben vanuit financieel oogpunt een prikkel om de administratieve lasten en ondoelmatigheden zo veel mogelijk te beperken. Ik verwacht daarom ook dat partijen hierover afspraken maken. Een voorbeeld hiervan is dat diverse gemeenten al positieve ervaringen hebben opgedaan met regionale samenwerking voor inkoop. Dit kan bijdragen aan een vermindering van gegevensuitvraag richting zorgaanbieders. Ook heb ik met betrokken partijen (zoals zorgverzekeraars en gemeenten) transitiewerkafspraken gemaakt die ertoe leiden dat de administratieve lasten zullen worden beperkt. Om deze uitvraag zoveel mogelijk gestandaardiseerd vorm te geven, wijs ik op het platform informatievoorziening zorg en ondersteuning (IZO) waar de visie over de toekomstige informatievoorziening in de gehele keten wordt uitgewerkt. Aan de hand van het Toekomstbeeld IZO 2016 werken de betrokken organisaties en het Ministerie van VWS toe naar het realiseren van de ambities «eenvoud voor de klant», «administratieve lastenverlichting voor de organisaties in de zorg en ondersteuning» en «modernisering van de gegevenshuishouding».

De regering heeft het advies van Actal, waarin wordt aanbevolen om de kwantitatieve effecten op de regeldruk bij dit wetsvoorstel in kaart te brengen, opgevolgd. Er is een onderzoek uitgezet, waarin de effecten op de regeldruk bij dit wetsvoorstel in samenhang worden bezien als onderdeel van de hervorming langdurige zorg. Dit onderzoek loopt thans nog en de resultaten zullen naar verwachting eind maart bekend zijn. Ik zal de Tweede Kamer vanzelfsprekend over de uitkomsten informeren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris kan ingaan op de uitspraak van de Raad van State dat er een diffuus stelsel van verantwoordelijkheden ontstaat rondom kwaliteitseisen. Zou er niet één partij de eindverantwoordelijkheid voor kwaliteit moeten hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke partij moet dat volgens de Staatssecretaris zijn? Hoe worden kwaliteitsverschillen vervolgens in beeld gebracht en gebenchmarkt?

Het voor advies aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel is naar aanleiding van het door deze leden aangehaalde advies, aangepast. De regering heeft in het voorliggende wetsvoorstel een duidelijke keuze gemaakt voor de gemeente als verantwoordelijke partij voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving ervan en het toezicht daarop. De door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning in gemeenten wordt in beeld gebracht door het op basis van dit wetsvoorstel verplicht uit te voeren clientervaringsonderzoek (artikel 2.5.1). De vragenlijst voor de horizontale verantwoording wordt gestandaardiseerd. Door standaardisatie van de vragenlijst wordt vergelijking (benchmarking) tussen gemeenten mogelijk.

De leden van de fractie van de VVD vragen op basis van welke criteria kan worden besloten om bij amvb landelijke kwaliteitseisen op te leggen en aan welke kwaliteitseisen dan wordt gedacht. Ook vragen deze leden hoe kan worden voorkomen dat de kwaliteitseisen, die aan bieders worden opgelegd, leiden tot verdringing van kleine organisaties, ZZP’ers of werknemers met een arbeidsovereenkomst.

De regering vindt het van groot belang dat gemeenten verantwoordelijk worden voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. Zij staan dicht bij de burger en zijn in staat te beoordelen welk aanbod het beste aansluit op de daadwerkelijke behoefte aan ondersteuning van de cliënt. Het is dan ook aan gemeenten om kwaliteitsbeleid te formuleren, mede als basis voor de overeenkomsten met aanbieders. De regering verwacht van gemeenten dat zij bij het aangaan van contracten voor maatschappelijke dienstverlening rekening houden met de eisen van goed opdrachtgeverschap.

De wet biedt een basisnorm voor kwaliteit, die ook direct aanbieders bindt. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering daarnaast de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd. Concreet nodigt zij hiertoe de gemeenten c.q. de VNG uit om met (landelijke) organisaties van cliënten, aanbieders, maar bijvoorbeeld ook zorgverzekeraars de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden nader te beschouwen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om aspecten als veiligheid en bejegening, de inrichting van het proces van het onderzoek dat volgt op de melding bij het college van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het betrekken van van het sociale netwerk en om criteria voor samenhangende zorg en ondersteuning. Gemeenten hebben aangegeven deze verantwoordelijkheid te zullen oppakken. Ik heb daar vertrouwen in en zal op dit moment dan ook geen gebruik maken van de mogelijkheid om bij amvb (aanvullende of meer gedetailleerde) landelijke eisen aan aanbieders te stellen. Mocht blijken dat de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning op landelijk niveau gevaar loopt, dan is heroverweging van mijn keuze aan de orde. Voor wat betreft het AMHK verwijs ik naar bijgevoegde nota van wijziging.

De regering is van mening dat aan aanbieders te stellen eisen moeten bijdragen aan het met het wetsvoorstel beoogde maatwerk dat gericht is op het daar waar nodig bieden van passende ondersteuning als bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen. Het moet gaan om ondersteuning die aansluit op de daadwerkelijke ondersteuningsvraag van mensen. Dit vraagt ook innovatie van het aanbod. In dat licht vindt de regering het van belang dat gemeenten ook oog hebben voor kansen die kleinere aanbieders en ZZP’ers hierbij bieden. Kwaliteitseisen zouden deze kansen niet in de weg mogen staan.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het onderzoek naar de cliëntervaring wel specifiek wordt gekeken naar de uitkomst van het zorg- en hulpverleningsproces, terwijl in de rest van het wetsvoorstel weinig aandacht wordt geschonken aan het sturen op uitkomsten.

De ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal. De uitkomsten van het cliëntervaringsonderzoek zijn een belangrijke basis voor de verantwoording van het college aan de gemeenteraad en de burgers over het gevoerde beleid. De uitkomsten van het cliëntervaringsonderzoek zijn daarmee ook een belangrijke basis voor eventuele bijstelling van beleid, als de resultaten achterblijven bij de verwachtingen.

De leden van de fracties van de VVD, de PVV, de SP en de SGP hebben vragen gesteld over de verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen of in plaats van deze verplichting niet dezelfde benadering kan worden gekozen als bij de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), waarin als gevolg van het amendement-Van der Staaij (32 402, nr. 61) de algemene verplichting tot een VOG is vervangen door een bevoegdheid om bij amvb regels te stellen. De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet veel meer wordt ingezet op het bevorderen van een goede integriteitscultuur ter preventie van grensoverschrijdend gedrag door personeel.

De leden van de fracties van de PVV en de SP vragen waarom de verplichting om een VOG over te leggen niet ziet op stagiairs en vrijwilligers. De leden van de PVV-fractie vragen zich ook af of de regering ervan op de hoogte is dat stagiairs vanwege bezuinigingen op de inzet van personeel vaak niet onder intensieve begeleiding werken. De leden van de fractie van de SP vragen daarnaast waarom de VOG-verplichting niet geldt voor bestuurders. Voorts willen zij weten in hoeverre de regering nadenkt over het afgeven van een VOG aan mensen die eerder een strafblad hebben gehad en in de maatschappelijke ondersteuning willen werken.

Op grond van dit wetsvoorstel worden aanbieders verplicht om voor personen die beroepsmatig in contact komen met cliënten, een VOG te hebben. Deze medewerkers staan in nauw contact met vaak kwetsbare cliënten en komen zelfs bij cliënten thuis. Ik hecht eraan de veiligheid van deze cliënten te beschermen. Daar hoort bij dat medewerkers die bijvoorbeeld zijn veroordeeld voor mishandeling (van cliënten), niet (meer) mogen werken in de maatschappelijke ondersteuning. Daarom is in artikel 3.4 de verplichting opgenomen dat de aanbieders in de maatschappelijke ondersteuning als werkgever moeten beschikken over een VOG van hun medewerkers.

In reactie op de zorgen van de leden van de fracties van de VVD en de SGP over kosten en administratieve lasten merk ik op dat de bepaling in artikel 3.4 niet ongericht is, nu deze zich expliciet beperkt tot dienstverlenende aanbieders. Organisaties die een woningaanpassing verzorgen of een hulpmiddel leveren, zullen, anders dan aanbieders die diensten verlenen, slechts eenmalige of kortdurende contacten met de cliënt hebben. De regering heeft er daarom voor gekozen de verplichting niet voor dergelijke aanbieders te laten gelden.

De verplichte VOG is een aanvulling op de kwaliteitswaarborgen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Gemeenten zijn verplicht om in de verordening op te nemen welke eisen worden gesteld aan de voorzieningen en aan deskundigheid van beroepskrachten. Gemeenten zijn ook verplicht om in de verordening kwaliteitseisen te stellen aan de bedrijfsvoering en bestuursstructuur. Hierin kan aandacht worden gegeven aan het bevorderen van een goede integriteitscultuur.

Ik zie de VOG als een van de instrumenten om integriteit te kunnen waarborgen. Ik acht een verplichte VOG voor stagiairs en vrijwilligers niet opportuun. Uitgangspunt is dat stagiairs altijd onder intensieve begeleiding werken van een beroepskracht. Het wetsvoorstel waarborgt dat minimaal aan de basisnorm voor kwaliteit wordt voldaan. Als extra waarborg heeft de regering de basisnorm voor kwaliteit in het wetsvoorstel gedefinieerd. Deze basisnorm zal door gemeenten in samenspraak met veldpartijen nader worden uitgewerkt in landelijke kwaliteitsstandaarden, zodat draagvlak voor deze standaarden, ook bij de aanbieders is gewaarborgd. Kwaliteit ter hoogte van de de basisnorm is gegarandeerd.

Uiteraard kunnen aanbieders ook van vrijwilligers een VOG vragen. Omdat de mate waarin verschillende vrijwilligers (zelfstandig) in contact staan met cliënten sterk varieert, laat de regering de beoordeling of bepaalde vrijwilligers een VOG moeten aanvragen over aan de aanbieders.

In artikel 3.4 is opgenomen dat aanbieders verplicht worden een VOG te hebben voor personen die beroepsmatig in contact kunnen komen met cliënten. Als bestuurders beroepsmatig in contact komen met cliënten, is de verplichte VOG ook op hen van toepassing. Daarnaast gelden voor bestuurders ook de andere voor hen relevante kwaliteitseisen die op basis van de Wmo 2015 gelden.

Justis, de screeningsautoriteit van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, beslist of iemand al dan niet een VOG krijgt. Wanneer blijkt dat iemand strafbare feiten heeft gepleegd, beoordeelt Justis of deze strafbare feiten een belemmering vormen voor het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Justis maakt daarbij een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de aanvrager en de belangen van de samenleving. Hierbij zijn zowel de aard van het delict als het moment van veroordeling van belang. De standaard terugkijktermijn van Justis is vier jaar, maar bij ernstige delicten wordt langer teruggekeken, soms zelfs levenslang. Na afgifte van de VOG vindt er geen verdere justitiële screening plaats, tenzij er opnieuw een VOG wordt aangevraagd.

De gemeenteraad moet kwaliteitseisen stellen aan de beroepskrachten die maatschappelijke ondersteuning bieden en deze doorvertalen naar tarieven. Hoe verhoudt deze verplichting, zo vragen de leden van de fractie van de VVD, zich tot de beweging naar meer zorg op maat, het sturen op uitkomsten en ontzorgen en het uitgangspunt van een zo groot mogelijke beleidsvrijheid voor gemeenten? Wanneer een gemeente met minder middelen of lagere tarieven goede resultaten weet te boeken, moet dit toch mogelijk zijn?

In het wetsvoorstel dient de gemeenteraad kwaliteitseisen te stellen aan voorzieningen. Daarbij is de regering met deze leden van mening dat deze eisen de mogelijkheden van maatwerk niet in de weg mogen staan. Daarnaast heeft dit wetsvoorstel tot doel om een goede verhouding te borgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Gemeenten dienen daarom bij verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen. Zij zullen daarbij ten minste een inschatting moeten maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. In de maatschappelijke ondersteuning wordt een groot deel van de kostprijs gevormd door personeelskosten. Daarom zullen gemeenten bij het stellen van die regels ook rekening moeten houden met de vereiste deskundigheid van het in te schakelen personeel en de arbeidsvoorwaarden van dat personeel. Het uitgangspunt is dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Op deze manier blijft het mogelijk voor gemeenten om eigen accenten te leggen.

Gemeenten hanteren bij aanbestedingen kwaliteitseisen en kenmerken als gunningscriteria en maken afspraken over de kwaliteit in contracten met aanbieders. Is de regering het met de leden van de fractie van de PvdA eens dat wanneer gemeenten voor een aanbesteding kiezen, kwaliteit en continuïteit van zorg de meest belangrijke criteria moeten zijn voor de aanbesteding? Welke waarborgen biedt dit wetsvoorstel hiervoor, zo vragen deze leden en is dit voldoende borging volgens de regering om kwaliteit leidend te laten zijn bij aanbestedingen? Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting van de regering.

Kwaliteit en continuïteit zijn belangrijk bij het beoordelen door gemeenten van ondersteuningsarrangementen van aanbieders, ongeacht het inkoopproces dat gemeenten kiezen. Ook geldt dat doelmatige aanwending van middelen een belangrijke opdracht is van gemeenten.

Specifiek bieden de artikelen 2.6.4 t/m 2.6.6 van het wetsvoorstel waarborgen voor het inkoopproces. Artikel 2.6.4 biedt een waarborg voor de kwaliteit als een gemeente ervoor kiest om een aanbestedingsprocedure te doorlopen. De gemeente is dan verplicht om bij het opstellen van de beoordelingscriteria in ieder geval het criterium kwaliteit te stellen; dit is een strengere eis dan in de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen en onderstreept daarmee ook het belang dat de regering hecht aan de kwaliteit van maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 2.6.5 biedt daarnaast een waarborg voor de continuïteit van zorg door zowel de aanbieder(s) als het college verplichtingen op te leggen. De aanbieder die de opdracht gaat uitvoeren (of heeft uitgevoerd), wordt verplicht om in overleg te treden met de aanbieders die voor dan wel na hem de opdracht voor de gemeente zullen gaan uitvoeren. Het college wordt bij het verlenen van de opdracht geacht rekening te houden met de mate waarin de aanbieder zorgt voor de continuïteit in de hulpverlening. Op grond van artikel 2.6.5 zullen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2015 ook nadere regels gesteld worden die de continuïteit van de hulpverlening borgen. Uitgangspunt van deze nadere regels vormt hoofdstuk IB van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Als laatste wordt in artikel 2.6.6 een goede verhouding geborgd tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Deze waarborgen tezamen bieden voldoende waarborgen om een goede kwaliteit van de ondersteuning mogelijk te maken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Kwzi helemaal niet meer gaat gelden voor organisaties die nu onder het regime van de huidige Wmo opereren, zoals de huishoudelijke hulp, openbare geestelijke gezondheidszorg en uitvoering van verslavingsbeleid? Ook vragen zij wat dit betekent voor aanbieders, die zowel onder het regime van de Wmo als de AWBZ opereren? Krijgen deze aanbieders te maken met kwaliteitseisen vanuit verschillende inkopers en toezichthouders. Zo vragen deze leden. In vervolg daarop vragen deze leden wat deze wijziging betekent voor de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Tot slot vragen deze leden of cliënten die ondersteuning ontvangen via de Wmo helemaal niet meer terecht kunnen bij de IGZ in geval van calamiteiten of incidenten?

De regering legt voor de uitvoering van de Wmo 2015 een belangrijke relatie met de decentralisaties op de beleidsterreinen jeugd, werk en inkomen en passend onderwijs. Gemeenten krijgen een bredere en grotere verantwoordelijkheid voor het sociale domein. Deze bredere verantwoordelijkheid voor het sociale domein stelt gemeenten in staat verbindingen te leggen in het beleid, in het ondersteuningsaanbod en individueel maatwerk te leveren. De regering verwacht dat dit ten goede komt aan mensen die hierop zijn aangewezen, omdat gemeenten als «eerste overheid» het dichtst bij mensen staan en in staat zijn rekening te houden met de verschillen tussen mensen en hun behoeften aan ondersteuning. De regering verwacht hierbij dat gemeenten de beleidsruimte in het wetsvoorstel zullen benutten om het beleid vorm te geven op basis van de lokale regionale omstandigheden, behoeften en gewoonten.

Om de gemeenten daadwerkelijk ruimte te bieden deze verantwoordelijkheid op te pakken en vorm te geven past terughoudendheid met het opleggen van landelijk geldende regels, zoals de Kwzi. Met de keuze van de regering om (het overgrote deel van) de persoonlijke verzorging niet bij gemeenten, maar in de Zvw onder te brengen, is er een duidelijk onderscheid tussen de domeinen «zorg» (Zvw, Wlz) en «ondersteuning» (Wmo) ontstaan. De regering is van mening dat het dan ook niet logisch is om de in het kader van de zorg vastgestelde landelijke kwaliteitsregelgeving onverkort door te vertalen naar de Wmo.

Het feit dat de regering ervoor kiest om de landelijke kwaliteitswetten niet van toepassing te verklaren, doet niet af aan het belang dat de regering hecht aan de belangen die de landelijke kwaliteitswetgeving dient. In het wetsvoorstel zijn daarom bepalingen opgenomen, die ertoe strekken dat de belangen die de landelijke kwaliteitswetgeving dient, ook op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning te borgen. Daarom zijn instrumenten als een laagdrempelige klachtenregeling, medezeggenschap en een meldingsregeling in geval van calamiteiten of misbruik in dit wetsvoorstel opgenomen als onderwerpen waaraan de gemeente in de verordening aandacht moet besteden.

Het kan er inderdaad in theorie toe leiden dat aanbieders, die cliënten bedienen vanuit verschillende wettelijke regimes, te maken krijgen met verschillende kwaliteitseisen van gemeenten; het ligt voor de hand dat de partijen de eisen zodanig op elkaar afstemmen dat de eisen niet conflicteren en logisch zijn voor cliënt en hulpverleners

Verder leidt de decentralisatie van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten ertoe dat gemeenten integraal verantwoordelijk worden voor de kwaliteit van de uitvoering van de bij deze wet opgedragen taken, de handhaving daarvan en het toezicht daarop. Burgers met vragen of klachten kunnen terecht bij de eigen gemeente. Wanneer burgers toch bij de IGZ of het Landelijk Meldpunt Zorg aankloppen met vragen en klachten, zal het Meldpunt proberen deze burger zo goed mogelijk te begeleiden en te verwijzen naar de aangewezen organisatie(s). Ik verwijs in dat kader naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2013.45

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze in het cliëntervaringsonderzoek rekening wordt gehouden met de eigenschappen van de doelgroep. De leden van de D66-fractie vragen zich af of de landelijk uniforme vragenlijst ten behoeve van het cliëntervaringsonderzoek voldoende toegankelijk en begrijpelijk is voor mensen met een (verstandelijke) beperking. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er bij de ontwikkeling van landelijke kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten rekening wordt gehouden met standaarden en instrumenten die reeds ontwikkeld zijn voor andere zorgterreinen. De leden van de SP-fractie vragen wat de basisnorm met betrekking tot lijfgebonden vormen van ondersteuning inhoudt; voorts welke landelijke kwaliteitsstandaarden er worden ontwikkeld en door wie, welke standaarden al beschikbaar zijn en hoe de Inspectie voor de Gezondheidszorg er toezicht op gaat uitoefenen.

Het uitgangspunt in het wetsvoorstel is dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit wordt gedecentraliseerd en in zijn geheel bij de gemeenten komt te liggen. Zij worden verplicht om de kwaliteitseisen die zij stellen aan de uitvoering, de beroepskrachten en de bedrijfsvoering, in de verordening vast te leggen. De basisnorm voor goede kwaliteit in het wetsvoorstel is bedoeld als extra kwaliteitswaarborg voor de ondersteuning van de meest kwetsbare mensen. De basisnorm is de algemene kwaliteitsdefinitie die in artikel 3.1, tweede lid, wordt gegeven. Verder heeft de regering de wenselijkheid voor het ontwikkelen van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. De wettelijke basisnorm is het vertrekpunt voor zowel de landelijke als de lokale standaarden. Het is aan gemeenten om in samenspraak met cliëntenorganisaties, aanbieders en andere relevante partijen te bezien waarvoor landelijke kwaliteitsstandaarden zouden kunnen worden ontwikkeld en hoe deze eruit komen te zien. De regering is van mening dat bestaande zorgstandaarden onverminderd van belang blijven voor zorg van de desbetreffende doelgroepen en vindt het wenselijk om bij de ontwikkeling van de landelijke kwaliteitsstandaarden te kijken naar bredere kaders, zoals dat bijvoorbeeld nu al voor dementie wordt gedaan, waarin verschillende vormen van zorg en ondersteuning bij elkaar komen.

Op basis van de in het wetsvoorstel neergelegde basisnorm en de daaruit af te leiden landelijke kwaliteitsstandaarden zullen vragenlijsten voor cliëntervaringsonderzoek worden ontwikkeld. Bij het onderzoek zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de kenmerken van de doelgroep. De regering vindt het van belang dat de ingezetenen betrokken worden bij de totstandkoming en evaluatie van het beleid. De regering vindt het net als de leden van de D66-fractie belangrijk dat het clientervaringsonderzoek voldoende toegankelijk en begrijpelijk is voor de doelgroep, waaronder mensen met een (verstandelijke) beperking. Om dit te garanderen, zullen cliëntenorganisaties worden betrokken bij de totstandkoming van de vragenlijst ten behoeve van het cliëntervaringsonderzoek.

Niet de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), maar gemeenten zullen integraal toezicht houden op de kwaliteit van de uitvoering van maatschappelijke ondersteuning. De rol voor de IGZ is beperkt tot het toezicht op het AMHK en een adviesrol voor gemeenten. Daarnaast zal, in navolging van het beoogde integrale toezicht in het kader van de Jeugdwet, ook in het kader van het toezicht op de uitvoering van dit wetsvoorstel de samenwerking van de betrokken rijksinspecties nader worden uitgewerkt. Een meer integrale toezichtbenadering door de IGZ, Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) ligt dan ook voor de hand. Het toezicht zou zich naar de mening van de regering kunnen richten op de vraag of de inspanningen van de betrokken hulpverleners in gezamenlijkheid voor de meest kwetsbare groepen leiden tot een ondersteuning van betrokkene die voldoet aan diens daadwerkelijke behoefte. Het toezicht richt zich daarmee als het ware op de resultante van alle inspanningen. De rijksinspecties hebben inmiddels ervaringen opgedaan met deze vorm van toetsing van de (nog te vaak versnipperde) hulpverlening aan gezinnen met beperkte sociale redzaamheid. De rapportages van de gezamenlijke rijksinspecties aan de betrokken bewindspersonen zullen door de gemeenten kunnen worden benut om beleid en uitvoering bij te sturen of het toezicht te versterken.

De leden van de fractie van de VVD willen graag weten hoe het staat met de ontwikkeling van de landelijke kwaliteitsstandaarden. Wanneer moet de landelijke kwaliteitsstandaard klaar zijn en Wanneer gaat de regering ingrijpen wanneer deze nog niet op tijd ontwikkeld is, zo vragen deze leden. Ook vragen deze leden welke effecten het te laat ontwikkelen van een landelijke kwaliteitsstandaard op de kwaliteit van ondersteuning heeft. Tot slot vragen deze leden hoe gemeenten zullen reageren op het uitblijven van een landelijke standaard met de ontwikkeling van eigen nadere eisen.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoever de gemeenten zijn met het ontwikkelen van die kwaliteitsstandaarden, waarop zij kunnen steunen bij de in de verordening te stellen eisen aan de kwaliteit van voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten Ook vragen de leden van de fractie van de PVV wie hierop toeziet.

De leden van de D66-fractie stellen dat de ontwikkeling van landelijke kwaliteitsstandaarden tijd zal kosten en vragen zich af hoe in de tussentijd kwaliteitsnormen zullen worden geformuleerd en hoe wordt bij de ontwikkeling een minimumnorm geborgd.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen zich af of de aanvullende, lokaal te stellen regels niet zullen leiden tot onaanvaardbare kwaliteitsverschillen per gemeente.

De leden van de SGP-fractie vragen of elke cliënt andere kwaliteit van ondersteuning moet ontvangen wanneer een aanbieder zorg en ondersteuning levert in meerdere gemeenten en in het kader van diverse wetten.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen zich hoeveel tijd gemeenten krijgen om de landelijke en aanvullende eisen te stellen. Daarnaast vragen deze leden hoe geborgd wordt dat de ondersteuning aan kwetsbare groep adequaat wordt vormgegeven.

Gemeenten c.q. de VNG zijn ervoor verantwoordelijk om in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders landelijke kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen. Gemeenten hebben aangegeven deze verantwoordelijkheid te zullen oppakken. Concreet nodig ik genoemde partijen, maar bijvoorbeeld ook zorgverzekeraars, uit de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden nader te beschouwen. De regering is van mening dat dit moet resulteren in standaarden, die in hun toepassing leiden tot een door de cliënt ervaren kwalitatief goede ondersteuning. Met de betrokkenheid van de cliëntorganisaties op landelijk en op lokaal niveau wordt gewaarborgd dat in het denken over kwaliteit de burger centraal staat.

Vaststelling van de eerste tranche kwaliteitsstandaarden is voorzien in het vierde kwartaal van 2014.

Uitgaande van de basisnorm en de landelijke kwaliteitsstandaarden is het aan gemeenten om in de verordening hun kwaliteitseisen aan de voorzieningen en de beroepskrachten nader in te vullen. Net als in de huidige situatie is het mogelijk dat een zorgaanbieder te maken heeft met cliënten uit verschillende gemeenten, die zorg en ondersteuning ontvangen op basis van verschillende wetten. De regering verwacht dat gemeenten en aanbieders, die veelal al op regionaal niveau in overleg zijn in dit overleg waarschijnlijk goede afspraken zullen maken over kwaliteit. Dit mag naar de mening van de regering overigens niet ten koste gaan van het maatwerk dat gemeenten geacht worden te leveren daar waar het gaat om passende ondersteuning van de cliënt, die gebaseerd is op zijn (echte) ondersteuningsbehoefte. De ervaring met de bestaande Wmo heeft geleerd dat gemeenten onderling de samenwerking opzoeken. Vanuit BZK en VNG loopt ook een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten verder te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren.

Als verantwoordelijke Staatssecretaris van VWS zal ik in de gaten houden of de kwaliteitsstandaarden op tijd gereed komen, dat wil zeggen vóór de beoogde invoeringsdatum van de Wmo 2015. Ik heb daar vertrouwen in.

Daar waar gemeenten hun verantwoordelijkheid niet nemen, of de regering anderszins van mening is dat nadere landelijke eisen aan de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning door aanbieders dienen te worden gesteld, biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid om dit bij of krachtens amvb te doen. Op dit moment zal ik geen gebruik maken van de mogelijkheid om bij amvb (aanvullende of meer gedetailleerde) landelijke eisen aan aanbieders te stellen. Mocht blijken dat de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning op landelijk niveau gevaar loopt, dan zal ik daarover in overleg treden met gemeenten en, als dat noodzakelijk blijkt, zeker nadere regelgeving overwegen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de gemeenten verantwoordelijk worden voor het afhandelen van klachten van cliënten en vragen om een nadere toelichting waarom er voor gekozen is zowel uitvoering, indicering als het afhandelen van klachten in dezelfde hand bij de gemeenten te leggen. Deze leden vragen verder wat voor effecten dit heeft op de positie van de cliënt en hoe onafhankelijk de klachtenprocedure is. Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie waarom er voor is gekozen cliënten niet meer terecht te laten kunnen bij de IGZ.

De leden van de fractie van de SP constateren dat mensen, die klachten hebben over de ontvangen ondersteuning, zich kunnen wenden tot de gemeente. Deze leden vragen of een ambtenaar gaat bepalen wat de kwaliteit van zorg mag zijn.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering op de hoogte is van wachttijden die nu gangbaar zijn als iemand een klacht indient bij de gemeente. Kwetsbare mensen kunnen niet wachten tot er een ambtenaar tijd heeft om de klacht te beoordelen.

De decentralisatie van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten leidt er toe dat gemeenten integraal verantwoordelijk worden voor de kwaliteit van de uitvoering van de bij deze wet opgedragen taken, de handhaving daarvan en het toezicht daarop. Dit wetsvoorstel stelt in verband daarmee een aantal eisen aan gemeenten. De regering is hierop uitgebreid ingegaan in reactie op de vragen van leden van de fracties van de PvdA, D66 en de SP. Op basis hiervan is duidelijk dat niet een ambtenaar bepaalt wat de kwaliteit van ondersteuning mag zijn. Burgers met vragen of klachten kunnen terecht bij de eigen gemeente. Het ligt echter voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen door de gedragingen van een aanbieder, zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de aanbieder indienen. Als de afhandeling niet naar wens van de cliënt is, kan de cliënt een klacht indienen bij de gemeente. Indien de cliënt zich onheus bejegend voelt door de wijze waarop de gemeente zich heeft gedragen, kan deze, op basis van de Awb een klacht indienen bij de gemeente. Als de gemeente de klacht niet naar tevredenheid afwikkelt, staat de weg naar de ombudsman open.

Voor de gang van zaken in geval burgers toch bij de IGZ aankloppen met vragen en klachten, verwijs ik naar mijn eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer46.

De regering vindt het van groot belang, mede met het oog op de kwetsbare positie van de doelgroep, dat juridisering en procedures zo veel mogelijk worden voorkomen door de wijze waarop het proces wordt georganiseerd. De cliëntondersteuner kan hierin een belangrijke rol spelen gedurende het onderzoek, wat vaak zal plaatsvinden in de vorm van een gesprek met de cliënt. Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het is van belang dat de cliëntondersteuner daadwerkelijk het belang van de cliënt dient en dat de cliënt het gevoel heeft dat deze persoon naast hem staat en in de positie is om zijn belang te dienen. Ook met het oog op het belang van dejuridisering en het voorkomen van procedures wijst de regering gemeenten op de mogelijkheid om vormen van alternatieve geschillenbeslissing, zoals mediation of een ombudsfunctie, als onderdeel van het proces te organiseren.

Het wetsvoorstel voorziet er verder in dat een cliënt, die het niet eens is met een beslissing van de gemeente op zijn aanvraag om ondersteuning, daartegen bezwaar kan maken (volledige heroverweging door de gemeente) en daarna beroep (bij de rechtbank) kan aantekenen. Hij kan in geval van een spoedeisend belang ook een voorlopige voorziening vragen.

De regering geeft aan dat zij streeft naar een samenleving waarin mensen, waar nodig, meer oog hebben voor elkaars situatie, een samenleving waarin professionele zorg en ondersteuning goed aansluiten bij de informele hulp. De leden van de SP-fractie constateren dat er al heel veel wordt samengewerkt tussen informele en professionele zorg. Waar zitten dan de grote problemen, vragen de leden van de SP-fractie aan de regering.

De mogelijkheden om de aansluiting tussen informele en formele zorg en ondersteuning te verbeteren, worden momenteel in werkgroepverband – als onderdeel van de Agenda Informele zorg en Ondersteuning – door organisaties van mantelzorgers en vrijwilligers, aanbieders van zorg en welzijn, cliëntorganisaties, organisaties van profesionals, ZN en gemeenten verkend. De bij de Agenda Informele zorg en Ondersteuning betrokken partijen hebben zelf aangegeven dat ze met dit thema aan de slag willen, omdat in de praktijk blijkt dat op onderdelen – zowel in intramurale als extramurale setting – het samenspel nog verbeterd kan worden. Met name is een aandachtspunt, in de ene sector wat meer dan de andere, dat de professional de informele zorgverlener als belangrijke partner ziet en rekening houdt met zijn mogelijkheden en hulpvragen. Dat gebeurt in een aantal gevallen nog te weinig. Overigens is het de bedoeling dat het actieplan van de werkgroep, dat rond de zomer gereed zal zijn, zoveel mogelijk aansluit bij succesvolle bestaande initiatieven en opgedane inzichten omtrent wat werkt en wat nodig is. Daartoe wordt op dit moment door de werkgroep in kaart gebracht welke goede methodieken, samenwerkingsafspraken, werkwijzen e.d. er al zijn in de uitvoeringspraktijk en wat nog aangrijpingspunten – in het samenspel – voor verbetering zijn.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe gemeenten ervoor zorgen dat er voldoende menskracht is om er voor te zorgen dat eventueel noodzakelijke doorverwijzing van cliënten op voor die cliënten begrijpelijke en klantgerichte wijze plaatsvindt. Zij doelen daarbij in het bijzonder op ouderen.

De regering is het eens met deze leden dat doorverwijzing van klanten door gemeenten op een begrijpelijke en cliëntgerichte wijze moet plaatsvinden. Dit moet niet alleen in het kader van dit wetsvoorstel, maar ook op tal van andere terreinen. De gemeenten hebben hier een algemene verantwoordelijkheid. Het is daarbij vanzelfsprekend dat gemeenten daarbij rekening houden met de mogelijkheden en onmogelijkheden van groepen cliënten, waaronder uiteraard ook ouderen. Veel gemeenten zetten sociale wijkteams op, waardoor de ondersteuning dichtbij en laagdrempelig wordt georganiseerd. Daarnaast zullen gemeenten ook in overleg met de vrijwilligersorganisaties, ouderenbonden en cliëntenondersteuners ervoor gaan zorgen dat de clienten op de juiste wijze snel worden doorverwezen naar de juiste persoon.

De leden van de fractie van de PVV stellen vragen over de geldende kwaliteitsnormen.

Met de norm «veilig» wordt gedoeld op het voorkomen van situaties of omstandigheden die bedreigend kunnen zijn voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de cliënt. De hulpverlener zal erop hebben toe te zien dat hij de hulpbehoevende cliënt niet brengt of achterlaat in zodanige omstandigheden dat gevreesd moet worden dat deze daardoor risico’s loopt op ernstige schadelijke gevolgen voor zijn gezondheid.

Voor het begrip «doelmatig» moge worden verwezen naar de betekenis die deze term in het taalgebruik heeft: de hulpverlener moet zijn werk en taken op de beste en snelste manier uitvoeren en middelen en materialen zo goed mogelijk gebruiken.

De term «cliëntgericht» is in de opzet van het wetsvoorstel van groot belang; een van de doelen van deze wet is immers ervoor te zorgen dat mensen meer zelf de regie hebben over de hulpverlening en dat deze meer plaatsvindt rekening houdende met de behoeften en voorkeuren van betrokkene.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de nieuwe Wmo afwijkt van de Jeugdwet, waar wel een kwaliteitsregime voor alle aanbieders wordt gehanteerd. Deze leden vragen waarom dit is en wat dit betekent voor aanbieders die Wlz-zorg, Wmo-ondersteuning en jeugdhulp bieden. Deze leden constateren dat aanbieders met meerdere kwaliteitsregimes te maken krijgen en constateren tevens dat aanbieders met meer administratieve lasten te maken krijgen als zij moeten voldoen aan 400 gemeenten met allemaal andere lokale kwaliteitseisen.

Gemeenten krijgen een bredere en volledige verantwoordelijkheid voor het sociale domein. Deze bredere verantwoordelijkheid voor het sociale domein stelt gemeenten in staat verbindingen te leggen in het beleid, in het ondersteuningsaanbod en individueel maatwerk te leveren. De regering heeft voor de twee wetten gekozen voor verschillende regimes, die passen bij de doelgroep en de aard van de ondersteuning die door deze wetten geregeld worden. Deze twee kwaliteitsregimes hebben een interne logica en consistentie, maar kennen onderling verschillen die verklaard kunnen worden door de kwetsbaarheid van de doelgroep «jeugdigen» en het zorgkarakter versus het ondersteuningskarakter van de Wmo. Het ondersteuningskarakter en het advies van de Raad van State hebben er toe geleid dat de regering ervoor heeft gekozen de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit op een andere, meer eenduidige en bij de decentralisatiegedachte aansluitende manier te beleggen voor dit wetsvoorstel. Om gemeenten daadwerkelijk ruimte te bieden deze verantwoordelijkheid op te pakken en vorm te geven, is de regering van mening dat terughoudendheid met het opleggen van landelijk geldende regels gepast is. De regering verwacht hierbij dat gemeenten de beleidsruimte in het wetsvoorstel zullen benutten.

In theorie kan het voorkomen dat een aanbieder, die cliënten uit verschillende gemeenten en wetten bedient, te maken krijgt met verschillende eisen. De regering gaat ervan uit dat gemeenten de eisen op het gebied van o.a. kwaliteit waar mogelijk en wenselijk (maatwerk moet mogelijk blijven) standaardiseren om te voorkomen dat aanbieders, die in meerdere gemeenten actief zijn, met teveel verschillende eisen te maken krijgen en dit tot een onwenselijke toename in administratieve lasten zal leiden. De regering wil tevens aanbieders aansporen om meer maatwerk te bieden en innovatieve arrangementen te ontwikkelen. Hierbij hoort ook dat aanbieders zich moeten richten naar de cliënt en niet (of minder) naar de regels en gebruiken binnen hun organisatie. Dat gaat niet van vandaag op morgen; daarom zullen innovatieprogramma’s die de beoogde cultuurverandering tot stand brengen worden gecontinueerd, zoals In voor Zorg en Ondersteuning! en het experimentenprogramma regelarme instellingen.

De ervaring met de bestaande Wmo heeft geleerd dat gemeenten onderling al vaak de samenwerking zoeken en veelal al deel uitmaken van samenwerkingsverbanden. De VNG, het Ministerie van BZK en het TransitieBureau Wmo stimuleren de samenwerking tussen gemeenten. Waar samenwerking een oplossing biedt, hoeft geen aanvullende landelijke regelgeving te worden geformuleerd om het beleid vorm te geven op basis van de regionale omstandigheden, behoeften en gewoonten.

De leden van de D66-fractie lezen dat gemeenten op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, verplicht worden om bij verordening eisen te stellen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder ook eisen ten aanzien van de deskundigheid van beroepskrachten moeten worden begrepen. Kunnen gemeenten, zo vragen deze leden zich af, ter zake afwijken van landelijk geldende richtlijnen en kwaliteitscriteria? Acht de regering dat wenselijk, zo vragen deze leden?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering hoe deze gemeentelijke beleidsvrijheid zich verhoudt tot de wettelijke plicht voor aanbieders om, zoals blijkt uit artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c, ondersteuning te bieden die in overeenstemming is met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard. Kan de regering meer duidelijkheid geven over de samenloop van deze bepalingen zo vragen deze leden. Daarnaast vragen deze leden of een gemeente lagere of andere kwaliteitseisen mag stellen dan de eisen die zijn opgenomen in de geldende professionele standaard en zo ja, brengt dat aanbieders, zo vragen deze leden, niet in een onmogelijke positie aangezien zij wel gehouden zijn te voldoen aan de professionele standaard.

Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De wet biedt een basisnorm voor kwaliteit, die hierbij als uitgangspunt dient te worden gehanteerd. De regering heeft in deze basisnorm o.a. opgenomen dat een voorziening in ieder geval wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard. In toenemende mate worden kwaliteitsstandaarden ontwikkeld voor allerlei soorten hulpverlening. De regering is van mening dat, indien een kwaliteitsstandaard bestaat, de ondersteuning in beginsel volgens die standaard moet worden verleend.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering daarnaast de wenselijkheid van landelijke kwaliteitsstandaarden benoemd. Concreet nodigt zij hiertoe VNG c.q. de gemeenten uit om met (landelijke) organisaties van cliënten, aanbieders, maar bijvoorbeeld ook zorgverzekeraars te bezien landelijke kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen. Uitgaande van de basisnorm en de landelijke kwaliteitsstandaarden is het aan gemeenten om in de verordening hun kwaliteitseisen aan de voorzieningen en de beroepskrachten nader in te vullen. Op dit vlak komt de gemeente de beleidsruimte toe, die nodig is om tot een effectieve lokale uitvoering van de wet te komen.

De leden van de fractie van D66 vragen een algemene toelichting ten aanzien van medezeggenschap.

De verordening zal duidelijkheid moeten bieden over de door de gemeente te stellen eisen aan de bestuursstructuur en bedrijfsvoering van aanbieders, de klachtenprocedure en de medezeggenschap voor cliënten bij aanbieders. Hiermee wordt naar het oordeel van de regering gewaarborgd dat aanbieders voldoende rekening houden met de voorkeuren en gevoelens van cliënten met betrekking tot de dienstverlening. Uiteraard kunnen cliënten zich hiervoor ook tot de gemeente wenden. De regering acht het van groot belang dat de burgers een belangrijke mate van betrokkenheid hebben bij het bepalen van het gemeentelijke beleid. Alleen langs die weg kan worden gewaarborgd dat het beleid voldoende aansluit bij de werkelijke ondersteuningsbehoefte. Artikel 150 van de Gemeentewet draagt de gemeenteraad op een verordening te maken waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Het wetsvoorstel bepaalt dat in de verordening regels moeten worden opgenomen over de wijze waarop periodiek met ingezetenen wordt overlegd. Deze mogelijkheid tot medezeggenschap is van belang voor alle ingezetenen, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Daarom is niet de beperking tot personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen of hun vertegenwoordigers gehanteerd. De verordening zal in elk geval moeten regelen dat betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid te doen en om vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen over ontwerpverordeningen en ontwerpbeleidsplannen. Ook zal moeten worden voorzien in de ondersteuning van betrokkenen op zodanige wijze dat zij effectief aan het overleg kunnen deelnemen en in regels over de wijze waarop agendapunten daarvoor kunnen worden aangemeld. Ten slotte zal ook moeten worden geregeld hoe de benodigde informatie voor het overleg wordt verspreid.

Ten slotte bepaalt het wetsvoorstel dat gemeenten gehouden zijn jaarlijks de door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning te onderzoeken. Cliënten worden hiermee ook in staat gesteld het beleid en de uitvoering daarna te beïnvloeden.

Het wetsvoorstel bepaalt niet de inhoud van de door gemeente te maken keuzes; op dit vlak komt de gemeente – ook in het belang van de ingezetenen – de beleidsruimte toe die nodig is om tot een lokaal zo effectief mogelijke uitvoering van de wet te komen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken op welke wijze mogelijke kwaliteitsverschillen tussen gemeenten in beeld worden gebracht. Wie bepaalt wat van goede kwaliteit is en hoe wordt goede kwaliteit geborgd wanneer gemeenten de vrijheid hebben eisen voor kwaliteit te formuleren zo vragen deze leden.

De regering heeft in dit wetsvoorstel een balans gezocht tussen waarborgen voor passende ondersteuning van goede kwaliteit en voldoende rechtszekerheid voor mensen enerzijds en de randvoorwaardelijke beleidsruimte voor gemeenten anderzijds. Als waarborg voor kwalitatief goede ondersteuning formuleert het wetsvoorstel een basisnorm. De voorzieningen moeten in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend en afgestemd zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. Daarnaast gaat de regering er, zoals hiervoor al vermeld, van uit dat gemeenten de verantwoordelijkheid zullen oppakken om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk landelijke kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen.

De regering vindt het van belang dat de ingezetenen betrokken worden bij de totstandkoming en evaluatie van beleid. Om dit te garanderen, zullen cliëntenorganisaties worden betrokken bij de totstandkoming van het in dit wetsvoorstel voorgeschreven cliëntervaringsonderzoek. Informatie over de ervaringen van cliënten is belangrijk voor de horizontale verantwoording door het college jegens de ingezetenen over het gevoerde beleid. De uitkomst van het onderzoek kan worden betrokken bij het verbeteren van (de kwaliteit van) het beleid en de uitvoering en daarmee het realiseren van de beoogde effecten van het wetsvoorstel. Dit onderzoek maakt het mogelijk inzicht te verwerven in de ervaring van cliënten over de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en wat dat in concreto betekent (of heeft betekend) voor hun zelfredzaamheid en participatie. Deze methodiek voorziet er ook in dat de uitkomsten van gemeenten onderling vergelijkbaar worden en opent mogelijkheden van benchmarking tussen gemeenten.

De leden van fractie van GroenLinks vragen zich af waarom in de memorie van toelichting wel aandacht wordt besteed aan het belang dat de gemeente in overleg treedt met vertegenwoordigers van vrijwilligersorganisaties en mantelzorgondersteuners, maar dat cliënten niet specifiek benoemd worden. Horen zij niet net als vrijwilligersorganisaties en mantelzorgondersteuners een partij te zijn waarmee de gemeente moet overleggen vragen deze leden. Het betreft hier een wezenlijk andere groep dan door vrijwilligersorganisaties en mantelzorgondersteuners wordt vertegenwoordigd. Is de Staatssecretaris bereid, zo vragen deze leden, om het wetsvoorstel te wijzigen en niet langer te spreken van het betrekkenen van ingezeten, maar van cliënten en/of hun vertegenwoordigers, mantelzorgers, burgers en hun representatieve organisaties?

De mogelijkheid tot medezeggenschap is van belang voor alle ingezetenen, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Daarom is niet de beperking tot personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen of hun vertegenwoordigers gehanteerd. Daarnaast is één van de uitgangspunten van de nieuwe Wmo dat ingezetenen die ondersteuning nodig hebben, in eerste instantie worden ondersteund door hun naasten en hun overige sociale omgeving. Daarom vindt de regering het van groot belang dat de gemeenten in de voorbereiding op het beleidsplan naast haar burgers, waaronder cliënten, in overleg treedt met vertegenwoordigers van de vrijwilligersorganisaties en van mantelzorgondersteuners, die in de gemeente actief zijn, zodat het beleid ook goed aansluit bij de wensen en mogelijkheden van de civil society in de gemeenten.

De regering gaat er vanuit dat gemeenten de bestaande praktijk zullen handhaven om naast ingezetenen ook met vrijwilligersorganisaties, aanbieders en cliënten en hun vertegenwoordigers in overleg te treden. Een wijziging van het wetsvoorstel op dit punt acht de regering, onder verwijzing naar het voorgaande, niet nodig.

De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat het VN Verdrag inzake rechten van personen met een handicap stelt dat mensen met een beperking nauw betrokken moeten worden bij de ontwikkeling en implementatie van beleid dat hen aangaat. Deze leden vragen zich af of onderhavig wetsvoorstel waarin wordt aangegeven dat ingezeten kunnen participeren bij de uitvoering van de Wmo, hieraan voldoende recht doet.

Zoals de leden van de GroenLinks-fractie aangeven, verplicht het verdrag staten die hierbij partij zijn, om bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van wetgeving en beleid tot uitvoering van het verdrag en bij andere besluitvormingsprocessen, nauw overleg te plegen met personen met een handicap en hen daar via hun representatieve organisaties actief bij te betrekken. Hieraan kan onder meer invulling worden gegeven door mensen met een beperking te betrekken bij de beleidsvorming op gemeentelijk niveau, zo ook op het gebied van maatschappelijke ondersteuning zoals toegelicht in onderhavig wetsvoorstel. In dit verband zijn al goede voorbeelden te noemen, zoals de Agenda 22 aanpak die in Utrecht al enige tijd succesvol wordt gehanteerd om mensen met een beperking te betrekken bij de gemeentelijke beleidsontwikkeling in alle levensdomeinen. In het kader van de tenuitvoerlegging van het verdrag op het niveau van gemeenten, zal worden bezien hoe hierop kan worden aangesloten.

De leden van de fractie van de SGP vragen wat in het kader van deze wet precies wordt verstaan onder een professionele standaard.

De verplichting voor aanbieders om ondersteuning te leveren die voldoet aan de professionele standaard, is ontleend aan de Kwaliteitswet zorginstellingen. Een professionele standaard is een set van richtlijnen, opgesteld door de professionals in een sector inzake de wijze waarop (i.c.) ondersteuning naar de professionele inzichten van een bekwaam handelende hulpverlener behoort te worden verleend. Dat voorschrift heeft uiteraard slechts effect voor zover een professionele standaard aanwezig is. Vastgesteld moet worden dat professionele standaarden in de maatschappelijke ondersteuning nog niet breed ingang hebben gevonden. Desalniettemin is de bepaling opgenomen, mede als prikkel voor gemeenten en organisaties van aanbieders en professionals om in het belang van goede hulpverlening tot het ontwikkelen van algemene kwaliteitsstandaarden te komen.

De leden van de fractie van de SGP vragen of een gemeente lagere of andere kwaliteitseisen mag stellen dan de eisen die zijn opgenomen in de geldende professionele standaard.

Hiervoor heb ik aangegeven dat ik het ontwikkelen van professionele standaarden zie als een belangrijke verantwoordelijkheid voor gemeenten in samenspraak met de organisaties van cliënten, aanbieders en professionals. Waar naar de inzichten van betrokkenen al een passende professionele standaard bestaat, ligt het uiteraard niet in de rede dat gemeenten afwijkende eisen gaan formuleren. Waar dat nog niet het geval is, zullen gemeenten naar mijn verwachting dergelijke standaarden gezamenlijk met alle betrokkenen gaan ontwikkelen; zij zullen zich uiteraard realiseren dat het formuleren van professionele standaarden slechts zinvol mogelijk is wanneer de deskundigheid van de professionals daarbij wordt betrokken. De gemeente zal dan ook geen kwaliteitseisen kunnen opleggen die strijdig zijn met een bestaande professionele standaard, omdat de verordening dan in strijd zou zijn met een wettelijk voorschrift, hetgeen op grond van de Gemeentewet niet is toegestaan. Ik merk verder op dat ik het daarom ook niet nodig acht aan artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, een zin toe te voegen waarin wordt vastgelegd dat de gemeentelijke kwaliteitseisen in ieder geval niet strijdig mogen zijn met de verplichting die rust op aanbieders, zoals bepaald in artikel 3.1.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de formulering in de memorie van toelichting open laat dat gemeenten slechts voor bepaalde vormen van maatschappelijke ondersteuning kwaliteitsstandaarden gaan ontwikkelen. Zou de regering dat wenselijk vinden, zo vragen de leden van de SGP-fractie en, zo nee, treedt dan de bepaling in werking waarmee de regering alsnog zelf landelijke kwaliteitscriteria opstelt, zo vragen deze leden. Daarnaast geven de leden van de SGP-fractie aan geen garanties te zien dat deze landelijke kwaliteitsstandaarden er zullen komen. Waarop baseert de regering dat het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten daarbij een belangrijke rol zal spelen vragen deze leden. Verder vragen deze leden waarom krijgt het Zorginstituut Nederland – in afwijking van de motie Van der Staaij – geen taak geven bij de ontwikkeling van deze landelijke kwaliteitsstandaarden? Zou dat niet voor de hand liggen, aangezien het Zorginstituut veel meer ervaring met het ontwikkelen van kwaliteitsstandaarden dan de VNG?

Het wetsvoorstel biedt een basisnorm voor kwaliteit die zowel de gemeenten als de door gemeenten voor maatschappelijke ondersteuning gecontracteerde aanbieders, direct bindt. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heeft de regering – indachtig de aanvaarde motie Van der Staaij47 – aangegeven dat zij landelijke kwaliteitsstandaarden aangewezen acht voor de meest kwetsbare mensen en handelingen. Dit kunnen standaarden zijn die de veiligheid en bejegening in de relatie aanbieder- cliënt betreffen, de wijze waarop het (gezamenlijk) onderzoek vorm krijgt, waaronder het betrekken van de sociale omgeving. Uitgangspunt voor de regering is dat gemeenten de verantwoordelijkheid zullen oppakken om in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning kwaliteitsstandaarden te ontwikkelen. Ook zorgverzekeraars kunnen hierbij betrokken worden, bijvoorbeeld waar het gaat om kwaliteitscriteria voor afgestemde zorg (vanuit de Zvw) en ondersteuning (vanuit de Wmo).

De regering heeft, gegeven de motie Van der Staaij, de mogelijkheden onderzocht om het Zorginstituut een rol te geven in het proces dat moet leiden tot het bepalen voor welke groepen cliënten en handelingen landelijke kwaliteitsstandaarden voor maatschappelijke ondersteuning nodig zijn en deze vervolgens ook te formuleren. De redenen waarom daar niet voor gekozen is, laten zich als volgt samenvatten. Bij brief van 6 november 201348 is de besluitvorming over de nadere uitwerking van de hervorming van de langdurige zorg aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt. In die brief heb ik u kenbaar gemaakt dat ik er voor heb gekozen om de persoonlijke verzorging, met uitzondering van de verzorging die samenhangt met begeleiding waarbij geen sprake is van een somatische aandoening of primaire medische problematiek, niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel Wmo 2015 wordt gebracht. Hiermee ontstaat een duidelijke verantwoordelijkheidverdeling tussen gemeenten en zorgverzekeraars. De behoefte aan geneeskundige zorg, of een hoog risico daarop, is het onderscheidende criterium op basis waarvan iemand in aanmerking komt voor verpleging en verzorging uit hoofde van de te verzekeren prestaties op basis van de Zvw. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn of onvoldoende kunnen participeren, en hieraan geen behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop ten grondslag ligt, komen zij in aanmerking voor ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen uit hoofde van de Wmo 2015.

Omdat het wetsvoorstel is gericht op maatschappelijke ondersteuning en niet op zorg, ligt naar de mening van de regering een rol voor het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten meer voor de hand dan een rol voor het Zorginstituut. De regering denkt hierbij in de eerste plaats aan de ondersteuning van het proces van totstandkoming van de kwaliteitsstandaarden. De bepaling van de inhoud van de kwaliteitsstandaarden is de verantwoordelijkheid van de gemeenten en de organisaties van cliënten en aanbieders. De laatstgenoemde organisaties hebben hiermee ruime ervaring. De VNG en gemeenten hebben ervaring opgedaan bij de ontwikkeling van kwaliteitsstandaarden voor de huishoudelijke verzorging.

De regering is van mening dat bij het nadenken en ontwikkelen van landelijke kwaliteitstandaarden voor de maatschappelijke ondersteuning het leveren van maatwerk voor mensen, het daadwerkelijk aansluiten op de ondersteuningsbehoefte van de cliënt gericht op zijn zelfredzaamheid, participatie of opvang, centraal moet staan. Dit vraagt kwaliteitsstandaarden die de kwaliteit van het handelen waarborgen en tegelijkertijd de benodigde ruimte voor maatwerk intact laten. Waar mogelijk en nodig moet de ondersteuning daarnaast een bijdrage leveren aan het demedicaliseren, afgestemde zorg en ondersteuning en meer integrale benadering van de cliënt waarin een problematiek die meerdere levensgebieden bestrijkt, tot een samenhangend ondersteuningsaanbod voor de cliënt leidt. Het is aan de gemeenten en de organisaties van aanbieders en cliënten om met elkaar te bezien waar en hoe landelijke standaarden kunnen bijdragen aan deze vernieuwingen. Deze doelen vragen naar de mening van de regering om een vernieuwende blik op de vormgeving en organisatie van de maatschappelijke ondersteuning. Zowel op het lokale niveau als op landelijk niveau, waarin de betrokken veldpartijen het overleg met elkaar zullen aangaan gericht op het formuleren van landelijke standaarden.

Gemeenten hebben aangegeven de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van de landelijke kwaliteitstandaarden te zullen oppakken. Ik heb daar vertrouwen in. De standaarden kunnen dienen als basis voor het lokaal te voeren beleid en de overeenkomsten met aanbieders. Waar de uitwerking onvoldoende gestalte zou krijgen of de regering anderszins van mening zou zijn dat nadere landelijke eisen aan de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning door aanbieders dienen te worden gesteld, omvat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om dit bij of krachtens amvb alsnog te doen.

De leden van de SGP-fractie vragen of zij inzicht kunnen krijgen in de amvb waarin bepaalde elementen die verplicht deel uitmaken van een meldcode, geregeld worden.

In het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn de verplichte elementen genoemd die een meldcode dient te bevatten. Hierover zullen voor de Wmo 2015 geen nadere regels worden opgesteld.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de in artikel 11 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg opgenomen meldplicht ingeval van ontslag van een zorgverlener in verband met het ernstig disfunctioneren niet is overgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben hierover bij de behandeling van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg een amendement ingediend. De leden van de SGP-fractie vragen hoe een aanbieder zich er in de nieuwe situatie van kan vergewissen dat de wijze waarop iemand in het verleden heeft gefunctioneerd, geen beletselen oplevert voor het inzetten van die persoon voor het leveren van de voorziening aan zijn cliënten.

In het wetsvoorstel Wmo is op dit punt aangesloten bij de Jeugdwet, waarin ook geen meldplicht ingeval van ontslag van een zorgverlener in verband van ernstig disfunctioneren is opgenomen.

Het voorliggende wetsvoorstel vraagt van gemeenten om bij verordening eisen te stellen met betrekking tot onder andere de kwaliteit van de voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten, alsmede eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering van de aanbieder. Het is aan gemeenten om nadere eisen te formuleren.

De handelingen die op grond van de Wmo door beroepsbeoefenaren worden verricht, zijn minder ingrijpend dan in geval van Zvw-zorg, AWBZ-zorg of jeugdhulp. Ook om die reden, en in verband met de decentrale uitvoering door gemeenten, waarbij landelijke voorschriften tot het noodzakelijke worden beperkt, is ervoor gekozen geen dergelijke meldplicht in de Wmo op te nemen.

Dit neemt niet weg dat iedere aanbieder van Wmo-ondersteuning zich moet vergewissen van het verleden van een aan te nemen werknemer. De aanbieder zal referenties bij vorige werkgevers moeten navragen en kan ook een «internet-search» doen. De op grond van het wetsvoorstel Wmo verplichte VOG voor beroepsbeoefenaren in de Wmo helpt in ieder geval de mensen te weren, van wie bekend is dat ze een risico vormen.

De leden van de fractie van de SGP stellen een vraag over de verplichting om aanbieders van maatschappelijke ondersteuning bij verordening te verplichten te voorzien in een procedure voor het behandelen van klachten van cliënten. Deze leden vragen waarom hier niet is gekozen voor de bestuursrechtelijke rechtsbescherming van de Awb.

De vraag van de leden van de SGP-fractie over het klachtrecht lijkt te berusten op een misverstand, dat kennelijk door de toelichting is veroorzaakt. Ik zal proberen hierover helderheid te bieden. De door deze leden aangehaalde zinsnede beoogt niet te zeggen dat er ten aanzien van bepaalde zaken sprake zou zijn van een uitzondering op de reguliere bestuursrechtelijke rechtsbescherming van de Awb. Tegen besluiten van het college inzake de toekenning of weigering of intrekking van een maatwerkvoorziening of de oplegging van een eigen bijdrage staat op grond van de Awb bezwaar bij de gemeente en beroep op de rechter open. Daarnaast kunnen burgers die zich door medewerkers van de gemeente onheus of onjuist behandeld of bejegend voelen, op grond van de Awb bij de gemeente een klacht indienen, een oordeel daarover verkrijgen en mogelijk genoegdoening ontvangen. De passage waarop deze leden doelen, heeft betrekking op het feit dat het wetsvoorstel gemeenten de verplichting oplegt om aanbieders van maatschappelijke ondersteuning bij verordening te verplichten te voorzien in een procedure voor het behandelen van klachten van cliënten over de wijze waarop zij door de aanbieder en diens medewerkers worden behandeld of bejegend. In dit verband zij verwezen naar de thans op onderdelen van de maatschappelijke ondersteuning toepasselijke verplichting van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, die aanbieders verplicht klachten te doen behandelen door een onafhankelijke klachtencommissie en de klager in elk geval te laten weten hoe hij met het advies van die commissie omgaat.

Hoofdstuk 6 Gegevensverwerking

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, GroenLinks en de SGP hebben diverse vragen over de verwerking van persoonsgegevens. De leden van de VVD-fractie vragen of de verschillende betrokken partijen aan de vereisten voor het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens voldoen? Zij willen weten of de desbetreffende informatiesystemen en procedures (op tijd) gereed zijn voor invoering van voorliggend wetsvoorstel? De leden van de fractie van de PvdA willen graag van de regering weten in hoeverre gemeenten, verzekeraars en aanbieders voldoen aan de vereisten voor het verzamelen, opvragen en verwerken van persoonsgegevens. Welke eisen worden er door de regering gesteld? Wordt door alle spelers in het veld hieraan voldaan? Welke aanpassingen aan informatiesystemen en procedures zijn er eventueel nog nodig? Zijn deze aanpassingen afgerond voor invoering van het voorliggende wetsvoorstel? Graag ontvangen deze leden een uitgebreide toelichting. De leden van de PVV-fractie merken op dat er wordt gesproken over een gepast beveiligingsvereiste voor de uitwisseling van informatie. Zij vragen wat in dit verband gepast betekent en willen weten of gemeenten in de toekomst worden aangesloten op het LSP? De leden van de GroenLinks-fractie vernemen graag of er nog aanpassingen nodig zijn in informatiesystemen en of de procedures afgerond zijn voor inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel? De leden van de SGP-fractie constateren dat de gemeenten in het kader van dit wetsvoorstel – terecht – veel verplichtingen krijgen opgelegd om een zorgvuldige verwerking van gegevens te garanderen. Deze leden vragen de regering of zij verwacht dat gemeenten hieraan al per 1-1-2015 kunnen voldoen, aangezien zij veel systemen daarvoor moeten inrichten en de eisen bovendien nog niet allemaal bekend zijn. Kan de regering aangeven wanneer de amvb uit artikel 4.2.7 gereed is? Hebben gemeenten en andere partijen na publicatie nog voldoende tijd om hun systemen hierop in te richten?

De algemene eisen voor (het beveiligen van) het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens liggen vast in de Wbp en in het voorliggende wetsvoorstel. Daarmee is het kader voor de betrokken organisaties ten aanzien van de mogelijkheden en onmogelijkheden van verwerking en verstrekking van persoonsgegevens helder. Dat ligt anders voor de inrichting van de informatiesystemen en andere, meer technische eisen en specificaties. Deze liggen niet vast. In overleg met betrokken partijen, waaronder VNG en ZN wordt al enige tijd gewerkt aan standaarden voor berichten voor gebruik in het verkeer tussen de verschillende partijen. Standaarden vereenvoudigen de verwerking en verstrekking en dragen bij aan het beperken van de administratieve lasten en daarmee van de uitvoeringskosten. Deze standaarden worden thans op een aantal locaties beproefd. Daarbij zijn ook leveranciers van informatiesystemen betrokken. De regering gaat ervan uit dat er per 1 januari 2015 een adequaat werkend systeem van gegevensverwerking en -verstrekking zal zijn, dat aan de minimaal daaraan te stellen eisen zal voldoen. In de periode daarna zal het systeem verder geoptimaliseerd kunnen worden, ook met het oog op een verdere beperking van de administratieve lasten. Daarbij is het van belang dat de informatievoorziening de uitvoerders – binnen de kaders van de regelgeving – zo goed mogelijk ondersteunt, ook daar waar het gaat om nieuwe arrangementen van zorg en ondersteuning die zich als gevolg van dit wetsvoorstel zullen ontwikkelen. Een voorbeeld hiervan is het wijkgericht werken waarbij gemeenten, zorgverzekeraars, wijkverpleegkundigen en andere hulpverleners zich zullen inspannen om cliënten met een zorg- en ondersteuningsbehoefte – via samenwerking en afstemming – zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Informatievoorziening speelt daarbij een cruciale rol. Samen met de betrokken partijen zal ik onderzoeken op welke wijze deze nieuwe arrangementen – binnen de daartoe geldende kaders voor bescherming van persoonsgegevens – zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden door informatievoorziening.

Een nadere verkenning sinds het indienen van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer heeft uitgewezen dat met de Wbp en het voorliggende wetsvoorstel de kaders voor de uitvoering voldoende helder zijn en er op dit moment geen noodzaak bestaat in dit verband nadere regels bij amvb te stellen. Om die reden heeft de regering ook besloten tot een aanpassing van het voorgestelde artikel 4.2.7. Bij nota van wijziging zal het «dwingende» karakter van dit artikel worden verlaten en worden vervangen door een facultatieve bepaling welke zich beperkt tot de mogelijkheid tot het bij of krachtens de wet stellen van nadere regels over de verwerking van persoonsgegevens, technische standaarden of beveiligingseisen. Dit is in lijn met hetgeen ter zake in de Jeugdwet is geregeld en de wijze waarop dit in het wetsvoorstel langdurige zorg zal worden opgenomen. In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de PVV wordt opgemerkt dat de aansluiting van gemeenten bij het LSP niet aan de orde is. Het Landelijke SchakelPunt (LSP) regelt de uitwisseling van patiëntinformatie tussen zorginstellingen. Met de bepalingen gericht op de bescherming van de (bijzondere) persoonsgegevens in de Wbp en het voorliggend wetsvoorstel is aansluiting van gemeenten niet aan de orde en ook niet mogelijk.

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen om inzicht in welke partijen gegevens hebben en op welke wijze die worden gedeeld. Zij vragen om een overzicht waarmee de gegevensuitwisseling in kaart wordt gebracht, wie welke gegevens dient uit te wisselen met elkaar en voor welke gegevens de gemeente toestemming heeft om die uit te wisselen. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast hoe er door gemeenten gehandeld mag worden wanneer cliënten geen toestemming geven voor het uitwisselen van bepaalde gegevens. De leden van de fracties van de PvdA en de PVV vragen welke consequenties het weigeren van toestemming door de cliënt zal hebben voor de ondersteuning. Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA welke mogelijkheden de gemeenten hebben om gegevens over naasten uit het sociale netwerk en mantelzorgers te verzamelen. De leden van de fractie van de PVV vragen of, als een mantelzorger aangeeft iets niet meer te kunnen, dat reden is om gegevens betreffende de gezondheid te eisen. De leden van deze fractie vragen of het niet zo kan zijn dat mantelzorgers veel te laat zullen aangeven iets niet meer te kunnen omdat zij niet willen dat hun medische gegevens bij de gemeente bekend worden. De leden van de fractie van het CDA merken op dat in de memorie van toelichting wordt gemeld dat het bij mantelzorgers gaat om de persoonsgegevens naam, adres, woonplaats en de aard van de mantelzorg. De leden van deze fractie menen dat gemeenten waar zij zich dienen te verdiepen in de belastbaarheid van mantelzorgers, verder dienen te gaan dan deze gegevens, en vragen hoe de regering zit ziet. De leden van de fractie van D66 lezen in het wetsvoorstel dat het niet geven van ondubbelzinnige toestemming door de cliënt voor het opvragen door de gemeente van persoonsgegevens bij de zorgverzekeraar niet betekent dat het de gemeente zonder meer vrij zou staan om negatief te beschikken op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze leden vragen wat dat concreet betekent.

Een overzicht als gevraagd door de leden van de fracties van PvdA en GroenLinks is niet te geven. Welke gegevens op welke wijze met wie worden gedeeld, is afhankelijk van de individuele omstandigheden en de complexiteit van de geboden ondersteuning. Het zal echter nooit mogen gaan om meer gegevens dan noodzakelijk is in een specifiek geval en de gegevens zullen ook alleen gedeeld worden met die partijen voor wie het noodzakelijk is voor hun taakuitvoering om over die gegevens te beschikken. Gemeenten zullen deze afweging in specifieke situaties zorgvuldig moeten maken. Dat is geregeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.5 van het voorliggende wetsvoorstel. Het weigeren van instemming door betrokkene voor het verwerken en verstrekken van gegevens kan tot gevolg hebben, dat de geboden ondersteuning wellicht niet of minder adequaat is. In het uiterste geval kan het niet verstrekken van informatie door een cliënt bij een aanvraag om maatschappelijke ondersteuning ertoe leiden dat het voor de gemeente niet mogelijk is tot een afweging en daarmee een positief besluit te komen. Het wetsvoorstel regelt in artikel 2.3.2, vierde lid, dat de cliënt het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Als de cliënt persisteert in zijn weigering, kan dat tot afwijzing van de aanvraag leiden. In bezwaar en beroep kan dan zo nodig en desgewenst beoordeeld worden of de gegevens daadwerkelijk noodzakelijk waren voor een besluit. De mogelijkheden die gemeenten hebben om gegevens van mantelzorgers en naasten uit het sociale netwerk te verwerken, liggen vast in het tweede en derde lid van artikel 4.1.1. Het gaat dan slechts om die gegevens die noodzakelijk zijn om vast te kunnen stellen welke hulp deze omgeving biedt dan wel zou kunnen bieden. De gegevens kunnen slechts van de cliënt of betrokkene afkomstig zijn. In het geval een mantelzorger aangeeft iets niet meer te kunnen, zal dat uiteraard niet leiden tot het aanleggen van een medisch dossier van betrokkene door de gemeente. Wel zal de mate van verminderde belastbaarheid kunnen en moeten worden vastgelegd om de gemeente in staat te stellen haar wettelijke opdracht te laten vervullen. In reactie op de specifieke vraag ter zake van de CDA-fractie wordt opgemerkt dat in de memorie van toelichting (in paragraaf 6.4.2) wel degelijk ook de belastbaarheid van de mantelzorger genoemd wordt als een gegeven dat de gemeente kan verwerken. Zulks vloeit ook voort uit de formulering van artikel 4.1.1, tweede lid, waar wordt geregeld dat de gemeente bevoegd is persoonsgegevens van de mantelzorger te verwerken om vast te stellen welke hulp deze biedt of kan bieden. Uit dat laatste vloeit voort dat de belastbaarheid één van de te verwerken persoonsgegevens is.

De leden van de fractie van de PvdA vinden het wenselijk dat in het kader van één gezin, één plan, één regisseur ook uiteindelijk slechts één dossier over mensen wordt aangelegd en gebruikt wordt. Vaak is de realiteit momenteel dat er bij meerdere hulpverleners en organisaties een dossier over iemand aanwezig is. Deze leden vinden dit eigenlijk onwenselijk. Hoe kunnen we uiteindelijk toewerken naar een situatie waar er slechts één dossier over iemand aanwezig is waarbij de betrokken instanties terecht kunnen? Welke stappen moeten hiervoor gezet worden? Welke rol ziet de regering hier voor zichzelf weggelegd? De leden van de D66-fractie lezen dat de regering er naar streeft wettelijke kaders te bieden die de informatievoorziening van het college, de zorgverzekeraar en het CIZ op verschillende terreinen ondersteunt, waarbij het in voorkomende gevallen in de toekomst ook mogelijk moet zijn gegevens zonder toestemming van de cliënt te verwerken. Voorliggend wetsvoorstel legt daarvoor al het fundament. Dat stemt de hier aan het woord zijnde leden niet gerust en zij menen dat ter zake een veel uitgebreidere toelichting op nut en noodzaak, vorm en tijdpad gewenst is. Zij verzoeken de regering derhalve hier in de nota naar aanleiding van het verslag dieper op in te gaan.

De regering staat ook een meer integrale benadering van mensen met een zorg- of ondersteuningsvraag voor. Zij wijst daarbij in dit verband op het bepaalde in artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel a en b, waar het college de opdracht krijgt om in het beleidsplan aandacht te besteden aan een zo integraal mogelijke dienstverlening. De bij de decentralisaties betrokken departementen steunen om deze reden het project Verkenning Informatievoorziening in het Sociaal Domein (VISD) van de VNG. Eén van de aanbevelingen uit het vorig jaar opgeleverde rapport van VISD betrof de verkenning naar een kaderwet die de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van een meer integrale ondersteuning van burgers door gemeenten binnen het sociale domein mogelijk zou moeten maken. Een werkgroep onder leiding van de Minister van BZK, met vertegenwoordigers van de betrokken departementen en de VNG, onderzoekt de wenselijkheid en mogelijkheden daartoe op dit moment. Naar verwachting zal de Tweede Kamer in mei van dit jaar over de resultaten van dit onderzoek worden geïnformeerd.

In reactie op het gevoel van onrust bij de leden van de fractie D66 wordt opgemerkt dat de regering de opvatting van deze leden deelt, dat de verwezenlijking van de ambitie om de informatievoorziening een nog grotere rol te laten spelen in de doeltreffende ondersteuning van mensen met een zorg – en ondersteuningsvraag, een nader onderzoek vraagt met daarin inderdaad aandacht voor noodzaak, vorm en tijdpad. Om die reden is hier in het voorliggende wetsvoorstel vooralsnog van afgezien.

De leden van de fractie van de PVV stellen de vraag waarom er een noodzaak is tot het verkrijgen van persoonsgegevens van mensen uit het persoonlijk netwerk. Gaat dit geen belemmering vormen voor de inzet van dit persoonlijk netwerk?

Bij gegevens uit het sociaal netwerk gaat het in de regel om een zeer beperkt aantal gegevens. Een voorbeeld is dat wordt vastgelegd dat er een buurvrouw is die af en toe boodschappen doet voor betrokkene. Dat gegeven kan in het bepalen van het ondersteuningsaanbod dan een rol spelen, zonder dat van deze buurvrouw verdere persoonsgegevens zijn vastgelegd. De regering gaat er van uit dat dit type vastlegging bijdraagt aan het door gemeenten kunnen bewaken van de kwaliteit van de ondersteuning van mensen en is van mening dat dit niet belemmerend werkt voor de inzet uit het sociaal netwerk.

De leden van de fracties van de PVV en de SP willen weten waarom gemeenten gegevens kunnen opvragen aan zorgverzekeraars en het CIZ, met ondubbelzinnige toestemming van de desbetreffende persoon. Acht de regering dit wenselijk in het kader van de privacy? Kan de regering nader toelichten wat zij hier exact mee bedoelt? De leden van de PVV-fractie vragen waarom een zorgverzekeraar informatie geeft aan de gemeente en om welke informatie dat gaat. De leden van de SP-fractie vragen welke precieze persoonsgegevens de regering nodig acht voor gemeenten en zorgverzekeraars bij deze decentralisaties. Ook willen deze leden weten hoe het staat met de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars op dit moment. Waar zitten de precieze knelpunten; kan de regering aangeven hoe deze samenwerking per gemeente en per regio er momenteel uit ziet?

Gemeenten kunnen met ondubbelzinnige instemming van de cliënt op grond van dit wetsvoorstel gegevens opvragen van zorgverzekeraars teneinde de te bieden (maatschappelijke) ondersteuning af te stemmen op wat de cliënt al aan zorg ontvangt. Dit stelt gemeenten in staat te voldoen aan één van de kwaliteitscriteria van de in het wetsvoorstel opgenomen basisnorm, te weten een voorziening die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt. De aanname hierbij is dat een goede afstemming van zorg en ondersteuning ten goede komt aan het welbevinden van de cliënt. De cliënt kan weigeren deze instemming te geven; dit beperkt dan uiteraard de mogelijkheden van deze afstemming. Nu de afweging door de cliënt gemaakt kan worden, is de privacy niet in het geding. Bij het CIZ kan de gemeente nagaan of betrokkene een indicatie heeft voor langdurige zorg. In dat geval zal betrokkene in beginsel niet (meer) in aanmerking komen voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Voor een goede wetsuitvoering is het relevant dat de gemeente over deze mogelijkheid beschikt; om die reden is die in het wetsvoorstel opgenomen. Overigens zal het in het algemeen gaan om de enkele vermelding dat betrokkene een (geldende) indicatie heeft en niet waarop die indicatie gebaseerd is en niet de inhoud van dat besluit.

De leden van de fractie van de SP constateren dat gemeenten een beeld moeten vormen van iemands vraag en behoeften op het terrein van maatschappelijke ondersteuning, diens gezondheid en van welke voorzieningen al gebruik gemaakt wordt. Zij vragen de regering of alle verschillende doelgroepen wel bekend zijn bij gemeenten en bij welke gemeenten dit nog niet het geval is. De leden van de SP-fractie willen daarnaast ook graag weten hoe de democratische controlefunctie geregeld is voor de gegevensoverdracht naar gemeenten en hoe dit binnen gemeenten geregeld wordt. De leden van de SP-fractie vragen of de mensen die in de gemeenten gebruik maken van zorg en voorzieningen uit de Wmo, daarover geïnformeerd zijn en vraagt de regering dat nader toe te lichten. Ook vragen zij de regering of gemeenten nu al beschikken over de informatie die straks nodig is, indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Voorts willen de leden van de SP-fractie weten in hoeverre de regering haar verantwoordelijkheid oppakt om te bezien of gemeenten de noodzakelijke informatie krijgen en of dit goed geregeld wordt. De leden van de SP-fractie vragen daarbij hoe de regering voornemens is haar verantwoordelijkheid in deze op te pakken.

Op het moment van publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad zullen alle gemeenten de voor hen relevante NAW-gegevens ontvangen, met daarbij behorende informatie over de zorgbehoefte (delen van het indicatiebesluit) en de zorgconsumptie (op basis van AWBZ-declaratiegegevens).

Met deze gegevens kunnen alle gemeenten in gesprek komen met de (nu nog) extramurale AWBZ-cliënten uit hun gemeente waarvoor zij vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, verantwoordelijkheid gaan dragen. Met expliciete instemming van de cliënt kunnen dan ook andere gegevens worden verkregen die relevant zouden kunnen zijn voor een meer integraal ondersteuningsaanbod. Tot het moment van publicatie van de wet in het Staatsblad ontvangen gemeenten periodiek beleidsinformatie (op postcodeniveau) ten aanzien van het aantal ingezetenen waarvoor zij verantwoordelijkheid gaan dragen.

Met betrekking op de vraag over de democratische controlefunctie kan het volgende worden opgemerkt. Ten behoeve van deze gegevensoverdracht ter voorbereiding van gemeenten op de inwerkingtreding van de wet is het (voorgeschreven) privacy impact assessment (PIA) uitgevoerd, waarmee wordt gewaarborgd dat de gegevensoverdracht zich verhoudt tot de daartoe gestelde kaders in de Wbp. Gemeenten zijn ook ten aanzien van deze persoonsgegevens gehouden de bepalingen van de Wbp en dit wetsvoorstel na te leven. Daarbij gelden er eisen voor de informatiebeveiliging door gemeenten. De Staatssecretaris van SZW heeft toegezegd afspraken met gemeenten te maken over de wijze waarop gemeenten zich daarover jaarlijks transparant verantwoorden.

De leden van de fractie van de SP willen weten op welke wijze mensen worden geïnformeerd over de gegevensoverdracht en hoe deze informatievoorziening precies is geregeld? De leden van de fractie van de SP vragen of mensen in beroep kunnen gaan tegen de gegevensuitwisseling naar gemeenten. De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze er in voorzien is dat alle mensen die dit wensen eerst toestemming voor inzage in het dossier gevraagd wordt alvorens de overdracht te laten plaatsvinden.

De gegevensoverdracht van ABWZ-gegevens naar gemeenten bestaat uit een tot een minimum beperkte gegevensset Er worden geen dossiers overgedragen. Ten behoeve van de vraag of deze (eenmalige) overdracht op basis van dit wetsvoorstel zonder toestemming van betrokkenen voldoende gerechtvaardigd is in termen van noodzaak en welke gegevens dan mogen worden overgedragen, heeft (ter toetsing) het voorgeschreven privacy impact assessment plaatsgevonden. Hierbij is onder andere vastgesteld dat de overdracht voldoet aan de eis van proportionaliteit die de Wbp stelt. Als gemeenten meer informatie willen dan in de gegevensset zit, dient de cliënt daar expliciet toestemming voor te geven alvorens de gemeente deze informatie inziet. Cliënten zullen op het moment van gegevensoverdracht per brief geïnformeerd worden over welke gegevens naar de gemeenten zijn overgedragen, waarom dat is gebeurd en waar ze terecht kunnen voor nadere informatie.

Tegen de eenmalige overdracht, zoals hiervoor beschreven, staat geen bezwaar of beroep open. Zodra de gegevens in het bezit van de gemeenten zijn, beschikt de cliënt over de instrumenten die de Wbp hem biedt. Ik wijs in dit verband op artikel 34 van de Wbp dat de verantwoordelijke voor gegevensverwerking verplicht om personen over wie hij, anders dan van henzelf, persoonsgegevens heeft verkregen daarover te informeren. De daarop volgende artikelen regelen een inzagerecht, alsmede het recht om aanvulling, verbetering, verwijdering of afscherming te verlangen. Ook kan de rechter op grond van de artikelen 45 en 46 van de Wbp een oordeel worden gevraagd over de beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot verwijdering of verbetering.

De leden van de fractie van D66 vragen wie eigenaar is van het dossier.

Ik neem aan dat deze leden beogen te vragen welke rechten de cliënt heeft ten aanzien van een dossier waarin een ander (persoons)gegevens over hem heeft verwerkt. In de Wbp zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de persoonsgegevens die een verantwoordelijke over iemand verwerkt. Zo regelt artikel 34 Wbp dat aan betrokkene mededeling moet worden gedaan van persoonsgegevens over hem die anders dan van hemzelf zijn verkregen. Artikel 35 Wbp geeft de cliënt het recht de verantwoordelijke met enige regelmaat te vragen hem te laten weten of er persoonsgegevens over hem worden verwerkt; die gegevens moeten dan in begrijpelijke vorm worden verstrekt. Artikel 36 Wbp geeft de cliënt het recht te verlangen dat gegevens over hem worden verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd als die feitelijk onjuist zijn of niet ter zake dienend voor het doel waarvoor zij worden verwerkt. De verantwoordelijke moet daarop binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd zijn reactie daarop geven. De artikelen 45 en 46 Wbp voorzien in rechtsbescherming tegen die beslissing. In het wetsvoorstel is op onderdelen nog voorzien in specifieke en aanvullende bepalingen met betrekking tot de rechten van betrokkenen inzake zijn gegevens; hier moge worden volstaan met een verwijzing naar de artikelen 4.1.7 (inzage- en correctierecht), 4.1.8 (bewaartermijn) en 4.1.9 (vernietiging). In de bepalingen met betrekking tot het SHG zijn eveneens enkele specifieke bepaling op dat vlak opgenomen (artikelen 4.3.1 tot en met 4.3.5). Met deze bepalingen van de Wbp en onderhavig wetsvoorstel is naar mijn oordeel gewaarborgd dat de cliënt, met inachtneming van het uitgangspunt dat de persoonsverwerking voor een wettelijk omschreven doel plaatsvindt en mogelijk moet zijn, zeggenschap heeft over de persoonsgegevens die een verantwoordelijke over hem verwerkt.

De leden van de fractie van D66 lezen in het wetsvoorstel dat het niet geven van ondubbelzinnige toestemming door de cliënt voor het opvragen door de gemeente van persoonsgegevens bij de zorgverzekeraar niet betekent dat het de gemeente zonder meer vrij zou staan om negatief te beschikken op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze leden vragen wat dat concreet betekent.

Dit betekent dat het enkele feit dat een cliënt geen toestemming geeft voor het door de gemeente opvragen van deze persoonsgegevens bij de zorgverzekeraar, geen reden is om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening zonder meer af te wijzen. Ook in dit geval zal het college de uitkomsten van het onderzoek moeten beoordelen en op basis daarvan een afgewogen beslissing moeten nemen. Daar waar het ontbreken van de informatie de gemeente belemmert in het maken van een goede afweging en het nemen van een besluit over een voorziening, zal de gemeente dit aan de cliënt mededelen. Dit geeft de cliënt de mogelijkheid zijn eerdere beslissing om informatie niet te (doen) verstrekken, te heroverwegen.

De leden van de fractie van D66 vragen in verband met het opvragen van persoonsgegevens bij de zorgverzekeraar wat onder ondubbelzinnige toestemming moet worden verstaan.

Met de formulering «ondubbelzinnige toestemming» is aangesloten bij artikel 8 van de Wbp, de toelichting verduidelijkt de term ondubbelzinnig: «Bij de verantwoordelijke» dient elke twijfel te zijn uitgesloten over de vraag of de betrokkene zijn toestemming heeft gegeven. Als er twijfel is over de vraag of de betrokkene zijn toestemming heeft verleend dient de verantwoordelijke te verifiëren of hij er terecht vanuit gaat dat de betrokkene er mee heeft ingestemd.» Ik neem aan dat aldus voldoende is verduidelijkt wat in het wetsvoorstel onder ondubbelzinnige toestemming wordt verstaan.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het in de praktijk zal werken als het college het noodzakelijk acht persoonsgegevens van personen uit het sociale netwerk van de cliënt op te nemen in verdere documentatie (bij voorbeeld het gespreksverslag). Het college dient dan betrokkene op de hoogte te stellen en te wijzen op hun inzage en correctierecht.

Artikel 34 van de Wbp legt in zulke gevallen aan het college de plicht op om betrokkene persoonlijk te informeren op het moment dat de gegevens worden vastgelegd. Het college zal betrokkene in dat geval tevens moeten wijzen op het (in artikel 4.1.7 van het wetsvoorstel geregelde) inzage- en correctierecht. Dit zal een normaal onderdeel van het werkproces binnen de gemeente moeten zijn.

De leden van de D66-fractie vragen wat de voordelen zijn als gemeenten overgaan tot het instellen van de functionaris voor de gegevensbescherming. Zij vragen of naar de mening van de regering elke gemeente over een afzonderlijke functionaris dient te beschikken en, zo, ja, op welke wijze de regering dat bevordert.

Zoals in de memorie van toelichting al is aangegeven, ziet een functionaris voor de gegevensbescherming erop toe dat persoonsgegevens overeenkomstig de wet verwerkt worden. Daarnaast is een dergelijke functionaris vaak het aanspreekpunt vanuit de gemeente voor verzoeken om informatie, inzage of correctie van hun gegevens. Voorts vervult de functionaris vaak een adviesfunctie als het gaat om het op een veilige manier verwerken van gegevens of de beheersing van risico’s. Naar mijn mening is het op voorhand niet noodzakelijk dat elke gemeente afzonderlijk over een dergelijke functionaris beschikt. Dat zal afhangen van de omvang van de gemeente en de complexiteit van de gegevensverwerking. De door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingestelde Taskforce Bestuur & Informatieveiligheid Dienstverlening heeft tot taak om informatieveiligheid op de agenda van bestuurders en topmanagers te krijgen en informatieveiligheid te verankeren. Daaronder valt ook de wenselijkheid van het instellen van een functionaris voor de gegevensbescherming.

De leden van de fracties van het CDA, D66 en GroenLinks hebben enkele vragen rond de toestemming die betrokkene dient te geven alvorens zijn persoonsgegevens worden verwerkt of verstrekt. De leden van de fractie van D66 vragen wat onder «expliciete toestemming» moet worden verstaan en of de gemeente de plicht heeft cliënten hier expliciet op te wijzen. Naar de mening van de leden van de deze fractie voldoet het ondertekenen van een algemeen formulier hier niet per definitie aan. Graag ontvangen zij een nadere beschouwing van de regering op dit punt. De leden van de fractie van GroenLinks vragen op welke wijze wordt gegarandeerd dat persoonlijke gegevens niet zonder voorafgaande toestemming worden gedeeld. De leden van de fractie van het CDA kunnen zich voorstellen dat niet iedereen wil dat gegevens die een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder ingevolge artikel 4.2.5 verstrekken, op een gemeentehuis bekend zijn en vragen waarom in artikel 2.3.2 niet geregeld is dat door aanvragers geweigerd mag worden toestemming te geven voor het verkrijgen en verwerken van deze gegevens door de gemeente.

In het wetsvoorstel wordt, behoudens enkele uitzonderingen, er steeds van uitgegaan dat het verwerken of verstrekken van persoonsgegevens slechts gebeurt met ondubbelzinnige instemming van betrokkene. De term ondubbelzinnig duidt er al op dat hier niet lichtvaardig over gedacht dient te worden. De gemeente zal aan betrokkene duidelijk moeten maken welke gegevens de gemeente van wie wil opvragen. Dit moet voor betrokkene kenbaar zijn en pas dan kan er sprake zijn van ondubbelzinnige instemming. Die toestemming kan dus ook worden geweigerd. Dit betekent ook dat een algemeen formulier niet zal voldoen. Een cliënt kan dus ook aangeven dat hij niet wil dat bepaalde gegevens worden verworven of gebruikt. Daar is naar mijn mening geen aanvullende regeling in artikel 2.3.2 voor nodig. Geeft betrokkene geen toestemming voor het verstrekken van gegevens, dan is artikel 12, tweede lid, van de Wbp van toepassing dat regelt dat personen verplicht zijn tot geheimhouding van de persoonsgegevens waar zij toegang toe hebben.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering nader te verduidelijken of het recht op een onderzoek gelijk staat aan een juridisch bezwaar tegen de indicatie voor een algemene voorziening? In vervolg daarop vragen deze leden op welke wijze juridisering kan worden voorkomen. Ook vragen deze leden welke juridische handvatten gemeenten hebben om scherp te sturen en zo nodig een aanvraag af te wijzen en hierover lastige gesprekken te voeren met burgers?

Een cliënt kan gebruik maken van een algemene voorziening zonder daarvoor een aanvraag bij het college in te dienen. In vervolg daarop geldt dat geen beslissing van het college noodzakelijk is voor het gebruik van een algemene voorziening. De uitkomst van het onderzoek dat het college instelt in vervolg op de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, kan zijn dat het voor de cliënt naar het oordeel het college mogelijk is zijn zelfredzaamheid of participatie in voldoende mate te verbeteren, dan wel te voorzien in de behoefte van beschermd wonen of opvang door een arrangement van bijvoorbeeld inzet van eigen kracht, mantelzorg en een algemene voorziening zonder dat een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Zolang de cliënt geen aanvraag voor een algemene voorziening indient, is er geen sprake van (een begin van) juridisering.

Een college kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening afwijzen indien een cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, dan wel, indien het om beschermd wonen of opvang gaat, in staat is zich te handhaven in de samenleving. Uiteraard zal het college dit oordeel in bezwaar en beroep, gegeven de specifieke omstandigheden van de cliënt en zijn sociale netwerk, moeten kunnen onderbouwen. Deze onderbouwing zal gebaseerd worden op het door het college uitgevoerde onderzoek. Duidelijk is wel dat het daarvoor noodzakelijk is dat het onderzoek zorgvuldig en toegespitst op de situatie van de individuele cliënt en zijn sociale netwerk plaatsvindt. Ook een zorgvuldige weergave van de uitkomsten van het onderzoek en onderbouwing van de conclusies is essentieel. Op basis van het voorgaande zal het college zijn beslissing aan de cliënt kunnen uitleggen. Vanzelfsprekend kan de cliënt vervolgens besluiten al dan niet bezwaar te maken tegen de afwijzing van zijn aanvraag door het college.

Hoofdstuk 7 Toezicht

De leden van de VVD-fractie ondersteunen de integrale verantwoordelijkheid van gemeenten voor de kwaliteit van de uit te voeren taken, de handhaving en het toezicht daarop. De leden van de fractie van de PvdA constateren dat, zowel de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van beleid, als die voor de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning en het toezicht op de uitvoering en de handhaving, in één hand bij de gemeenten komen te liggen en vragen om een toelichting hoe tot deze keuze gekomen is en welke voor- en nadelen deze keuze heeft. De leden van de PVV-fractie vragen waarom gemeenten en niet de IGZ verantwoordelijk wordt voor het toezicht op de kwaliteit van de zorg in de Wmo. De leden van de fractie van D66 onderschrijven de keuze om het toezicht op de uitvoering van de wet op te dragen naar gemeenten en delen ook het belang van horizontale verantwoording. Zij vragen wel een toelichting van de regering op de vraag of gemeenten dit toezicht op voldoende niveau en voldoende onafhankelijk invullen. De leden van de CDA fractie zien dat het toezicht in de nieuwe Wmo anders wordt geregeld dan in de Jeugdwet. De inspectie krijgt hier een belangrijke taak. De leden van de CDA fractie vragen waarom het kabinet dit verschil maakt. Leden van de PvdA-fractie vragen wat de effecten hiervan zijn op de machtspositie van de cliënt ten opzichte van de gemeenten en vragen zij of de positie van de cliënt voldoende wordt geborgd. De leden vragen hoe de rechtsbescherming van de cliënten voldoende is geborgd wanneer zij zorg en ondersteuning uit zowel de Zvw en Wmo ontvangen en er enerzijds sprake is van een privaatrechtelijke situatie en anderzijds sprake is van een publiekrechtelijke situatie.

De regering kiest ervoor gemeenten integraal verantwoordelijk te maken voor de kwaliteit van de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht op die uitvoering. Het decentraliseren van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten als medeoverheid brengt dat met zich mee. De uitgangspunten voor de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling na decentralisatie zijn vastgelegd in de code interbestuurlijke verhoudingen49. De Minister heeft de systeemverantwoordelijkheid; hij is verantwoordelijk voor de inrichting en de werking van het systeem als geheel en voor de maatschappelijke effecten in relatie tot de doelstellingen van het systeem. De afzonderlijke gemeenten worden verantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken binnen de gemeentegrenzen en leggen daarover rekenschap aan de ingezetenen, daarin vertegenwoordigd door de gemeenteraad. Hiermee is de onafhankelijkheid, mede gelet op het ter zake bepaalde in de Gemeentewet, voldoende geborgd. Het wetsvoorstel biedt de cliënt voldoende waarborgen om kwalitatief goede ondersteuning te krijgen, zodra die noodzakelijk is. Daarnaast is in het wetsvoorstel gewaarborgd dat ingezetenen betrokken worden bij de beleidsvoering en ten slotte kunnen ingezetenen via de gemeenteraad hun invloed doen gelden op het brede gemeentelijke beleid. De regering is dan ook van mening dat de positie van de cliënt, gegeven het voorgaande, in opzet voldoende sterk wordt geregeld. Het is aan de gemeenteraad om vast te stellen dat dit ook in de praktijk voldoende gebeurt en waar nodig bij te sturen. Horizontale verantwoording is in dit verband een belangrijk instrument. De met de decentralisaties, het zo dicht mogelijk bij de burger positioneren van beleid en uitvoering, beoogde effecten, blijven hun kracht behouden als gemeenten de beleidsruimte van het Rijk krijgen en houden bij het invulling geven aan de toebedeelde verantwoordelijkheden. In het voorliggende wetsvoorstel is dit door de regering uitgewerkt door volstrekte duidelijkheid te bieden over de verantwoordelijkheid die gemeenten krijgen en de daarmee te bereiken maatschappelijke effecten, maar de ruimte te laten voor lokaal beleid en uitvoering daarvan, die aansluiten op de lokale problematiek en mogelijkheden en daarmee maatwerk voor ingezetenen mogelijk maken.

De code interbestuurlijke verhoudingen geeft aan dat het verticale interbestuurlijke toezicht efficiënt wordt ingericht; dit betekent dat er in beginsel één toezichthouder is en dat er geen stapeling van toezicht op toezicht plaats vindt. Dit uitgangspunt is ook in dit wetsvoorstel doorvertaald.

Voor de Jeugdwet heeft de regering gekozen voor een (meer) landelijk kwaliteitsregime en rijkstoezicht, te weten landelijk samenwerkend toezicht door de IJZ, IGZ en IVenJ. De doorslaggevende reden hiervoor – en dat rechtvaardigt ook het verschil ten opzichte van dit wetsvoorstel – is dat naast ondersteunende taken ook verantwoordelijkheden van (specialistische) jeugdzorg bij gemeenten worden ondergebracht die landelijk toezicht op aanbieders van die zorg rechtvaardigen. De Jeugdwet en het wetsvoorstel Wmo 2015 kennen verschillende regimes, maar hebben een interne logica en consistentie. De regering is van mening dat de gekozen regimes passen bij de doelgroep en de aard van de ondersteuning die door deze wetten geregeld wordt.

Een uitzondering op de keuze voor decentraal toezicht vormt het toezicht op het AMHK. Voor het AMHK wordt aangesloten bij het kwaliteitsregime zoals dat voor de Jeugdwet geldt, teneinde te voorkomen dat voor de AMHK-organisatie meerdere en uiteenlopende eisen zullen gelden en omdat, gegeven de landelijke betekenis, uniformiteit in de werkwijze van het AMHK een bijdrage kan leveren aan een goede uitvoering. IGZ en IJZ zullen belast worden met het landelijke toezicht op het AMHK. Zij rapporteren jaarlijks aan de verantwoordelijke bewindspersoon en voor hun toezicht steunen zij maximaal op de bevindingen van de gemeentelijke toezichthouders, zodat stapeling van toezicht zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Het vorenstaande rechtvaardigt de keuze om de IGZ niet te belasten met het toezicht op de aanbieders van maatschappelijke ondersteuning. Een bijkomende rechtvaardiging is dat met de aangekondigde knip ik zou knip niet zo nemen, maar spreken over onderbrengen pv in de zvw in de persoonlijke verzorging, gemeenten niet verantwoordelijk worden voor de verzorging van mensen met een somatische aandoening of primaire medische problematiek. Gemeenten gaan zich toeleggen op de maatschappelijke ondersteuning van mensen in hun zelfredzaamheid en participatie en het bieden van opvang. Zij zullen hiervoor aanbieders contracteren en kwaliteitseisen stellen en die eisen als goed opdrachtgever doorvertalen en handhaven. De gemeenteraad heeft een beleidsbepalende, en wat betreft de uitvoering daarvan, controlerende rol en kan daarbij steunen op de bevindingen van de gemeentelijke toezichthouder.

De regering deelt niet de zorg van de leden van de PvdA-fractie ten aanzien van de rechtsbescherming van de cliënt die zowel zorg op grond van de Zvw ontvangt als maatschappelijke ondersteuning van de gemeente krijgt. Zowel bij de Zvw als de Wmo heeft de cliënt voldoende waarborgen om zijn noodzakelijke behoefte aan zorg respectievelijk ondersteuning vertaald te zien worden in een aanbod. De cliënt kan zich ook bij de gemeente melden als hij van mening is dat er sprake is van onvoldoende afstemming van zorg en ondersteuning in zijn situatie.

De leden van de VVD-fractie vragen in het kader van de samenwerking van betrokken rijksinspecties met welke toezichthouders en welke regimes gemeenten te maken krijgen en of in de nadere uitwerking expliciet aandacht wordt besteed aan het voorkomen van dubbelingen, stapelingen en diffuse verantwoordelijkheden. De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting hoe de regering de samenwerking voor ogen heeft en hoe dit zich verhoudt tot de beleidsvrijheid van gemeenten en de toezichtstaak van de gemeenten zelf. Voorts vragen zij wanneer de samenwerking van rijksinspecties nader wordt uitgewerkt en wanneer de Tweede Kamer hierover geïnformeerd wordt.

In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel heeft de regering aangekondigd het gewenst te vinden dat, gelet op de beoogde, meer integrale ondersteuning van kwetsbare mensen door gemeenten, de gezamenlijke rijksinspecties bezien of en zo ja, hoe de afzonderlijke toezichtactiviteiten meer in samenhang vorm kunnen krijgen. Dit toezicht dient de betrokken bewindspersonen in hun stelselverantwoordelijkheid te ondersteunen, kan ook de gemeentebesturen in hun verantwoordelijkheid ondersteunen en leidt niet tot oordelen over afzonderlijke gemeenten, maar tot periodieke landelijke rapportages. Dit toezicht komt ook niet in de plaats van het door gemeenten uitgevoerde toezicht. Ook hiervoor geldt dat de uitgangspunten van de code interbestuurlijke verhoudingen richtinggevend in de verdere uitwerking zijn. Het resultaat van deze verkenning zal in de loop van 2014 beschikbaar zijn. Gemeenten hebben nog te maken met meerdere toezichthouders, maar door het hanteren van de uitgangspunten van de code interbestuurlijke verhoudingen wordt dat aantal zo veel mogelijk beperkt en een onheldere verantwoordelijkheidsverdeling, stapeling en overlapping voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting staat dat de IGZ door gemeenten kan worden betrokken voor de advisering over de inrichting van het gemeentelijke toezicht. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit niet te vrijblijvend is en of de IGZ betrokken zou moeten worden bij de vormgeving van het gemeentelijke toezicht. De leden van de PVV-fractie vragen of de gemeenten als het gaat om toezicht klaar zijn voor inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2015 en of er niet een grotere rol voor de IGZ moet worden weggelegd.

De regering vindt het belangrijk dat gemeenten hun toezicht goed inrichten en heeft er ook vertrouwen in dat gemeenten hier klaar voor zijn op de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Gemeenten hebben immers veel ervaring met de inrichting en organisatie van het gemeentelijke toezicht, bijvoorbeeld ten aanzien van de uitvoering van de Wet werk en bijstand. Specifiek met het oog op het inrichten van het toezicht op de huidige AWBZ-aanbieders is in het wetsvoorstel vermeld dat de IGZ hier een tijdelijke en adviserende rol ten behoeve van gemeenten in kan vervullen. Deze advisering zal naar verwachting vooral in de transitiefase van toegevoegde waarde kunnen zijn. De regering vindt het belangrijk dat de daartoe relevante kennis en ervaring van de IGZ wordt overgedragen aan gemeenten. De IGZ zal deze adviesrol in afstemming met de VNG vormgeven. Deze adviesrol zou ook de vormgeving van het gemeentelijk toezicht kunnen betreffen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de zorgaanbieders onder meerdere toezichthouders vallen en welke effecten dit heeft op de effectiviteit van het toezicht. De leden van de SGP-fractie vragen hoe werkbaar het voor aanbieders die zorg en ondersteuning leveren in meerdere gemeenten en vanuit verschillende zorgwetten, is dat gemeenten zelf toezicht houden. Voorts vragen de leden van de fracties van de PvdA en de SGP welke effect dit heeft op de bureaucratische druk die gepaard gaat met het toezicht van meerdere toezichthouders.

Voor een effectieve en doelmatige ondersteuning is maatwerk voor de individuele cliënt van groot belang. Het is aan gemeenten om lokaal beleid te formuleren dat hiertoe zal leiden en vervolgens de administratieve lasten voor aanbieders hierbij zoveel mogelijk te beperken. Bij de totstandkoming van de verschillende wetten worden de verschillende onderdelen zoveel mogelijk in samenhang bezien. Met betrekking tot het toezicht betekent dit dat, net als in de huidige situatie, aanbieders mogelijk met meerdere toezichthouders te maken krijgen. Bij de voorziene ontwikkeling van de landelijke kwaliteitsstandaarden zullen ook organisaties van cliënten en aanbieders een rol spelen, zodat nadrukkelijk rekening kan worden gehouden met de verschillende wetten, waardoor de administratieve lasten voor aanbieders zoveel mogelijk beperkt kunnen blijven. Daarbij dient opgemerkt dat alle betrokken partijen een prikkel hebben om de administratieve lasten en ondoelmatigheden zo veel mogelijk te reduceren. De regering verwacht daarom ook dat partijen hierover afspraken maken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten of de wetten Zorg en Dwang en de nog te behandelen wet verplichte GGZ van toepassing zijn op aanbieders die onder de WMO zorg en ondersteuning bieden.

Het wetsvoorstel Zorg en dwang en het wetsvoorstel Verplichte GGZ richten zich op vormen van onvrijwillige zorg en ondersteuning ter voorkoming van ernstig nadeel of schade voor de cliënt of zijn omgeving, waarvoor geen vrijwillig alternatief is te vinden. Daarbij heeft het wetsvoorstel Zorg en dwang betrekking op zorg aan cliënten met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking, die wordt geleverd vanuit de AWBZ. Omdat onderdelen van de AWBZ-aanspraken komen te vervallen en onder verantwoordelijkheid van gemeenten worden gebracht, zal het wetsvoorstel, daar waar de gemeente de verantwoordelijkheid draagt voor de maatschappelijke ondersteuning voor dergelijke cliënten, ook betrekking kunnen hebben op deze vormen van ondersteuning in de Wmo. Het wetsvoorstel Verplichte GGZ heeft betrekking op zorg en ondersteuning die wordt geleverd aan patiënten met een psychische stoornis. Evenals bij het wetsvoorstel Zorg en dwang geldt ook hier dat een aantal vormen van verplichte zorg, zoals beschermd wonen en ambulante begeleiding, in de toekomst vanuit de Wmo kunnen worden verstrekt. Door gemeente gecontracteerde aanbieders die deze (soms onvrijwillige) ondersteuning leveren, dienen zich uiteraard aan de regels van het wetsvoorstel Zorg en dwang en het wetsvoorstel Verplichte GGZ te houden, bijvoorbeeld ten aanzien van het registreren van onvrijwillige zorg en ondersteuning.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat alle rekenkamers over voldoende professionaliteit beschikken om hun controlerende taak optimaal te kunnen uitvoeren.

Met de invoering van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 heeft de regering ingezet op een dekkend stelsel van lokale rekenkamers en rekenkamercommissies. De praktijk laat een wisselend beeld zien. Naast goed tot uitstekend functionerende rekenkamers, is er een aantal gemeenten met «slapende» rekenkamers.50 De Minister van BZK heeft recent het voorstel tot wijziging van de Wgr51 aan de Tweede Kamer aangeboden. Via twee nota’s van wijziging bij dit voorstel52 worden rekenkamers voldoende toegerust om in de toekomst de horizontale verantwoording verder vorm te geven. De wetswijziging beoogt de bevoegdheden van de rekenkamers en rekenkamercommissies ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden uit te breiden. Via de nota’s van wijziging krijgen rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden richting publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden die rekenkamers reeds hebben en wordt voor het gemeentelijke belang bij private rechtspersonen gekeken naar het gezamenlijke belang dat groter dan 50% moet zijn om rekenkamer(commissie)toezicht mogelijk te maken.

Daarnaast wordt ingezet op verbeteringen in de feitelijke werking van het stelsel. In overleg met de Nederlandse Vereniging voor Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) en in afstemming met de VNG wordt momenteel gewerkt aan een aanpak voor de ondersteuning van gemeenten. Daarin wordt ingegaan op onderwerpen als de activering van slapende rekenkamers, de professionalisering van de rekenkamerfunctie en raadsleden en de drie decentralisaties.

Hoofdstuk 8 Vermindering regeldruk

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe wordt voorkomen dat gemeenten zelf in hun verordening regels opnemen die leiden tot een (onnodige) toename van de regeldruk bovenop landelijke regels en kwaliteitseisen?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de regering regie neemt om te voorkomen dat de regeldruk wordt vergroot. In vervolg daarop vragen deze leden of de regering bereid is het mogelijk te maken om per amvb in te grijpen als gemeenten doorslaan en de regeldruk zichtbaar niet vermindert?

De regering zet in op een balans tussen beleidsruimte en ruimte voor de professional enerzijds en het waarborgen van goede ondersteuning anderzijds. Om goede kwaliteit van de ondersteuning te waarborgen stelt de regering hierom wel kwaliteitseisen waaraan de geleverde ondersteuning moet voldoen. De regering zet in om eenduidige werkwijze te stimuleren maar verbindt daar geen doelstelling aan, omdat het buiten haar verantwoordelijkheid valt. De regering ziet hier een voorname rol weggelegd voor de VNG, die zich ook heeft gecommitteerd om de regeldruk vanuit gemeenten met vijf procent te verminderen. Daar komt bij dat alle betrokken partijen een prikkel hebben om de administratieve lasten en ondoelmatigheden zo veel mogelijk te reduceren. De regering verwacht daarom ook dat partijen hierover afspraken maken. Ook maakt de regering met betrokken partijen (zoals zorgverzekeraars en gemeenten) transitiewerkafspraken die ertoe leiden dat de administratieve lasten zoveel mogelijk zullen worden beperkt.

De leden van de fractie van de PvdA lezen dat burgers minder vaak worden doorverwezen, omdat bij gemeenten het aantal loketten vermindert. Deze leden vragen of expliciet kan worden aangegeven welke wettelijke borging dit wetsvoorstel daartoe biedt en hoe dit wetsvoorstel ervoor zorgt dat de ingewikkeldheid van het huidige zorgstelsel voor burgers flink afneemt.

In de brief «Hervorming Langdurige Zorg, naar een waardevolle toekomst» van 25 april jl. heb ik de contouren geschetst van het nieuwe zorgstelsel van de langdurige zorg. Dit zorgstelsel is ingericht vanuit een visie waarin niet de instanties, maar de cliënt centraal staat. Wanneer iemand zorg en ondersteuning nodig heeft, moet deze gericht zijn op zelfredzaamheid van mensen en het versterken van de zelfstandigheid. Een cliëntgerichte benadering van de gemeente is wenselijk om de burger te helpen bij het bepalen van de ondersteuningsbehoefte.

De regering heeft in het voorliggend wetsvoorstel verschillende, samenhangende bepalingen opgenomen die zien op het verlenen van integrale dienstverlening, zoveel mogelijk afgestemd op de andere vormen van zorg en hulp die iemand ontvangt. Voor gemeenten geldt de verplichting om in hun periodiek vast te stellen plan expliciet aandacht te besteden aan de samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders om te komen tot een zo integraal mogelijke dienstverlening (artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel b). Bij het onderzoek naar de ondersteuningsvraag van de cliënt zal de gemeente ook zorgvuldig de mogelijkheden moeten bezien om in samenwerking met zorgverzekeraars, zorgaanbieders en andere partijen binnen het sociale domein een passend ondersteuningsaanbod samen te stellen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte van de cliënt (artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel e).

Tevens is één van de basiskwaliteitsnormen waaraan de aanbieders moeten voldoen, dat de ondersteuning is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel b).

Op basis van het voorgaande worden de administratieve lasten voor de cliënt zo veel mogelijk voorkomen en beperkt.

Een voorbeeld waarmee de gemeente een integrale dienstverlening kan stimuleren en een cliëntgerichte benadering kan hanteren, is werken vanuit de één-loketgedachte. Binnen de decentralisatie zal de gemeente een brede verantwoordelijkheid krijgen op verschillende domeinen van participatie en zelfredzaamheid. De gemeente gaat met de cliënt in gesprek op het moment dat deze behoefte heeft aan ondersteuning. In dit gesprek zal integraal worden bezien of het sociale netwerk van de cliënt hierin kan ondersteunen, met welke voorzieningen binnen het sociale domein de gemeente deze cliënt ondersteuning kan bieden en welke zorg de zorgverzekeraar kan leveren. In zijn algemeenheid valt te zeggen dat de cliënt door dit gesprek niet naar verschillende loketten hoeft om zijn ondersteuningsvraag kenbaar te maken. Op voorhand is dit echter niet in alle gevallen uit te sluiten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze positieve ervaringen van het Experiment Regelarme Instellingen (ERAI) ingezet kunnen worden bij de uitvoering van de Wmo en bij de langdurige zorg. De hervorming in de langdurige zorg en de inwerkingtreding van de Wmo 2015 is volgens de leden van de fracties van de PvdA en van de PVV het moment om regelarm werken in te voeren als standaardnorm. Deze leden vragen hoe de regering dit gaat organiseren. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe we afkomen van de productiefinanciering in de langdurige zorg en hoe populatiegebonden zorg de norm kan worden?

Het experiment regelarme instellingen (ERAI) richt zich op het verminderen van administratieve lasten bij zorgaanbieders met de bedoeling dat er meer tijd voor de cliënt is. De zorgverlener is minder tijd met administratieve rompslomp bezig, heeft meer plezier in het werk en de cliënt krijgt meer aandacht en zorg ofwel meer cliënten kunnen zorg ontvangen. De experimenten leveren mooie voorbeelden op die aanbieders zowel in de langdurige zorg als in de Wmo, ook na de hervorming, kunnen inzetten. Een belangrijke conclusie van de experimenten is dat de experimenten invloed hebben op de ervaren regeldruk door kritisch te kijken naar de eigen organisatie en de interne processen. De ervaren regeldruk is niet altijd afkomstig vanuit landelijke regelgeving en in dat geval is er geen wettelijke belemmering om deze regeldruk verminderen.

De ervaringen en geleerde lessen van ERAI worden periodiek verzameld en verspreid door In voor Zorg. Op www.invoeringwmo.nl is deze informatie ook direct beschikbaar voor gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties zodat ze bij de voorbereiding en implementatie van de Wmo 2015 gebruikt kunnen worden. Het TransitieBureau Wmo en «In voor zorg» brengen deze ervaringen en lessen actief onder de aandacht van gemeenten.

Goede voorbeelden zijn:

Het experiment bij Philadelphia heeft laten zien dat een totaalaanpak binnen een organisatie veel energie oplevert en de administratieve lasten vermindert. Zij zijn een verandertraject ingegaan waarbij is nagegaan welke administratie ècht nodig is en hoe zij de nodige administratie zo goed mogelijk kunnen organiseren. De medewerkers krijgen zo meer tijd en ruimte voor het uitoefenen van hun vak, waardoor de medewerkertevredenheid is toegenomen. Ook de cliënten geven aan dat er voor hen meer aandacht is en zijn positief over de uitkomst van het experiment.

Een ander voorbeeld is De Zorgboog die de dialoog aangaat met de cliënt over de hulp die zij behoeven en door wie de hulp kan worden gegeven. Zij gebruiken hierbij o.a. de zelfredzaamheidsmatrix van de GGD Amsterdam die de gemeente Amsterdam zelf ook voor de Wmo gaat gebruiken. De Zorgboog ziet dat de gemiddelde hoeveelheid zorg per cliënt daalt, maar dat de zorg goed aansluit bij wat nodig is.

Voor behandeling van het wetsvoorstel langdurige zorg wordt de tussenevaluatie met ervaringen van de experimenterende zorgaanbieders uit ERAI aan de Tweede Kamer verzonden. De ervaringen kunnen ingezet worden bij de hervorming van de langdurige zorg.

De inspanningen van de regering bij de vormgeving van de Wmo 2015 zijn gericht op het beperken van de administratieve lasten voor gemeenten, aanbieders en cliënten. Op dit moment vinden er afrondende gesprekken met veldpartijen plaats over werkafspraken voor de transitie van de hervorming langdurige zorg. Deze zullen in maart aan de Tweede Kamer worden aangeboden. In deze werkafspraken is opgenomen dat partijen de administratieve lasten substantieel gaan verminderen door overbodige regels te beperken, zoveel mogelijk standaardisatie toe te passen en op basis van de tussenevaluatie van het experiment Regelarme instellingen en de resultaten van Verspilling in de Zorg te bezien welke vervolgstappen gezet kunnen worden.

Tevens komt de regering in de zomer van 2014 met een agenda om registratiedruk te voorkomen die gebruikt kan worden bij de hervorming van de langdurige zorg.

De regering ziet bekostiging, zoals populatiegebonden bekostiging, als een middel, niet als een doel op zich. Op lokaal en regionaal niveau zijn gemeenten op grond van de Wmo 2015 aan zet om bij de inkoop en inrichting van ondersteuning onnodige regels te voorkomen, om maatwerk te leveren en los te komen van productiegebonden financiering. Populatiebekostiging is een van de mogelijkheden hiervoor. Het TransitieBureau Wmo heeft samen met gemeenten en aanbieders een handreiking met een aantal bekostigingsmodellen en verantwoordingsmodellen ontwikkeld die gericht zijn op de transformatie en outputfinanciering. Het verminderen van administratieve lasten bij gemeenten en bij aanbieders is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Daarnaast heeft het TransitieBureau Wmo samen met een aantal gemeenten de handreiking «Sturen op uitkomsten» uitgebracht. Deze handreiking biedt gemeenten handvatten om te sturen op uitkomsten. Middels goedbezochte workshops wordt de informatie uit de handreikingen op een interactieve manier onder de aandacht van gemeenten en aanbieders gebracht.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het transitieplan naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Voorts willen deze leden weten hoeveel gemeenten ter voorbereiding op de Wmo pilots hebben ingericht waarbij langdurige zorg betrokken wordt en tegen welke belemmeringen zij daarbij ervaren. Verder willen deze leden weten waar de verbinding gemaakt kan worden met de experimenten in de populatiegebonden zorg zoals de motie van het lid Otwin van Dijk(53 vraagt. De leden van de fractie van de PvdA vragen tot slot of de regering het met hen eens is dat populatiegebonden bekostiging bijdraagt aan meer maatwerk en vernieuwing in de langdurige zorg?

Ik ben voornemens het transitieplan in maart aan de Tweede Kamer te zenden.

Veel gemeenten zijn al op grond van de huidige Wmo bezig met het anders inrichten van de ondersteuning en gebruiken daarbij de principes van De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl. Deze ervaringen nemen zij mee in de voorbereiding op de Wmo 2015 en gemeenten leggen daarbij ook de verbinding met de langdurige zorg door de inzet van de wijkverpleegkundige. Op veel plekken in Nederland wordt gewerkt in wijkteams om de ondersteuningsvragen van inwoners goed te kunnen duiden en te beantwoorden zoals in bijvoorbeeld Venlo en Dordrecht. Goede voorbeelden worden door het TransitieBureau Wmo verspreid onder gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties.

Via het Transitievolgsysteem (TVS) dat het TransitieBureau Wmo heeft ingericht wordt momenteel naar aanleiding van de motie van het lid Van Dijk54 in beeld gebracht waar pilots plaatsvinden ter voorbereiding op de Wmo 2015 en waarbij langdurige zorg betrokken wordt en waar gemeenten daarbij tegenop lopen. Indien nodig kan gerichte ondersteuning plaatsvinden vanuit het TransitieBureau Wmo via het ondersteuningsteam decentralisatie. De uitkomsten worden gedeeld met de proeftuinen «betere zorg met minder kosten» die thans plaatsvinden in de curatieve zorg.

Daarnaast zijn er in het kader van de hervorming langdurige zorg inmiddels 13 proeftuinen HLZ. Het gaat om proeftuinen waarbij gemeente(n), aanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoor samenwerken en de lokale cliëntenorganisaties ook betrokken zijn. Het betreft initiatieven in de gemeenten Ede/Bennekom, Leeuwarden, Eindhoven, Enschede, Den Haag, Utrecht, Rotterdam, Amsterdam, Oss, Hoogeveen, Gooi en Vechtstreek, Tilburg en de Achterhoek. De lessen van deze proeftuinen worden door In voor Zorg! in beeld gebracht en verspreid.

De regering is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de wijze waarop zorg wordt bekostigd, een belangrijke ondersteunende factor is bij het realiseren van zorg dichtbij, maatwerk en vernieuwing. De regering ziet bekostiging, waarbij populatiegebonden bekostiging een van de mogelijkheden is, daarbij overigens als een middel, niet als een doel op zich. Goede voorbeelden worden door het TransitieBureau Wmo verspreid, zodat gemeenten bij de vormgeving van de ondersteuning en bekostiging een keuze kunnen maken die het best past bij de ondersteuningvragen van hun inwoners.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ingewikkelde aanbestedings-, inkoop- en factureringstoestanden (zoals «uurtje-factuurtje») kunnen worden voorkomen?

De leden van de SGP-fractie vragen daarnaast op basis van welk wetsartikel er de garantie is dat de administratieve lasten voor aanbieders worden beperkt doordat «met betrokken partijen afspraken worden gemaakt over onder meer samenwerking met zorgverzekeraars en gezamenlijke inkoop»?

Alle betrokken partijen hebben een prikkel om de administratieve lasten en ondoelmatigheden zo veel mogelijk te reduceren. De regering verwacht daarom ook dat partijen hierover afspraken maken. Ook heeft de regering met betrokken partijen (zoals zorgverzekeraars en gemeenten) transitiewerkafspraken gemaakt die ertoe leiden dat de administratieve zullen worden beperkt.

Bij het inkoopproces zullen gemeenten keuzes maken over de wijze waarop zij de ondersteuning willen inkopen. Deze keuze hangt af van het beleid wat zij hieromtrent hebben vastgesteld, maar kan ook samenhangen met de doelstellingen die ze willen bereiken in een wijk, de aard en duur van de relatie die zij met aanbieders beogen en hoe zij willen omgaan met nieuwe toetreders. Het wetsvoorstel biedt gemeenten hierin grote beleidsruimte en schrijft dus niet voor welke varianten de voorkeur hebben. De verschillende mogelijkheden brengen ook verschillende administratieve lasten met zich mee. Of, en zo ja hoe, zij dit laten meewegen in de uiteindelijke keuze is ook aan gemeenten.

De leden van de SP-fractie stellen dat de regering voornemens is te zorgen dat gemeenten voorzieningen aanbieden, zoals regelhulp en gebruikersvriendelijke ICT, zodat mensen gemakkelijker zorg kunnen aanvragen. Deze leden wijzen erop dat veel oudere mensen, maar ook mensen met een beperking niet goed de weg weten te vinden en/of om kunnen gaan met de ontwikkelingen qua digitalisering. De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering ervoor gaat zorgen dat gemeenten verplicht worden om ook schriftelijk en via het zorgloket te allen tijde de mogelijkheid te bieden dat mensen via deze weg zorg kunnen aanvragen?

Gemeenten zullen gestimuleerd worden gebruik te maken van klantvriendelijke voorzieningen zoals Regelhulp of gebruikersvriendelijke ICT. Regelhulp is één van de onderdelen van het platform informatievoorziening zorg en ondersteuning (http://platform-izo.nl/site/ ), waar de visie over de toekomstige informatievoorziening in de gehele keten wordt uitgewerkt. Aan de hand van het Toekomstbeeld IZO 2016 werken de betrokken organisaties en het Ministerie van VWS toe naar het realiseren van de ambities «eenvoud voor de klant», «administratieve lastenverlichting voor de organisaties in de zorg en ondersteuning» en «modernisering van de gegevenshuishouding».

Het voordeel van gebruik van ICT is dat wanneer burgers wegens hun beperkingen niet of niet eenvoudig in staat zijn naar het gemeenteloket te komen, zij thuis elektronisch een melding of een aanvraag kunnen doen. Een voorbeeld van gebruiksvriendelijke ICT is de «Eigen kracht wijzer» waarmee burgers hun ondersteuningsvraag zelf online kunnen verduidelijken en vervolgens direct stellen. Dit instrument vraagt burgers om eerst te kijken naar de eigen middelen en het eigen netwerk, daarna wordt automatisch contact gelegd met het sociaal wijkteam.

De gemeente is echter verantwoordelijk voor een goede toegankelijkheid voor al haar burgers. Dit betekent dus dat mensen, die gezien hun leeftijd of beperking, niet in staat zijn om gebruik te maken van digitale systemen, hun ondersteuningsaanvraag op een andere wijze kenbaar moeten kunnen maken. Dit zou telefonisch of via het loket kunnen gebeuren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regeldruk voorts verandert voor aanbieders die zowel vanuit de AWBZ/Wlz als de Wmo zorg en ondersteuning bieden.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het niet een grote stijging van administratieve lasten oproept als een instelling voor dagbesteding wordt gefinancierd vanuit twee wetten. Deze leden wijzen hierbij op het advies van Actal.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering met deze leden van ziet dat de beleidsvrijheid die gemeenten krijgen om eisen te stellen onder andere op het gebied van kwaliteit van ondersteuning, afhandeling van klachten en het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik, voor zorgaanbieders niet te managen administratieve lasten met zich mee kan brengen, zeker als zij ook zorg en ondersteuning leveren in meerdere gemeenten en in het kader van diverse wetten, zoals de zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg? De leden van de SGP-fractie vragen de regering ook de stelling te onderbouwen dat aanbieders die na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel geen AWBZ/Wlz-zorg meer zullen leveren maar uitsluitend ondersteuning, minder regeldruk zullen ondervinden, omdat zij alleen nog maar met gemeenten en niet meer met de zorgkantoren een relatie zullen hebben. Dat geldt, zo stellen deze leden, toch niet voor landelijk of regionaal opererende aanbieders, die als gevolg van de wetswijziging met meerdere gemeenten moeten onderhandelen in plaats van met een zorgkantoor? Deze leden vragen hoe moet een zorgaanbieder die cliënten uit verschillende plaatsen ondersteuning biedt hiermee omgaan? En hoe de regering de regeldruk voor dergelijke organisaties wil verminderen.

Net als in de huidige situatie is het mogelijk dat een zorgaanbieder te maken heeft met cliënten uit verschillende gemeenten die zorg en ondersteuning ontvangen op basis van verschillende wetten. Ten opzichte van de huidige situatie zal een aanbieder bij één cliënt in de meeste gevallen maximaal administratieve lasten ervaren die samenhangen met de uitvoering op basis van twee wetten, in tegenstelling tot drie wetten in de huidige situatie.

Gemeenten hebben op dit moment ook de beleidsvrijheid om nadere eisen te stellen aan de ondersteuning. De stelling van de leden van de SGP-fractie heeft dan ook betrekking op aanbieders die in de huidige situatie zowel AWBZ-zorg als ondersteuning leveren. Van deze aanbieders zal dus een aantal geen verandering merken. De aanbieders die na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel geen AWBZ/Wlz-zorg meer zullen leveren, maar uitsluitend ondersteuning, zullen minder regeldruk ondervinden, omdat zij alleen nog maar een relatie met gemeenten en niet meer met de zorgkantoren zullen hebben.

Voor aanbieders die thans uitsluitend AWBZ-zorg leveren, maar in de toekomst ook (of uitsluitend) ondersteuning bieden, bestaat de kans dat de regeldruk zal toenemen, omdat zij waarschijnlijk met meer partijen dan thans een relatie zullen hebben. Er zijn echter ook mogelijkheden om de regeldruk zoveel mogelijk te beperken. Zo bestaan er in de AWBZ veel controlemechanismen en verantwoordingseisen omdat zorgkantoren de cliënt niet «kennen». Gemeenten kennen de cliënt wel. Zij bepalen de toegang tot voorzieningen zelf en kunnen er als gevolg daarvan voor kiezen minder verantwoordingseisen te stellen.

Tevens kunnen gemeenten besluiten de ondersteuning regionaal in te kopen. Dit kan bijdragen aan een vermindering van de uitvraag van gegevens bij zorgaanbieders. Diverse gemeenten hebben al positieve ervaringen opgedaan met regionale samenwerking voor de inkoop. Verder zijn door het TransitieBureau Wmo handreikingen ontwikkeld over bekostiging en verantwoording die gemeenten en aanbieders handvatten bieden om de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken.

Daarnaast is het project i-Wmo gestart. Opdrachtgever is de stuurgroep i-HLZ met daarin VWS, VNG, ZN en zorgbranches ActiZ en VGN. Doel van het project is om de informatievoorziening tussen gemeenten en ketenpartners zo goed mogelijk te ondersteunen met standaarden en gegevensuitwisseling, afgestemd op de overige zorgdomeinen. Om dit mogelijk te maken, wordt als uitgangspunt gehanteerd het aansluiten op bestaande standaarden en waar mogelijk ook het aansluiten op processen en systemen in andere zorgdomeinen.

De leden van de fractie van het CDA stellen een groot aantal vragen over de verhouding tussen de in het wetsvoorstel geregelde procedure van onderzoek en daarop volgende aanvraag van een maatwerkvoorziening en de Awb en over daarmee verband houdende zaken.

In de weloverwogen gekozen systematiek van het wetsvoorstel is met artikel 2.3.2 voorzien in een aan het doen van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voorafgaande onderzoeksfase; de onderzoeksfase eindigt in de opzet van het wetsvoorstel niet met een besluit (beschikking) in de zin van de Awb, maar met een weergave van de resultaten van het onderzoek (dit is vergelijkbaar met een indicatie-advies). Op deze onderzoeksfase zijn de Awb-bepalingen inzake termijnen voor het nemen van een besluit daarom niet van toepassing. In de onderzoeksfase wordt de problematiek van betrokkene in samenspraak met hem en zijn eventuele cliëntondersteuner zorgvuldig in kaart wordt gebracht en wordt bezien wat de mogelijkheden zijn om die problematiek op te lossen of verminderen. Als vanzelfsprekend resultaat van dat onderzoek ontstaat een verantwoord beeld van diens ondersteuningsbehoefte en de maatwerkvoorziening die zou moeten worden ingezet in om die behoefte te voorzien. Het wetsvoorstel bepaalt dat het onderzoek binnen zes weken moet zijn afgerond. Een en ander wordt neergelegd in de weergave van de uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, zesde lid.

Pas na afronding van het onderzoek (of wanneer de gemeente het onderzoek niet tijdig afrondt, na zes weken) bestaat voor de cliënt de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening aan te vragen; op die aanvraag, welke een aanvraag in de zin van de Awb is, moet de gemeente in beginsel binnen veertien dagen beslissen. Het is denkbaar dat een gemeente de weergave van het onderzoek eventueel zodanig vormgeeft dat deze kan worden gebruikt als aanvraagformulier, dat de cliënt door dit te ondertekenen snel kan indienen.

Gelet op deze systematiek, zal er voor de bestuursrechter niet licht reden bestaan om het resultaat van het onderzoek toch als een beschikking aan te merken. De rechtsbescherming van de burger is in het wettelijke stelsel verzekerd door de regels inzake het onderzoek en de zeer korte termijn voor het nemen van een beschikking; deze waarborgen dat de burger uiterlijk acht weken na zijn melding een beslissing van het college ontvangt, waartegen hij bezwaar en beroep kan maken; dat verschilt derhalve niet van een procedure waarin direct een aanvraag kan worden ingediend, waarop dan binnen acht weken moet zijn beslist. Het verschil is dat het wetsvoorstel veel meer recht doet aan zorgvuldige betrokkenheid van de burger tijdens de onderzoeksfase.

Uit het voorgaande blijkt dat de gemeente het onderzoek binnen zes weken moet afronden. Dat zal in het algemeen ook mogelijk zijn. Indien dat in een bepaald geval niet mogelijk zou blijken te zijn, omdat bepaalde zaken nader moeten worden uitgezocht, is het van belang dat de gemeente daarover en over de nog benodigde tijd duidelijkheid biedt aan de cliënt. De cliënt die niet langer wenst te wachten, kan er desgewenst voor kiezen dan toch een aanvraag voor een maatwerkvoorziening te doen; daarop moet de gemeente dan in beginsel binnen twee weken beslissen. Indien de cliënt begrip heeft voor de extra tijd die de gemeente meent nodig te hebben, kan hij ook wachten met het indienen van een aanvraag besluiten, zonder risico dat hij daarmee rechten zou verspelen.

Hiervoor werd opgemerkt dat de gemeente in beginsel binnen twee weken moet beslissen op de aanvraag van de cliënt. De Awb kent in artikel 4:14 echter de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om het nemen van een beslissing te verdagen, als die niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn kan worden genomen. In dat geval moet het bestuursorgaan dit aan de aanvrager mededelen en daarbij een zo kort mogelijke termijn noemen waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien; anders dan de leden van de aan het woord zijnde fractie lijken te veronderstellen, is het niet zo dat dan een termijn van veertien weken zou gelden; in het licht van de wettelijke termijn van twee weken, volgende op de onderzoeksfase, zal een verlenging met een zo kort mogelijke termijn niet snel vele weken kunnen belopen. Deze algemene bepaling van de Awb geldt, zoals uit het voorgaande volgt, niet voor het niet tijdig afronden van de onderzoeksfase; de cliënt kan bij het overschrijden van de daarvoor vastgestelde termijn desgewenst gewoon een aanvraag indienen.

De termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn beslist, begint te lopen op de dag waarop de aanvraag is ontvangen door de gemeente.

Bij het niet halen van de wettelijke (of door het bestuursorgaan verlengde) termijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag (dus niet voor het niet tijdig afronden van de onderzoeksfase) is artikel 4:17 Awb van toepassing. Derhalve kan het niet tijdig nemen van een beslissing door de gemeente ertoe leiden dat een dwangsom wordt verbeurd, mits aan de vereisten van dat artikel is voldaan.

Zoals hiervoor is opgemerkt en anders dan de leden van de fractie van het CDA veronderstellen, is de schriftelijke weergave van de uitkomsten van een onderzoek geen beschikking in de zin van de Awb. Bezwaar tegen de weergave van de uitkomsten van het onderzoek is dan ook niet mogelijk. Dat is ook niet noodzakelijk voor een goede rechtsbescherming van betrokkene, aangezien die zowel een aanvraag kan indienen als de gemeente te traag is met het onderzoek, als bezwaar en beroep kan instellen tegen de beschikking die de gemeente na zijn aanvraag binnen zeer korte termijn moet doen. Anders dan deze leden lijken te denken, leidt het gegeven dat de uitkomsten van het onderzoek geen beschikking in de zin van de Awb zijn, er niet toe dat zij gedwongen zijn om een aanvraag te doen om tegen die uitkomsten bezwaar te kunnen maken. Slechts wanneer iemand, mogelijk in afwijking van de resultaten van het onderzoek, van oordeel is dat hem een maatwerkvoorziening moet worden verstrekt, zal hij een aanvraag moeten doen. Een en ander leidt dus ook niet tot extra werk voor de gemeente; deze zou op een aanvraag hoe dan ook (ook als er geen voorafgaande onderzoeksfase zou zijn) een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Evenmin is sprake van onduidelijkheid voor de betrokken burger. Het is voor hem eerder een voordeel dat hij door de voorafgaande onderzoeksfase beter in staat is een gemotiveerde aanvraag te doen, omdat hij beschikt over de uitkomsten van het onderzoek, en dat het college in de motivering van zijn beslissing derhalve ook preciezer op de aangevoerde punten zal moeten ingaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe lang de uitkomst van het onderzoek geldig is en wat er gebeurt wanneer na het onderzoek de situatie verslechtert.

Uitgangspunt is dat het onderzoek voor betrokkene en voor het college de basis kan vormen voor het nemen van een beslissing over de noodzakelijke maatwerkvoorziening. In het algemeen zal een burger die ondersteuning behoeft, dan ook vrijwel direct na het afronden van het onderzoek een aanvraag (willen) doen. Het wetsvoorstel regelt niet hoe lang het onderzoek geldig is; het ligt, zeker rekening houdend met de mogelijkheid dat de omstandigheden veranderen, in de rede dat in de verordening, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, wordt vastgelegd hoe lang de weergave van het onderzoek als basis kan worden gebruikt voor het doen van een aanvraag.

Indien in de verordening geen geldigheidstermijn voor de weergave van het onderzoek is geregeld of binnen de gestelde termijn geen aanvraag wordt gedaan, zal de burger die ondersteuning wenst, zich opnieuw moeten melden en zal opnieuw onderzoek moeten worden gedaan; de gemeente kan dan geen onderzoek weigeren; bij dat onderzoek zal dan uiteraard ook gebruik kunnen worden gemaakt van de eerder verzamelde gegevens, voor zover die nog relevant zijn.

Indien sprake is van een snelle verslechtering van de situatie van betrokken (ongeacht of hem op grond van een eerder onderzoek een maatwerkvoorziening is toegewezen), zal het college na zijn melding een nieuw onderzoek moeten doen (en eventueel op grond van artikel 2.3.3 een spoedeisende voorziening moeten treffen). Met het woord «onverwijld» in artikel 2.3.3 wordt tot uitdrukking gebracht dat er niet meer tijd mag verstrijken dan strikt nodig is om tot een (voorlopige) beslissing te kunnen komen. Het is niet mogelijk in de wet aan te geven hoelang dat is. Artikel 7:1, eerste lid, Awb is inderdaad van toepassing wanneer het college de onverwijld-termijn overschrijdt. Voordat het beroep kan worden ingediend, moet het college op grond van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Awb wel in gebreke zijn gesteld.

De leden van de fractie van het CDA concluderen dat, als de cliënt al snel na de aanvang van het onderzoek wordt voorgelicht over de mogelijkheden die een algemene voorziening hem biedt, er nog verder onderzoek moet worden afgewacht alvorens een aanvraag ingediend kan worden. De leden van de fractie van het CDA vragen zich vervolgens af of het wijzen van de cliënt op de mogelijkheid van een algemene voorziening een op rechtsgevolg gericht besluit is.

Indien al snel duidelijk wordt dat kan worden volstaan met informatie over een algemene voorziening, is het onderzoek daarmee – met instemming van de cliënt – afgerond. Artikel 2.3.2, eerste lid, bepaalt dat het onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, moet worden uitgevoerd. Als het onderzoek eerder dan na zes weken is afgerond, staat het de cliënt conform het zesde lid van datzelfde artikel vrij om direct na afronding een aanvraag in te dienen.

Wanneer de cliënt ondanks het advies om gebruik te maken van een algemene voorziening te kennen geeft dat hij toch van plan is een aanvraag om een maatwerkvoorziening in te dienen, zal hij met het oog op de onderbouwing daarvan in beginsel baat hebben bij het doorlopen van het hele onderzoek. De cliënt kan daarom van het college verlangen dat het onderzoek op de voorgeschreven wijze wordt uitgevoerd.

De weergave van de bevindingen van het onderzoek is nog geen besluit in de zin van de Awb. In het gekozen wettelijke stelsel is duidelijk dat van een op rechtsgevolg gericht besluit, waartegen uiteraard bezwaar en beroep openstaat, pas sprake kan zijn nadat het college op de aanvraag van de cliënt heeft beslist.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het aantal amvb’s dat op grond van het wetsvoorstel zal worden gemaakt.

Voor het antwoord moge worden verwezen naar het antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de VVD-fractie. Ik voeg daaraan toe dat het in de bedoeling ligt, zoals dat sinds een aantal jaren te doen gebruikelijk is, alle onderwerpen waarover bij amvb nadere regels moeten of kunnen worden gesteld (voor zover van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt) in één Uitvoeringsbesluit bijeen te brengen. Dit dient de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van de nadere regelgeving.

De leden van de fractie van de SGP vragen welk wetsartikel garandeert dat de administratieve lasten voor aanbieders worden beperkt doordat «met betrokken partijen afspraken worden gemaakt over onder meer samenwerking met zorgverzekeraars en gezamenlijke inkoop.

Het wetsvoorstel bepaalt in artikel 2.6.1 dat de gemeenten moeten samenwerken als dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wet aangewezen is. Beperking van de administratieve lasten voor aanbieders is zeker ook in het belang van de gemeenten. Ik vertrouw er dan ook op dat gemeenten, waar dat zinvol is, met elkaar (en met aanbieders) tot afspraken hierover zullen komen.

Hoofdstuk 9 overgangsrecht

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, de PVV, het CDA, D66, de ChristenUnie, GroenLinks, de SGP en 50PLUS hebben meerdere vragen gesteld over het overgangsrecht voor cliënten met een AWBZ-indicatie. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af in hoeverre een zachte landing van cliënten die nu zorg vanuit de AWBZ ontvangen, geborgd wordt naast de in het leven geroepen overgangsregeling. Een zachte landing waar de focus ligt op continuïteit van zorg, lijkt deze leden zeer wenselijk. Kan door de regering de borging van continuïteit van zorg in het voorliggende wetsvoorstel toegelicht worden? De leden van de D66-fractie constateren dat gemeenten voor een periode van één dan wel vijf jaar zorg dienen te dragen voor de continuïteit van een aantal indicaties op grond van de huidige AWBZ. De leden van de fractie van D66 willen weten of deze continuïteit dient te worden gewaarborgd bij bestaande aanbieders. De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering in dit geval niet kiest voor eenzelfde benadering als bij de Jeugdwet, waar gemeenten en aanbieders in gezamenlijk overleg dienen te komen tot transitiearrangementen?

De regering hecht grote waarde aan een zorgvuldige overgang van cliënten. Voor het borgen van de continuïteit van zorg en ondersteuning werk ik samen met organisaties voor cliënten, aanbieders, gemeenten en zorgverzekeraars aan werkafspraken voor de transitie. Deze werkafspraken hebben tot doel de voorspelbaarheid van de veranderopgave voor alle partijen te vergroten en de risico’s die met de verandering gepaard gaan te verkleinen en te beheersen. In de werkafspraken wordt voorgesteld op regionaal niveau afspraken te maken over de continuïteit van zorg en andere onderwerpen waar verantwoordelijkheden van partijen elkaar raken, zoals het beperken van de fricties op de arbeidsmarkt en het herstructureren van het vastgoed. Bij de uitwerking van deze werkafspraken betrek ik samen met partijen de ervaringen van de stelselherziening Jeugd. De werkafspraken beperken zich niet tot de decentralisatie van verantwoordelijkheden en taken naar gemeenten, maar zien ook toe op de veranderingen die plaatsvinden in het kader van het wijzigingsvoorstel voor het Besluit zorgverzekering Zvw en het voorstel voor de Wlz.

Ik verwacht u op korte termijn te kunnen informeren over de werkafspraken voor de transitie.

Voor cliënten die AWBZ-zorg ontvangen, geldt dat zij, zo lang het overgangsrecht van toepassing is, recht houden op de zorg onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren. Dit criterium voor het overgangsrecht wordt mede gematerialiseerd in de zorginkoop. Het jaar 2015 is een overgangsjaar, waarin de inkopende partijen zich gezamenlijk met de zorgaanbieders inspannen om zorg en ondersteuning aan huidige AWBZ-cliënten, indien door de cliënt gewenst, bij dezelfde aanbieder te realiseren en hier in de zorginkoop specifieke afspraken over te maken. Dit moet wel redelijkerwijs mogelijk zijn. Eén en ander sluit voorts niet uit dat de zorg en ondersteuning gedurende 2015 voor bestaande cliënten een andere invulling kan krijgen.

De leden van de SP-fractie zijn verbolgen over het feit dat alle AWBZ-aanspraken voor begeleiding, kortdurend verblijf, vervoer, persoonlijke verzorging, beschermd wonen en doventolkzorg komen te vervallen. Zij willen weten waarom de regering hiervoor gekozen heeft. Het vervallen van deze aanspraken zal ertoe leiden dat mensen vogelvrij worden verklaard, zij kunnen nergens meer aanspraak op maken. Dit kan leiden tot situaties dat gemeenten niet passende voorzieningen aanbieden, simpelweg omdat de aanspraken zijn vervallen. Is de regering bereid om de aanspraken in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen, zodat mensen in ieder geval meer kans hebben om passende zorg te krijgen, zoals nu in de huidige aanspraken is geregeld?

De regering wil met dit wetsvoorstel mogelijk maken dat gemeenten, als overheid die het dichtst bij de burger staat, de cliënt kan ondersteunen met een aanbod dat aansluit bij de persoonlijke situatie van de cliënt, de eigen mogelijkheden en behoeftes van de cliënt, de sociale en fysieke infrastructuur waar de cliënt mee te maken heeft en de andere (gemeentelijke) voorzieningen waar hij gebruik van maakt. Hierbij is het van belang dat gemeenten de ruimte krijgen om in het onderzoek de persoonlijke situatie en de ondersteuningsvraag goed te verhelderen en een aanbod op maat te doen dat aansluit bij de persoonlijke situatie en niet alleen gericht is op de aandoening. Dit is in de ogen van de regering passende ondersteuning. Het opnemen van aanspraken in voorliggende wet zou volgens de regering de mogelijkheden voor gemeenten om passende ondersteuning te bieden, juist onnodig beperken. Daarbij is de opdracht die gemeenten hebben ingevolge dit wetsvoorstel, niet vrijblijvend. Als het onderzoek na melding uitwijst dat ondersteuning door de gemeente geboden is, dient deze ook te worden toegekend.

De leden van de PVV-fractie zijn ontstemd over de toelichting op het overgangsrecht. Zij menen daarin te moeten lezen dat de regering meent het treffen van een overgangsregeling voor bestaande AWBZ-aanspraken slechts «uit goedheid» plaatsvindt.

De indruk die de leden van de fractie van de PVV hebben, berust op een verkeerde lezing van de toelichting. Daarin is nadrukkelijk aangegeven dat het EVRM onder omstandigheden ruimte biedt om bestaande aanspraken te beëindigen, mits op basis van een zorgvuldige belangenafweging ervoor wordt gezorgd, zoals dat met het overgangsrecht gebeurt, dat er geen sprake is van een excessive burden voor (in casu) de cliënt. Het getroffen overgangsrecht is derhalve zeker geen gunst van de regering, maar een uit het internationale recht voortvloeiende harde verplichting, waaraan de regering, zoals dat hoort, voldoet.

De leden van de PVV-fractie hebben een vraag over de memorie van toelichting waarin staat: «De gemeente kan zich gedegen voorbereiden door tijdige inkoop van de juiste vormen van ondersteuning en actieve benadering van de cliënten, van wie de aanspraak ingevolge de oude wetgeving uiterlijk 1 januari 2016 afloopt, met de vraag of voortzetting van de hulp gewenst of noodzakelijk is». Deze leden willen weten waarom er ook hier weer van uit wordt gegaan dat er wel mensen zullen zijn, die na 1 januari 2016 geen zorg meer nodig hebben?

De visie op de hervorming van de langdurige zorg is neergelegd in de brief Hervorming langdurige zorg; naar een waardevolle toekomst55. Eén van de uitgangspunten bij deze visie is dat wordt uitgegaan van wat mensen wel kunnen, in plaats van wat zij niet kunnen en welke rol het sociale netwerk in de ondersteuning kan vervullen. Voor wie – ook met steun van het sociale netwerk – onvoldoende zelfredzaam is, is er ondersteuning en passende zorg op grond van de Wmo 2015 of de Zvw. Door beter te kijken naar de mogelijkheden van mensen en hun sociale omgeving, zal het beroep op formele zorg en ondersteuning afnemen en bij sommige cliënten niet langer noodzakelijk zijn.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of een juridische toets heeft plaatsgevonden en of het stijgen van de zorgkosten een voldoende en legitieme grond is om inbreuk te maken op een recht dat eerder is toegekend onder geldende wetgeving.

Uiteraard heeft voorafgaande aan de keuze van de invulling van het overgangsrecht een zorgvuldige toets aan de vereisten van het EVRM plaatsgevonden; die heeft uiteindelijk geleid tot de gemaakte keuze; ik verwijs daarvoor naar de toelichting bij het wetsvoorstel. De leden van de fractie van 50PLUS leggen in hun vraag de nadruk, mogelijk kortheidshalve, op de kostenbeheersing die aan de inbreuk op de eigendomsrechten ten grondslag zou liggen. Ik wil er op wijzen dat ik dat een te eenvoudige voorstelling van zaken acht; hoewel er uiteraard ook een aspect van kostenbeheersing aan is verbonden, is de doelstelling van de operatie breder en meer inhoudelijk. Zoals in hoofdstuk 1 van de toelichting is uiteengezet, liggen er meerdere doelen aan de decentralisatie ten grondslag: kwaliteit (ondersteuning beter afstemmen op veranderende eisen en omstandigheden, langer thuis kunnen blijven, meer regie voor de burger, meer integrale zorgverlening), de betrokkenheid van mensen voor elkaar en de eigen verantwoordelijkheid vergroten en niet in de laatste plaats inderdaad ook de financiële houdbaarheid en daarmee de beschikbaarheid van zorg ook voor de toekomst te waarborgen. Vervolgens stond de regering voor de vraag of de gewijzigde wetgeving niet zou moeten gelden voor degenen die op grond van de huidige wetgeving bepaalde aanspraken hebben verkregen. Dat zou met zich brengen dat er gedurende een lange reeds van jaren sprake zou zijn van grote groepen mensen met «oude» rechten (conserverende werking), waardoor «nieuwe» gevallen ongelijk zouden worden behandeld. Maar ook zou de beoogde beleidswijziging en bevordering van de betaalbaarheid slechts zeer geleidelijk effect krijgen. Na zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen is uiteindelijk gekozen voor een overgangsregeling van beperkte duur, waarna ook voor de oude gevallen het nieuwe wettelijke stelsel natuurlijk beschikbaar is. Een dergelijke belangenafweging is in lijn met het EVRM. Dat geldt ook voor de gekozen overgangsregeling die recht doet aan het beginsel van een fair balance en geen onevenredige last legt op de schouders van degenen van wie in eigendom wordt ingegrepen.

De leden van de fractie van 50PLUS constateren dat de regering het belang van rechtszekerheid van rechthebbenden heeft afgewogen tegen de «dringende noodzaak om beoogde wijzigingen op kortst mogelijke termijn door te voeren». De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat deze dringende noodzaak is?

De dringende noodzaak om de beoogde wijzigingen op de kortst mogelijke termijn door te voeren is gelegen in de huidige situatie in de langdurige zorg en ondersteuning die bij niet of te laat ingrijpen zal leiden tot een onhoudbare financiële situatie waarin in de toekomst niet meer zeker kan worden gesteld dat voor de meest kwetsbare mensen met een evidente behoefte aan zorg en ondersteuning, deze ook geboden kan worden.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe iemand een maatwerkvoorziening kan afdwingen.

Het wetsvoorstel voorziet in een procedure (melding en daarop volgend onderzoek) voor personen die behoefte hebben aan maatschappelijke ondersteuning door de gemeente. In het zorgvuldig onderzoek wordt in samenspraak met betrokkene en zijn cliëntondersteuner in kaart gebracht wat zijn problemen, behoeften en wensen zijn; ook wordt samen met hem bezien wat hij zelf zou kunnen doen of welke hulp hij van anderen zou kunnen krijgen. Ook wordt nagegaan of en in hoeverre zijn problematiek kan worden opgelost door gebruik te maken van algemene voorzieningen. De uitkomsten van dat onderzoek worden vastgelegd in een verslag (weergave, artikel 2.3.2, vijfde lid). Als uit die weergave blijkt dat betrokkene baat zou hebben bij een maatwerkvoorziening van een bepaalde inhoud, kan hij die vervolgens aanvragen. De beslissing van het college op die aanvraag kan langs de weg van bezwaar en beroep juridisch worden getoetst. Hetzelfde geldt als betrokkene meer of anders zou willen ontvangen dan uit de weergave blijkt. Het staat hem dan vrij een aanvraag daarvoor in te dienen. Tegen de beslissing van het college daarop kan hij in bezwaar en beroep opkomen. Als de behandeling van dat bezwaar of beroep leidt tot de vaststelling dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening heeft toegekend of «te weinig» heeft toegekend, is het college gehouden die uitspraak na te leven.

De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd inzicht te geven in het aantal indicaties dat onder het overgangsrecht valt, en aan te geven hoeveel daarvan maandelijks in 2015 komen te vervallen.

Het CIZ zal op korte termijn landelijke cijfers beschikbaar stellen van het aantal aflopende indicaties vanaf 1-1-2014. Op basis daarvan kan een inschatting worden verkregen hoe het verloop zal zijn in 2015. Rekeninghoudend met het aantal kortdurende indicaties, is het niet mogelijk om inzicht te geven in het aantal indicaties dat onder het overgangsrecht valt. Wel is op www.databank.ciz.nl het aantal geldige indicaties per gemeente inzichtelijk en krijgen gemeenten na overdracht van de cliëntgegevens zicht op de geldigheidsduur van de indicatie per cliënt.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom in het wetsvoorstel niet, net als dat voor de groep personen met vervallende AWBZ-rechten is geschied, expliciet een overgangsregeling is opgenomen voor mensen met een Wmo-beschikking.

Voor de groep personen van wie de AWBZ-rechten door het tot stand brengen van het voorliggend wetsvoorstel vervallen, staat vast dat het schrappen van hun wettelijke aanspraken moet worden gezien als een inmenging in het eigendomsrecht in de zin van het EVRM. Dit betekent dat bij het laten vervallen van deze aanspraken en de vormgeving van het wettelijke kader voor de overgangsfase rekening moest worden gehouden met de vereisten die het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM daaraan verbinden. Dit betekent allereerst dat de inmenging, om gerechtvaardigd te kunnen zijn, een wettelijke basis moet hebben. In onderdeel 9.1 van de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de afwegingen die geleid hebben tot het voor deze groep cliënten gekozen overgangsrecht.

Waar het gaat om mensen met een Wmo-beschikking als bedoeld in artikel 7.9, is er op het niveau van de formele wet (de vervanging van de huidige Wmo door het voorliggende wetsvoorstel) geen aanleiding voor de conclusie dat sprake zal zijn van inmenging in het eigendomsrecht van deze mensen. Het voorliggend wetsvoorstel dwingt niet tot het terugkomen op eerder genomen gemeentelijke beschikkingen en staat niet in de weg aan het voortzetten van eenmaal toegekende individuele voorzieningen. Het is ook geenszins duidelijk of dat zich zal voordoen. Indien er al sprake zal zijn van inmenging in dat eigendomsrecht, is dat een gevolg van door de gemeente te maken keuzen met betrekking tot het te voeren beleid en de daarvoor bij verordening vast te stellen regels. Daarom behoort de afweging omtrent de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inmenging te worden gemaakt in het kader van de vaststelling van het gemeentelijke beleid en de gemeentelijke regels en moet in dat kader ook worden bepaald of en in hoeverre – als er van een inmenging in het eigendomsecht sprake zal zijn – de belangenafweging en het te treffen overgangsrecht leiden tot een rechtvaardig en evenwichtig resultaat («fair balance»).

In verband met het voorgaande kon derhalve in het wetsvoorstel niet worden voorzien in een overgangsrechtelijke regeling voor de Wmo-beschikkingen.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de noodzaak voor gemeenten om in overeenstemming met het EVRM in overgangsrecht te voorzien, als zij aanleiding zien om op eerder afgegeven Wmo-beschikkingen terug te komen, niet zal zorgen voor juridisering van het overgangsrecht. De leden van de SGP-fractie vragen de regering toe te lichten hoe gemeenten die op dit moment een individuele voorziening huishoudelijke hulp hebben voor inwoners boven de 75 jaar (zonder einddatum toegekend op basis van de leeftijd en zonder aanvullend onderzoek naar de behoeften), de korting van 40% kunnen opvangen?

Een belangrijk uitgangspunt in dit wetsvoorstel is dat gemeenten op basis van een onderzoek inventariseren welke ondersteuning noodzakelijk is en welke mogelijkheden er zijn voor een burger om deze ondersteuning zelf te organiseren. Het is mogelijk dat de gemeente, na het onderzoek, tot de conclusie komt dat de maatwerkoplossing voor de burger afwijkt van de ondersteuning die de burger reeds krijgt van de gemeente, bijvoorbeeld omdat de situatie van de burger sinds de toekenning van de individuele voorziening is gewijzigd of omdat het gemeentelijke beleid is gewijzigd. In deze gevallen dient de gemeente aan de hand van specifieke kenmerken van de situatie te beoordelen of een overgangsperiode moet worden geboden. Ook voor gemeenten geldt dat zij bij eventuele inmenging in het eigendomsrecht zorgvuldig moeten bezien of deze kan worden gerechtvaardigd binnen de termen van het EVRM en dienen zo nodig te voorzien in een zorgvuldige regeling van overgangsrecht. Of gemeenten zich genoodzaakt zullen zien om naar aanleiding van deze decentralisatie ook in te grijpen in eerder door hen afgegeven Wmo-beschikkingen, is op voorhand niet te zeggen en behoort tot de lokaal te maken afwegingen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er verschil is tussen overgangsrecht voor de AWBZ-cliënten die overkomen en de cliënten die op basis van de huidige Wmo gebruik maken van een individuele voorziening. Dit betekent, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de cliënt in twee regimes kan vallen en dat zorg en ondersteuning niet meer op elkaar aansluiten. De leden van de CDA-fractie vragen of deze tegenstelling niet leidt tot extra administratieve lastendruk bij gemeenten die enerzijds nieuwe AWBZ-cliënten moeten invoeren in het Wmo-systeem en anderzijds alle oude Wmo-cliënten onder de Wmo 2015 moeten brengen. De leden van de CDA-fractie stellen dat wanneer je rekening houdt met de melding, de onderzoeksfase en de echte aanvraag, dit leidt tot een forse toename van de bureaucratie. De leden van de CDA-fractie vragen hierop een toelichting, deelt de regering dit standpunt? Waarom wel of waarom niet?

De regering hecht aan een zorgvuldige decentralisatie van verschillende vormen van AWBZ-zorg. Continuïteit van ondersteuning voor de cliënt wordt daarbij als een centraal aandachtspunt gezien. Wanneer de gemeente tijdens de transitiefase in gesprek gaat met de cliënt over een nieuw ondersteuningsarrangement, zal de ondersteuningsbehoefte integraal worden bekeken. Wanneer aan een cliënt AWBZ-zorg wordt verleend en ook gebruik gaat maken van een Wmo-voorziening, kan een gemeente voorstellen de dienstverlening samen te brengen tot één integraal ondersteuningsarrangement. Als dat na een zorgvuldig gesprek waarin het onderzoek plaatsvindt, wordt opgenomen in de weergave van het onderzoek en de cliënt op basis van dit verslag een aanvraag indient, kan het college vervolgens binnen twee weken een besluit nemen over deze aanvraag.

Voor het tegengaan van overbodige regeldruk bij cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten, zijn in lijn met het advies van Actal afspraken gemaakt met CIZ en Vektis om langs een centrale voorziening alle noodzakelijke cliëntgegevens beschikbaar te stellen aan alle individuele gemeenten. Deze gegevensoverdracht vindt plaats, nadat het voorliggende wetsvoorstel is aanvaard en gepubliceerd in het Staatsblad. Met deze cliëntgegevens hebben gemeenten de benodigde informatie om goed voorbereid de onderzoeksfase in te gaan en continuïteit van zorg te organiseren, zonder een bureaucratische last bij de cliënt neer te leggen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het overgangsrecht is geregeld voor mensen die zorg inkopen met een persoonsgebonden budget en met ingang 1-1-2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen.

Het voorliggende wetsvoorstel voorziet er in dat personen die AWBZ-zorg ontvangen op het tijdstip waarop de aanspraak daarop ingevolge dit wetsvoorstel vervalt, gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit – maar uiterlijk tot het einde van 2015 – jegens de gemeente recht houden op die zorg die aan het indicatiebesluit verbonden is, onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren. Een vergelijkbaar overgangsrecht is voorzien voor mensen die ervoor hebben gekozen hun AWBZ-zorg zelf in te kopen met een persoonsgebonden budget.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren met instemming dat voor beschermd wonen een ruim overgangsrecht geldt om een zorgvuldige overgang te kunnen garanderen en de implementatielast voor gemeenten te beperken. Zij vragen zich echter af waarom de implementatielast bij extramurale AWBZ-aanspraken van minder groot belang wordt geacht en of het kortere overgangsrecht daar te maken heeft met de doelgroep of financiële motieven.

In het algemene deel van de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de overwegingen van de regering ten aanzien van het overgangsrecht. Daarbij is aandacht besteed aan de afweging tussen het algemeen belang en het belang van de cliënt en diens «eigendomsrechten». Kort gezegd leiden die afwegingen ertoe dat voor cliënten een ruimer overgangsrecht geldt naarmate er meer inbreuk wordt gemaakt op hun rechten. Het perspectief van de cliënt weegt dan ook zwaar bij de formulering van het overgangsrecht. Naar het oordeel van de regering is bij beschermd wonen een vergelijkbaar overgangsrecht als bij extramurale aanspraken niet goed verdedigbaar, omdat het bij deze cliënten niet alleen om ondersteuning gaat, maar ook om (soms langdurig) wonen. Het betreft dus een andere doelgroep, namelijk een groep cliënten die ook wat betreft hun woonsituatie is aangewezen op ondersteuning. De wooncomponent heeft bovendien tot gevolg dat rekening gehouden moet worden met vastgoed. Voorts speelt een rol dat de middelen voor beschermd wonen zonder budgettaire korting worden overgeheveld naar de centrumgemeenten, zodat het ook niet onredelijk is om van gemeenten een langere overgangsverplichting richting cliënten te verlangen.

De leden van de fractie van de PvdA, het CDA, D66, de ChristenUnie en de SGP hebben meerdere vragen gesteld over de financiële effecten van het overgangsrecht voor gemeenten. De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere toelichting op de objectieve criteria en voorwaarden waarmee het mogelijk is om de financiële effecten van het overgangsrecht te volgen en hoe knelpunten als gevolg van het overgangsrecht vervolgens worden geadresseerd? De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering er vertrouwen in heeft dat gemeenten voldoende tijd en mogelijkheden hebben om tijdig te herindiceren en hoe de regering de twijfels van gemeenten op dit punt beziet. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe problemen met de overgang concreet gemonitord worden in het overgangsjaar en hoe de Tweede Kamer hierover wordt gerapporteerd? De leden van de CDA-fractie en de fractie ChristenUnie willen graag een uitgebreide toelichting over hoe gemeenten het overgangsrecht financieel verantwoord moeten uitvoeren. De leden van de D66-fractie willen weten waarom de regering ervoor heeft gekozen om de taakstelling reeds in 2015 volledig te realiseren en niet, zoals bij de jeugdzorg, voor een (geleidelijk) ingroeipad. De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de bezwaren van gemeenten beoordeelt dat deze taakstelling, mede gelet op het overgangsrecht voor het jaar 2015, niet of zeer moeilijk realiseerbaar zal blijken. Heeft de regering ter zake een risicobeoordeling gemaakt en zal zij indien nodig met flankerend beleid bijspringen? De leden van de SGP-fractie vragen te reageren op de kritiek van gemeenten dat de overgangsregeling in 2015 voor hen niet betaalbaar is. De leden van de SGP-fractie constateren dat de kortingen op de huidige budgetten voor gemeenten per direct vanaf 1-1-2015 ingaan, terwijl het overgangsrecht kan vereisen dat gemeenten een overgangstermijn moeten hanteren. Kan de regering aangeven of dit gemeenten niet in een onmogelijke spagaat kan brengen? De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering een schatting kan geven van de kosten voor gemeenten als gevolg van de ongewijzigde voortzetting van de betreffende indicaties, uitgesplitst per maand? Hoe verhouden deze kosten zich tot het budget dat vanuit de AWBZ wordt overgeheveld naar gemeenten in 2015, waar al kortingen op doorgevoerd worden? De leden van de SGP-fractie vragen hoeveel budget resteert voor het doorvoeren van innovaties, het opzetten van nieuwe vormen van ondersteuning en algemene voorzieningen? De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan reageren op de kritiek van gemeenten dat het overgangsrecht voor bestaande cliënten er in ieder geval in het eerste jaar voor zorgt dat er een direct kwaliteitsverlies optreedt voor nieuwe cliënten, gegeven het beperkte budget?

De regering onderkent dat gemeenten voor een grote opgave staan in 2015. Gemeenten zullen een forse inspanning moeten leveren om binnen de wettelijke grenzen ten aanzien van het overgangsrecht de ingeboekte besparingen te realiseren. De zorgen van gemeenteraden en colleges over de financiële risico’s waarvoor zij zich gesteld zien, zijn voor mij reden geweest om met de VNG in gesprek te gaan over voorwaarden waaronder een zorgvuldige overgang kan plaatsvinden en het financiële risico voor gemeenten kan worden verminderd. Het overleg heeft ertoe geleid dat de regering met de VNG is overeengekomen dat de beschikbare financiële middelen voor gemeenten met € 200 miljoen worden verhoogd in 2015. Gemeenten krijgen met deze additionele financiële middelen meer mogelijkheden voor het organiseren van een zorgvuldig overgangsregime voor huidige cliënten en het beheersen van de financiële risico’s van het overgangsrecht.

Het is niet zo dat gemeenten individuele ondersteuning aan nieuwe cliënten kunnen weigeren, omdat de beschikbare financiële middelen zijn uitgegeven aan het financieren van het overgangsrecht van huidige cliënten. Gemeenten zijn gehouden aan het verlenen van maatschappelijke ondersteuning aan mensen die daarvoor in aanmerking komen. Wanneer een gemeente in financiële problemen komt, geldt daarvoor de bestendigde verantwoordelijkheidsverdeling en systematiek, waarbij de gemeenteraad als eerste aan zet is om financiële keuzes te maken en de uitgavenkaders bij te stellen.

In welke mate de financiële risico’s van het overgangsrecht zich zullen voordoen, is afhankelijk van verschillende factoren en wordt sterk door gemeenten beïnvloed. De totale kosten voor gemeenten voor het overgangsrecht laten zich dan ook niet voorspellen. Voorbeelden van mogelijkheden voor gemeenten om het financiële risico te beperken zijn, het tijdig aanbieden van een alternatief ondersteuningsaanbod en het maken van afspraken met aanbieders over het overgangsregime.

Wanneer het voorliggende wetsvoorstel is aanvaard en is gepubliceerd in het Staatsblad, ontstaat een wettelijke basis om de individuele cliëntgegevens over te dragen aan gemeenten. Gemeenten kunnen vanaf dat moment starten met het uitnodigen van mensen met een AWBZ-indicatie die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten komen te vallen. Gemeenten worden op deze wijze in staat gesteld voor aanvang van 1 januari 2015 mensen een alternatief ondersteuningsaanbod te doen. Gemeenten kunnen op dit moment al in gesprek met aanbieders en voorbereidingen treffen voor de continuïteit van zorg en ondersteuning en het alternatieve ondersteuningsaanbod.

De regering vindt het belangrijk om zicht te krijgen op de mate waarin de financiële risico’s zich voordoen; daarom heb ik met de VNG afgesproken aan de hand van een aantal gezamenlijk te ontwikkelen objectieve criteria de financiële effecten van het overgangsrecht in 2015 in kaart te brengen en te volgen. De regering hecht er belang aan met gemeenten in gesprek te blijven en samen de feiten te beoordelen. De eerste uitkomsten van deze monitor bespreek ik met de VNG daarom al in de loop van 2015. Als op basis van de feiten blijkt dat bij gemeenten (budgettaire) knelpunten ontstaan, zal de regering samen met gemeenten kijken naar de oorzaken en zoeken naar een passende oplossing. Op dat moment zal ook worden bezien of flankerend beleid nodig is. De objectieve criteria worden in de loop van 2014 ontwikkeld en zullen vóór 1 januari 2015 aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Naast de extra financiële middelen voor het overgangsjaar 2015, wordt het structurele budget voor gemeenten met € 200 miljoen verhoogd voor het mogelijk maken van innovatie en vernieuwing van maatschappelijke ondersteuning. Hiermee wordt de structurele financiële opgave, in aanvulling op de eerdere bijstellingen ten opzichte van het regeerakkoord Bruggen Slaan voor gemeenten verder verlaagd. Het is aan gemeenten om te bepalen welk deel van deze middelen wordt bestemd voor de verschillende bestedingsdoelen, zoals het realiseren van algemene voorzieningen, innovatie en vernieuwing van ondersteuningsarrangementen. De regering verwacht, op basis van de omvang van de stelselwijziging en de vorderingen die gemeenten hebben gemaakt met de voorbereidingen, niet dat de innovatie en vernieuwingsslag pas in 2016 plaatsvindt, maar al vorm zal krijgen in 2014.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het inboeken van de besparingen van in het totaal € 1,2 miljard op de bestaande budgetten van de verzorging, begeleiding en de hulp bij het huishouden in 2015, terwijl er voor de AWBZ-aanspraken sprake is van een overgangsjaar waarin een oude indicatie nog maximaal een jaar geldig is, betekent dat de taakstelling financieel wordt afgewenteld op de mensen die een individuele Wmo-beschikking hebben.

De door deze leden veronderstelde mogelijkheid voor gemeenten tot het afwentelen van de financiële taakstelling op mensen die nu een individuele Wmo-beschikking hebben, wordt door de regering niet herkend. Gemeenten kunnen namelijk niet zonder meer bestaande rechten voor mensen met een individuele Wmo-voorziening wijzigen, zonder dit zorgvuldig te toetsen aan het EVRM. Als de gemeente op basis van de voornemens van de regering ten aanzien van de langdurige zorg of het voorliggende wetsvoorstel in het beleidsplan gewijzigd beleid vaststelt en in verband daarmee in de verordening nieuwe regels vastlegt omtrent het verstrekken van individuele- of maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten, zal zij moeten bezien of, en zo ja op welke wijze, in de verordening ook regels van overgangsrecht moeten worden opgenomen voor mensen met een beschikking op grond van de huidige Wmo. Indien de gemeente tot de conclusie komt dat het noodzakelijk is om eerder afgegeven beschikkingen te wijzigen, is er mogelijk sprake van aantasting van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het EU handvest.

Voor zowel de huidige AWBZ-indicaties als de Wmo-beschikkingen geldt dat gemeenten al dit jaar met cliënten in gesprek kunnen gaan over een nieuw ondersteuningsaanbod uit hoofde van het voorliggende wetsvoorstel. Gemeenten zijn inmiddels volop bezig met de voorbereidende werkzaamheden om mensen in 2014 of anders begin 2015 op een zorgvuldige wijze een alternatief aanbod voor passende ondersteuning aan te bieden.

De leden van de fracties van de VVD, de SP, de PVV en de SGP hebben vragen gesteld over de geldigheidsduur van nieuwe indicaties die door het CIZ worden afgegeven voor 2015. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de maximumduur van de indicaties via lagere regelgeving en niet bij wet wordt gemaximeerd. De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe wordt voorkomen dat op het laatste moment een grote vraag naar indicatiebesluiten voor AWBZ-zorg ontstaat. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering er vanuit gaat dat de zorgvraag wel minder of verdwenen zal zijn bij afloop van de CIZ-indicatie. De leden van de SP-fractie vragen tot wanneer de indicatiebesluiten worden afgegeven en welke financiële nadelen dit heeft voor gemeenten. De leden van de SGP-fractie vragen naar de wijze waarop de regering de geldigheidsduur van nieuwe indicaties die door het CIZ worden afgegeven, gaat beperken.

Om een toeloop op langlopende indicaties te voorkomen in 2014 en de gemeentelijke financiële opgave ten aanzien van het overgangsrecht niet groter te maken dan thans het geval is, acht de regering het wenselijk om de indicatiebesluiten op grond van de AWBZ voor functies die onder de Wmo 2015 gaan vallen, te beperken in geldigheidsduur. Het CIZ zal, nadat de wet is aanvaard en gepubliceerd in het Staatsblad, aan de besluiten die in de maanden juli en augustus 2014 worden genomen een geldigheidsduur van acht maanden hechten en aan de besluiten genomen in de laatste vier maanden van dit jaar een geldigheidsduur van zes maanden. Alle aanvragen voor AWBZ-zorg die tot 1 januari 2015 worden ingediend, zullen door het CIZ conform de AWBZ worden afgehandeld. Het CIZ stelt binnen zes weken nadat de aanvraag is ingediend, een indicatiebesluit vast. De voorgenomen beperking in geldigheidsduur van AWBZ-indicaties, zal worden geregeld in de Zorgindicatieregeling. Er is dientengevolge geen aanleiding om een toename in het aantal indicatiebesluiten AWBZ te verwachten in 2014. Overigens betekent het aflopen van een AWBZ-indicatie niet dat de ondersteuning stopt. Als er reden is tot herindicatie en continuering van de zorg, is de gemeente daar vanaf 2015 voor verantwoordelijk.

Het is niet mogelijk om ex ante vast te stellen wat de financiële effecten voor gemeenten zijn van het beperken van de geldigheidsduur. De regering verwacht dat de financiële opgave in 2015 minder groot is dan in het geval deze maatregel niet zou worden genomen, omdat de cliënten die het betreft, medio 2015 al gebruik moeten maken van een gemeentelijke voorziening.

De leden van de SP-fractie willen weten welke nadelen mensen ondervinden die in 2014 vanwege dit wetsvoorstel van het CIZ een indicatiebesluit ontvangen voor een beperkte tijd. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of mensen nu expres worden geherindiceerd vanwege dit wetsvoorstel.

Het CIZ zal aan de indicatiebesluiten die in de maanden juli en augustus 2014 worden genomen een geldigheidsduur van 8 maanden hechten en aan de besluiten, genomen in de laatste vier maanden van dit jaar, een geldigheidsduur van 6 maanden. Dit betekent dat mensen voor wie het indicatiebesluit in 2015 afloopt, zich op dat moment voor een aanvraag voor ondersteuning kunnen wenden tot de gemeente. Op basis van het voorliggende wetsvoorstel worden geen mensen geherindiceerd.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het werkt als cliënten onder het huidige eigen-bijdrage-systeem van de AWBZ vallen en een eigen bijdrage verschuldigd zijn voor een Wmo-voorziening. De leden van de CDA-fractie vragen of vervolgens gemeenten zullen kiezen om per 1 januari 2015 mensen onder het nieuwe Wmo-regime te brengen.

Voorliggend wetsvoorstel voorziet erin dat personen die AWBZ-zorg ontvangen op het tijdstip waarop de aanspraak daarop ingevolge het wetsvoorstel vervalt (1 januari 2015), gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit – maar uiterlijk tot het einde van 2015 – jegens de gemeente recht houden op die zorg die aan het indicatiebesluit verbonden is, onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren, ook wat betreft de eigen bijdragen. Gemeenten hebben de mogelijkheid om – na een zorgvuldig proces – deze mensen een alternatief aanbod te doen dat geschoeid is op de Wmo 2015, ook ten aanzien van de eigen bijdragen.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat gemeenten tot 1 januari 2016 verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de kwaliteit van voormalige AWBZ-producten, terwijl zij mogelijk geen contractuele relatie hebben met de aanbieder, en vragen welke gevolgen dat kan hebben voor het uitvoeren van het toezicht.

Graag neem ik allereerst een mogelijk misverstand weg. Ingevolge het overgangsrecht hebben mensen die op 1 januari 2015 aanspraken hebben op zorg die niet langer onderdeel van de AWBZ-aanspraken vormt, nog maximaal een jaar aanspraak op voortzetting van die zorg voor rekening van de gemeente. Zoals in de toelichting op artikel 7.3 is aangegeven, betekent dit dat de gemeente met de betrokken aanbieders tot afspraken over de te leveren zorg – en het daarvoor te betalen tarief – zal moeten komen. Als dat niet mogelijk blijkt, zal de gemeente voor de voortzetting van de overgangsrechtelijke zorg eventueel een contract moeten sluiten met een andere aanbieder. De veronderstelde situatie waarin er geen contract zou bestaan tussen de gemeente en de aanbieder die de bedoelde zorg levert, zal zich derhalve niet voordoen. In de te sluiten overeenkomst kunnen ook afspraken worden gemaakt over de kwaliteit van de te leveren zorg en de wijze waarop daarop wordt toegezien.

Voorts wijs ik erop dat de kwaliteitseisen die de Kwaliteitswet zorginstellingen stelt, met ingang van 1 januari 2015 niet langer van toepassing zijn op aanbieders van maatschappelijke ondersteuning, dus ook niet op aanbieders die ingevolge aan mensen op wie het overgangsrecht van toepassing is voormalige AWBZ-producten leveren. Het wetsvoorstel regelt in artikel 3.1 wel – op gelijke wijze als de Kwaliteitswet zorginstellingen deed – dat aanbieders voorzieningen van goede kwaliteit moeten leveren, zoals nader in dat artikel is geregeld. Aangenomen mag overigens worden dat de aanbieders zullen blijven werken volgens dezelfde standaarden als die welke zij in 2014 voor hun werk hanteerden. Het wetsvoorstel draagt de gemeenten verder op zelf bij verordening kwaliteitseisen te stellen. Artikel 5.1 verplicht de gemeenten zelf toezicht te houden op de naleving van de bij of krachtens de Wmo 2015 gestelde kwaliteitsregels. Artikel 5.2, derde en vierde lid, regelen verder dat de IGZ het lokale toezicht met advies bijstaat. Ik ga ervan uit dat de gemeenten op deze basis goed in staat zullen zijn toezicht te (doen) houden op de aanbieders van overgangsrechtelijke zorg.

Hoofdstuk 10 Financiële aspecten

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, de PVV en het CDA hebben meerdere vragen gesteld over de financiële kaders voor de uitvoering van het verantwoordelijkheden en taken van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vragen hoe het totale beschikbare budget voor de uitvoering van de Wmo 2015 zich verhoudt tot het budget zoals voorzien in de oorspronkelijke plannen van het Regeerakkoord. Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de SP-fractie vragen of evenveel wordt bezuinigd als beoogd.

Als gevolg van het Zorgakkoord, het Herfstakkoord en het overlegresultaat met de VNG zijn meerdere wijzigingen doorgevoerd die het beschikbare budget voor de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel beïnvloeden. Op het budget dat gemeenten beschikbaar krijgen voor de uitvoering van de Wmo 2015 wordt minder bezuinigd dan beoogd in het regeerakkoord Bruggen Slaan. Het regeerakkoord ging uit van een korting op begeleiding en persoonlijke verzorging in 2015 van € 1,5 miljard en een korting van € 975 miljoen in 2015 op het budget voor huishoudelijke verzorging. De laatstgenoemde korting is structureel met € 530 miljoen verzacht ten opzichte van het regeerakkoord, waardoor de korting nu neerkomt op € 465 miljoen in 2015. Door het besluit dat de persoonlijke verzorging voor volwassenen niet naar gemeenten wordt overgeheveld, is ook (de korting op) het budget voor gemeenten bijgesteld. In december 2013 is met de VNG afgesproken dat in 2015 € 200 miljoen beschikbaar is voor een zorgvuldige overgang van cliënten naar de Wmo 2015. De totale korting op het budget voor gemeenten bedraagt daardoor in 2015 naar huidig inzicht € 1,2 miljard.

In de financiële paragraaf van de memorie van toelichting is aangegeven dat op grond van een voorlopige raming in 2015 circa € 8,8 miljard voor gemeenten beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van hun taken op grond van de Wmo 2015.

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen wat de totale middelen zijn voor het brede sociale domein. De leden van de SP-fractie vragen of de regering een overzicht kan verstrekken van de drie decentralisaties (Wmo 2015, Participatiewet en Jeugdwet), de afzonderlijke maatregelen in elke decentralisatie en de bezuiniging die gepaard gaat met alle afzonderlijke maatregelen. Voorts vragen de leden van de SP-fractie een verklaring voor het verschil van € 40 miljoen tussen de € 3.314 mln. op pagina 86 en de € 3.354 op pagina 84 van de memorie van toelichting. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie om een overzicht van alle bezuinigingsmaatregelen op de Wmo 2015, de AWBZ en de Zvw voor de komende jaren.

Bij de beantwoording van vragen inzake het brede sociale domein beperk ik me tot de middelen die verbonden zijn aan de decentralisaties van de Jeugdwet, de participatiewet en de Wmo 2015 in 2015. De middelen die reeds beschikbaar zijn voor gemeenten zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.

Bij de Jeugdwet gaat het om een bedrag van € 3,5 miljard (zorgkosten uit de AWBZ; de GGZ-Zvw; gesloten jeugdzorg; provinciale jeugdzorg; jeugdbescherming en jeugdreclassering).

Bij de Wmo 2015 gaat het om een bedrag van € 3,9 miljard (dit bedrag is exclusief € 951 miljoen voor huishoudelijke verzorging; voor de samenstelling en toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Financiële aspecten van de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel).

Voor het jaar 2015 leidt de Participatiewet per saldo niet tot grote mutaties. Dat komt omdat de maatregelen in 2015 in hoofdzaak betrekking hebben op de nieuwe instroom (en dus nog niet op het zittende bestand cliënten). Voor de gemeentefinanciën zijn de gevolgen dus beperkt in 2015.

In onderstaande tabel wordt een totaaloverzicht gegeven van de ombuigingen die in het kader van de hervorming van de langdurige zorg zijn doorgevoerd en die ook doorwerken in het voorliggende wetsvoorstel. In de loop van de tijd is een aantal maatregelen die in het regeerakkoord Bruggen Slaan zijn opgenomen, bijgesteld en is een alternatieve invulling opgenomen voor de beoogde kostenreductie. De totale besparing van € 3,4 miljard is niet gewijzigd.

Tabel: Totaaloverzicht maatregelen langdurige zorg 2014–2018 (in mln. euro)
 

2014

2015

2016

2017

2018

Maatregelen begeleiding en persoonlijke verzorging

0

– 1.607

– 1.607

– 1.622

– 1.632

Beperken intramurale zorg kern-awbz

0

0

– 45

– 500

– 500

Verpleging naar Zvw

0

0

0

– 30

– 30

Extramuraliseren zzp 4

0

0

– 35

– 70

– 75

Verzachten extramuralisering

0

30

130

280

300

Eigen bijdrage AWBZ

– 30

– 40

– 50

– 50

– 50

Intensivering arbeidsmarkt zorg

0

0

0

100

100

Beperken huishoudelijke hulp

0

– 465

– 610

– 610

– 610

Beperken uitgaven scootmobiel

0

– 15

– 25

– 50

– 50

ILOCare

– 60

– 215

– 314

– 245

– 249

Tariefmaatregel care

– 160

– 200

– 200

– 250

– 250

Contracteerruimte 2014 en pgb

– 330

       

Incid. compensatie gem (extram. ZZP)

54

       

Beleggen groeimiddelen care

 

0

– 10

– 160

– 180

Totaal care sec

– 526

– 2.512

– 2.766

– 3.207

– 3.226

Transitie HLZ

 

– 100

– 110

– 120

– 120

Doelmatige inkoop

 

– 30

– 30

– 30

– 30

Totaal care

– 526

– 2.642

– 2.906

– 3.357

– 3.376

               

Extra middelen overgang cliënten

 

425

75

70

65

Vernieuwing Wmo 2015

   

200

200

200

Groeiruimte boven demo

 

– 100

– 410

– 410

– 410

Nominaal en herschikking BKZ

 

– 325

135

140

145

               

TOTAAL

– 526

– 2642

– 2.906

– 3.357

– 3.376

Alle budgetten die uitgegeven worden aan jeugdhulp op basis van de huidige Wet op de jeugdzorg, de Zvw en de AWBZ, gaan over naar gemeenten. Behalve de efficiencykorting die oploopt tot vijftien procent van het budget, blijft niets achter van het oorspronkelijke budget. De korting behelst de efficiencytaakstellingen van twee regeerakkoorden (€ 120 mln. in 2015, naar € 300 mln. in 2016 en uiteindelijk € 450 mln. vanaf 2017) en de meer recente beleidsmaatregelen, zoals de korting op de AWBZ-begeleiding en persoonlijke verzorging en de maatregel ten aanzien van de pgb’s. In 2015 leidt dit tot een korting van minder dan zeven procent op het totale macrobedrag dat is gebaseerd op de realisatiecijfers van 2012 en de begrotingscijfers van 2014.

Het verschil in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting kan niet worden verklaard, omdat het een fout betreft. Het genoemde bedrag ad. € 3.354 miljoen in de tekstuele toelichting op pagina 70 in de memorie van toelichting is onjuist. Er dient te worden uitgegaan van de genoemde € 3.314 miljoen in de tabel op pagina 71.

De leden van de VVD-fractie vragen of aan de tabellen 1 en 2 op pagina 86 een kolom kan worden toegevoegd, waarin ook de structurele bedragen voor de verschillende onderdelen worden aangegeven.

De berekeningswijze van het macrobudget voor 2015 wordt thans door de Algemene Rekenkamer getoetst en het budget wordt vervolgens nog bestuurlijk besproken met de VNG. Het structurele budget is afhankelijk van de uitkomsten van dit proces. Er kan daarom nog geen betrouwbare raming worden gegeven van de meerjarige beschikbare budgetten voor 2016 en verder. De verwachting is dat de budgetten zullen stijgen als gevolg van onder meer financiële compensatie voor gemeenten van het beleid om mensen langer thuis te laten wonen, compensatie voor demografische ontwikkelingen en jaarlijkse compensatie voor loon- en prijsbijstelling. In de meicirculaire van het jaar 2014 wordt aan gemeenten een voorlopig inzicht geboden in de meerjarige budgetten.

De leden van de PVV-fractie vragen of een besparing op huishoudelijke verzorging, hulpmiddelen en de korting op het over te hevelen budget uit de AWBZ van circa € 1,2 miljard niet gewoon een grove bezuiniging is in plaats van een besparing? De leden van de PVV-fractie constateren dat gemeenten op grond van het voorliggende wetsvoorstel een breed palet aan instrumenten kunnen inzetten om de besparing te realiseren. Zij vragen of het niet zo is dat gemeenten hiermee gewoon de mogelijkheid krijgen om zorg af te pakken?

Gemeenten krijgen minder budget voor de ondersteuning van mensen in hun eigen omgeving dan thans op grond van de huidige Wmo en de AWBZ wordt uitgegeven. De vraag of de term bezuiniging beter op zijn plaats is dan een besparing, beschouw ik als een semantische vraag. In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen om de term besparing te hanteren. Dat gemeenten de mogelijkheid zouden krijgen om zonder meer ondersteuning af te pakken of te onthouden, is niet aan de orde. De regering heeft in het voorliggende wetsvoorstel een aantal waarborgen voor cliënten opgenomen. Een belangrijke waarborg betreft de maatwerkvoorziening in artikel 2.3.5 van het voorliggend wetsvoorstel. Indien de cliënt naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen in staat is tot zelfredzaamheid of participatie, beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven. Het nemen van een besluit over het verstrekken van een maatwerkvoorziening vergt een zorgvuldig proces dat met wettelijke waarborgen is omkleed.

De leden van de CDA-fractie vragen om inzicht in de hoeveelheid geld, uitgesplitst naar de verschillende onderdelen, dat wordt overgeheveld vanuit de AWBZ. De leden van de CDA-fractie vragen of uitsluitend op de onderdelen van de huishoudelijke verzorging en de begeleiding 40% respectievelijk 25% wordt gekort en of dat het betekent dat de andere genoemde budgetten zonder korting overgaan. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of inzicht kan worden gegeven in de omvang van het mantelzorgbudget voordat dit naar gemeenten wordt overgeheveld.

De korting op het budget voor gemeenten betreft geen procentuele korting, maar een absolute korting. De korting op het budget voor huishoudelijke verzorging is na het regeerakkoord Bruggen Slaan structureel verzacht en bedraagt € 465 miljoen in 2015. De korting op het budget dat vanuit de AWBZ wordt overgeheveld naar het sociaal deelfonds, betreft € 756 miljoen in 2015. Er is geen sprake van een korting op het budget dat in het kader van de inloopfunctie GGZ en beschermd wonen wordt overgeheveld.

Gemeenten worden op grond van het voorliggende wetsvoorstel verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning en mogen het budget naar eigen inzicht voor de taken binnen het sociaal domein inzetten. Hierbij is het niet relevant of het budget in 2013 aan bijvoorbeeld dagbesteding of ondersteuning bij algemeen dagelijkse levensverrichtingen werd besteed.

Het totaal aan middelen dat in het kader van ondersteuning en waardering van mantelzorgers naar gemeenten wordt overgeheveld is conform de motie Van der Staaij56 opgehoogd tot structureel € 100 miljoen. In 2015 is het budget incidenteel lager vanwege de nabetalingen voor het mantelzorgcompliment over 2014.

De leden van de CDA-fractie vragen of gemeenten zich niet gedwongen voelen de lokale belastingen te verhogen als ze met een bezuinigingsoperatie van € 1,2 miljard worden geconfronteerd en er tegelijkertijd zwaardere doelgroepen thuis moeten gaan wonen?

Gemeenten beschikken voor de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel over een budget dat voorlopig is geraamd op circa € 8,8 miljard in 2015. De regering verwacht dat gemeenten in staat zijn de maatschappelijke ondersteuning te realiseren binnen de wettelijke en financiële kaders, zonder dat ze, als gevolg van de nieuwe taken, genoodzaakt zijn de lokale lasten te verhogen. Ter beheersing van de lokale lastendruk wordt jaarlijks tussen het Rijk en de VNG een bestuurlijke afspraak gemaakt over de maximaal toegestane ozb-opbrengst, de zogenoemde bestuurlijke macronorm ozb. De totale landelijke opbrengst van de ozb mag op basis van deze norm stijgen met een beperkt percentage ten opzichte van het voorgaande begrotingsjaar. De ontwikkeling van de lokale lasten worden gemonitord en de Tweede Kamer wordt hier jaarlijks over geïnformeerd.

De leden van de CDA-fractie constateren dat voor de transitie € 200 miljoen beschikbaar is in 2015 en structureel € 200 miljoen voor vernieuwende ondersteuningsarrangementen na 2015. De leden van de CDA-fractie vragen wat de waarde is van de transitiemiddelen als er in 2015 nog geen structureel budget beschikbaar is voor vernieuwende ondersteuningsarrangementen. De leden van de CDA-fractie vragen of de veronderstelling juist is dat gemeenten in 2015 niet meer middelen hebben dan in 2016?

Gemeenten hebben aangegeven zich zorgen te maken of het budgettaire kader in 2015 voldoende is om het overgangsrecht te financieren en of de oorspronkelijk ingeboekte taakstelling nog kan worden gerealiseerd nu de regering heeft besloten om de persoonlijke verzorging grotendeels naar de Zvw over te hevelen. Om de budgettaire opgave voor gemeenten te beperken, heeft de regering in het overleg met de VNG afgesproken de taakstelling structureel te verzachten met € 200 miljoen met ingang van 2015. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan genoemde zorgen van gemeenten. Het extra budget kan ook in 2015 worden ingezet voor vernieuwde ondersteuningsarrangementen. Gemeenten hebben in 2015 minder middelen dan in 2016. Dit heeft onder meer te maken met de geraamde groeimiddelen, de loon- en prijscompensatie en de geraamde financiële compensatie van gemeenten voor het beleid om mensen langer thuis te laten wonen.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP, het CDA, de ChristenUnie en de SGP hebben meerdere vragen gesteld over de financiering via het sociaal deelfonds. De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en de ChristenUnie vragen hoe kan worden voorkomen dat de tijdelijke bestedingsvoorwaarde, dat onderbesteding bij een individuele gemeente aanleiding kan zijn tot nader onderzoek, een prikkel vormt voor gemeenten om de middelen volledig te besteden, ook al is dat niet het meest doelmatig.

De regering beoogt bestedingsprikkels te voorkomen door het tijdelijke deelfonds sociaal domein onderdeel te laten zijn van het Gemeentefonds, waardoor de budgettaire verantwoordelijkheid bij gemeenten wordt gelegd. De regering heeft bewust gekozen om signalen van onderbesteding in een gemeente aanleiding te kunnen laten zijn voor het doen van nader onderzoek, omdat de oorzaak van de onderbesteding bepalend is voor de interventie die wordt gepleegd. Indien onderbesteding wordt veroorzaakt doordat de taken in het sociaal domein onvoldoende worden uitgevoerd, is dat aanleiding om het toezichtinstrumentarium uit de Gemeentewet in te zetten. Indien onderbesteding wordt veroorzaakt door onjuistheden in het verdeelmodel, dient dit nader te worden onderzocht en aangepast. Als gemeenten geld overhouden terwijl de taken in het sociaal domein goed en doelmatig zijn uitgevoerd, is er geen aanleiding om in te grijpen en zouden de ervaringen van die gemeente als goed voorbeeld kunnen worden verspreid. De regering is van oordeel dat deze tijdelijke bestedingsvoorwaarde gemeenten stimuleert om de middelen uit het sociaal deelfonds doelmatig in te zetten voor een kwalitatief goede en doelmatige uitvoering van hun taken in het sociaal domein.

De leden van de PvdA-fractie vragen of binnen het sociale deelfonds van het Gemeentefonds terug te halen is welk deel van het fonds binnen het domein waaraan besteed wordt, zodat inzichtelijk is wat er door gemeenten aan welk deel van het sociale domein besteed wordt. Voorts vragen zij of dit volgens de regering wenselijk is.

De budgetten binnen het sociaal deelfonds worden zonder schotten beschikbaar gesteld aan gemeenten. Gemeenten verstrekken informatie over hun uitgaven via het systeem Informatie voor derden (IV-3). Dit zijn gegevens uit de gemeentelijke begroting en jaarrekening die door het CBS worden verzameld. Op grond van deze informatie kan globaal worden vastgesteld welk deel van het budget voor de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet zijn besteed op het niveau van individuele gemeenten.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet gekozen wordt voor het oormerken van het uitgeklede budget. De leden van de SP-fractie vragen of oormerking van de middelen niet een eerste voorwaarde is om een goede uitvoering van de wetten te borgen?

De middelen die in per 1 januari 2015 worden overgeheveld van de AWBZ naar de Wmo 2015, worden geoormerkt verstrekt via een nieuw en tijdelijk begrotingsartikel in het Gemeentefonds en kunnen alleen vrij worden besteed aan de taken in het sociaal domein.

De leden van de SP-fractie vragen of de schotten tussen de middelen voor de Participatiewet (uitgezonderd het I-deel), de Jeugdwet en de Wmo 2015 per 1 januari 2015 worden opgeheven of dat dit op een later tijdstip plaatsvindt.

De middelen die in per 1 januari 2015 worden overgeheveld van de AWBZ naar de Wmo 2015, worden via een nieuw en tijdelijk begrotingsartikel in het Gemeentefonds verstrekt en kunnen vrij worden besteed aan de taken in het sociaal domein. Het inzetten van dit budget voor andere lokale bestedingsdoelen (zoals wegen en water of het verstrekken van bijstandsuitkeringen) is niet toegestaan. De regering vindt gemeentelijke beleidsvrijheid ten aanzien van de besteding van middelen cruciaal voor het kunnen organiseren van slimme verbindingen tussen beleidsterreinen en ondersteuning op maat. Daarom worden de middelen die per 1 januari 2015 worden toegevoegd aan het tijdelijke deelfonds sociaal domein, zonder interne schotten beschikbaar gesteld aan gemeenten. De vormgeving van het tijdelijk deelfonds sociaal domein sluit daarmee aan bij de motie Van ’t Wout en Bergkamp57.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de keuze voor het vervallen van de bestedingsvoorwaarden van het deelfonds sociaal domein na drie jaar is gebaseerd. De leden van de SP-fractie vragen of de middelen die worden toegevoegd aan het tijdelijk deelfonds sociaal domein, door gemeenten voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt, als de bestedingsvoorwaarden na drie jaar zijn verwijderd? De leden van de SGP-fractie vragen waarom de bestedingsvoorwaarden van tijdelijke aard zijn en na drie jaar automatisch vervallen.

Met het laten vervallen van de bestedingsvoorwaarden na drie jaar komt de regering tegemoet aan de wens van de Tweede Kamer dat gemeenten de middelen na een overgangstermijn, waarbinnen de nieuwe situatie kan uitkristalliseren, volledig vrij kunnen besteden en deze dus zonder beperkingen naar het Gemeentefonds kunnen worden overgeheveld58.

De leden van de SP-fractie vragen of, en waarom, de regering het vormen van één sociaal domein voor drie verschillende wetten een geëigende financieringsvorm vindt? De leden van de SP-fractie vragen ook of de regering kan uitleggen waarom er drie verschillende wetten nodig zijn als er één financieringswijze komt voor de decentralisatie en of de regering dit niet tegenstrijdig vindt?

De regering acht het tijdelijke deelfonds sociaal domein een geëigende financieringsvorm waarin een balans is gevonden tussen enerzijds het bieden van beleids- en bestedingsvrijheid aan gemeenten om lokaal maatwerk te kunnen leveren en verbindingen tussen beleidsterreinen te kunnen leggen en anderzijds de noodzaak om in de transitiefase enkele waarborgen te stellen die bijdragen aan een succesvolle overgang. De regering vindt het niet tegenstrijdig dat er één financieringswijze komt voor drie verschillende wetten. Dit is staande praktijk. Gemeenten ontvangen in 2014 ruim € 18 miljard via het Gemeentefonds waarmee ze uitgaven kunnen doen voor uiteenlopende wettelijk taken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering de zorg van de Algemene Rekenkamer deelt dat de opzet van het sociaal deelfonds de verantwoording dreigt te compliceren, omdat niet altijd duidelijk is of een Minister of een gemeentebestuur verantwoordelijk is voor de resultaten van beleid en aan wie hierover verantwoording moet worden afgelegd.

De regering deelt de zorg van deze leden niet. Het tijdelijke deelfonds sociaal domein wordt gepositioneerd binnen het Gemeentefonds, waarbij de budgettaire verantwoordelijkheid bij gemeenten wordt belegd. Het college legt verantwoording af over de uitgaven uit het tijdelijk deelfonds sociaal domein aan de gemeenteraad. Op grond van voorliggend wetsvoorstel wordt het college ook verantwoordelijk voor de resultaten van het beleid en legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. De Minister van VWS blijft verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van maatschappelijke ondersteuning. Dit betekent een verantwoordelijkheid voor de inrichting en de werking van het stelsel als geheel en voor de maatschappelijke effecten die met het stelsel kunnen worden gerealiseerd; de Minister is aanspreekbaar op het borgen van de publieke belangen voor zover gerelateerd aan het stelsel. Indien het stelsel van maatschappelijke ondersteuning niet leidt tot de gewenste maatschappelijke effecten, is dit aanleiding om onderzoek te doen naar de oorzaken hiervan en te bezien welke maatregelen nodig zijn om tot de gewenste maatschappelijke effecten te komen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister moet zorgen goed geïnformeerd te zijn over het functioneren van het stelsel, de maatschappelijke uitkomsten en de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Hiertoe zal een deel van de horizontale verantwoordingsinformatie worden verzameld en «hergebruikt» als beleidsinformatie.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering de democratische controle vormgeeft op het decentralisatiebudget wanneer drie verschillende grondslagen in één pot verdwijnen? De leden van de SP-fractie vragen hoe de gemeenteraad kan controleren of middelen voor de Wmo 2015, Jeugdwet en Participatiewet ook daadwerkelijk daaraan uitgegeven worden. Zij vragen zich af hoe de rijksoverheid kan toezien op de adequate uitvoering van de taken die vallen onder de Wmo 2015, Jeugdwet en de Participatiewet wanneer gemeenten geen aparte financiering ontvangen.

De regering legt verantwoording af aan de Tweede Kamer op het moment dat het budget wordt overgeheveld naar het tijdelijke deelfonds sociaal domein via de begrotingswetten. De budgetten worden vanuit de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegevoegd aan het Gemeentefonds en verstrekt via een apart begrotingsartikel in het Gemeentefonds. De gemeentefondsbegroting maakt onderdeel uit van de rijksbegroting, maar heeft daarbinnen een eigen karakter. De fondsbeheerders zijn systeemverantwoordelijk voor het Gemeentefonds en niet voor de resultaten die gemeenten met hun budget uit dit fonds realiseren. Gemeenten zijn, met inachtneming van de wet- en regelgeving, autonoom in het voeren van hun beleid bekostigd uit het Gemeentefonds. Gemeenten zijn dan ook als democratisch gelegitimeerde bestuurslaag verantwoordelijk voor een rechtmatige besteding van de middelen en het college legt daarover, net zoals bij de overige middelen uit het Gemeentefonds, horizontaal verantwoording af aan de gemeenteraad. Het college neemt in de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 198, eerste lid, Gemeentewet verantwoordingsinformatie op inzake de uitkering uit het deelfonds sociaal domein. De gemeenteraad kan op grond van deze informatie zijn controlerende taak vervullen. De regering ziet een aparte financiering niet als een noodzakelijke voorwaarde om – waar de wetgeving daar bevoegdheden voor geeft – toezicht uit te oefenen op een adequate uitvoering van taken die vallen onder de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Participatiewet. De regering ziet de mate waarin gemeenten het budget uitputten, niet als maat voor kwalitatief goede ondersteuning. De regering monitort de uitgaven aan het deelfonds en kan bij onderbesteding in een bepaalde gemeente kijken naar de prestaties van deze gemeente, wat vervolgens aanleiding kan zijn voor nader onderzoek naar de oorzaken. De uitkomst van dit onderzoek kan aanleiding zijn om in te grijpen volgens het generieke toezichtinstrumentarium uit de Gemeentewet.

De leden van de SP-fractie vragen een reactie op de kritiek van de Algemene Rekenkamer dat er een democratisch probleem ontstaat met de drie decentralisaties, omdat niemand meer zicht heeft op welke middelen waarvoor bedoeld zijn en of die middelen wel op fatsoenlijke wijze besteed worden?

De kritiek van de Algemene Rekenkamer houdt verband met de democratische controle bij samenwerkingsverbanden. Met het voorstel tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen59 wordt de positie van de gemeenteraad bij de begrotingscyclus van een gemeenschappelijke regeling versterkt. Via twee recente nota’s van wijziging bij dit voorstel60 wordt het controlegat dat de Algemene Rekenkamer signaleert, gedicht. Via deze nota’s krijgen rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden richting publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden die rekenkamers reeds bij gemeenten hebben en wordt voor het gemeentelijke belang bij private rechtspersonen gekeken naar het gezamenlijke belang dat groter dan vijftig procent moet zijn.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de middelen uit het sociaal deelfonds alleen kunnen worden besteed aan de doelstellingen van het sociale domein en vragen wat de grenzen zijn van het sociale domein en vragen of zij het goed begrijpen dat het sociaal domein voor elke gemeente anders kan zijn.

De regering hanteert als definitie van doelstellingen van het sociale domein de taken die in de Jeugdwet en het voorliggende wetsvoorstel aan gemeenten worden toegekend alsmede de taak voor gemeenten om participatievoorzieningen aan te bieden. Deze taken zijn of worden bij wet vastgelegd en zijn voor iedere gemeente gelijk.

De leden van de PvdA-fractie, de ChristenUnie-fractie en de D66-fractie vragen hoe de regering vanaf 2016 tot een objectieve verdeling van de middelen van het deelfonds sociaal domein komt en op welke wijze door de regering rekening wordt gehouden met de vergrijzing en andere demografische ontwikkelingen. Zij vragen in het verlengde hiervan of gemeenten in staat zijn tijdig beleid te ontwikkelen voor de uitvoering van dit wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie vragen of de regering onderzoek heeft gedaan naar de risico’s uit de notitie van het CPB, te weten financiële risico’s die bij decentralisaties kunnen ontstaan door gebrekkige budgetverdeelmodellen. De leden van de D66-fractie vragen of de regering iets ziet in het idee van een financieel vangnet voor gemeenten. De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reageren op de opmerkingen tijdens het rondetafelgesprek, waarin aangegeven werd dat beschermd wonen ongelijk gespreid is en dat het objectieve verdeelmodel grote financiële risico’s betekent voor sommige gemeenten.

Eind januari 2014 hebben gemeenten een eerste inzicht gekregen in het macrobudget Wmo 2015 inclusief een voorlopige verdeling per gemeente. Ook voor het budget van de Jeugdwet hebben gemeenten al een voorlopig inzicht gekregen. Indien mogelijk, krijgen gemeenten op een eerder moment dan de meicirculaire 2014 meer duidelijkheid over de definitieve budgetten. Gemeenten ontvangen in de meicirculaire 2014 tevens een eerste inzicht in de meerjarige budgetten.

De nieuwe budgetten (Jeugdwet, Wmo 2015 en het Participatiebudget) die onderdeel zullen uitmaken van het deelfonds sociaal domein, zullen worden verdeeld op grond van nieuwe verdeelmodellen. Voor zowel de Jeugdwet als het voorliggende wetsvoorstel is een objectief verdeelmodel in ontwikkeling waarmee het budget vanaf 2016 zal worden verdeeld. Het nieuwe verdeelmodel voor het Participatiebudget zal inzicht geven voor de verdeling van dit budget vanaf 2015.

Een objectieve verdeling wordt gebaseerd op kostendrijvers ofwel indicatoren, die een goede voorspeller zijn van de kosten die gemeenten zullen moeten maken voor maatschappelijke ondersteuning, die objectief vast te stellen zijn en door gemeenten niet zijn te beïnvloeden. Een goede objectieve verdeling stelt gemeenten in staat om met het beschikbare budget een onderling vergelijkbaar voorzieningenniveau te realiseren voor hun burgers met het toegekende budget. Demografische factoren worden bij de ontwikkeling van het model betrokken. Met vergrijzing wordt bovendien rekening gehouden door het macrobudget jaarlijks te verhogen met een compensatie voor demografische groei. De verdeelmodellen worden op dit moment door onderzoeksbureaus ontwikkeld. De financiële risico’s waar het Centraal Planbureau in zijn notitie Decentralisaties in het sociaal domein op doelt, worden betrokken bij de onderzoeken op basis waarvan de onderzoeksbureaus de verdeelmodellen ontwikkelen.

In de verdeling van het budget voor beschermd wonen is aandacht voor de scheve verdeling. Voor zover dit verklaarbaar is door objectieve factoren, wordt dit in het verdeelmodel gehonoreerd. Voor zover dit niet het geval is, kan dit leiden tot een verschuiving van het budget tussen centrumgemeenten. Dit vergt een geleidelijke «ingroeitermijn» van een historische verdeling naar een objectieve verdeling. Zodra er meer duidelijkheid is over eventuele herverdeeleffecten van het verdeelmodel, zal ik hierover in overleg treden met de VNG. De VNG maakt ook onderdeel uit van de begeleidingscommissie van het onderzoek voor het nieuwe verdeelmodel Wmo 2015.

Gemeenten die als gevolg van het verdeelmodel of een andere oorzaak te maken krijgen met een meerjarig tekort op de begroting, kunnen een aanvullende uitkering aanvragen op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer de resultaten van de toetsing van de berekeningswijze van het budget door de Algemene Rekenkamer bekend worden gemaakt.

Het is de bedoeling dat deze toets door de Algemene Rekenkamer voor de meicirculaire van dit jaar wordt afgerond, opdat gemeenten in de meicirculaire 2014 geïnformeerd kunnen worden over het definitieve budget voor 2015 per gemeente. Op 29 januari 2014 hebben gemeenten reeds een voorlopig inzicht gekregen in het budget 2015. Indien mogelijk, krijgen gemeenten op een eerder moment dan de meicirculaire 2014 meer duidelijkheid over de definitieve budgetten.

De leden van de SP-fractie vragen of er bij de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel rekening wordt gehouden met de vergrijzing, zodat voorkomen wordt dat er in de toekomst minder zorg per persoon verleend kan worden.

Het bedrag dat wordt overgeheveld naar gemeenten voor de uitvoering van hun nieuwe taken en verantwoordelijkheden, zal zich in de jaren na 2015 ontwikkelen door een financiële compensatie voor de demografische ontwikkelingen. Voor het budget voor huishoudelijke hulp, verzorging waar gemeenten al over beschikken, is dit reeds het geval.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe groot het bedrag is om gemeenten te compenseren voor het beleid om mensen langer thuis te laten wonen ten opzichte van het totale bedrag en of de regering daarnaast kan aangeven of ook rekening wordt gehouden met de toenemende vergrijzing.

In het budget voor de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel is rekening gehouden met de effecten van de extramuralisering. Het gaat hier om het effect dat mensen met een nieuwe zorg/ondersteuningsvraag die onder de oude criteria intramurale zorg zouden hebben ontvangen, nu vanaf 2015 een beroep zullen doen op ondersteuning op grond van de Wmo 2015 en zorg op grond van de Zvw. Voor de uitvoering van de Wmo 2015 is hiervoor in het voorlopig macrobudget 2015 een bedrag geraamd van ca. € 0,4 miljard. Ten behoeve van de meicirculaire wordt deze veronderstelling geactualiseerd op basis van realisatiecijfers 2013. Deze veronderstelling wordt tevens door de Algemene Rekenkamer getoetst.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering voornemens is om de uitgaven voor het voorliggend wetsvoorstel te laten monitoren door een externe organisatie, bijvoorbeeld door het Sociaal Cultureel Planbureau. Ook vragen de leden van de SP-fractie of de regering de verschillen tussen gemeenten als het gaat om kwaliteit, tarieven, verstrekkingen gaat benchmarken.

Het SCP ontwikkelt momenteel een pilot Wmo-monitor die naar verwachting medio 2014 gereed zal zijn. In verband met het ontwikkelingskarakter van de Wmo-monitor is gestart met een pilot over de beschikbare gegevens van de jaren 2009–2012. De Wmo-monitor zal ingaan op de globale ontwikkelingen en samenhangen van de input, output en resultaten van Wmo- en AWBZ-voorzieningen. De monitor zal beschrijvingen bevatten van uitgaven, eigen bijdragen, tarieven, pgb’s, gebruik, instroom en uitstroom van Wmo- en AWBZ-voorzieningen. De kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning tussen gemeenten zal worden gebenchmarkt op basis van de uitkomsten van het cliëntervaringsonderzoek, waarin cliënten wordt gevraagd naar hun ervaringen met de kwaliteit van de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer gemeenten en zorgverzekeraars absolute duidelijkheid hebben over de financiële middelen waarover zij kunnen beschikken. Zij vragen voorts of de regering kan toelichten hoe het macrobudget precies is samengesteld en of de regering het nog steeds verantwoord vindt om de invoeringstermijn van 1 januari 2015 te hanteren terwijl er nog zoveel randvoorwaarden onduidelijk zijn.

Voor een toelichting op de samenstelling van het macrobudget wordt verwezen naar hoofdstuk 10 Financiële aspecten van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. In de meicirculaire 2014 zullen gemeenten inzicht krijgen in het definitieve budget Wmo 2015 per gemeente voor het jaar 2015. Eind januari 2014 hebben gemeenten reeds een eerste inzicht gekregen in het macrobudget Wmo 2015 inclusief een verdeling per gemeente. Ook hebben gemeenten met de indiening van het voorliggende wetsvoorstel inzicht gekregen in de wettelijke kaders en hebben ze in januari 2014 aanvullende beleidsinformatie gekregen over het zorggebruik in hun gemeente. Als dit wetsvoorstel gepubliceerd wordt in het Staatsblad kunnen de individuele cliëntgegevens aan gemeenten worden overgedragen. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten hun wettelijke taken in 2015 goed kunnen uitvoeren, en zal zich samen met gemeenten en andere partijen maximaal inspannen om de decentralisatie een succes te laten worden.

Met Zorgverzekeraars Nederland wordt uitvoerig gesproken over de financiële kaders voor 2015. De eerste inzichten in de ramingen zijn reeds met hen gedeeld. Over mogelijke tussentijdse aanpassingen naar aanleiding van bijvoorbeeld de realisatiecijfers 2013 worden zij op de hoogte gesteld. De definitieve cijfers 2015 zullen op Prinsjesdag bekend worden gemaakt. Naar aanleiding van de begroting van VWS wordt uiterlijk 1 oktober 2014 het macro-prestatiebedrag gecommuniceerd in de Regeling risicoverevening. De regering is van mening dat de nauwe contacten die er zijn met Zorgverzekeraars Nederland over de beschikbare financiele kaders 2015, voldoende bijdragen aan een verantwoorde overheveling per 1 januari 2015.

De leden van de CDA-fractie vragen of er bij de invoering en voorbereiding rekening mee wordt gehouden dat ondersteunende diensten, zoals de SVB en CAK, voldoende voorbereidingstijd hebben om de nieuwe eigen bijdrageregeling uit te voeren, trekkingsrecht te organiseren. Voorts vragen zij of de regering kan aangeven hoeveel tijd deze organisaties nodig hebben.

De voorbereidingen voor het organiseren van het trekkingsrecht lopen reeds enige tijd. Samen met de verschillende partijen wordt dit momenteel uitgewerkt. Het betreft een omvangrijke operatie om te zorgen dat iedere budgethouder dit jaar doch uiterlijk 1 januari 2015 op het trekkingsrecht wordt aangesloten. Op basis van de huidige inzichten hebben wij geen aanleiding om te veronderstellen dat het trekkingsrecht niet tijdig ingevoerd zal zijn.

Het CAK zal op korte termijn een uitvoeringstoets uitvoeren op grond waarvan de benodigde implementatietijd zal worden bezien. Omdat de regering niet voornemens is de huidige systematiek van de berekening van de eigen bijdragen en de huidige rol van het CAK hierbij ingrijpend te wijzigen, ligt het in de lijn der verwachting dat het CAK tijdig gereed zal zijn.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe gemeenten om kunnen gaan met de contracteringsgesprekken, hoewel zij nog geen duidelijkheid hebben over de financiële en wettelijke kaders.

In het voorjaar van 2013 heeft het TransitieBureau Wmo in samenwerking met gemeenten en aanbieders een «stappenplan voor de transitie naar een nieuwe Wmo» uitgebracht. Dit is een digitaal stappenplan waarin de belangrijkste processtappen in de voorbereiding van de transitie in de tijd zijn uitgeschreven. Volgens het stappenplan moeten gemeenten vanaf maart 2014 de inkoopprocedure voorbereiden, vanaf juni 2014 de inkoopprocedure starten en voor 1 oktober 2014 de inkoopprocedure afronden.

Sinds eind januari 2014 hebben gemeenten inzicht in de voorlopige verdeling van het macrobudget voor de Wmo 2015. Daarnaast hebben de gemeenten de beschikking over recent geactualiseerde beleidsgegevens. Op basis van de voorlopige budgetten en de beleidsgegevens zijn gemeenten in staat om de inkoopprocedure voor te bereiden en te starten.

Met de meicirculaire 2014 of eerder, indien mogelijk, krijgen gemeenten meer duidelijkheid over de budgetten. Na de publicatie van het voorliggende wetsvoorstel in het Staatsblad krijgen gemeenten de beschikking over de persoonsgegevens. Hiermee hebben gemeenten de duidelijkheid die nodig is om de contracten met de aanbieders af te sluiten. Gemeenten hebben hier vervolgens tot begin oktober 2014 de tijd voor.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering erop kan reageren dat aanbieders pas kunnen besluiten hoe zij moeten omgaan met personeel, nadat de contracteringsperiode van gemeenten is afgerond. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering erop kan reageren dat zij hebben aangegeven dat aanbieders uiterlijk 6 maanden van tevoren duidelijkheid moeten hebben over de aangegane contracten, omdat zij anders preventief moeten overgaan tot ontslag? De leden van de SGP-fractie vragen de regering of nader kan worden toegelicht hoe wordt omgegaan met de frictiekosten.

Het is een afweging van de organisatie welke keuzes zij maakt en op welke wijze ze daarbij anticipeert op mogelijke veranderingen en haar personeelsomvang aanpast binnen het kader van een doelmatige bedrijfsvoering. De werkgever moet zich verantwoorden tegenover het UWV over de keuzes die hij maakt. Bij de beoordeling van de keuze van de aanbieder om over te gaan tot ontslag, past daarom als zodanig een zekere mate van terughoudendheid bij de regering. Als toelichting op de termijn van zes maanden geldt dat aanbieders te maken hebben met verplichtingen voor hun personeel die kunnen doorlopen in de periode na ontslag van personeel (zoals wachtgelden). Als de periode kort is tussen het moment dat duidelijk wordt voor de aanbieder dat zij niet meer de maatschappelijke ondersteuning zal leveren en het moment dat het huidige contract dat zij daarvoor heeft eindigt, heeft de aanbieder mogelijk te maken met doorlopende kosten voor personeel waar geen inkomsten tegenover staan. Het komende jaar is het financiële risico dat hiermee gepaard gaat voor aanbieders groter, omdat gemeenten in 2015 een financiële opgave hebben, waardoor aanbieders minder zekerheid hebben dat personeel zal worden overgenomen door een andere aanbieder (of aanbieders).

Het jaar 2015 is een overgangsjaar waarin gemeenten en aanbieders zich voorbereiden op een nieuwe praktijk. De veranderingen die de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning met zich brengen, maken onderdeel uit van de bredere operatie rondom de transitie die de regering voor ogen heeft. Voor het kunnen zekerstellen van de continuïteit van zorg en ondersteuning, wordt door de regering in overleg met cliëntorganisaties, VNG, ZN en aanbieders gewerkt aan overkoepelende werkafspraken. Deze werkafspraken reiken verder dan de Wmo 2015 en hebben ook betrekking op de veranderingen tot de Wlz en de aanpassing van de Zvw.

Ten aanzien van het beperken van eventuele frictiekosten verwijst de regering naar de reactie van de Minister van SZW en de Staatssecretaris van VWS op de eindrapportage van de onafhankelijke waarnemer inzake het proces van overname van ontslagen Sensire-medewerkers door andere werkgevers61. De aanbevelingen van de onafhankelijke waarnemer bieden naar het oordeel van de regering goede aanknopingspunten voor alle betrokken partijen om eventuele frictiekosten te beperken. Ook beveelt de regering gemeenten aan om hun verantwoordelijkheid te nemen en in het kader daarvan zo vroeg mogelijk te besluiten over de inkoop bij aflopende contracten.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de consequenties van de beëindiging per 2015 van de landelijke subsidie voor De Hoop Dordrecht. Concreet vragen de leden van de SGP-fractie of de regering bereid is tot een overgangsperiode van twee jaar met voldoende financiële middelen, zodat in die periode flankerend beleid gerealiseerd kan worden om de gevolgen van de wegvallende subsidie op te vangen.

De regering kan meedelen dat voor De Hoop in Dordrecht een overgangsperiode van twee jaar is voorzien, zodat via een afbouwpatroon ook in 2015 en 2016 nog subsidie wordt verstrekt aan De Hoop. De Hoop en de gemeente Dordrecht zijn hiervan in januari 2014 per brief op de hoogte gesteld.

De leden van de fractie van D66 vragen of de decentralisatie van taken leidt tot een bezuiniging op de apparaatuitgaven van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

In het regeerakkoord van het kabinet Rutte-Verhagen is besloten tot een generieke taakstelling op de VWS-organisatie die de komende jaren oploopt naar € 30 miljoen structureel vanaf 2016. Het Ministerie van VWS is bezig deze taakstelling in te passen. Bij de decentralisatie van taken gaat het grotendeels om taken die van zorgkantoren en het CIZ naar gemeenten verschuiven. Indien de decentralisatie van taken leidt tot een vermindering van de noodzakelijk ambtelijke capaciteit, wordt deze besparing ingezet bij het realiseren van de Rutte-Verhagen taakstelling.

Hoofdstuk 11 Transitie, transformatie en implementatie

De leden van de VVD-fractie, de Pvda-fractie en de fractie van GroenLinks zijn positief over het voorstel van de regering om door middel van rapid response teams, gerichte ondersteuning bij de transitie te bieden. De leden van deze fracties hebben vragen over de exacte werking en inrichting ervan, de betrokkenheid van partijen en de taken en bevoegdheden van een rapid response team.

Heeft het team middelen en mogelijkheden om snel noodzakelijke zorg op gang te krijgen? Ook in individuele situaties?

De transitie naar de Wmo 2015 maakt samen met de transitie van de Wlz en de aanpassingen van de Zvw onderdeel uit van de hervorming van de langdurige zorg en de verandering die de regering met de betrokken veldpartijen daarbij voor ogen heeft. Om deze verandering zoveel mogelijk voorspelbaar, beheersbaar en zorgvuldig te laten verlopen, leg ik op dit moment in overleg met cliëntorganisaties, VNG, ZN en aanbieders de laatste hand aan overkoepelende werkafspraken. De werkafspraken zijn er op gericht de continuïteit van ondersteuning en zorg – binnen de wettelijke kaders – te borgen, negatieve gevolgen voor de burgers en frictiekosten te beperken en vernieuwing te stimuleren.

Er zijn zes transitievraagstukken geïdentificeerd die domeinoverstijgend zijn en waarover op lokaal en regionaal niveau gesproken moet worden, namelijk continuïteit van zorg, herstructurering vastgoed, beperken fricties op de arbeidsmarkt, informatievoorziening, voorkomen administratieve lasten en zorgvernieuwing. Om deze transitievraagstukken op regionaal niveau snel en adequaat op te pakken, ondersteun ik partijen via het ondersteuningsteam HLZ.

Ik zal u over de werkafspraken en de ondersteuning op korte termijn nader informeren.

Daarnaast is er sinds 2011 een TransitieBureau Wmo, van waaruit VWS samen met de VNG ondersteuning biedt aan gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders voor een zorgvuldige transitie naar de Wmo 2015. Het TransitieBureau Wmo biedt collectieve ondersteuning, zoals handreikingen, cliëntbeschrijvingen, informatiebijeenkomsten. Ook biedt het TransitieBureau Wmo samen met het TransitieBureau Jeugd kortdurende ondersteuning op maat aan een gemeente of samenwerkende gemeenten die knelpunten in de voorbereiding ervaren, via het ondersteuningsteam decentralisaties («rapid response»). Het gaat dan bijvoorbeeld om ondersteuning bij de inrichting van de inkoopprocedure, de toegang of een sociaal wijkteam, het ordenen van keuzes met betrekking tot die inrichting of het lokaal of regionaal bij elkaar brengen van partijen. Er worden geen taken en bevoegdheden van gemeenten overgenomen. Hierbij wordt actief gebruik gemaakt van de aanwezige kennis en expertise van gemeenten die met de voorbereiding op de transitie al verder gevorderd zijn of van cliëntorganisaties of aanbieders en van de producten van de TransitieBureaus.

De ondersteuning op maat van het ondersteuningsteam decentralisaties richt zich niet op het organiseren of het bieden van zorg en ondersteuning aan individuele cliënten, maar op het inrichten van de processen bij gemeenten zodat gemeenten op 1 januari 2015 klaar zijn om ondersteuning te bieden aan hun inwoners.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het transitieplan naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

De regering is voornemens het transitieplan op korte termijn aan de Tweede Kamer te zenden.

De leden van de fractie van de PvdA zien bij de hervorming veel kansen voor innovatie en verbetering van de zorg. De inzet moet erop gericht zijn, volgens deze leden, om tot vernieuwing, meer kleinschaligheid en eigen initiatief en regie te komen in de langdurige zorg. Hierbij speelt naast de financiering van zorg ook een gerichte inkoop van zorg een belangrijke rol. Door de juiste zorg in te kopen kunnen gemeenten vernieuwing in het zorgveld stimuleren. Deelt de regering deze visie van de leden van de fractie van de PvdA? Is de regering het met deze leden eens dat het sluiten van meerjarige contracten bij inkoop hierbij een belangrijk middel kan zijn? Het sluiten van meerjarige contracten heeft volgens deze leden tevens een positief effect op de gevolgen van de hervormingen van de langdurige zorg. Onzekerheden voor aanbieders worden op deze wijze ten dele weggenomen en er kan beter ingespeeld worden op inhoudelijke en budgettaire consequenties van de hervormingen. Aanbieders hoeven minder snel over te gaan tot gedwongen ontslagen en de continuïteit van zorg wordt beter geborgd voor cliënten. Deelt de regering deze visie?

In algemene zin deelt de regering de visie van de leden van de fractie van de PvdA dat gemeenten een belangrijke rol spelen in het stimuleren van vernieuwing in ondersteuning. Ook aanbieders spelen hierin een belangrijke rol bij de vormgeving van de ondersteuning. Gemeenten krijgen op grond van dit wetsvoorstel veel ruimte om, de benodigde ondersteuning naar eigen inzicht te organiseren en in te kopen en continuïteit van zorg en vernieuwing als randvoorwaarden op te nemen. Het wetsvoorstel biedt gemeenten de ruimte om lokale doelstellingen te formuleren die aansluiten bij de vraagstukken in de wijk. De vraag of, en zo ja in welke mate, meerjarige contracten kunnen bijdragen aan die lokale doelstellingen, hangt dus af van de lokale situatie en dient lokaal beantwoord te worden door de gemeenten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe bij de inkoop van zorg tevens ruimte geboden kan worden door gemeenten voor zelfinitiatiefrecht van burgers en cliënten, bijvoorbeeld zorgcoöperaties? Hoe biedt dit wetsvoorstel ruimte aan dergelijke initiatieven die bijdragen aan het versterken van de eigen kracht van cliënten en die passen in de visie van De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl?

De regering verwacht dat inwoners actief betrokken worden door de colleges en gemeenteraden bij de vormgeving van de te bieden ondersteuning en bij de totstandkoming van het gemeentelijke beleid, bijvoorbeeld als het gaat om het inkoopbeleid zodat er diversiteit in het te contracteren aanbod is. De regering verwacht ook dat er ruimte geboden wordt aan aanbieders en eigen initiatieven van inwoners om ondersteuning dicht bij mensen in buurten, wijken en dorpen te organiseren om te komen tot creatieve maatwerkarrangementen. Dit sluit aan bij de principes van De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl om eigen kracht van inwoners die ondersteuning nodig hebben en hun netwerk in te zetten.

Tevens zouden de leden van de PvdA-fractie graag een reactie ontvangen op de mogelijkheid van dienstencheques voor de huishoudelijke hulp in de Wmo. Hoe staat de regering tegenover deze mogelijkheid? Is de regering het met de leden van de fractie van de PvdA eens dat door dienstencheques meer mensen bediend kunnen worden en dat dit zowel mogelijkheden voor werknemers als cliënten kan bieden? Graag ontvangen deze leden een nadere toelichting. Op welke wijze wordt er ruimte geboden in dit wetsvoorstel om dienstencheques in de Wmo mogelijk te maken? Wat is er nodig aan aanvullende maatregelen om dienstencheques in de Wmo mogelijk te maken?

Het wetsvoorstel biedt gemeenten de beleidsruimte om dienstencheques in te zetten. Er zijn gemeenten die deze mogelijkheden onderzoeken.

Om de mogelijkheden van dienstencheques goed te kunnen waarderen, is een brede analyse van de positie van huishoudelijke hulpen nodig. De commissie Kalsbeek, die is ingesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, stelt op dit moment een advies aan het kabinet op over de mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers en de gevolgen van eventuele ratificatie van het ILO-verdrag nr. 189, in relatie tot de huidige Regeling dienstverlening aan huis. Zo spoedig mogelijk daarna zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de reactie van het kabinet naar uw Kamer sturen. Naar verwachting zal dit in het voorjaar zijn. De regering wil nu niet vooruitlopen op de reactie van het kabinet op dit rapport.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering onderzoek heeft gedaan naar de daadwerkelijke uitvoeringskosten en frictiekosten en of de regering een overzicht kan sturen van de uitvoeringskosten en frictiekosten die zij verwachten. Zij vragen voorts hoe hoog de huidige uitvoeringskosten in de AWBZ zijn. De leden van de SP-fractie vragen daarnaast hoe hoog de uitvoeringskosten bij de gemeenten zijn in de huidige Wmo betreffende de huishoudelijke verzorging. Zij vragen voorts hoe hoog de uitvoeringskosten van gemeenten worden als de nieuwe taken zijn overgeheveld en of deze hoger of lager zijn dan in de huidige AWBZ.

De huidige uitvoeringskosten AWBZ van onder meer de zorgkantoren bedragen op grond van de begroting van VWS voor het jaar 2013 € 225 miljoen en de kosten van het CIZ voor 2013 € 110 miljoen.

Het budget dat gemeenten ter beschikking hebben voor uitvoeringskosten huishoudelijke verzorging als onderdeel van de integratie-uitkering Wmo, bedraagt voor 2014 € 135 miljoen. Het is onbekend wat de feitelijke uitgaven van gemeenten zijn. Voor de uitvoeringskosten van de nieuwe Wmo heeft de regering aanvullend vanaf 2015 structureel € 42 miljoen beschikbaar gesteld.

De uitvoeringkosten die gemeenten zullen maken, zijn onvergelijkbaar met de uitvoeringskosten die het CIZ en de zorgkantoren maken. Er zal namelijk sprake zijn van een ander ondersteuningsaanbod en een geheel andere aanpak. Er is geen onderzoek gedaan naar de frictiekosten, omdat de omvang hiervan van veel verschillende factoren afhankelijk is, zoals de afspraken die gemeenten, zorgverzekeraars en aanbieders met elkaar in de regio maken. Frictiekosten zijn door partijen in het veld te beïnvloeden. Met gemeenten is afgesproken dat goed zal worden gevolgd of voorliggend wetsvoorstel binnen de wettelijke en financiële randvoorwaarden kan worden uitgevoerd. Indien dit niet het geval is, zal samen gekeken worden naar de oorzaken en mogelijke oplossingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of het wel wenselijk is dat de naar de gemeenten gedecentraliseerde taken weer door-gedecentraliseerd worden, zij vragen zich daarbij ook af hoe voorkomen kan worden dat gemeenteraden buiten spel gezet worden.

Het is aan gemeenten zelf om vorm te geven aan hun samenwerkingsverbanden in het sociaal domein. De regering heeft de gemeenten op 15 maart 2013 in een brief geïnformeerd over de samenwerking die ten behoeve van de decentralisaties tussen gemeenten gewenst is. Daarin heeft de regering onder meer aangegeven het van belang te achten dat de samenwerking wordt vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). De regering acht dit van belang, omdat samenwerkingsverbanden gebaseerd op de Wgr verlengd lokaal bestuur zijn, met de daarbij behorende instrumenten voor democratische verantwoording en controle. Het aan uw Kamer toegezonden voorstel tot wijziging van de Wgr voorziet ook in een aantal maatregelen ter verdere versterking van de positie van de gemeenteraad bij intergemeentelijke samenwerking en verbetering van de interne verantwoordingsstructuur binnen het openbaar lichaam62.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het lukt om het wettelijke kader, inclusief beleid voor specifieke groepen en specifieke nadere informatie over de amvb voor 1 juli bekend te hebben, zodat gemeenten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden op de transformatie? Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of het lukt om voor 1 mei 2014 duidelijkheid te hebben over het huidige klantenbestand in de AWBZ, zodat gemeenten op zorgvuldige wijze hun inwoners kunnen informeren en gesprekken kunnen aangaan met bestaande en nieuwe zorgaanbieders?

De regering streeft er van haar kant naar de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel op een zodanig tijdstip af te ronden dat het mogelijk is om de wet voor 1 juli 2014 in het Staatsblad te publiceren. Indien dit lukt, is het naar inschatting van de regering ook mogelijk om de vereiste amvb tegelijk met de wet te publiceren. Een deel van de bepalingen van dit wetsvoorstel treedt in werking op de dag na publicatie in het Staatsblad. Dat biedt de mogelijkheid om gemeenten, binnen de kaders van dit wetsvoorstel, in 2014 te voorzien van de noodzakelijke informatie, zoals individuele gegevens van mensen die nu AWBZ-ondersteuning hebben, om hen te informeren over de veranderingen en gesprekken met hen te voeren in verband met continuïteit van zorg.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat gemeenten in het transformatieproces te maken zullen krijgen met veel vastgoedvraagstukken. Zo dienen veel woningen geschikt gemaakt te worden zodat mensen die ondersteuning behoeven, langer thuis kunnen blijven wonen. Tevens kampen veel zorgorganisaties door de hervormingen met vastgoed vraagstukken. Waarom wordt in de memorie van toelichting niet op de vastgoedproblematiek ingegaan?

Het beleid van dit kabinet is erop gericht dat meer mensen in de toekomst thuis blijven wonen. Dat sluit aan op een trend die al langer zichtbaar is en waarop partijen zich ook hebben kunnen voorbereiden. De rol van gemeenten met betrekking tot de woningen voor mensen die thuis blijven wonen, verandert niet. In mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning ben ik ingegaan op eventuele vastgoedvraagstukken van zorgorganisaties. Ik zal in april 2014 samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst een reactie geven op een door de regering gevraagd advies van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur over de samenhang tussen de maatregelen bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning en de woningmarkt.

De leden van de SGP-fractie vinden het, gelet op de aard en omvang van de operatie als ook de relatieve kwetsbaarheid van de betrokken clienten, van groot belang dat de transitie goed verloopt. Zij vragen of de regering inmiddels meer inzicht kan verschaffen hoe de regietafels worden vormgegeven die zijn toegezegd na het overleg met de VNG?

De regering deelt met de leden van de SGP-fractie het belang van een zorgvuldige transitie en neemt dit samen met het veld stevig ter hand. Het Rijk en de medeoverheden hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een goed bestuur van Nederland. In het kader van de decentralisaties in het sociaal domein voert de regering onder leiding van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie periodiek breed overleg met bestuurders van gemeenten. De eerste bijeenkomst van deze zogenaamde regietafels is op 12 maart 2014. Daar worden relevante thema’s ten aanzien van de samenhang in de drie decentralisaties besproken en is er ruimte voor het delen van zorgen en oplossingen. Daarbij gaat het om overkoepelende thema’s die de invoering, transitie en uitvoering van de decentralisaties betreffen.

In februari 2014 sprak ik samen met de VNG met Wmo-wethouders over de zorgen die zij geuit hebben bij de VNG-ledenraadpleging over de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars en de overgangsperiode. In maart en april 2014 spreek ik opnieuw met hen om de vinger aan de pols te houden bij de voortgang in de transitie.

Daarnaast verzamelt het TransitieBureau Wmo signalen bij gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties om goed zicht te houden op de voortgang. De ervaringen van gemeenten worden verzameld via het transitievolgsysteem (TVS) dat gebaseerd is op het stappenplan van het TransitieBureau Wmo (www.invoeringwmo.nl/stappenplan ). De ervaringen van aanbieders worden periodiek uitgevraagd door Actiz, VGN, Brancheorganisatie Thuiszorg Nederland (BTN), GGZ Nederland, de Federatie Opvang (FO), de MO-Groep en de koepels van kleine zorgorganisaties, zoals zorgboeren. Via het programma Aandacht voor Iedereen (AVI) is een raadpleging onder cliënten en hun mantelzorgers gehouden (Zorg naar gemeenten) over de huidige ervaringen en gevonden oplossingen voor mensen met een beperking en hun mantelzorgers.

Op basis van de informatie uit de bronnen kan geconcludeerd worden dat de voortgang in gemeenten verschild. Meer dan 80% van de gemeenten werkt samen met cliëntenorganisaties en met aanbieders. De gesprekken tussen de partijen gaan onder andere over de wijze van contracteren, het vormgeven van pilots en het inrichten van sociale wijkteams. De samenwerking met zorgverzekeraars is nog niet overal tot stand gekomen. Daarom ga ik de komende periode concrete ondersteuning bieden om deze samenwerking tot stand te brengen. Dit is een van de onderdelen in de werkafspraken die ik nu maak met cliëntorganisaties, VNG, ZN en aanbieders.

Verder blijkt dat circa 80% van de gemeenten het richtinggevende kader heeft vastgesteld. Gemeenten moeten dat volgens het stappenplan de komende periode gaan concretiseren als het gaat om onderwerpen als opdrachtgeverschap, inkoop, verantwoording en het inrichten van de ICT. Het TransitieBureau Wmo zal de komende periode ondersteuning op maat bieden aan gemeenten om deze punten op te pakken.

U treft het volledige overzicht van de uitkomsten van de rapportage transitie-volgsysteem63 en raadpleging onder cliënten en hun mantelzorgers64 als bijlagen van het verslag aan.

Hoofdstuk 12 Stelselverantwoordelijkheid

De leden van de fractie van de PvdA willen graag weten hoe en wanneer de Tweede Kamer geïnformeerd wordt over de rapportages van de monitoring en het verzamelen van de interbestuurlijke informatie in het sociale domein over de Jeugdwet, Participatiewet en de WMO 2015. Het is voor deze leden, om hun controlerende taak naar behoren uit te voeren, van belang op de hoogte te zijn van het functioneren van het systeem. Deze leden vragen welke periode wordt aangehouden om de werking van het wetsvoorstel periodiek te evalueren en wanneer de Tweede Kamer hierover wordt geïnformeerd?

Vanaf 2015 wordt de Tweede Kamer periodiek geïnformeerd over de resultaten die met de afzonderlijke wetten worden gerealiseerd en de uitgaven die gemeenten hiertoe hebben gedaan, opdat zij hun controlerende taak ten aanzien van het stelsel goed uit kunnen voeren. De Minister van BZK zal bovendien een integrale monitor voor het sociaal domein ontwikkelen. Bij de inrichting van de monitoren en de daartoe vereiste informatievergaring is het uitgangspunt dat er zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de (informatievergaring in het kader van) horizontale verantwoording. Hiermee wordt afgestemde uitvraag en meervoudig gebruik van informatie bevorderd. Samen met de VNG en gemeenten wordt thans gewerkt aan een nadere invulling van de inrichting van de monitoring, ook wat betreft de tijdstippen waarop en de frequentie waarmee uw Kamer rapportages zal ontvangen. Naar verwachting wordt dit proces in de zomer van 2014 afgerond. De Kamer wordt over de uitkomsten van dit proces uiteraard geïnformeerd.

In artikel 7.10 van dit wetsvoorstel is bepaald dat de regering drie jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatie over de Wmo 2015 aan de Tweede Kamer zal zenden. Daarna kunnen er periodiek vervolgevaluaties worden uitgevoerd ter ondersteuning van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister. De regering heeft voor ogen dat dit, zoals thans het geval is bij de huidige Wmo, eens in de vier à vijf jaar plaatsvindt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een overzicht kan worden gegeven van de momenten dat de afgelopen jaren de interventieladder is ingezet en welke interventies er toegepast zijn in welke situaties.

De Tweede Kamer is per brief op 18 februari 201365 geïnformeerd over hoe de «interventieladder interbestuurlijk toezicht» werkt en in welke gevallen dit instrument voor de Wmo tot dat moment is toegepast. De interventieladder start met signaleren, waarbij ook actief wordt gereageerd op signalen van burgers en maatschappelijke organisaties. De regering houdt geen centraal overzicht bij van het aantal signalen waarop is gereageerd. In vervolg op de casus Heerenveen, die ten tijde van het sturen van de brief nog gaande was, kan worden gemeld dat de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2013 heeft bepaald dat een voorziening op grond van de Wmo niet mag worden geweigerd op grond van het inkomen of het vermogen van de aanvrager. Deze uitspraak is in lijn met andere uitspraken met betrekking tot inkomensgrenzen die speelden in de gemeenten Katwijk (uitspraak Centrale Raad van Beroep) en Steenwijkerland (uitspraak rechtbank Overijssel). Daarnaast heeft de rechtbank van Assen zich op 23 december 2013 uitgesproken over de door de gemeente Emmen in de vorm van een algemene voorziening verstrekte voorziening voor schoonmaakondersteuning. Met alle gemeenten in kwestie heeft in het kader van de interventielader contact plaatsgevonden over de aanpassingen van het beleid naar aanleiding van de rechtelijke uitspraken. De interventies hebben niet geleid tot het gebruik van de instrumenten indeplaatsstelling en schorsen en vernietigen uit de gemeentewet.

De leden van de fracties van de PVV en de SP hebben vragen gesteld over de stelselverantwoordelijkheid.

De leden van de PVV-fractie vragen of zij er van uit mogen gaan dat indien zich misstanden voordoen, de Minister niet kan aankomen met: «daar gaan wij niet over, dat is de verantwoordelijkheid van de gemeenten», zoals nu steeds het geval is bij misstanden in de huidige Wmo.

De leden van de fractie van de SP willen weten op welke wijze de regering denkt haar stelselverantwoordelijkheid in te vullen in het kader van de uitspraak van de Staatssecretaris van VWS: «Ik ben geen Staatssecretaris die zegt: ik maak een wet, nu is het de verantwoordelijkheid van gemeenten en zoek het maar lekker uit. We zeggen dat zorg en ondersteuning beter moeten worden, dus moeten we ook in de gaten houden of dat gebeurt» en de redenering die de regering aangeeft in het voorliggende wetsvoorstel over stelselverantwoordelijkheid. Deze leden vragen hoe de regering gaat ingrijpen als blijkt dat gemeenten deze wet niet goed kunnen uitvoeren. Verder vragen deze leden welke maatregelen de regering neemt als blijkt dat gemeenten de continuïteit en kwaliteit van zorg niet kunnen bieden? Tot slot vragen deze leden welke stappen de regering neemt als blijkt dat gemeenten deze wet niet goed uitvoeren?

Sinds 1 oktober 2012 geldt de Wet revitalisering generiek toezicht (Wet Rgt). Uitgangspunt van de Wet Rgt is het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent en dat de horizontale verantwoording – van het college aan de gemeenteraad – op orde is. Het interbestuurlijke toezicht is alleen gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken, zoals onderhavig wetsvoorstel. Ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd, bijvoorbeeld als besluiten in strijd zijn met het recht of algemeen belang. In die gevallen kan de Minister zo nodig en uiteindelijk gebruikmaken van de instrumenten indeplaatsstelling of schorsing en vernietiging. Bij indeplaatsstelling ingeval van taakverwaarlozing kan de Minister een taak overnemen als een gemeente een medebewindstaak verwaarloost. Bij schorsing en vernietiging kan de Kroon besluiten een besluit van een gemeente dat in strijd is met het recht of het algemeen belang te schorsen of te vernietigen. Dit gebeurt bij koninklijk besluit. Om te bepalen of tot toepassing van deze instrumenten wordt overgegaan, doorloopt de toezichthouder een zogenoemde «interventieladder». Deze bestaat uit oplopende stappen: beginnend met signaleren, informatie opvragen via bestuurlijk overleg tot en met het definitief toepassen van het instrument indeplaatsstelling of schorsing en vernietiging. In bijgaande nota van wijziging wordt geregeld dat de Minister van VWS in aanvulling op de Wet Rgt, de beschikking krijgt over een (tijdelijke) aanwijzingsbevoegdheid, die geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De stelselverantwoordelijkheid van de Minister betekent ook een verantwoordelijkheid voor de inrichting en de werking van het stelsel als geheel en voor de maatschappelijke effecten die met het stelsel kunnen worden gerealiseerd; de Minister is aanspreekbaar op het borgen van de publieke belangen voor zover gerelateerd aan het stelsel. Indien het stelsel van maatschappelijke ondersteuning niet leidt tot de gewenste maatschappelijke effecten, is dit aanleiding om onderzoek te doen naar de oorzaken hiervan en te bezien welke maatregelen nodig zijn om tot de gewenste maatschappelijke effecten te komen. Met de VNG is bestuurlijk afgesproken dat de Minister van VWS – als verantwoordelijke voor het stelsel – ook na inwerkingtreding van de wet aanspreekbaar is op de mogelijkheden en belemmeringen voor gemeenten om de doelstellingen te realiseren binnen de wettelijke en financiële randvoorwaarden.

Deze verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister moet zorgen goed geïnformeerd te zijn over het functioneren van het stelsel, de maatschappelijke uitkomsten en de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd. Hiertoe wordt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatie afgerond en aan de Tweede Kamer gezonden. Jaarlijks worden de ervaringen van cliënten met de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning gemeten en worden de uitgaven van gemeenten in het sociaal domein gevolgd. Ook is er een afspraak gemaakt om de financiële effecten van het overgangsrecht in 2015 te volgen. In dit kader is in dit wetsvoorstel opgenomen dat de gemeente kosteloos de gegevens aan onze Minister verschaft die nodig zijn om de werking van deze wet te kunnen beoordelen. Bij ministeriële regeling kunnen hierover regels worden gesteld, na overleg met gemeenten. Het gaat niet alleen om beleidsinformatie over het functioneren van het stelsel zelf, maar ook over de resultaten die ermee worden behaald.

De stelselverantwoordelijkheid betreft volgens de regering ook de voortgang en zorgvuldigheid van de implementatie aan. Ook in de transitiefase blijft de Minister goed geïnformeerd over de vorderingen van gemeenten en de belemmeringen die zij ervaren. Wanneer gemeenten knelpunten in de voorbereiding ervaren, gaat het TransitieBureau Wmo erop af om gerichte ondersteuning te bieden («rapid response»). Ook het transitie-volg-systeem kan daartoe aanleiding geven.

De leden van de PVV-fractie constateren dat, indien nodig, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport handelend kan optreden indien een gemeente een medebewindstaak verwaarloost of een besluit neemt dat in strijd is met het recht of het algemeen belang. Wat wordt hier verstaan onder het algemeen belang? Is dat het welzijn van mensen of het behalen van de bezuinigingsdoelstelling, zo vragen deze leden.

De regering gaat ervan uit dat gemeenten, indien zij zich houden aan de kaders van voorliggend wetsvoorstel, niet in strijd kunnen handelen met het algemeen belang. Voorliggend wetsvoorstel biedt enerzijds waarborgen dat mensen die niet op eigen kracht, met behulp van hun sociale netwerk en algemene voorzieningen zelfredzaam zijn of kunnen participeren passende ondersteuning krijgen van gemeenten. Anderzijds biedt het wetsvoorstel volgens de regering voldoende beleidsruimte aan gemeenten om de maatschappelijke ondersteuning binnen de financiële kaders vorm te geven.

Met het vernietigen van besluiten in verband met strijd met het algemeen belang zal zeer terughoudend worden omgegaan en er geldt een zware motiveringsplicht. Aangegeven moet worden wat de aard van het algemene belang is en waarom het algemeen belang in dat specifieke geval uitgaat boven de belangen van de gemeente. Het is niet goed mogelijk wat in deze onder algemeen belang verstaan moet worden. Dit zal afhangen van de concrete casus.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering denkt de democratische controle op de zorg vanuit de politiek te kunnen waarborgen en hoe gemeenteraadsleden en de Tweede Kamer controle kunnen uitoefenen op de uitvoering van de ondersteuning.

In de «Decentralisatiebrief» is aangekondigd dat het kabinet met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociale domein door te meten en te benchmarken. De monitor biedt inzicht in het functioneren van het stelsel en de vraag in hoeverre de doelstellingen van de decentralisaties worden bereikt en biedt de informatie om verantwoording af te leggen aan de Tweede en Eerste Kamer over de stand van zaken met betrekking tot de beleidsdoelstellingen in het sociale domein. De monitor biedt ook inzicht aan gemeenten in hun eigen prestaties ten opzichte van andere gemeenten. Dit met als doel om van elkaar te leren en het horizontale verantwoordingsproces te ondersteunen. De werking van het wetsvoorstel wordt ook periodiek geëvalueerd door een onafhankelijke partij. Raadsleden worden door de Minister van BZK en de VNG actief ondersteund bij de voorbereiding op hun controletaken in het sociaal domein.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het einddoel is van de Minister van BZK voor de decentralisaties in het sociaal domein en wat de Minister van BZK op welk moment gaat doen om dit te bereiken.

De Minister van BZK heeft in de decentralisatiebrief66 een beeld geschetst over het einddoel van de decentralisaties. Dit schetst een beeld waarin gemeenten in staat zijn de gewenste veranderingen in het sociaal domein waar te maken, waarbij ook de uitvoeringskracht van gemeenten dusdanig versterkt is dat de nieuwe taken kwalitatief goed kunnen worden uitgevoerd.

Om dit te bereiken heeft de Minister van BZK het programma «Gemeenten van de toekomst» ingericht. De ondersteuning vanuit het programma is er op gericht gemeenten in staat te stellen zich vergaand voor te bereiden op de transitie en de transformatie met het oog voor de eigen gemeentelijke verantwoordelijkheid. Deze gerichte ondersteuning en advisering vinden plaats door een pool van deskundigen die individuele gemeenten en samenwerkingsverbanden, op eigen verzoek, gedurende een korte tijd kunnen ondersteunen op specifieke aandachtsgebieden. Daarnaast kunnen gemeenten ook zelf aangeven waar vragen liggen, en kunnen zij BZK actief benaderen. In de uitvoering van deze ondersteuning wordt interdepartementaal nauw samengewerkt, alsmede met de VNG. Daarnaast ondersteunen de betrokken ministeries, eveneens in samenwerking met de VNG, de gemeenten bij de inhoudelijke voorbereiding op de decentralisaties jeugd, participatie en maatschappelijke ondersteuning.

De inspanningen van de betrokken bewindspersonen worden besproken in de ministeriële commissie decentralisaties. Die commissie, onder leiding van de Minister-President, bewaakt de voortgang van en de samenhang tussen de decentralisaties.

Hoofdstuk 13 Ontvangen reacties en adviezen

In reactie op het wetsvoorstel wijzen de gtemeenten op het risico dat verplicht beheer van de pgb’s door de SVB een innovatieve aanpak in de weg kan staan. De leden van de VVD-fractie vragen of hier wellicht een aanpassing mogelijk is.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toekennen van de persoonsgebonden budgetten, de toetsing op de rechtmatigheid en het tegengaan en opsporen van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het verplichte beheer door de Sociale Verzekeringsbank zal gemeenten hierbij ondersteunen. De regering is van mening het centrale administratieve beheer innovatie geenszins in de weg staat. Nieuwe innovatieve ondersteunings- en zorgvormen kunnen onverminderd worden betaald via een persoonsgebonden budget en trekkingsrecht.

Naar aanleiding van de ontvangen reacties en adviezen merken de leden van de fractie van de PVV op dat gemeenten ervoor pleiten de voorwaarden voor het toepassen van de maatwerkvoorziening meer open te laten zijn. De leden van de PVV-fractie stellen de vraag of de VNG dit vraagt om vaker «nee» te kunnen zeggen.

De VNG heeft in haar schriftelijke reactie instemmend gereageerd op de belangrijke onderdelen van het concept wetsvoorstel67 68. De VNG verwacht dat de introductie van de term «maatwerkvoorziening» in de plaats van compensatieplicht beter duidelijk maakt wat de verantwoordelijkheid van de gemeente is. De aandacht in het wetsvoorstel voor een zorgvuldige procedure waarin het gesprek met de melder centraal staat, wordt als positief gewaardeerd. De voorwaarden waaronder mensen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening, vormen een belangrijk instrument voor gemeenten om de kosten te kunnen beheersen. De VNG heeft in dit verband gepleit voor meer ruimte voor het «oordeel van het college» voor het toepassen van de maatwerkvoorziening in het wetsvoorstel. In haar schriftelijke reactie heeft de VNG opgemerkt dat de tijd zal leren of gemeenten met het nieuwe sturingsprincipe in het voorliggende wetsvoorstel voldoende juridische handvatten krijgen om scherp te sturen en zo nodig een aanvraag af te wijzen als uit het onderzoek blijkt dat de aanvrager in staat is zelf of met zijn sociale netwerk oplossingen te organiseren. In reactie hierop heb ik in het bestuurlijke overleg van 26 juni 2013 met de VNG een afspraak gemaakt over het bestuurlijke partnerschap dat ik met gemeenten aan ga, waarbij ik niet alleen voorafgaand aan, maar ook na inwerkingtreding van de Wmo 2015 aanspreekbaar ben op de mogelijkheden en belemmeringen om de doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel te realiseren binnen de wettelijke en financiële randvoorwaarden. De regering zal hiertoe in overleg met de VNG een passend monitorinstrument ontwikkelen, waarvan de uitkomsten jaarlijks bestuurlijk worden besproken met de VNG69.

De PVV merkt op dat de VNG pleit voor een verheldering van de rol van het Zorginstituut Nederland in het wetsvoorstel. Hoe zit het in dit kader met de doorzettingsmacht waar het gaat om de kwaliteit?

Het Zorginstituut heeft in dit wetsvoorstel geen rol en heeft dus ook geen doorzettingsmacht op het gebied van kwaliteit. Dit wetsvoorstel maakt gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning. Zij moeten hierbij uitgaan van de wettelijke kaders, waaronder de in de wet neergelegde basisnorm. Verder dient het beleid afgestemd te worden op de lokale situatie. De regering vindt het van belang dat er nieuwe landelijke kwaliteitsstandaarden voor de maatschappelijke ondersteuning ontwikkeld worden. De regering gaat er van uit dat gemeenten c.q. de VNG deze verantwoordelijkheid zullen oppakken en in overleg met de organisaties van cliënten en aanbieders gezamenlijk landelijke kwaliteitsstandaarden voor (bepaalde vormen van) maatschappelijke ondersteuning zullen ontwikkelen. Gemeenten kunnen hier vervolgens in hun beleid met betrekking tot kwaliteit op aansluiten.

De regering ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten deze verantwoordelijkheid niet zullen nemen. Daar waar dit niet het geval is of de regering anderszins van mening is dat nadere landelijke eisen aan de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning door aanbieders dienen te worden gesteld, omvat dit wetsvoorstel de mogelijkheid om dit bij of krachtens amvb alsnog te doen.

De totale termijn voor het uitvoeren van het onderzoek na melding en het behandelen van de aanvraag bedraagt acht weken. De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering het niet rijkelijk lang vindt als iemand met een zorgvraag acht weken moet wachten voor er iets gebeurt.

De termijn van acht weken sluit aan op de in de Awb genoemde redelijke termijn van acht weken. De regering vindt dit ook in dit verband een redelijke termijn. Dit mede op grond van het feit dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat het college in spoedeisende gevallen na een melding beslist tot het onverwijld verstrekken van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Het voorgaande laat onverlet dat het in specifieke gevallen niet altijd mogelijk is om een aanvraag binnen de periode van acht weken na de melding af te ronden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een woningaanpassing waarvoor een ontwerp gemaakt moet worden en waarvoor een bouwvergunning vereist is. In dit soort gevallen zal het college de cliënt uiteraard actief moeten informeren.

De leden van de fractie van de PVV stellen vast dat het Cbp heeft verzocht om in de wet concreet te bepalen welke persoonsgegevens voor de verschillende categorieën van personen mogen worden verwerkt en moeten of mogen worden verstrekt en dat de regering dit niet uitvoerbaar acht. Deze fractie stelt daarbij de vraag of het behalen van bezuinigingsdoelen ondergeschikt is aan de bescherming van persoonsgegevens.

Met het voorliggende wetsvoorstel volgt de regering het advies van het Cbp om in de tekst van de wet te verhelderen welk type gegevens om welke reden mogen worden verwerkt en verstrekt; dit alles binnen de kaders van de Wbp. Er is geen relatie tussen het ter zake bepaalde in het wetsvoorstel en bezuinigingsdoelstellingen.

Uit de memorie van toelichting maken de leden van de D66-fractie op dat het Cbp advies heeft uitgebracht op basis van een wetsvoorstel dat ten tijde van de advisering nog in bewerking was. Deze leden vragen of de regering het vervolmaakte wetsvoorstel nog aan het Cbp voor advies heeft voorgelegd en zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten en zo nee, waarom niet. Tot slot vragen deze leden of de regering in het laatste geval bereid is dat alsnog te doen?

Het advies van het Cbp, gesprekken met het Cbp en een in opdracht van VWS uitgevoerde Privacy Impact Analyse hebben geleid tot een sterk aangepast wetsvoorstel waar het gaat om de verwerking en verstrekking van persoonsgegevens. Ook het advies van de Raad van State heeft daar nog aanleiding toe gegeven. Dit betekent dat, anders dan in het concept dat aan het Cbp was voorgelegd, de doelbinding nu op wetsniveau is geregeld in plaats van in lagere regelgeving. Verder is het toestemmingsvereiste aangescherpt. Daarmee is naar het oordeel van de regering geheel tegemoet gekomen aan het advies van het Cbp. Het is niet gebruikelijk, noch noodzakelijk een naar aanleiding van een advies herzien wetsvoorstel opnieuw ter advisering voor te leggen.

Hoofdstuk 14 Overige

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het zo is dat de doelgroepen van de drie wetten elkaar overlappen. Zij vragen hoeveel mensen nu onder regelingen van het sociaal deelfonds vallen en voor hoeveel mensen een overlap geldt tussen Wmo, Jeugdwet en Participatiewet. De indruk van de leden van de SP-fractie is dat dit geldt voor een zeer beperkte groep omdat de drie verschillende wetten een geheel andere reikwijdte per doelgroep hebben. De leden van de SP-fractie vragen de regering of die indruk klopt en of het mogelijk is om onderliggende cijfers hierover te geven of om deze cijfers te laten uitzoeken.

Het komt voor dat ingezetenen gelijktijdig gebruik maken van voorzieningen vanuit meerdere wetten. Dat is zo en dat zal ook na de inwerkingtreding van de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wmo 2015 het geval zijn. Om die reden zijn die wettelijke regelingen qua systematiek en inhoud zo op elkaar afgestemd, dat het voor de gemeente mogelijk wordt tot een – vanuit het perspectief van de cliënt – samenhangende uitvoering te komen.

In opdracht van de Ministeries van SZW en VWS is CBS in 2011 begonnen met de ontwikkeling van een stapelingsmonitor. De stapelingsmonitor geeft gemeenten inzicht in hun sociale profiel door te laten zien van hoeveel verschillende regelingen of voorzieningen de huishoudens in hun gemeente gebruikmaken. Via de website www.waarstaatjegemeente.nu kan elke gemeenten inzicht verkrijgen in de samenloop van doelgroepen van Wmo, Jeugdwet en Participatiewet.

Informatie uit de gemeente Breda laat bijvoorbeeld zien dat van de 17.565 huishoudens die gebruik maken van een AWBZ-zorg en (gemeentelijke) voorzieningen, er 100 huishoudens gebruik maken van voorzieningen uit AWBZ-zorg en welzijn, arbeidsparticipatie, inkomensondersteuning en extra ondersteuning in het onderwijs. In Nederland is gemiddeld bij 11% van de huishoudens die gebruik maken van een of meer voorzieningen sprake van overlap tussen twee of meer domeinen. Het betreft hier vooral de combinatie tussen AWBZ-zorg en welzijn en inkomensondersteuning.

De regering merkt op dat de reden om tot een sociaal deelfonds te komen, primair is om te waarborgen dat het beschikbare budget binnen het sociaal domein wordt besteed aan de daarvoor bestemde doelen en om door ontschotting van budgetten integrale ondersteuning binnen het sociale domein mogelijk te maken. Omdat het gaat om een regeling die haar beslag krijgt per 2015, is nu nog niet te zeggen hoeveel mensen een beroep zullen doen op de gemeenten voor ondersteuning die vanuit het sociaal deelfonds wordt betaald.

De leden van de SP-fractie vragen of het de bedoeling is dat jonggehandicapten na herkeuring in delen van ondersteuning die vallen onder de Jeugdwet of de Wmo moeten werken met behoud van uitkering. Deze leden vragen, als dat niet de bedoeling is, of de regering bereid is dit onmogelijk te maken in de drie verschillende decentralisatiewetten? In vervolg daarop vragen deze leden of het de bedoeling is dat bijstandsgerechtigden met een arbeidsbeperking straks voor hun uitkering een wederdienst moeten verrichten door het bieden van gerichte ondersteuning aan chronisch zieken en gehandicapten of zonder loon te ontvangen algemeen dagelijkse levensverrichtingen moeten gaan uitvoeren bij andere mensen met een beperking. Verder vragen deze leden of de regering wil dat uitkeringsgerechtigden voor hun uitkering als wederdienst dagbesteding moeten verzorgen aan dementerende ouderen of mensen met een psychiatrische stoornis en of het de bedoeling is dat mensen met een uitkering, al dan niet met een arbeidsbeperking, hulp en ondersteuning in een gezin gaan verlenen omdat de gemeente wil dat opvoedondersteuning door vrijwillige inzet wordt uitgevoerd. Als dat niet de bedoeling is hoe gaat de regering dan voorkomen dat straks mensen met een beperking andere mensen met een beperking moeten verzorgen zonder hiervoor loon te ontvangen?

De regering merkt op zij heeft afgezien van het voornemen om degenen die op basis van een herbeoordeling arbeidsvermogen hebben, onder de verantwoordelijkheid van de gemeente te brengen. Deze mensen behouden dus, voor zover noodzakelijk, het recht op voorzieningen op grond van de Wajong. Jonggehandicapten krijgen na herbeoordeling dus niet te maken met het regime van de Wet werk en bijstand. Overigens is de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie naar vermogen niet van toepassing op de bijstandgerechtigden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn.

Werken met behoud van uitkering kan als re-integratie-instrument ingezet worden door gemeenten om de afstand tot de arbeidsmarkt van uitkeringsgerechtigden te verkleinen om zo de kans op regulier betaald werk te vergroten. Het is aan gemeenten te beoordelen of in een individueel geval werken met behoud van uitkering een geëigend instrument is. Het is eveneens de gemeente die beoordeelt en besluit welke activiteiten daarvoor passend zijn. Gemeenten ontwikkelen daarnaast beleid over de uitvoering van de tegenprestatie. Zij bepalen op basis van dat beleid en de individuele omstandigheden of en in welke mate onbeloond maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie naar vermogen kunnen worden opgedragen. Daarbij moet de gemeente rekening houden met de randvoorwaarden voor het verrichten van een tegenprestatie die in de wet zijn gegeven. Het gaat hierbij om het uitgangspunt dat de omvang van de werkzaamheden en duur in de tijd beperkt moeten zijn, dat het geen regulier werk mag verdringen en dat het de re-integratie naar betaald werk op geen enkele wijze in de weg mag staan. Daarnaast is in het kader van de verdere ontwikkeling van dit instrument van belang dat de uitkeringsgerechtigde invloed heeft op de keuze van de maatschappelijk nuttige werkzaamheden die hij moet verrichten.

Op basis van het wetsvoorstel Wmo 2015 heeft het college ook de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen. In vervolg daarop moet de gemeenteraad in de gemeentelijke verordening eisen stellen aan de kwaliteit van voorzieningen. Deze kwaliteitseisen moet het college vanzelfsprekend ook stellen aan maatschappelijke ondersteuning die na beoordeling door het college op het individuele niveau van de uitkeringsgerechtigde wordt verleend met behoud van uitkering of op basis van een tegenprestatie.

Artikelsgewijs

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of het begrip «ingezetene» in artikel 1.1.1 gedefinieerd kan worden.

In de ogen van de regering is het duidelijk dat met een ingezetene wordt bedoeld degene die met een adres in een gemeente is ingeschreven in de basisregistratie personen en woonplaats heeft in die gemeente.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom bepaalde elementen uit de huidige Wmo expliciet terugkeren in de definitie van maatwerkvoorziening en andere niet.

De definitie van maatwerkvoorziening omvat inderdaad niet meer expliciet alle onderdelen die in de huidige Wmo wel expliciet zijn benoemd. De reden daarvoor is dat de huidige Wmo een redelijk smalle eerste aanzet was voor de vergroting van de verantwoordelijkheden van het gemeentebestuur, terwijl het onderhavige wetsvoorstel moet worden gezien als een het gehele brede terrein van maatschappelijke ondersteuning omvattend vervolg daarop. Bij de vormgeving van het wetsvoorstel is de kern van het begrip maatwerkvoorziening – waar bij de individuele maatschappelijke ondersteuning alles om draait – zo breed mogelijk geformuleerd; de vanouds bekende aanduidingen van zorgaanspraken uit de AWBZ zijn daarbij verlaten. Die kern is dat het gaat om een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van welke aard dan ook, welke ten doel hebben de zelfredzaamheid en participatie van mensen te versterken. Bij een maatwerkvoorziening moet dan ook niet worden gedacht in termen van een vooraf bepaald concreet pakket activiteiten (zoals huishoudelijke verzorging of begeleiding) van een bepaalde soort; het gaat om het totaalpakket dat aan iemand wordt verstrekt en dat bij iedere cliënt weer anders kan zijn samengesteld.

De formulering van maatwerkvoorziening, in combinatie met de verplichting voor het college om maatwerk te leveren, omvat in beginsel alles dat dienstig kan zijn om iemand te helpen bij zijn zelfredzaamheid of participatie. Om de breedte van de maatwerkvoorziening aan te geven, is daarin expliciet tot uitdrukking gebracht dat het kan gaan om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen (dit omvat ook diensten die eerder werden aangeduid als begeleiding en huishoudelijke verzorging). Daarnaast is verder nog geëxpliciteerd dat de elementen «kortdurend verblijf» ter bevordering van de zelfredzaamheid en «vervoer» ten behoeve van participatie nadrukkelijk ook onder die diensten vallen (net als beschermd wonen en opvang). Voor kortdurend verblijf is dat gebeurd, om duidelijk te maken dat – hoewel het wetsvoorstel uitsluitend over extramurale ondersteuning gaat – ook zodanige hulp toch onder het wetsvoorstel en onder de als maatwerkvoorziening te leveren ondersteuning valt. Omdat duidelijk is dat mensen zich wel moeten kunnen verplaatsen naar de plaats waar begeleiding, als die buiten de eigen woning plaatsvindt, wordt gegeven, is het niet noodzakelijk geacht dat te expliciteren; bovendien is het vervoer ten behoeve van participatie (en ook het zich verplaatsen naar een begeleidingsactiviteit valt daaronder) wel expliciet benoemd. Hoewel men zich zou kunnen afvragen of dat, gelet op de breedte van het begrip maatwerkvoorziening echt noodzakelijk zou zijn, is daartoe toch besloten om dat buiten discussie te stellen.

Persoonlijke verzorging is niet meer in het wetsvoorstel genoemd, omdat de persoonlijke verzorging in hoofdzaak onderdeel zal gaan uitmaken van de aanspraken op grond van de zorgverzekering (wijkverpleging), terwijl het resterende deel van de persoonlijke verzorging in feite eerder valt aan te merken als een vorm van aanvullende ondersteuning bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen en daarmee als verbetering van de zelfredzaamheid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe cliënten er zeker van kunnen zijn dat gemeenten begeleiding gaan bieden als dat niet nader wordt omschreven in het wetsvoorstel.

Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vorige vraag van de leden van deze fractie. Daarin heb ik geschetst dat de verplichting om maatwerkvoorzieningen te bieden in beginsel alles omvat dat dienstig kan zijn om de zelfredzaamheid en participatie te ondersteunen. Het is niet zinvol en zelfs mogelijk beperkend om in het wetsvoorstel een specifiek begrip te hanteren dat ontleend is (zij het ook daar nauwelijks inhoudelijk omschreven) aan het begrippenkader van de AWBZ. Artikel 2.3.5 biedt cliënten alle zekerheid die nodig is dat zij alle ondersteuning ontvangen waarop zij zijn aangewezen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in de definitie van mantelzorg niet heeft opgenomen dat het om «langdurige en/of intensieve zorg» gaat, aangezien dat het onderscheid duidelijk weergeeft tussen tijdelijke zorg die mensen aan elkaar geven en de lange en intensieve zorg die bij mantelzorg speelt.

De in het wetsvoorstel opgenomen definitie van mantelzorg is ontleend aan de bestaande wet en kent niet de bedoelde beperking. Ik geef er de voorkeur aan deze wat ruimere definitie te handhaven, gelet op het belang dat ik hecht aan ondersteuning van alle mantelzorgers; ik meen dat het er niet zoveel toe doet of die hulp gedurende lange of kortere tijd wordt verleend. Als de achtergrond van de vraag van deze leden moet worden gezocht in de behoefte om te waarborgen dat personen die elkaar «gebruikelijke hulp» verlenen, niet als mantelzorger worden aangemerkt, kan ik hen geruststellen. Het is niet bezwaarlijk dat de echtgenoot die, of het kind dat gebruikelijke hulp verleent, onder het begrip mantelzorger valt; vaak zal de mantelzorger juist ook een van die personen kunnen zijn.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering het voeren van een gestructureerd huishouden als onderdeel van de zelfredzaamheid ziet en vragen om een nadere duiding wat wordt verstaan onder het voeren van een gestructureerd huishouden. Zij vragen om een doordenking daarvan op doelgroepen (zoals mensen met verstandelijke beperking, tienermoeders, ex-gedetineerden, chronisch psychiatrische patiënten) en op toepasbaarheid van de term in de praktijk.

De omschrijving van «zelfredzaamheid» bevat naast «het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen» ook het element «het voeren van een gestructureerd huishouden». Daarmee is niet beoogd de indruk te wekken als zou er een ideale situatie bestaan, waaraan burgers zouden moeten voldoen. Ook hier is sprake van maatwerk. Dit element zal in de praktijk dan ook enigszins verschillend kunnen worden ingevuld. De wijze waarop dit element wordt ingevuld voor het woonverblijf van een voormalig dakloze cliënt met verzamelzucht zal bijvoorbeeld anders zijn dan bij een ex-gedetineerde die die problemen niet heeft. Tegelijk is ook de situatie denkbaar dat niet de voormalig dakloze cliënt, maar de ex-gedetineerde cliënt verzamelzucht heeft. Een doordenking van dit element op doelgroepen is dan ook moeilijk te geven.

De regering merkt met het oog op de toepasbaarheid in de praktijk op dat ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden bijvoorbeeld omvat hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen en hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken.

De leden van de SGP-fractie vragen of de gemeente specifieke vormen van maatwerkvoorzieningen categorisch kan uitsluiten, zoals dagbesteding? Dat lijkt de leden van de SGP-fractie niet de bedoeling, maar zij horen dat graag van de regering.

Ik wil er graag op wijzen dat in het beleidsplan inderdaad moet worden aangegeven welke beleidsvoornemens er bestaan met betrekking tot de aan te bieden maatwerkvoorzieningen; daarbij zal in algemene zin kunnen worden geschetst welke diensten bij aanbieders zullen worden ingekocht om de burgers die daarop zijn aangewezen, een maatwerkvoorziening te bieden. In de verordening hoeft niet – en naar mijn mening kan dat ook niet goed – te worden geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden geboden. Een maatwerkvoorziening is immers een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten. Dat geheel van diensten wordt per geval bepaald. Wel moet in de verordening worden geregeld op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of iemand een maatwerkvoorziening moet krijgen.

Het wetsvoorstel verplicht gemeenten om burgers maatwerkvoorzieningen te bieden die op passende wijze bijdragen aan hun zelfredzaamheid en participatie. De wijze waarop daaraan invulling wordt gegeven, is ter beoordeling aan de gemeente; het gaat om het te bereiken resultaat. Het categorisch bij voorbaat uitsluiten van bepaalde voorzieningen (bijv. dagbesteding) behoort dan ook niet tot de mogelijkheden; wel kan de gemeente daaraan op verschillende wijze invulling geven. Tegelijk kan ook niet worden gezegd dat de gemeente zonder meer verplicht is bepaalde concrete voorzieningen te bieden. Het gaat om maatwerk, waarvan de gemeente kan bepalen langs welke weg dat wordt bewerkstelligd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen verduidelijking op de gekozen term «gemeentebestuur». De term «gemeentebestuur» wordt in de Gemeentewet gehanteerd als algemene aanduiding van alle bevoegde organen van het gemeentebestuur. De term wordt in het wetsvoorstel daarom gebruikt in de algemene bepaling die de gemeentelijke verantwoordelijkheid regelt (artikel 2.1.1); op andere plaatsen zijn verplichtingen opgelegd aan het college respectievelijk de raad.

In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie over de wijze waarop de motie Dik-Faber, van der Staaij is ingevuld, antwoord ik dat naar mijn mening de aanduiding in de bepaling in artikel 2.1.2, vierde lid, onderdeel c, niet alleen kleine groepen van personen met een bepaalde problematiek omvat, maar zeker ook personen die vanwege hun specifieke voorkeur voor hulpverlening vanuit een bepaalde levensbeschouwelijke of culturele richting bijzondere aandacht behoeven. Ik wijs erop dat bij het bepalen van een maatwerkvoorziening goed naar de persoonskenmerken, behoeften en wensen van betrokkene moet worden gekeken.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris concreet kan aangeven of er voldoende mogelijkheden zijn voor woonaanpassingen en de beschikbaarheid van senior- of levensloopbestendige woningen?

De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat als langer thuis blijven wonen uitgangspunt is, er dan ook voldoende passend woningaanbod dient te zijn. Is de regering het met deze leden eens dat er op dit moment onvoldoende geschikte huisvesting beschikbaar is en wat is de reactie van het kabinet op het idee om tot regionale woon-zorgplannen te komen waarin afspraken staan over de benodigde ontwikkelingen en de tijd waarbinnen dat gerealiseerd wordt, zodat mensen niet tussen wal en schip vallen? Verder vragen deze leden op welke manier zet de regering zich in om wel voldoende passend woningaanbod te realiseren.

Namens de regering heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst u toegezegd begin april een brief te sturen over de huisvesting van ouderen. In de brief zal tevens gereageerd worden op het advies «Langer Zelfstandig» van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLi) en de PBL studie «Vergrijzing en Ruimte». Er is overleg geweest met verschillende brancheorganisaties om na te gaan wat de trend dat mensen langer thuis willen blijven wonen en extramuralisering betekenen voor de toekomst en welke acties van onze kant nodig zijn om het advies te vertalen in beleid. We zullen in onze reactie aandacht besteden aan de behoefte aan specifieke woonvormen voor ouderen en het aanpassen van woningen. Ook de constatering van de RLi dat er grote verschillen zijn in de ruimtelijke opgave voor wonen, zorg en welzijn en het binnen de lokale context zoeken naar oplossingen zal daarbij worden betrokken.

Het is overigens niet zo dat de gehele groep mensen die het aangaat, wil of moet verhuizen en dat daarvoor in alle gevallen ook nieuwe woningen moeten komen. Zij zullen worden ondersteund om zo lang mogelijk in de eigen woning te kunnen blijven, waar wenselijk, nodig en mogelijk na aanpassing van die woning. Als dat niet mogelijk is, kunnen mensen, eventueel met hulp van onder meer woningcorporaties en gemeenten, bezien of verhuizing naar een meer geschikte woning kan plaatsvinden.

Graag voldoe ik aan de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie om het begrip algemene maatregelen ten opzichte van algemene voorzieningen te verduidelijken.

Bij voorzieningen moet worden gedacht aan een bepaalde soort van voor burgers toegankelijke activiteiten (denk bijv. aan een inloopmiddag voor eenzame mensen). Bij artikel 2.2.1 gaat het om de bredere verantwoordelijkheid van het college om de sociale samenhang, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente te bevorderen, alsmede huiselijk geweld te voorkomen en te bestrijden, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid. Daarbij gaat het dus niet om het scheppen of in het leven roepen van voorzieningen, maar meer om allerlei – vaak ook feitelijke maatregelen – die nodig zijn om de sociale samenhang te dienen of de veiligheid en leefbaarheid te versterken. Het gaat dan dus om maatregelen die de gemeente neemt die aan alle inwoners ten goede komen, maar die niet bestaan uit een voorziening in de zin van het wetsvoorstel. Deze bepaling is opgenomen om ook duidelijk te maken dat het college niet alleen algemene en individuele voorzieningen moet aanbieden, maar net als onder de Wmo ook een bredere taak heeft voor een samenleving die leefbaar is.

De leden van de fractie van de ChrsitenUnie vragen zich af waarom in artikel 2.2.2 ervoor is gekozen om te spreken van «andere vrijwilligers».

Ik wil zeker niet voorbijgaan aan het feit dat de keuze om als mantelzorger voor een naaste te gaan optreden berust op een keuze die minder vrijblijvend is dan de keuze voor ander vrijwilligerswerk. De tussen personen bestaande sociale relatie die aan het bieden van mantelzorg ten grondslag ligt, brengt in combinatie met de hulpbehoevendheid van de betrokken persoon vaak een soort gevoelde morele verplichting tot het verlenen van deze zeer gewaardeerde hulp met zich. Bij ander vrijwilligerswerk is dat vaak niet zo. Tegelijk is in juridisch opzicht in beide gevallen sprake van werk dat men vrijwillig doet en dus vrijwilligerswerk. Om de mantelzorger als aparte categorie hier toch te kunnen noemen, is de bedoelde formulering ter aanduiding van de andere vrijwilligers gebruikt. Bovendien is, daar waar dat relevant was (bijv. artikel 2.1.6) uitsluitend over mantelzorgers gesproken.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het in het wetsvoorstel opgenomen onderzoek naar een eventuele ondersteuningsvraag een volgordelijkheid omvat. Deze leden vragen in hoeverre dit in de praktijk als wenselijk en doeltreffend is ervaren en zo ja op basis waarvan de regering dit heeft geconcludeerd.

De regering bouwt met dit wetsvoorstel en het daarin opgenomen onderzoek voort op de goede ervaringen die gemeenten met de Wmo en de programma’s De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl hebben opgedaan. Verder zijn de VNG en ook de gemeenten intensief geconsulteerd over het wetsvoorstel. De wenselijke en door veel gemeenten al ingezette wijze van uitvoering van de Wmo wordt met dit wetsvoorstel nadrukkelijker dan in het verleden in de wet vastgelegd. Door in het wetsvoorstel expliciet te benoemen welke elementen in het onderzoek dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, aan de orde moeten komen, is gegarandeerd dat die worden betrokken bij de beoordeling van de vraag hoe verbetering van de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt mogelijk is en of daarvoor een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Dit zelfde geldt indien een cliënt zich bij het college meldt in verband met beschermd wonen of opvang. Het in het wetsvoorstel opnemen uit welke elementen het onderzoek bestaat draagt ook bij tot rechtszekerheid van de cliënt. Hij heeft inzicht aan de hand van welke criteria het college zal beoordelen of en zo ja hoe het college hem maatschappelijk kan ondersteunen.

In de elementen die in het onderzoek aan de orde moeten komen, zit geen rangorde. Het gaat erom dat op basis van het onderzoek een arrangement ontstaat dat een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. In geval van beschermd wonen of opvang gaat het erom dat er op basis van het onderzoek een arrangement ontstaat dat een passende bijdrage levert aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Een arrangement gericht op maatschappelijke ondersteuning kan verschillende onderdelen omvatten waaronder eventueel een maatwerkvoorziening.

De leden van de CDA-fractie vragen of onder de beoordeling van het totaalbeeld van de persoon ook de psyche van de persoon valt om vast te stellen wat betrokkene kan dragen. Deze leden vragen ook hoe de bijbehorende deskundigheid in dit onderzoek wordt betrokken.

Tot de persoonskenmerken van een persoon behoort ook zijn psyche. Indien daartoe aanleiding bestaat zal het college de benodigde deskundigheid bij het onderzoek moeten betrekken.

De leden van de fractie van het CDA stellen zich voor dat bij verstandelijk of lichamelijk gehandicapte volwassenen zeer goed voorstelbaar is dat de gemeente al snel tot het oordeel komt dat de familie van betrokkene de benodigde zorg en ondersteuning kan geven. Dit terwijl deze al heel vaak veel doen voor de desbetreffende zelfstandig wonende persoon. De leden van de CDA-fractie denken dat objectief vaststellen dat de familie en het sociaal netwerk niet overbelast gaat raken, aangewezen is. Dit geldt overigens ook voor kwetsbare ouderen. De leden van de fractie van het CDA zouden graag zien dat de regering een onafhankelijke draagkracht- en draaglasttest voorschrijft, om zo een onafhankelijke positie voor deze groepen te waarborgen.

Evenals de leden van het CDA ziet de regering de draagkracht en draaglast van de mantelzorger als cruciale aspecten voor het welzijn van cliënt en dat van de mantelzorger. Om die reden dient de gemeente integraal en met enige regelmaat te kijken naar de situatie van een cliënt en die van een mantelzorger, zodat vervolgens – indien nodig – ondersteuning op maat kan worden geboden aan een cliënt en diens mantelzorger. Wat redelijkerwijs kan worden verwacht van een mantelzorger, verschilt van persoon tot persoon en is mede afhankelijk van de situatie waarin de cliënt en de mantelzorger zich bevinden. De gemeente dient zich daarbij uiteraard rekenschap te geven van de zwaarte van de problematiek van de cliënt en dit te laten meewegen bij zijn beslissing om al dan niet ondersteuning (op maat) te bieden. Deze ondersteuning kan zowel betrekking hebben op de cliënt als op de mantelzorger. Het met enige regelmaat integraal bezien van de situatie van beiden, met inbegrip van mogelijkheden voor vrijwillige inzet van de sociale omgeving, zorgt ervoor dat de belastbaarheid van de mantelzorger goed in het oog wordt gehouden en dat overbelasting zoveel mogelijk wordt voorkomen. De regering is van mening dat hiermee de positie van de mantelzorger onafhankelijk van die van de cliënt voldoende in het oog wordt gehouden.

De draagkracht en draaglast van mantelzorger is afhankelijk van de specifieke situatie waarin cliënt en hij zich bevinden. Het vaststellen van objectieve criteria die tegemoet komen aan de grote diversiteit in de persoonlijke situaties van mantelzorgers en die van hun naasten, is lastig en kan mogelijk zelfs een belemmering vormen voor het bieden van goed op de mantelzorger toegesneden ondersteuning.

Verder zal in het kwalitatieve onderzoek dat het SCP deze zomer oplevert, worden meegenomen wat de mogelijkheden en begrenzingen van mantelzorgers zijn in het licht van de hervorming van de langdurige zorg. Dit zal naar verwachting algemene inzichten opleveren over de draagkracht en draaglast van de mantelzorger.

De leden van de D66-fractie vragen met voorbeelden te illustreren op welke wijze zal worden bepaald of iemand op eigen kracht of met gebruikelijke hulp eigen regie of eigen verantwoordelijkheid kan nemen. Deze leden vragen waar de gemeenten naar kunnen of moeten kijken.

Voor het vaststellen van de eigen kracht van cliënten zijn in de eerste plaats de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt van belang. Mensen brengen de meeste eigen kracht op als de activiteiten, die daarvoor verricht moeten worden, aansluiten bij wat mensen graag willen en kunnen. Het zal duidelijk zijn dat dit per persoon zal verschillen. Het is dan ook essentieel dat voor het genereren van zoveel mogelijk eigen kracht in het onderzoek ook echt wordt gekeken naar de persoon die zich heeft gemeld voor maatschappelijke ondersteuning en wat hij wil en kan. Daarbij is het noodzakelijk dat de persoon die het onderzoek namens het college in samenspraak met de cliënt uitvoert, ook inzicht heeft in de lokaal bestaande mogelijkheden om de eigen kracht ten dienste van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt in te zetten. Als het kan, moet dus uitgegaan worden van de ideeën van de cliënt zelf of wellicht van zijn sociale omgeving of cliëntondersteuner. Het is daarbij ook van belang dat de cliënt zoveel mogelijk de regie kan nemen over zijn eigen activiteiten.

Indien het niet mogelijk is aan te sluiten bij de wensen van de cliënt zelf, is het zeker ook mogelijk een cliënt in het kader van het onderzoek mogelijkheden aan te reiken om zijn zelfredzaamheid of participatie te vergroten. Het is daarbij niet uitgesloten dat het ook gaat om suggesties die niet de eerste voorkeur van de cliënt zijn. Een cliënt zal deze mogelijkheden niet zonder meer kunnen afwijzen. Indien hij dat onverhoopt wel doet zal dat gevolgen kunnen hebben voor de beoordeling van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

Naar het oordeel van de regering moet de gemeente bij het inzetten van eigen kracht door de cliënt vooral kijken naar de mate waarin de cliënt, gegeven zijn beperkingen en persoonskenmerken, gemotiveerd meewerkt aan het inzetten van zijn eigen kracht gericht op verbetering van zijn zelfredzaamheid en participatie. Dit is wat van cliënten verwacht mag worden.

Bij de beoordeling van de gebruikelijke hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid verwacht mag worden van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten, moet het college kijken naar de individuele omstandigheden van de personen die het betreft. In de verordening kan de gemeente nader invullen wat het verstaat onder gebruikelijke hulp. In het individuele geval zal er echter altijd sprake moeten zijn van maatwerk.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe gemeenten aan de benodigde informatie komen om vast te stellen wat de eigen bijdrage zal zijn. Zij vragen of de burgers, die vragen om maatschappelijke ondersteuning, hun fiscale gegevens moeten overleggen.

De berekening van de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen wordt, mede op basis van fiscale gegevens van de cliënt, centraal uitgevoerd door het CAK. In het onderzoek dat de gemeente uitvoert nadat iemand een melding heeft gedaan van een ondersteuningsbehoefte, moet de gemeente de hoogte van de (eigen) bijdrage, die eventueel verschuldigd is, berekenen. De gemeente kan hierbij voor de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen gebruik maken van het online rekenprogramma van het CAK.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen de Wmo 2015 en de aanpalende wetgeving zoals de Zvw, de Jeugdwet en de toekomstige Wlz.

Een uitgebreide toelichting op de verhouding tussen de Wmo 2015 en de aanpalende wetgeving is opgenomen in de brief aan de Tweede kamer van 4 maart jl.70 over samenhang in zorg en ondersteuning. In aanvulling op het voorgaande stelt de regering nog het volgende. Alle personen die een verplichte basisverzekering hebben gesloten op grond van de Zvw, komen in voorkomend geval in aanmerking voor de zorg die onder die verzekering valt. De gemeente hoeft geen maatschappelijke ondersteuning te bieden die bestaat uit zorg die onder de Zvw valt, omdat dan het uitgangspunt opgeld doet dat betrokkene op eigen kracht (namelijk door zijn verzekeringsaanspraken tot gelding te brengen) het probleem kan oplossen. Hetzelfde geldt indien iemand op grond van de Jeugdwet recht heeft op ondersteuning van de gemeente; de Jeugdwet gaat voor personen tot 18 jaar voor op de Wmo 2015; doordat recht bestaat op grond van die specifieke wet, hoeft betrokkene geen aanvraag meer te doen op grond van de Wmo 2015 en kan de gemeente op haar beurt een aanvraag op grond van de Wmo 2015 afwijzen. De Wlz ten slotte zal zorg waarborgen voor personen die vanwege de problematiek waarmee zij worstelen, recht hebben op de intensieve zorg welke die wet regelt. Indien iemand Wlz-zorg ontvangt, komt hij niet langer in aanmerking voor maatschappelijke ondersteuning van de gemeente die erop is gericht mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten blijven. De Wlz kent ook voorzieningen voor verzekerden die die zorg thuis wensen te ontvangen. Het is niet verantwoord de gemeente in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk te maken voor mensen die zware zorg inclusief de daaraan verbonden kwaliteitswaarborgen behoeven, maar die – om welke reden dan ook – geen gebruik zouden willen maken van de Wlz-zorg die voor hen beschikbaar is. Zij zouden daarmee bovendien de kosten daarvan afwentelen op de gemeente. Met artikel 2.3.5, zesde lid, is daarom een expliciete voorziening getroffen om dit te voorkomen.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de bepaling dat de eigenaar verplicht is een woningaanpassing te accepteren, zich verhoudt met het recht op eigendom. Zij vragen ook waarom de eigenaar vervolgens de kosten moet dragen van het weer in de oude staat herstellen van de woning.

Er, kan niet aan worden voorbijgegaan dat deze verplichting kan worden gezien als een inmenging in het eigendomsrecht, zoals beschermd door het EVRM. De regering heeft evenwel de conclusie getrokken dat deze inmenging bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het eveneens verdragsrechtelijk gewaarborgde recht van mensen met een beperking om zoveel mogelijk in hun eigen leefomgeving te kunnen blijven, gerechtvaardigd is te achten. De bepaling komt, zoals eerder opgemerkt, inhoudelijk overeen met het te schrappen artikel 16 van de Woningwet Dat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de redelijke belangen van de eigenaar, is geborgd door het tweede lid van de bepaling. Daarbij kunnen de kosten van het eventueel weer in de oude staat herstellen van de woning in de afweging worden betrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen of artikel 2.3.9, op grond waarvan het college periodiek onderzoekt of er aanleiding is een toegekende maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget te heroverwegen, leidt tot continue herindicatie. In vervolg daarop vragen deze leden of er dan weer een onderzoek moet plaatsvinden of dat het college direct een beslissing neemt waartegen bezwaar mogelijk is.

Omdat een maatwerkvoorziening een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen is, is in het wetsvoorstel opgenomen dat het college periodiek nagaat of het pakket aan maatregelen nog altijd «op maat» is en of het eventueel verstrekte persoonsgebonden budget nog passend is. Hoe vaak dit noodzakelijk zal zijn, zal mede afhangen van de ondersteuningsbehoefte van betrokkene en hetgeen bij het onderzoek is vastgesteld. Dit is overgelaten aan de beoordeling van het college. Een aspect dat in dit kader relevant kan zijn is bijvoorbeeld het al dan niet progressieve karakter van een beperking.

De bepaling kan ertoe leiden dat het college na onderzoek tot de conclusie komt dat het geheel aan maatregelen nog altijd goed op de persoon is afgestemd, maar ook dat het college tot een heroverweging komt en beslist dat de cliënt meer of minder diensten hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen nodig heeft.

De periodieke heroverweging van de toekenning van de maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget zal gepaard moeten gaan met het in dit wetsvoorstel opgenomen onderzoek. Dit is noodzakelijk om de zorgvuldigheid van de beslissing van het college te waarborgen en zeker te stellen dat er rekening wordt gehouden met relevante aspecten.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom alleen in de gevallen wanneer opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, de mogelijkheid bestaat om de geldswaarde terug te vorderen?

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur dwingen ertoe dat gemeenten zich behoorlijk gedragen jegens de cliënt. Zo moet de cliënt weten waar hij aan toe is; de cliënt mag er – indien hij zelf de juiste en de volledige gegevens heeft verstrekt – in beginsel vanuit gaan dat het door de gemeente genomen besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget zorgvuldig is genomen en juist is. Het zou in strijd met de rechtszekerheid zijn indien de gemeente alle mogelijkheid heeft om terug te vorderen. Daarom is in artikel 2.3.10, eerste lid, opgenomen dat alleen wanneer de cliënt redelijkerwijs kon begrijpen dat hij vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget toegekend heeft gekregen, de gemeente de mogelijkheid heeft om de geldswaarde terug te vorderen. In de gevallen dat er geen sprake is van opzet, nopen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ertoe dat de cliënt niet achteraf geconfronteerd wordt met het terugbetalen van de gehele of gedeeltelijke geldswaarde van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af waarom artikel 2.4.1, eerste lid, niets regelt over de terugvordering van de geldswaarde bij de wijziging van een besluit dat gebaseerd is op opzettelijk gegeven onjuiste of onvolledige gegevens.

Het ligt in de rede dat een besluit – wanneer een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt en dus fraude pleegt – wordt ingetrokken. Wijziging van het besluit ligt niet voor de hand; indien de cliënt na intrekking de juiste en volledige gegevens aanlevert, kan een nieuw besluit genomen worden. Daarbij kan met betrekking tot een persoonsgebonden budget wel rekening worden gehouden met artikel 2.3.6, vierde lid, onderdeel b (weigeren indien de gemeente eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a).

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af wanneer in het kader van artikel 2.4.1, eerste lid, sprake is van «opzettelijk» en «medewerking verlenen aan». Tevens vragen zij welk onderzoek het college moet doen om de opzet of medewerking aan te tonen.

Er is sprake van opzet als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Opzet is de meest volledige wilsvorming die achter de gedraging zit. Iemand verleent medewerking aan het opzettelijke verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens als diegene de cliënt daarbij hulp of assistentie verleent, waardoor mede door zijn toedoen sprake is van het willens en wetens verstrekken van die gegevens.

De gemeente zal moeten aantonen dat er sprake is van opzet of medewerking door daarvoor bewijs te leveren. De gemeentelijke toezichthouder heeft daarvoor de beschikking over het de bevoegdheden uit de Awb, zoals onder andere de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen met uitzondering van een woning als de bewoner daarvoor geen toestemming heeft gegeven, apparatuur mee te nemen en zo nodig de sterke arm daarbij in te zetten (artikel 5:15), de bevoegdheid inlichtingen (artikel 5:16) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17) te vorderen, de bevoegdheid zaken te onderzoeken en monsters te nemen (artikel 5:18) en vervoermiddelen te onderzoeken (artikel 5:19). Verder is iedereen verplicht aan een toezichthouder binnen een gestelde termijn alle medewerking te verlenen die hij redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden (artikel 5:20).

De leden van de CDA-fractie vragen of het in artikel 2.5.1 voorgeschreven cliëntervaringsonderzoek bovenop de clienttevredenheidsonderzoeken komt, die instellingen het kader van o.a. HKZ-certificering en het zorgkantoor moeten uitvoeren. Deze leden vragen ook of de regering het artikel zo kan aanpassen, dat dit clientervaringsonderzoek andere clienttevredenheids- of clientervaringsonderzoeken overbodig maakt.

De regering ziet het cliëntervaringsonderzoek, zoals in artikel 2.5.1 voorgeschreven, als belangrijk instrument voor de lokale beleidscyclus. Informatie over de ervaringen van cliënten is belangrijk voor de horizontale verantwoording door het college jegens de ingezetenen over het gevoerde beleid. De uitkomst van het onderzoek kan worden betrokken bij het verbeteren van (de kwaliteit van) beleid en uitvoering en daarmee het realiseren van de beoogde effecten van het wetsvoorstel. De regering heeft hierbij een onderzoeksmethodiek gekozen die het mogelijk maakt inzicht te verwerven in de ervaringen van cliënten over de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en wat dat in concreto betekent (of heeft betekend) voor hun zelfredzaamheid en participatie. De regering is niet voornemens artikel 2.5.1 aan te passen. De onderzoeken, waar de leden van de CDA-fractie op doelen, zijn onderzoeken die vanuit een ander doel, met een ander bereik en een ander perspectief worden uitgevoerd.

De leden van de D66-fractie constateren dat, gelet op het specialistische karakter van bepaalde maatwerkvoorzieningen, een aantal van deze voorzieningen bovenlokaal zijn of zullen worden georganiseerd, terwijl op lokaal niveau de toelating moet worden geregeld. Deze leden vragen welk lokaal bestuur bij deze toelating bepalend is. Is dat de gemeente waarin de instelling is gelegen en waartoe een burger zich kan wenden, of de gemeente waar de betreffende burger ingezetene is. Wie of wat bepaalt, en op basis waarvan, of bovenlokale organisaties van een voorziening passend is zo vragen deze leden zich af en op welke wijze zal de budgetverdeling of verrekening tussen gemeenten plaatsvinden.

Op basis van het feit dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen is het uitgangspunt dat het college van de gemeente waarvan een cliënt ingezetene is beslist over de toekenning van een maatwerkvoorziening. Dit is in principe niet anders indien een maatwerkvoorziening bovenlokaal is georganiseerd. Dit geldt ook voor de verdeling van de kosten die aan het toekennen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden. Het voorgaande is alleen anders als de samenwerkende gemeenten daar andere afspraken over maken. Uiteraard moeten de gemeenten daarbij artikel 2.6.3 in acht nemen op grond waarvan het niet mogelijk is de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt te mandateren aan anderen dan bestuursorganen. Artikel 2.6.3 laat onverlet dat een college de vaststelling van rechten en plichten van cliënten wel kan mandateren aan personen die in dienst zijn van de gemeente.

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben vragen gesteld over de mogelijkheid om gemeenten te verplichten samen te werken, als dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de wet is aangewezen.

De leden van de CDA-fractie missen in de toelichting op artikel 2.6.1, eerste lid, onder d, en de daarin genoemde overwegingen het cliëntperspectief en vragen de regering wat zij zal doen wanneer verplichte samenwerking tussen gemeenten niet leidt tot een verbetering van het cliëntperspectief. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering voornemens is verplichte samenwerking op te leggen aan alle gemeenten binnen een regio wanneer in deze betreffende regio bijna alle gemeenten goed werk leveren en slechts een of twee gemeenten geen goed werk leveren. Verder vragen deze leden waarom in het betreffende artikel niet de gebieden limitatief zijn opgesomd waar de algemene maatregel van bestuur op kan zien. Tot slot ontvangen de leden van de CDA-fractie bij de Nota naar aanleiding van het verslag graag de amvb.

De leden van de D66-fractie vragen wat in relatie tot de uitvoering van de wet moet worden verstaan onder een doeltreffende en doelmatige uitvoering. De D66-fractie vraagt op basis van welke criteria en door wie wordt bepaald dat verplichte samenwerking voor de hand ligt en vraagt de regering dit concreet te maken met een voorbeeld.

Het voorliggende wetsvoorstel draagt de gemeenten op te voorzien in de ondersteuning van hun burgers. Elke gemeente mag vervolgens in beginsel zelf haar beleid ter zake bepalen. Voor bepaalde voorzieningen die niet in iedere gemeente aanwezig hoeven te zijn, ligt het voor de hand dat gemeenten kiezen voor een vorm van gemeentelijke samenwerking. Er is in het wetsvoorstel bewust niet voor gekozen om de samenwerking voor de verschillende taken expliciet te regelen, maar om gemeenten te verplichten om, indien dit aangewezen is voor de doeltreffende en doelmatige uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel, met elkaar samen te werken. Gemeenten krijgen de verantwoordelijkheid om zelf deze samenwerking te organiseren op de onderwerpen waarvoor dit nodig is. Vanuit het Ministerie van BZK en de VNG loopt een gezamenlijk traject om de samenwerking tussen gemeenten te stimuleren, te ondersteunen en te monitoren. Hierover is uw kamer recent door de Minister van BZK geïnformeerd.71

In beginsel zal het interbestuurlijke toezicht, in het bijzonder de regeling van de taakverwaarlozing, voldoende zijn om gemeenten die de vereiste resultaten niet bereiken, daarop aan te spreken. Ook kan desgewenst de in de bijgaande nota van wijziging opgenomen (tijdelijke) aanwijzingsbevoegdheid worden ingezet. Als stok achter de deur, die slechts in uitzonderingsgevallen zal worden gebruikt, is voorzien in de mogelijkheid bij amvb gebieden aan te wijzen waarbinnen colleges met het oog op een samenhangende uitvoering met elkaar moeten samenwerken. Alleen als gemeenten het nalaten om samen te werken terwijl dit wel noodzakelijk is, zullen zij bij amvb alsnog verplicht worden om samen te werken. De regering hecht er sterk aan om een specifieke mogelijkheid in de wet op te nemen waarmee, mocht het noodzakelijk zijn voor het ondervangen van ontoelaatbare knelpunten in het verlenen van maatschappelijke ondersteuning, de regionale samenwerking voorgeschreven kan worden en waarbij ook gebieden kunnen worden aangewezen waarbinnen colleges dienen samen te werken. Het kan immers om kwetsbare groepen cliënten gaan, waarbij de regering het ongewenst vindt dat cliënten niet op een effectieve en doelmatige wijze hulp krijgen die ze nodig hebben, omdat gemeenten over onvoldoende uitvoeringskracht beschikken of de samenwerking op essentiële onderdelen niet of onvoldoende op orde hebben.

Wanneer blijkt dat het gemeenten niet lukt om de taken onderling te organiseren en ontoelaatbare knelpunten ontstaan bij het uitvoeren van de gemeentelijke verantwoordelijkheid uit hoofde van het voorliggende wetsvoorstel, en de regering geen andere keuze heeft dan de maatregel in te zetten, zal dit in beginsel tijdelijk zijn. Het is aan gemeenten om in voorkomende gevallen spoedig weer invulling te geven aan de eigen verantwoordelijkheden en op een doeltreffende en doelmatige uitvoering te geven aan het voorliggend wetsvoorstel. In artikel 2.6.1, vierde lid, is voorzien in een extra waarborg tegen te lichtvaardige toepassing van de mogelijkheid tot oplegging van samenwerking aan gemeenten. De voorhangverplichting biedt eenieder de mogelijkheid om wensen en bedenkingen in te brengen.

De leden van de CDA-fractie stellen dat het onderzoek en verstrekking van maatwerkvoorzieningen of een pgb niet in mandaat gedaan mag worden anders dan door een bestuursorgaan. Voor verstandelijk gehandicapten, zintuiglijk beperkten en mensen met een psychiatrische stoornis betekent dit, aldus deze leden, dat zij afhankelijk zijn van de onzekere uitkomst van artikel 2.3.2, terwijl ouderen direct via een wijkverpleegkundige hun zorg zullen krijgen. Deze leden vragen of dit niet een grote rechtsongelijkheid is. Verder vragen deze leden hoe de mededeling in de memorie van toelichting op pagina 26 dat sociale wijkteams het onderzoek moeten doen en in overleg met cliënt bepalen welke ondersteuning nodig is zich verhoudt tot artikel 2.6.3.

Het door deze leden geconstateerde verschil in de beslissing over de toekenning van ondersteuning op basis van de Wmo 2015 en van zorg op de Zvw klopt voor zover het gaat om een maatwerkvoorziening inclusief een persoonsgeboden budget op basis van de Wmo 2015. Dit onderscheid zal in de praktijk overigens vaak minder groot zijn dan het lijkt, omdat het wel mogelijk is dat het college zijn bevoegdheid binnen de gemeente mandateert. Een college kan bijvoorbeeld besluiten een medewerker van de gemeente, die onderdeel uitmaakt van een wijkteam, te mandateren om een maatwerkvoorziening toe te kennen. Artikel 2.6.3 heeft uitsluitend betrekking op mandatering buiten de gemeentelijke organisatie.

Verder is van belang dat, in tegenstelling tot datgene wat deze leden veronderstellen, artikel 2.6.3 uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van rechten en plichten en geen betrekking heeft op het uitvoeren van het onderzoek; dat kan ook het in concept voorbereiden van een beslissing op een maatwerkvoorziening omvatten. Het gebruik van een algemene voorziening door een cliënt is mogelijk zonder dat daar een beslissing aan ten grondslag ligt. Artikel 2.6.3 heeft op deze situatie dan ook geen betrekking.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat artikel 2.6.4, tweede lid, voorschrijft dat het college, indien levering van een voorziening wordt aanbesteed, de overheidsopdracht gunt op basis van de naar zijn oordeel economisch meest voordelige inschrijving en vragen zich of hoe het zit met het inkopen op basis van kwaliteit.

De economisch meest voordelig inschrijving (EMVI) is een verzameling van nadere criteria anders dan alleen de laagste prijs. Nadere criteria kunnen onder meer zijn: cliëntgerichtheid, prijs, uitvoeringstermijn, kwaliteit, klantenservice, etc. In het tweede lid is tevens opgenomen dat kwaliteit een verplicht nader criterium is. Daarmee speelt de kwaliteit dus hoe dan ook een rol bij het inkopen van een voorziening.

De leden van de SGP-fractie lezen dat een aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een voorziening wordt gegund, moet overleggen met de aanbieder of aanbieders die voor hem in opdracht van het college die voorziening leverden, over de overname van het betrokken personeel. Deze leden vragen of de regering kan aangeven in hoeverre rekening kan worden gehouden met de identiteit van de aanbieder en wat dit betekent voor de cliënten die, gegeven die identiteit, bewust hebben gekozen voor de betreffende zorgaanbieder. Tot slot vragen deze leden in hoeverre ook wordt overlegd over het overnemen van het gebruik van gebouwen en de inboedel?

In het tweede lid van artikel 2.6.5 is aangegeven dat het college bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening houdt met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Dit strekt zich niet uit tot de identiteit van de aanbieder waar de betrokken hulpverlener in dienst is. Indien cliënten bewust hebben gekozen voor een aanbieder die na afronding van een inkoopproces geen contract voor het leveren van ondersteuning meer heeft met gemeente, kunnen deze cliënten, als zij voldoen aan de voorwaarden die daarvoor in het wetsvoorstel zijn gesteld, ervoor kiezen een persoonsgebonden budget in te zetten om de ondersteuning toch bij die aanbieder af te nemen. De gemeente is overigens op grond van artikel 2.3.5, derde lid, van het wetsvoorstel gehouden om zo nodig een passende bijdrage aan de bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van een cliënt te leveren. In dit kader worden de persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt in de afweging betrokken.

De verplichting in het eerste lid van artikel 2.6.5 heeft alleen betrekking op de overname van het betrokken personeel.

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat gemeenten passende tarieven vaststellen, die gebaseerd zijn op de eisen op het gebied van kwaliteit, loonkosten (inclusief belasting- en premies) en arbeidsvoorwaarden. Het wetsvoorstel beoogt hierin met artikel 2.6.6 in te voorzien, maar gemeenten krijgen daarbij veel beleidsvrijheid om te bepalen wat zij hieronder verstaan. Deze leden vragen de regering toe te lichten of hiermee voldoende geborgd wordt dat de arbeidsvoorwaarden voor werknemers aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden? Verder vragen deze leden hoe wordt bevorderd dat gemeenten de «Handreiking aanbesteding Wmo en de Wet Basistarieven», met het daarbij horende «Hulpmiddel onderbouwing tarief» gaan gebruiken?

Het wetsvoorstel waarborgt, net als de Wmo, dat kwaliteit een belangrijk criterium is bij inkoop. De gemeenteraad wordt geacht in haar verordening in te gaan op de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning en de daarbij aan beroepskrachten te stellen eisen met betrekking tot deskundigheid. Arbeidsvoorwaarden zijn in beginsel een zaak tussen werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken vaak in de vorm van een cao. Passende tarieven betekent dat rekening moet worden gehouden met de geldende CAO’s. Ten aanzien van de bevordering van het gebruik van handreikingen en hulpmiddelen geldt het kader van de transitiewerkafspraken die ik met alle betrokken partijen heb gemaakt. In het kader van de transitie zullen tevens daar waar nodig bestaande handreikingen worden geactualiseerd en gebundeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af waarom de professionele standaarden (artikel 3.1) niet met name worden genoemd in de artikelen 2.6.4 en 2.6.5.

De gemeente is de eerstverantwoordelijke voor het stellen van regels omtrent de kwaliteit van de ondersteuning; de aanbieder moet bovendien voldoen aan de wettelijke eisen van artikel 3.1, waaronder de professionele standaarden. Daarom acht ik het niet wenselijk ook op wettelijk niveau vast te leggen wat in het kader van de artikelen 2.6.4 en 2.6.5 exact onder kwaliteit moet worden verstaan. De aanbieder dient zich hoe dan ook te houden aan de professionele standaarden (artikel 3.1) en daarmee is dat kwaliteitsaspect gewaarborgd.

De leden van de fractie van de ChristeUnie vragen nader te verduidelijken wat er in de wet wordt verstaan onder de professionele standaard en hoe zich dit verhoudt tot de competentiebox Gehandicaptenzorg?

De wet biedt een basisnorm voor kwaliteit, die ook direct aanbieders bindt. Als onderdeel van die basisnorm is benoemd dat de voorziening, zowel de algemene als de maatwerkvoorziening, wordt verstrekt in overeenstemming met de voor de beroepskracht geldende professionele standaard. Een professionele standaard is een set van richtlijnen, opgesteld door de professionals in een sector inzake de wijze waarop (i.c.) ondersteuning naar de professionele inzichten van een bekwaam handelende hulpverlener behoort te worden verleend. De regering heeft hierbij overwogen dat (organisaties van) beroepskrachten in veel gevallen een zeer positieve bijdrage kunnen leveren aan de kwaliteit van zorg en ondersteuning door de eisen die zij vakmatig aan de inrichting en uitvoering van hun werkzaamheden stellen. Deze «professionele standaarden» kunnen van grote waarde zijn en kunnen worden betrokken bij het nadenken over en het formuleren van landelijke kwaliteitstandaarden door gemeenten, organisaties van cliënten en aanbieders. Mede op basis van de uitkomsten hiervan kunnen gemeenten hun lokale kwaliteitsbeleid voeren, aangepast aan de lokale omstandigheden en gericht op maatwerk. De bestaande competentieboxen, waaronder die voor de gehandicaptenzorg, zijn mooie voorbeelden van het voorgaande.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over artikel 4.3.2 wijs ik op artikel 36 van de Wbp. Dat artikel geeft degene over wie persoonsgegevens zijn opgeslagen, het recht om van de verantwoordelijke (i.c. het SHG) te verlangen dat deze de gegevens verbetert, aanvult, verwijdert of afschermt indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. In het verzoek moet zijn aangegeven welke wijzigingen worden verlangd. De verantwoordelijke moet binnen vier weken laten weten of en in hoeverre hij aan het verzoek voldoet. De artikelen 45 en 46 van de Wbp regelende rechtsbescherming tegen een beslissing van de verantwoordelijke op het verzoek tot wijziging.

De leden van de VVD-fractie, de SGP-fractie en de PvdA-fractie vragen of de btw-vrijstelling ook voor nieuwe diensten en concepten geldt die door innovatie tot stand komen. De leden van de CDA-fractie vragen of gemeenten btw moeten betalen als begeleiding als welzijnsactiviteit wordt verstrekt. De leden van de SGP-fractie en de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is dat (samenwerkende) sociale wijkteams met een btw heffing van 21% worden geconfronteerd. De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer duidelijk is welke ndersteuning wel en welke niet btw plichtig zijn. Voorts wordt door de leden van de SGP-fractie en de PvdA-fractie gevraagd hoe en wanneer dit in lagere wetgeving wordt uitgewerkt.

Artikel 3.36 van het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (eerste lid, onderdeel g, onder 2°). De wijziging beoogt de huidige reikwijdte van de vrijstelling van de omzetbelasting te behouden, zoals die nu ook op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2°, geldt voor AWBZ-zorg (persoonlijke verzorging en begeleiding) en huishoudelijke verzorging in het kader van de huidige Wmo. De formulering van de vrijstelling dient zodanig te zijn dat deze rekening houdt met – en niet in de weg staat aan – de beoogde innovatie van het dienstenaanbod van de gemeenten in het kader van het wetsvoorstel. Ook moet de formulering een voor de belastingpraktijk uitvoerbare regeling opleveren. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de tekstuele aanpassing van de bepaling in de Wet op de omzetbelasting 1968 niet leidt tot een inhoudelijke wijziging, tot uiting komend in een ruimer dan wel een beperkter bereik van de wettelijke btw-vrijstelling ten opzichte van de huidige situatie. Met de Wmo 2015 wordt een dergelijke inhoudelijke wijziging binnen de Wet op de omzetbelasting 1968 ook niet beoogd. Om deze uitgangspunten te verenigen is flexibiliteit nodig en afstemming op de praktijk zoals deze onder de Wmo 2015 vorm zal krijgen. Om die reden zal de exacte afbakening van de vrijstelling, rekening houdend met de genoemde vereisten en uitgangspunten, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Voorts dient te worden opgemerkt dat deze vrijstelling een aanvulling betreft op en geen afbreuk doet aan de reeds bestaande vrijstellingsbepalingen op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 waarmee bepaalde goederen en diensten binnen de sectoren sociaal-cultureel en welzijn zijn reeds vrijgesteld van btw.

Of in het geval van (samenwerkende) sociale wijkteams sprake is van heffing van btw, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden in de concrete situatie en of er al dan niet een vrijstelling kan worden toegepast. Zo is van belang of de samenwerking onderlinge dienstverlening behelst en wat voor soort diensten dit dan zijn. Daarnaast kan relevant zijn hoe de samenwerking is vormgegeven. Dat is in zijn algemeenheid met betrekking tot sociale wijkteams niet te zeggen.

De regering streeft er naar om de amvb gelijktijdig met het wetsvoorstel in juli in het Staatsblad te publiceren. Dit betekent dat de regering ernaar streeft de concept algemene maatregel van bestuur voor 1 april 2014 informeel aan beide Kamers der Staten Generaal voor te leggen.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA waarom in artikel 7.6 niet ook het vijfde lid van artikel 2.3.2 van overeenkomstige toepassing is verklaard, is terecht. Er is sprake van een omissie.

Uiteraard moet ook voor deze groep cliënten die onder het overgangsrecht vallen, bij de toepassing van artikel 7.6 het vijfde lid van artikel 2.3.2 (weergave van uitkomsten van onderzoek) toepassing vinden. Met de bijgevoegde nota van wijzigingen wordt deze omissie hersteld.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe lang de bestaande besluiten ingevolge de Wmo blijven gelden. Ook vragen zij of gemeenten met ingang van 1 januari 2015 bestaande rechten van mensen kunnen wijzigen.

Het vervallen van de Wmo en de vervanging van die wet door een nieuwe Wmo 2015 waarin de bestaande taken en verantwoordelijkheden van gemeenten op het terrein van maatschappelijke ondersteuning worden gehandhaafd en uitgebreid, kan op zich geen reden zijn om de aanspraak op eenmaal toegekende individuele voorzieningen te laten vervallen. De nieuwe wet leidt niet van rechtswege tot het vervallen van afgegeven beschikkingen. Om die reden stelt artikel 7.9, eerste lid, buiten discussie dat beschikkingen die gemeenten op grond van de Wmo hebben genomen, van kracht blijven. Dit betekent dat deze beschikkingen vooralsnog van kracht blijven, zoals ze zijn vastgesteld: in beginsel behoudt betrokkene recht op de voorziening voor de duur en de omvang die in de beschikking is bepaald. Tegelijk blijven op die beschikkingen ook de bij het afgeven ervan geldende beperkingen en regels van kracht. Zo is denkbaar dat in een beschikking of een gemeentelijke verordening is vastgelegd dat deze onder bepaalde omstandigheden kan worden herzien of ingetrokken. Zoals in de toelichting bij de bepaling is aangegeven, is voorts denkbaar dat de gemeente op grond van de gewijzigde wettelijke bepalingen, gewijzigd gemeentelijk beleid en een gewijzigde verordening vaststelt en dat na afweging van alle betrokken belangen wordt geconcludeerd dat het niet goed mogelijk is beschikkingen op grond van de eerdere verordening ongewijzigd in stand te laten. Bij de vaststelling van de nieuwe verordening zal dan met inachtneming van de vereisten van het EVRM wat betreft eventuele aantasting van het eigendomsrecht moeten worden overwogen welke gevolgen de beleidswijziging zal hebben voor degenen aan wie op grond van de oude verordening aanspraken op een individuele voorziening zijn toegekend en of er voor deze gevallen overgangsrecht moet worden getroffen.

Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat op de vraag of gemeenten met ingang van 1 januari 2015 bestaande rechten kunnen wijzigen, slechts een genuanceerd antwoord kan worden gegeven.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Tweede Kamer, brief 20 februari 2014, kenmerk 2014Z03297.

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

Kamerstuk, 30 597, nr. 296.

X Noot
4

Kamerstukken, 30 169 / 30 597, nr. 28 en nr. 29.

X Noot
5

De regering heeft het voornemen het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap op korte termijn goed te keuren, onder de voorwaarde dat hieruit volgende verplichtingen geleidelijk ten uitvoer kunnen worden gebracht. Uitgangspunt van dit verdrag is een samenleving die mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat stelt op gelijke voet te participeren.

X Noot
6

Onderzoek Abvakabo FNV – top 50 gemeenten en thuiszorg, februari 2014. http://www.abvakabofnv.nl/over-ons/nieuws/nieuwsoverzicht/2014/02/600063/ .

X Noot
7

Kamerstuk 33 566, nr. 29.

X Noot
8

Code interbestuurlijke verhoudingen, Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, januari 2013.

X Noot
9

Zie ook de decentralisatiebrief van 19 februari 2013 (Kamerstuk 33 400 VII, nr. 59).

X Noot
10

Kamerstuk 28 750, nr. 52.

X Noot
11

Kamerstuk 33 400 VII, nr. 81.

X Noot
12

Kamerstuk 31 839; 33 750 VII, nr. 343.

X Noot
13

Kamerstuk 33 400 VII, nr. 81.

X Noot
14

Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot
15

Kamerstuk 31 839; 33 750 VII, nr. 343.

X Noot
16

Kamerstuk 33 400 VII, nr. 81.

X Noot
17

Kamerstuk 30 597, nr. 424.

X Noot
18

Zie het antwoord op vraag 1 in de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen over de VWS-begroting 2014 Kamerstuk 33 750-XVI, nr. 13.

X Noot
19

Kamerstuk 17 050, nr. 428.

X Noot
20

Kamerstuk 33 750 XV, nr. D.

X Noot
21

VNG-resolutie Wmo voor BALV 29 november 2013.

X Noot
22

Kamerstuk 33 841, nr. 10.

X Noot
23

Kamerstuk 33 841, nr. 6.

X Noot
24

Tweede Kamer 33 841, nr. 9.

X Noot
25

Kamerstuk 33 400 VII, nr. 59.

X Noot
26

Voorstel van Wet van het lid Leijten tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning ter bevordering van de kwaliteit van de huishoudelijke verzorging en ter invoering van basistarieven voor de huishoudelijke verzorging (31 347).

X Noot
27

Het gaat hierbij om meldingen in het kader van de Wet melding collectief ontslag. Vervolgens kan een werkgever een ontslagaanvraag indienen voor deze werknemers bij het UWV. De meldingen collectief ontslag leiden niet altijd tot een concrete ontslagaanvraag bij UWV, omdat werkgevers ook via een beëindigingovereenkomst dan wel een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter een dienstverband kunnen beëindigen.

X Noot
28

Kamerstuk 29 282, nr. 181.

X Noot
29

Kamerstuk 29 282, nr. 181.

X Noot
30

Kamerstuk 30 597, nr. 236.

X Noot
31

Kamerstuk 30 597, nr. 380.

X Noot
32

Kamerstuk, 30 169, nr. 28.

X Noot
33

Kamerstuk 30 597, nr. 397.

X Noot
34

Kamerstuk 30 597, nr. 380.

X Noot
35

Kamerstuk 30 597, nr. 397.

X Noot
36

Kamerstuk 33 750 XVI, nr. 80.

X Noot
37

Kamerstuk 33 684, nr. 100.

X Noot
38

Motie van de leden Van der Staaij, Rutte, Otwin van Dijk, Bergkamp en Dik-Faber van 30 oktober 2013 (Kamerstuk 33 750 XVI, nr. 43).

X Noot
39

Kamerstuk 30 169, nr. 28.

X Noot
40

Langdurig houdt in langer dan drie maanden, intensief is meer dan acht uren per week.

X Noot
41

Kamerstuk 30 169, nr. 28.

X Noot
43

Kamerstuk 30 169, nr. 29.

X Noot
44

Kamerstuk 37 750-XVI, nr. 43.

X Noot
45

Kamerstuk 32 402, nr. 66.

X Noot
46

Kamerstuk 32 402, nr. 66.

X Noot
47

Kamerstuk 33 243, nr. 29.

X Noot
48

Kamerstuk 30 597, nr. 380

X Noot
49

VNG, IPO, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Code interbestuurlijke verhoudingen, 2005, p.20.

X Noot
50

NVRR, De Staat van de Rekenkamer, 2013.

X Noot
51

Kamerstuk 33 597.

X Noot
52

Kamerstuk 33 597, nr. 7 en 9.

X Noot
53

Kamerstuk 30 597, nr.306.

X Noot
54

Kamerstuk 30 597, nr. 306.

X Noot
55

Kamerstuk 30 597, nr. 296.

X Noot
56

Kamerstuk 37 750 XVI, nr. 43

X Noot
57

Kamerstuk 30 597, nr. 300.

X Noot
58

Kamerstuk 30 597, nr. 300.

X Noot
59

Kamerstuk 33 597

X Noot
60

Kamerstuk 33 597, nrs. 7 en 9.

X Noot
61

Kamerstuk 23 235, nr. 111.

X Noot
62

Kamerstuk 33 597.

X Noot
63

Rapport meting Transitie-volgsysteem, stand van zaken transitie AWBZ naar Wmo bij gemeenten, 17 januari 2014.

X Noot
64

Zorg naar gemeenten, Digitale cliëntenraadpleging als onderdeel van de AVI-cliëntenmonitor, januari 2014.

X Noot
65

Kamerstuk 29 538, nr. 142.

X Noot
66

Kamerstuk, 33 400 VII, nr. 59

X Noot
67

VNG-reactie op concept wetsvoorstel Wmo 2015 (20 juni 2013).

X Noot
68

VNG-reactie op concept wetsvoorstel Wmo 2015 (3 september 2013).

X Noot
69

Kamerstuk 33 841, nr. 6.

X Noot
70

Kamerstuk 29 538, nr. 152.

X Noot
71

Kamerstuk 31 839; 33 750 VII, nr. 343.

Naar boven