33 801 Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten)

33 161 Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevorderingdeelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen (Invoeringswet Participatiewet)

Nr. 23 HERDRUK1 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 februari 2013

Inleiding

Hierbij bied ik u een overzicht aan van de afspraken die ik gemaakt heb met de fracties van D66, Christen Unie en SGP en de coalitie over de bijstandswet en de Participatiewet.

Met deze afspraken verwacht ik ook tegemoet te komen aan de inbreng van verschillende andere fracties tijdens het wetgevingsoverleg van 16 december jl.

Met de voorstellen wordt beoogd de bijstand houdbaar te houden en meer activerend te maken. Daarbij heeft de regering oog voor het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij individueel maatwerk het essentiële uitgangspunt is, en voor de maatschappelijke en financiële houdbaarheid van het vangnet.

De gemaakte afspraken over het wetsvoorstel WWB-maatregelen betreffen met name een vergroting van de afwegingsruimte voor het college bij de uitvoering van de WWB. Het is van groot belang dat het college de nodige beleidsruimte maar ook de verantwoordelijkheid heeft om in het individuele geval een adequate afweging te kunnen maken op basis van de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende of het gezin. Daarom komt de regering op basis van de gemaakte afspraken met aanpassingen. Deze hebben betrekking op:

  • Het maatregelenregime bij het niet nakomen van verplichtingen;

  • tegenprestatie;

  • Ingangsdatum WWB maatregelen om de beoogde inwerkingtredingdatum te laten samenvallen met die van het wetsvoorstel Participatiewet.

  • De omkering van de bewijslast;

  • De verhuisplicht.

De voorstellen zijn opgenomen in de bijgevoegde eerste nota van wijziging op het wetsvoorstel (Kamerstuk 33 801, nr. 24).

Met deze nota van wijziging wordt meer balans aangebracht tussen enerzijds heldere wettelijk verankerde regels en verplichtingen en anderzijds de beleidsruimte die colleges bij het toepassen daarvan nodig hebben.

Voorts ga ik in de bijlage van deze brief – conform mijn toezegging in het wetgevingsoverleg – nader in op enkele andere onderwerpen. Tot slot treft u bij deze brief naast de eerste nota van wijziging, een tweede nota van wijziging aan, die betrekking heeft op meer technische aanpassingen van het wetsvoorstel (Kamerstuk 33 801, nr. 25).

Participatiewet

Ik heb met de fracties van D66, ChristenUnie en SGP en de coalitie ook afspraken gemaakt over aanpassing van een aantal cruciale elementen in de Participatiewet. Met dit wetsvoorstel beoogt de regering zoveel mogelijk mensen met en zonder arbeidsbeperking aan de slag te helpen. Het betreft de volgende aanpassingen ten opzichte van het 2 december 2013 ingediende wetsvoorstel:

  • Geen overgang van herkeurde Wajongers met arbeidsvermogen naar gemeenten. Herkeurde Wajongers met arbeidsvermogen krijgen per 1 januari 2018 een Wajong-uitkering van 70% WML en gaan niet over naar de bijstand in de wetenschap dat er afspraken zijn gemaakt over 125 duizend garantiebanen waarvoor deze doelgroep de eerste jaren met voorrang in aanmerking komt.

  • Mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, blijven in de «oude wajong» en behouden een uitkering op 75% WML. Dit is overeenkomstig het regime zoals voorzien bij de Wet werken naar vermogen. Om deze mensen te ondersteunen bij het vinden van een baan, komen per 2015 extra middelen beschikbaar voor het UWV. Dit komt ook tegemoet aan de vele zorgen die door wajongeren hierover zijn geuit en waarvan, door het kabinet en de 5 betrokken partijen goede nota is genomen.

  • In overleg met de Sociale Partners zijn de afspraken ten aanzien van het openen van laagste loonschalen voor mensen die aangewezen zijn op Loonkostensubsidie en onderdeel zijn van de afspraken over 125.000 duizend garantiebanen en 30.000 beschut werkplekken, gepreciseerd. Deze loonschalen zullen beginnen op 100% van het WML. Tevens wordt een wettelijke bepaling in de Participatiewet opgenomen voor het geval deze afspraak onverhoopt niet in CAO’s wordt gerealiseerd.

  • Een aangepaste telling van het aantal toegezegde banen om vast te stellen of die conform afspraak worden gerealiseerd. De 5.000 banen in de marktsector die voor het «proefjaar» 2014 zijn toegezegd worden gedurende de kabinetsperiode (2015–2017) toegevoegd aan het vereiste totale aantal banen. In 2017 moeten werkgevers in de marktsector dus in totaal 5000 banen meer realiseren dan in het sociaal akkoord om inwerkingtreding van de quotumplicht te voorkomen. Tevens wordt afgesproken dat ook het in dienst nemen van huidige Wajongeren met een verdienvermogen boven 100% minimumloon zal meetellen voor de baangarantie, waarmee wordt gewaarborgd dat zij ook een eerlijke kans op een baan krijgen.

  • Introductie van een voorhangprocedure voor de AMvB beschut werk.

  • Onder de voorwaarde dat de werkgevers en werknemers die verantwoordelijk zijn voor de pensioenen van de Wsw zelf een akkoord bereiken over een structurele oplossing voor het pensioenfonds, biedt het kabinet een financiële tegemoetkoming aan gemeenten van maximaal 10 miljoen euro per jaar ten behoeve van dit dossier.

Bijgevoegd is een nota van wijziging waarin het overgangsregime voor huidige Wajongers en een voorhangprocedure voor de AMvB beschut werk is opgenomen (Kamerstuk 33 161, nr. 115). De afspraken over de laagste loonschalen zullen in een volgende nota van wijziging worden opgenomen, die op korte termijn wordt ingediend. De afspraken over de 125 duizend garantiebanen en het quotum zullen worden opgenomen in de quotumwet.

Wetsvoorstel WWB maatregelen

1. Het maatregelenregime bij niet naleving van verplichtingen

De huidige WWB, maar ook het wetsvoorstel, bieden het college de beleidsruimte om rekening te kunnen houden met de persoonlijke of de gezinssituatie van de bijstandsgerechtigde bij het vaststellen van de bijstand, de daaraan verbonden verplichtingen en de op te leggen of opgelegde maatregelen. Gelet op de inbreng in het wetgevingsoverleg van de leden van nagenoeg alle fracties is mij gebleken dat deze beleidsruimte van gemeenten onvoldoende over het voetlicht is gekomen. Het is nadrukkelijk niet zo dat het college voortaan gehouden is om bij de minste of geringste niet nagekomen verplichting een bepaalde periode geen uitkering te verstrekken; of dat het college zonder onderscheid des persoons uitkeringen gedurende een bepaalde periode met 100% zou moeten verlagen. Thans is al in het wetsvoorstel (artikel 18, zesde lid) opgenomen dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

Door in het voorgestelde artikel 18, zesde lid, WWB na het woord «indien», alsnog de zinsnede «naar het oordeel van het college» op te nemen, wordt expliciet aangegeven dat het college de beleidsruimte heeft om in individuele gevallen af te wijken van de in de WWB minimaal voorgeschreven verlaging van de uitkering. Dit betekent dat de colleges – gelet op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven – bevoegd zijn om te besluiten de maatregel op een lager niveau (tot nihil) vast te stellen. In dit kader is het geheel aan het college om de te beoordelen of er daartoe, gelet op de bijzondere omstandigheden, dringende redenen aanwezig zijn.

Afgezien hiervan wil de regering de colleges ook beleidsruimte geven op het punt van de vaststelling van de standaardduur van de maatregelen. In het huidige wetsvoorstel levert het verwijtbaar niet naleven van één van de geüniformeerde verplichtingen standaard een maatregel op van 3 maanden verlaging met 100%. Deze standaardduur wordt overeenkomstig op basis van de gemaakte afspraken aangepast om de colleges ook hier beleidsruimte te bieden. De aanpassing betreft dat bij een eerste door het college geconstateerde niet nakoming van een geharmoniseerde verplichting, een verlaging van 100% plaatsvindt van tenminste 1 maand en maximaal 3 maanden. Het gaat hier om een minimumstraf. Gemeenten hebben de vrijheid om ook bij de eerste niet nakoming van een verplichting de bijstand voor maximaal 3 maanden met 100% te verlagen op basis van het individualiseringsbeginsel. Hierbij geldt dat de gemeente uitdrukkelijk de bevoegdheid krijgt om bij verordening vast te stellen dat verrekening van het betreffende bedrag van verlaging kan plaatsvinden over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de volgende twee maanden, mits de eerste maand tenminste een 1/3 van dit bedrag wordt verrekend. Wanneer iemand tot inkeer komt, wordt de verlaging stopgezet, en ontvangt men weer de volledige uitkering.

Bij recidive (2e keer niet naleven zelfde verplichting of een of meer van de andere verplichtingen) ná deze periode volgt een (in duur) langere verlaging van de uitkering met 100% en voor ten hoogste drie maanden. Bij de volgende (3e) herhaling van verwijtbare niet naleving, wordt de maatregel het maximum van 3 maanden 100% verlaging. Dat blijft zo bij de volgende keren. Wel is er steeds een recidivetermijn van maximaal 12 maanden.

De exacte duur van de verlaging moet in een gemeentelijke verordening nader worden uitgewerkt. Deze aanpassing, opgenomen in de tweede nota van wijziging, brengt een structurele kostenpost van € 10 miljoen met zich mee.

2. Tegenprestatie

Tijdens het wetgevingsoverleg is gediscussieerd over de invulling van de tegenprestatie. Meerdere woordvoerders hebben mij gevraagd om verduidelijking op het punt van het verlenen van mantelzorg in relatie tot de tegenprestatie en wie uiteindelijk over de maatschappelijk nuttige activiteit besluit. Naar aanleiding van de gemaakte afspraken wordt het wetsvoorstel middels de eerste nota van wijziging aangepast. Het college krijgt hiermee de ruimte om zelf beleid te ontwikkelen omtrent het verrichten van een significante tegenprestatie. Daarnaast is in de toelichting van de nota van wijziging ingegaan op de situatie dat een uitkeringsgerechtigde mantelzorg verricht en op wie beslissingsbevoegd is rond de tegenprestatie.

De IOAW en IOAZ worden op overeenkomstige wijze aangepast.

Daarnaast wordt uit het wetsvoorstel geschrapt dat de raad in de verordening in moet gaan op hoe wordt omgegaan met de situatie dat niet direct maatschappelijk nuttige activiteiten voorhanden zijn. Deze aanpassingen hebben geen financiële consequenties.

3. Omkering bewijslast

Het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 18, vierde lid, onderdeel i, WWB regelt dat de belanghebbende op verzoek van het college moet aantonen dat hij aan de geharmoniseerde arbeidsverplichtingen heeft voldaan. Indien de belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet, dan voorziet het wetsvoorstel in een maatregel tot verlaging van de bijstand. In het wetgevingsoverleg door meerdere woordvoerders, aandacht gevraagd voor de impact van deze maatregel omdat de bewijslast bij de belanghebbende komt te liggen. Ik heb in het wetgevingsoverleg toegezegd nader naar deze problematiek te kijken.

Deze nadere beschouwing heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel in die zin dat de betreffende bepaling artikel 18, vierde lid, onderdeel i, en de daarmee verbandhoudende tekst in artikel 18, tweede lid (inzake uitzondering artikel 17, eerste lid) wordt geschrapt. De bewijslast dat de belanghebbende niet aan de geharmoniseerde arbeidsverplichtingen heeft voldaan ligt hiermee in eerste instantie weer bij het college. Overwegingen die hierbij een rol spelen zijn gelegen in het feit dat het college vaststelt of er recht op bijstand bestaat en of de daarbij opgelegde verplichtingen worden nageleefd. In dit kader geldt ook thans reeds dat de belanghebbende het college desgevraagd of uit eigen beweging moet informeren over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand en dat de gemeente individueel maatwerk levert. Indien uit de verstrekte inlichtingen of op basis van eigen onderzoek verkregen informatie blijkt dat de belanghebbende de geharmoniseerde arbeidsverplichtingen niet naleeft, zal dit leiden tot verlaging van de bijstand zoals voorzien in het voorgestelde artikel 18, vierde lid van de WWB. Deze aanpassing, die opgenomen is in de eerste nota van wijziging, heeft geen financiële consequenties.

4. Verhuisplicht

In het wetgevingsoverleg is door meerdere woorvoerders aandacht gevraagd voor de in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot verhuizen indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Tijdens het wetgevingsoverleg is de zorg uitgesproken dat colleges altijd en aan iedereen voor elke (parttime-) baan een verhuisplicht op zou kunnen leggen, hetgeen vergaande gevolgen voor de belanghebbende met zich mee kan brengen. Omdat ik – gelet op de bezwaren die in het wetgevingsoverleg naar voren zijn gebracht – een verduidelijking van de verhuisplicht op zijn plaats vind, wordt in de tweede nota van wijziging artikel 18, vierde lid, onderdeel d, aangepast en opgesplitst in twee delen. Dat maakt het mogelijk om de plicht tot verhuizen te clausuleren zodat rekening gehouden kan worden met de ingebrachte bezwaren, door aan de verhuisplicht enkele wettelijke voorwaarden te verbinden. Deze aanpassing, die opgenomen is in de eerste nota van wijziging, heeft geen financiële consequenties.

5. Ingangsdatum WWB maatregelen

In het regeerakkoord is opgenomen dat de wijzigingen in de WWB ingaan per 1 juli 2014. Gemeenten, VNG en Divosa hebben meermaals bij mij aangedrongen om de invoeringsdatum van het wetsvoorstel WWB maatregelen, voor wat betreft de wijzigingen in de WWB, met een half jaar te verschuiven naar 1 januari 2015. Ook tijdens het wetgevingsoverleg is hier aandacht voor gevraagd. Ik heb hier nogmaals uitvoerig naar gekeken en heb besloten om de ingangsdatum van de wijzigingen die beoogd zijn per 1 juli 2014 in werking te treden te verschuiven naar 1 januari 2015. Gemeenten krijgen zo meer ruimte en tijd om de wijzigingen in de WWB voor te bereiden en te implementeren. Zo schuift de invoering van de kostendelersnorm in de WWB op naar 1 januari 2015 voor nieuwe instroom en voor het zittend bestand gaat de kostendelersnorm in de WWB in op 1 juli 2015.

De verschuiving van de ingangsdatum heeft geen gevolgen voor het beschikbaar stellen van extra middelen aan gemeenten in het kader van de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid. Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris SZW aan uw Kamer d.d. 25 november 2013 (Kamerstuk 24 515, nr. 269), ontvangen gemeenten hiervoor in 2014 70 miljoen euro. De invoeringsdatum van de kostendelersnorm in de AOW, Anw, IOAW en IOAZ blijft ongewijzigd (1 juli 2015). Dit uitstel brengt incidentele kosten met zich mee van cumulatief € 55 mln.

Het kabinet heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) gevraagd, in het kader van het wetsvoorstel Werk en zekerheid, de wijzigingen van de WW versneld in te voeren zoals afgesproken in het begrotingsakkoord. Dit betekent voor het UWV versnelling van werkzaamheden. Daar tegenover staat dat het UWV de implementatie van ander nieuw beleid moet uitstellen. UWV heeft aangegeven dat de invoering van de kostendelersnorm in de Toeslagenwet (TW), gepland op 1-7-2015, niet meer haalbaar is en uitstel met 1 jaar noodzakelijk is. Deswege is besloten om de ingangsdatum van de invoering van de kostendelersnorm in de TW te verschuiven naar 1-7-2016. Dit leidt tot een beperkte kostenpost van cumulatief € 3 mln.

Wetsvoorstel Participatiewet

1. Herbeoordeling zittend bestand Wajong

Bij de discussie over de Participatiewet is breed zorg geuit, in de Tweede Kamer en in de samenleving, over de overgang van bestaande wajongers naar de bijstand.

Met het oog daarop heb ik afspraken gemaakt met de fracties van D66, Christen Unie en SGP en de coalitiefracties over de Participatiewet.

In afwijking van de huidige vierde nota van wijziging is afgesproken de herbeoordeling van het zittend bestand van de Wajong te laten plaatsvinden op de manier zoals was voorzien onder de wet Werken naar Vermogen en in de wetenschap dat er afspraken zijn gemaakt over 125 duizend garantiebanen waarvoor deze doelgroep de eerste jaren met voorrang in aanmerking komt. Dit betekent dat het zittend bestand van de Wajong wordt beoordeeld op arbeidsvermogen. Wajongers die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben, behouden hun uitkering van 75% WML bruto. Wajongers met arbeidsvermogen en wajongers die tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben, worden niet overgedragen naar de gemeenten, maar blijven bij UWV. Daarmee krijgen zij niet te maken met de polisvoorwaarden van de bijstand, zoals de kostendelersnorm, partnerinkomen- of vermogenstoets. Wajongers die wel arbeidsvermogen hebben of die tijdelijk geen arbeidsvermogen hebben (tenzij zij een baan hebben), krijgen na de herbeoordeling te maken met een uitkeringsverlaging van hun Wajong-uitkering naar 70% WML bruto (nu 75%) per 1 januari 2018. Conform de huidige systematiek blijft het instrument loondispensatie voor deze groep beschikbaar. De kosten van deze aanpassing kunnen gedekt worden binnen het financiële kader van de Participatiewet, waar de € 100 mln. compensatie van Wajongers deel van uitmaakt. Deze compensatie is immers niet meer nodig omdat de Wajongers niet overgaan naar de gemeenten en dus niet met de kostendelersnorm te maken krijgen. Naast de bestaande activerende aanpak voor Wajongers ingestroomd vanaf 2010, zal UWV extra inspanningen leveren voor de activering van Wajongers die voor 2010 zijn ingestroomd. van wie wordt vastgesteld dat ze arbeidsvermogen hebben. Hiervoor zal per 2015 extra budget aan UWV beschikbaar worden gesteld. Partijen in de Werkkamer hebben afgesproken dat Wajongers en mensen op de wachtlijst Wsw de eerste jaren prioriteit hebben bij de toeleiding naar de garantiebanen bij reguliere werkgevers. Ook in 2014 zullen werkgevers uit deze groepen mensen werven. Het kabinet komt met deze aanpassingen ook tegemoet aan de zorgen van wajongers en de inbreng van de fracties van CDA, SP en Groen Links. De precieze uitwerking van het bovenstaande is opgenomen in bijgevoegde nota van wijziging op de Participatiewet.

Het belang van een goede regionale samenwerking tussen gemeenten, sociale partners en UWV neemt verder toe door de in de 6e nota van wijziging voorgestelde aanpassing. Nu Wajongers met arbeidsvermogen bij UWV blijven, zullen zowel gemeenten en UWV, meer nog dan voorzien in de 4e nota van wijziging, mensen met een arbeidsbeperking naar banen bij werkgevers leiden.

Het ligt daarom voor de hand dat ook UWV deelneemt aan het overleg in de Werkkamer over de vorming van de regionale werkbedrijven. De partijen in de Werkkamer staan hier positief tegenover. Er is een eenduidige (regionale) aanpak nodig voor mensen met een arbeidsbeperking bij UWV en bij gemeenten. De Werkkamer en de 35 regionale Werkbedrijven vervullen een belangrijke rol om deze eenduidige aanpak te stimuleren. Het is verheugend om te constateren dat partijen in de Werkkamer hierbij goede voortgang boeken. Recente publicaties op de websites van VNG en de Stichting van de Arbeid getuigen daarvan (zie notities over «Uitgangspunten Werkkamer» en de proceskalender). Afspraken zijn reeds gemaakt dat in elke regio een basispakket aan functionaliteiten (waaronder werkgeversdienstverlening, werkplekaanpassingen en no-riskpolis) onder regie van de regionale Werkbedrijven wordt georganiseerd. Het kabinet roept de deelnemers in de Werkkamer op om te monitoren dat voldoende eenduidigheid bij de inzet van het re-integratie-instrumentarium tot stand komt.

2. Laagste loonschalen

Met het oog op het realiseren van minstens 125.000 duizend garantiebanen ultimo 2025 en op termijn 30.000 beschut werkplekken geldt het volgende.

Sociale partners krijgen met het oog op doorlooptijden van CAO’s, 3 jaar de tijd om in alle CAO’s laagste reguliere loonschalen op te nemen tussen 100% WML en 120% WML, te beginnen op 100% WML, voor de mensen die aangewezen zijn op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen. Zodoende kunnen mensen er beperkt op vooruitgaan.

Daarbij geldt het volgende ritme:

Ultimo 2015 dient 55 procent van de CAO’s hieraan te voldoen.

Ultimo 2016 dient 85 procent van de CAO’s hieraan te voldoen.

Ultimo 2017 dienen alle CAO’s hieraan te voldoen.

In de Pwet wordt geregeld dat als bovenstaand ritme niet wordt gehaald, een wettelijke bepaling in werking treedt die werkgevers, indien CAO partijen daarover geen overeenstemming bereiken en daardoor de CAO hen daartoe de mogelijkheid niet biedt, op grond van die wettelijke bepaling de mogelijkheid biedt om iemand die aangewezen is op loonkostensubsidie ten behoeve van de garantiebanen op individuele basis aan te nemen op 100 procent WML.

Deze maatregelen zijn erop gericht extra banen voor deze doelgroep te realiseren zonder dat er sprake is van verdringing.

De stichting van de arbeid zal na afronding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer een aanbeveling doen om CAO partijen aan te sporen niet te wachten tot het aflopen van de CAO maar deze afspraken al zo spoedig mogelijk te effectueren met het oog op inwerkingtreding van de participatiewet per 1 januari 2015.

Beschut werk. Ten aanzien van beschut werk is in de Werkkamer overeengekomen dat het beloningsniveau begint op 100% van het wettelijk minimumloon met het perspectief dat mensen die beschut werken er op termijn beperkt op vooruit kunnen gaan, teneinde uiteindelijk 30.000 beschut werkplekken te realiseren.

3. Baanafspraken en Quotumwet

In het sociaal akkoord hebben de werkgevers zich garant gesteld voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Overeenkomstig de afspraken in het sociaal akkoord en van de partijen in de Werkkamer betreft dit mensen die niet het wml kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep van de Participatiewet, Wajongers en mensen die begeleid werken vanuit de Wsw en mensen met een Wsw-indicatie op de wachtlijst van de Wsw.

De baanafspraak is een belangrijke afspraak waarmee werkgevers zich verbinden aan de doelstelling om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De baanafspraak verstevigt het fundament van de Participatiewet. De focus ligt voor het kabinet op het tot stand brengen van deze extra banen, het liefst via de baanafspraak van werkgevers. Maar de afspraken zijn niet vrijblijvend. Ik ga ze nauwgezet monitoren en als de extra banen er niet allemaal komen, treedt, na overleg met sociale partners en gemeenten, alsnog de quotumplicht in werking.

De 5.000 extra banen in 2014 (verdubbeling van de 2500 banen voor de marktsector in 2014 uit het sociaal akkoord) maken onderdeel uit van de overeengekomen aantallen in de begrotingsafspraken 2014. dat de De gemaakte afspraken behelzen dat de 5.000 extra banen voor het overgangsjaar 2014 wel in later jaren volledig meetellen voor de beoordeling van het aantal gerealiseerde garantiebanen door werkgevers. Daarom wordt het overeengekomen aantal van 5.000 banen in het overgangsjaar 2014toegevoegd aan de te realiseren banen in de jaren 2015, 2016 en 2017. Daarbij hanteert het kabinet de volgende verdeling:

  • 1.000 extra banen worden meegeteld over 2015 (cumulatief 6.000 extra banen eind 2015 t.o.v. de nulmeting)

  • 2.000 extra banen worden meegeteld over 2016 (cumulatief 14.000 extra banen eind 2016 t.o.v. de nulmeting)

  • 2.000 extra banen worden meegeteld over 2017 (cumulatief 23.000 extra banen eind 2017 t.o.v. de nulmeting)

Voor de eerste beoordeling of de quotumplicht geactiveerd wordt, dienen er derhalve eind 2015 ten opzichte van de nulmeting 6.000 extra banen te zijn gerealiseerd.

Tenslotte merk ik op dat dezelfde afspraken worden gehanteerd voor de baanafspraken bij de overheid. Daar zal de verdeling als volgt worden aangehouden:

  • 500 extra banen worden meegeteld over 2015 (cumulatief 3.000 extra banen eind 2015 t.o.v. de nulmeting)

  • 1.000 extra banen worden meegeteld over 2016 (cumulatief 6.500 extra banen t.o.v. de nulmeting)

  • 1.000 extra banen worden meegeteld over 2017 (cumulatief 10.000 extra banen t.o.v. de nulmeting)

Voor de eerste beoordeling of de quotumplicht geactiveerd wordt, dienen er derhalve eind 2015 ten opzichte van de nulmeting 3.000 extra banen te zijn gerealiseerd. De afspraken voor de overheidssector worden overeenkomstig aangepast.

4. Voorhangprocedure beschut werk

In het nader verslag bij de vijfde nota van wijziging hebben diverse fracties gevraagd om een voorhangprocedure voor de AMvB beschut werk. De regering wil tegemoet komen aan dit verzoek van de Kamer. Dit wordt geregeld met de zesde nota van wijziging op de Invoeringswet Participatiewet. In haar advies over de uitvoerbaarheid vraagt UWV aandacht voor voldoende tijd voor verdere uitwerking van de criteria en implementatie van de beoordeling. Een voorhangprocedure op de AMvB beschut werk zet tijdsdruk op het proces van opstellen van het besluit om dit besluit tijdig te publiceren. Daarbij staat zorgvuldigheid bij het opstellen van de AMvB voorop. De Kamer kan daarom het conceptbesluit na het zomerreces tegemoet zien. De regering streeft naar publicatie van de AMvB beschut werk in november 2014.

Financiële gevolgen

De in deze brief genoemde aanpassingen op het wetsvoorstel WWB maatregelen dan wel het wetsvoorstel Invoeringswet Wet werken naar vermogen (Participatiewet) brengen extra kosten met zich mee. Deze kosten worden gedekt binnen de financiële kaders van de Participatiewet.

De toelichting op de vierde nota van wijziging (de Participatiewet) beschrijft het financieel kader van het wetsvoorstel zoals dat geldt na het sociaal akkoord (zie tabel 2 van hoofdstuk 10 van de toelichting op de Participatiewet). Deze toelichting beschrijft tevens de netto opbrengst van het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt. De Participatiewet laat daarmee op onderdelen extra opbrengsten zien ten opzichte van het sociaal akkoord. De extra opbrengsten zijn in hoofdstuk 10 van de toelichting op de Participatiewet zichtbaar, door tabel 2 te vergelijken met tabel 1b uit dit hoofdstuk. Deze hogere opbrengsten worden ter dekking ingezet voor de kosten van de in deze brief genoemde aanpassingen.

Daarnaast is bij sociaal akkoord structureel € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor verzachting van de kostendelersnorm. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 2 van hoofdstuk 10 van de toelichting op de Participatiewet. Ook deze middelen zijn ter dekking ingezet voor de kosten van de in deze brief genoemde aanpassingen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

BIJLAGE I Nadere reactie op enkele onderwerpen wetgevingsoverleg WWB maatregelen

Hieronder ga ik in op de verschillende onderwerpen die tijdens het wetgevingsoverleg aan de orde kwamen en waarvan is afgesproken dat ik deze nog nader zou bekijken.

1. Verzoek onderzoek naar maximering kostendelersnorm

Tijdens het wetgevingsoverleg heb ik het lid Potters van de VVD-fractie toegezegd te bekijken of het wenselijk is de bijstand te maximeren op vijf of zes bijstandsuitkeringen binnen een huishouden.

Door invoering van de kostendelersnorm wordt de bijstandsnorm in overeenstemming gebracht met de noodzakelijke kosten van bestaan voor meerpersoonshuishoudens. Dat geldt ook voor huishoudens met vijf of meer personen. Omdat de hoogte van de bijstand in overeenstemming wordt gebracht met de noodzakelijke kosten van bestaan is het daarom niet noodzakelijk, en ook niet wenselijk, om een maximum hoogte aan het aantal bijstandsuitkeringen of de totale hoogte per gezin in te stellen. Dit ook om te voorkomen dat huishoudens minder bijstand zouden ontvangen dan voor de noodzakelijke kosten van bestaan benodigd is. Dat risico ligt op de loer bij het introduceren van een plafond. De kostendelersnorm brengt de uitkeringhoogte in de situatie zoals geschetst door de heer Potters al fors terug. Als bijvoorbeeld gekeken wordt naar een fictief gezin bestaande uit vader, moeder en drie meerderjarige kinderen die allen bijstand ontvangen, dan ontvangt dit gezin in de huidige situatie ca 270% RML aan WWB-uitkeringen. De kostendelersnorm brengt dit terug naar 190% van het RML. Het is overigens goed om te benadrukken dat het slechts zeer zelden voorkomt dat in een gezin vijf of zelfs meer bijstandsuitkeringen worden verstrekt. Op basis van gegevens van het CBS blijkt dat dit in heel Nederland maximaal enkele tientallen keren voorkomt. Juist in dat soort zeer uitzonderlijke situaties is het ook aan gemeenten om extra goed te kijken wat hier aan de hand is en hoe deze mensen weer aan het werk geholpen kunnen worden. Financieel wordt van dit plafond geen meeropbrengsten verwacht, omdat deze situaties zeer zeldzaam zijn.

Jongeren met een klein baantje en kostendelersnorm alleenstaande ouder

Het lid Heerma van de CDA-fractie heeft aandacht gevraagd voor jongeren tot 21 jaar die parttime werken en tot € 200 of € 300 per maand verdienen en bij hun alleenstaande ouder wonen. Het lid Heerma vraagt of deze groep, evenals de studerenden, ook uitgezonderd zouden moeten worden van de kostendelersnorm, zodat de alleenstaande ouder niet onder de kostendelersnorm komt te vallen.

De kostendelersnorm gaat uit van het principe dat iedereen die met één of meer personen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, kosten kan delen. Dit staat los van het inkomen of de inkomensbron. Er wordt van iedereen die meerderjarig is verwacht dat hij of zij in de kosten van levensonderhoud voorziet. Dit geldt ook voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Indien een jongere tot 21 jaar € 200 per maand verdient en daarnaast niet studeert, is het van belang dat hij op zoek gaat naar meer (uren) werk om zodoende een hoger inkomen te verwerven en meer werkervaring op te doen. Daarnaast heeft de jongere tot 21 jaar mogelijk nog recht op een onderhoudsbijdrage van de (andere) ouder die niet tot het huishouden behoort en elders woonachtig is.

Verder kan de jongere beslissen om onderwijs te (blijven) volgen, bijvoorbeeld een beroepbegeleidende leerweg (BBL). In die situatie telt deze jongere niet mee voor de kostendelersnorm, omdat de regering wil stimuleren dat jongeren door middel van studie en opleiding een zo hoog mogelijke kwalificatie behalen en zodoende hun arbeidsmarktkansen verhogen.

Punitieve sanctie en reparatoire maatregel

In het wetgevingsoverleg is met name door de leden Van Weyenberg, Schouten, Potters en Karabulut van de fracties van de D66, ChristenUnie, VVD en SP aandacht gevraagd voor het mogelijk dubbel bestraffen met name bij een bijstandsgerechtigde die zich ernstig heeft misdragen jegens de met de uitvoering van de wet belaste personen. Het probleem zou zich voordoen wanneer de dader in een strafrechtelijke procedure voor deze gedraging wordt bestraft en, wegens dezelfde gedragingen, bovendien geconfronteerd wordt met een maatregel tot verlaging van de uitkering.

Allereerst wil ik benadrukken dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen de reparatoire maatregel bij de WWB en de punitieve sanctie van het Wetboek van Strafrecht. Bij een reparatoire maatregel is het doel om betrokkene op het juiste spoor te houden en mocht dat niet lukken, om hem weer op het juiste spoor te krijgen. Het gaat om een correctie en herstel van gewenst gedrag. Zodra dat doel is bereikt zal het bestuurorgaan de maatregel intrekken.

Bij een punitieve sanctie gaat het primair om leedtoevoeging. Betrokkene heeft een individu of een groep leed toegebracht. De samenleving wenst daar op een soortgelijke wijze op te reageren met een straf. Deze straf/sanctie wordt vervolgens tenuitvoergelegd. De straf/sanctie staat los van de vraag of betrokkene tot inkeer komt/zich zelf corrigeert. De straf/sanctie is onomkeerbaar.

Is sprake van een punitieve sanctie, dan speelt artikel 6 van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Dit artikel bepaalt o.a. dat voor dezelfde overtreding niet twee maal een straf/punitieve sanctie opgelegd mag worden. Is sprake van samenloop van twee punitieve sancties, dan mag er dus maar een opgelegd worden. Er moet een keuze worden gemaakt.

Voor alle duidelijkheid, artikel 6 EVRM verzet zich er dus niet tegen dat tegelijkertijd een reparatoire maatregel en punitieve sanctie opgelegd worden.

Wat betreft het WWB-maatregelenregime van artikel 18 WWB zou met name samenloop kunnen ontstaan met strafrechtbepalingen ter zake van fraude/ valsheid in geschrifte, mishandeling en zaaksbeschadiging. Vraag is dus of de maatregelen van artikel 18 WWB opgevat moeten worden als een reparatoire maatregel of als een punitieve sanctie.

Het huidige maatregelenregime van de WWB levert reparatoire maatregelen op. De maatregelen zijn er op gericht om betrokkene op het juiste spoor te houden resp. bij niet-nakoming weer op het juiste spoor te krijgen. In het huidige artikel 18 WWB is het aan de gemeente om de maatregelen bij verordening vast te stellen. Dit biedt de gemeente de ruimte om bij het opleggen van de maatregel rekening te houden met de zwaarte van de overtreding en de omstandigheden. Verder zal de gemeente de maatregel intrekken zodra betrokkene weer op het juiste spoor zit en in ieder geval na 3 maanden.

Op grond hiervan gaat het om een reparatoire maatregel. Dit betekent dat artikel 6 EVRM hier niet aan de orde is. Bijvoorbeeld betrokkene solliciteert niet voldoende en knoeit met papieren, dan staat niets er aan in de weg om de uitkering te verlagen en tegelijkertijd over te gaan tot strafrechtelijke vervolging wegens valsheid in geschrifte. Hetzelfde geldt voor zeer ernstige misdragingen jegens de uitvoerder. Er kan op grond van artikel 18, WWB worden gekort op de bijstand en het slachtoffer kan tevens aangifte doen van mishandeling of zaaksbeschadiging. Hier staan dus een reparatoire maatregel en punitieve sanctie naast elkaar.

De regering heeft met het wetsvoorstel niet beoogd daarin verandering te brengen. Bedoeling van de (geharmoniseerde) arbeidsverplichtingen is dat betrokkene die nakomt. De maatregelen zijn er op gericht betrokkene op het juiste spoor te houden resp. bij niet-nakoming weer op het juiste spoor te krijgen. De regering wenst wel te komen tot een stringentere en meer uniforme reactie van de gemeenten bij de niet-nakoming van een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen in de vorm van een standaardmaatregel van 100% verlaging gedurende drie maanden. Bovendien kon de gemeente de maatregel pas na een maand ongedaan maken en moest betrokkene na ommekomst van de maatregel een nieuw verzoek om bijstand doen.

Hier viel de Raad van State in het advies over. De Raad van State merkte op dat aldus sprake is van volledige en verplichte uitsluiting van het recht op bijstand. Dit is wat betreft de aard van de maatregel geen reparatoire maatregel meer, omdat een herstel van de onrechtmatige situatie in het geheel niet mogelijk is. De stelling dat de maatregel niet bedoeld is om opzettelijk leed toe te brengen, maar om de «bijstandsontvanger te stimuleren zijn gedrag in de toekomst te verbeteren snijdt ook geen hout. Naast leedtoevoeging zijn speciale en generale preventie het doel van iedere punitieve sanctie. De voorgestelde maatregel is juist als leedtoevoegend en afschrikwekkend bedoeld zodat betrokkene ervan leert en zijn gedrag verbetert. Daar komt bij dat ingevolge het nieuwe artikel 18, vijfde lid, WWB de gemeente afziet van het opleggen van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Verwijtbaarheid en de ernst van het niet nakomen van de desbetreffende verplichtingen, die volgens de toelichting de voorgestelde maatregel rechtvaardigt,» zijn termen die bij uitstek thuishoren bij de punitieve sanctie. De Raad van State wees er voorts op dat de verplichte weigering van de uitkering voor betrokkene zeer ingrijpend kan zijn omdat het om een uitsluiting voor drie maanden gaat. «Dat is vooral bij dit type uitkering bijzonder zwaar, nu de bijstand een vangnet is. Dat in zeer bijzondere omstandigheden een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat uitsluiting volgt, doet hier niet aan af. Deze beperkte uitzonderingsmogelijkheid laat het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat betrokkene volledig en verplicht van bijstand wordt uitgesloten, onverlet. Voorts blijkt uit de toelichting dat het voorgestelde artikel 18, zesde lid, WWB geen ruimte biedt voor het alsnog toekennen van bijstand in de situatie dat het betrokkene ontbreekt aan de noodzakelijke middelen om in het bestaan te voorzien. Het vangnetkarakter van de bijstand- kan dan niet meer gerealiseerd worden. Als gevolg hiervan kan in het licht van artikel 6 EVRM de zwaarte van de maatregel door het voorgestelde artikel 18, zesde lid, onvoldoende worden gemitigeerd».

De regering was het eens met de Raad van State dat de oorspronkelijk gekozen opzet toch teveel richting een sanctiestelsel ging. Om die reden werd het oorspronkelijke voorstel op een aantal punten herzien. Namelijk:

  • 1. Een aantal arbeidsverplichtingen werd van het regime overgeheveld van artikel 18, vierde lid, naar het regime van artikel 18, tweede lid, WWB. Te weten het naar vermogen verkrijgen van werk, de tegenprestatie en zeer ernstige misdragingen. Dit betekent dat het (weer) aan de gemeente is om de precieze maatregelen bij verordening vast te stellen.

  • 2. De bepaling dat de gemeente bij het opleggen van een maatregel rekening moet houden met bijzondere omstandigheden en dringende redenen werd van een discretionaire bevoegdheid omgezet in een opdracht/ verplichting.

  • 3. De oorspronkelijke opzet van een weigering (voor 100%) die pas herleeft nadat betrokkene opnieuw een verzoek om bijstand doet, werd omgezet in een verlaging (met 100%). Dit houdt in dat na drie maanden de uitkering automatisch herleeft. Betrokkene hoeft daar niet om te vragen.

  • 4. Tenslotte is er het voorgestelde zevende lid van artikel 18 WWB gekomen. De verlaging is zoals opgemerkt, steeds een reactie is op een door belanghebbende begane niet nakoming. Het is aan belanghebbende om op zijn schreden terug te keren en de geüniformeerde arbeidsverplichtingen weer na te leven. Het zevende lid bepaalt daarom, dat als de gemeente de bijstand overeenkomstig het vijfde tot en met achtste lid heeft verlaagd met 100%, de gemeente op verzoek van betrokkene de verlaging terugdraait zodra uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig is gebleken dat hij de geüniformeerde verplichtingen weer nakomt.

Gelet op het bovenstaande is de regering van mening dat de voorgestelde opzet zo weer onverkort een regime van reparatoire maatregelen oplevert. Artikel 6 EVRM is hierop niet van toepassing. Dit betekent ook, dat als men naast verlaging van de bijstand wil overgaan tot strafrechtelijke vervolging (fraude/valsheid in geschrifte, mishandeling, zaakbeschadiging), dat net als thans gewoon mogelijk is. Het bijstandsregime en het Wetboek van Strafrecht kunnen, conform met het EVRM, naast elkaar en tegelijkertijd worden gehandhaafd. Er hoeft geen keuze te worden gemaakt.

5. Zeer ernstige misdragingen jegens uitvoerende instantie

Afgezien van het gestelde bij punt 4 speelde bij de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de uitvoerende instantie volgens de Raad van State nog een punt.

Ook in het huidige artikel 18, tweede lid, WWB is al voorzien in het treffen van een maatregel bij zeer ernstige misdragingen. Er ligt thans echter een koppeling met het niet-nakomen van arbeidsverplichtingen. Bijvoorbeeld betrokkene wordt opgeroepen voor een gesprek met zijn arbeidscoach. Tijdens het gesprek komt het tot een handgemeen. Dan mag de uitkering verlaagd worden. Verder is het aan de gemeente om de te treffen maatregelen te regelen bij verordening.

Dit maakt dat thans sprake is van een reparatoire maatregel. Artikel 6 EVRM (ne bis in idem; niet tweemaal een punitieve maatregel voor dezelfde overtreding) speelt, zoals bij punt 4 al is opgemerkt, dus niet. Dit laat dus onverlet dat het slachtoffer (vaak de uitvoerende functionaris) ook aangifte kan doen bij de politie van bijvoorbeeld mishandeling.

Er kunnen zich echter ook situaties voordoen waarbij betrokkene op eigen initiatief naar de gemeente stapt en vervolgens ruzie krijgt met een uitvoerende ambtenaar of baliemedewerker. In dat geval kan er volgens de Centrale Raad van Beroep thans niet tot verlaging van de uitkering worden gekomen. Er is geen sprake van een onderliggende verplichting.

Dat wordt door de gemeenten en de regering als onbevredigend ervaren. Het wetsvoorstel beoogde daarin verandering te brengen. Voortaan zou dus en een verlaging van de uitkering mogelijk moeten zijn, naast een eventuele strafrechtelijke vervolging.

Behalve dat de Raad van State van mening was dat het voorgestelde regime te zwaar en onomkeerbaar was, waardoor de oorspronkelijk gekozen opzet teveel richting een sanctiestelsel ging (zie verder bij punt 4 voor de visie van de regering ter zake), was hij van mening dat de gekozen formulering van de verplichting om zich te onthouden van ernstige misdragingen jegens de uitvoerder, te ruim geformuleerd was. In de oorspronkelijke opzet werd volgens de Raad van State geen onderscheid gemaakt tussen het publieke en private domein. Ook als betrokkenen buiten werktijd, bijv. in het café, ruzie met elkaar krijgen, zou sprake kunnen zijn van overtreding van de verplichting. Daarmee werd de verplichting tot een algemene gedragsverplichting. Een dergelijke algemene gedragsverplichting hoort niet thuis in de WWB, maar in het Wetboek van Strafrecht, aldus de Raad van State.

De regering had begrip voor deze opmerkingen van de Raad van State. Het was zeker niet de bedoeling om het private domein binnen te halen. Aan de andere kant bevat het huidige artikel 18, tweede lid, van de WWB een lacune. De regering bleef daarom hechten aan een zelfstandige verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige gedragingen jegens uitvoerende instanties, die bij niet-naleving tot een verlaging van de uitkering kan leiden; terwijl daarnaast voor het slachtoffer de mogelijkheid van aangifte wegens mishandeling moet blijven bestaan.

Om die reden heeft de regering conform het advies van de Raad van State het oorspronkelijke voorstel aangepast. Behalve dat de verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de uitvoerende instantie van het zware regime werd overgeheveld naar het regime van artikel 18, tweede lid, WWB, zodat het conform de huidige situatie (weer)aan de gemeente is om de precieze maatregel bij verordening vast te stellen, werd in artikel 9 zesde lid, van de WWB toegevoegd de zinsnede «tijdens het verrichten van hun werkzaamheden». Met deze zinsnede geeft de regering aan dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de werkzaamheden. Dat is niet het geval als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegenkomen. Het private domein valt buiten de reikwijdte van de artikelen 9 en 18 WWB. Daarop is alleen het Wetboek van Strafrecht van toepassing.

Op deze wijze kan de bijstand toch in iets ruimere mate bij zeer ernstige misdragingen jegens de uitvoerder worden verlaagd, maar wordt net als thans niet afgedaan aan de mogelijkheid voor het slachtoffer (veelal de uitvoerende functionaris) tot het doen van aangifte bij de politie bijvoorbeeld wegens mishandeling of zaaksbeschadiging. Zo spoort een en ander ook met het EVRM.

6. Intergemeentelijke gegevensuitwisseling maatregel bij zeer ernstige misdragingen

Het lid Potters van de VVD-fractie heeft tijdens het wetgevingsoverleg onderstreept dat baliemedewerkers gevrijwaard moeten blijven van ongewenst gedrag van cliënten. Daarbij stelde hij de vraag of bij verhuizing naar een andere gemeente de nieuwe gemeente via Suwinet kan zien dat de cliënt zich eerder ernstig heeft misdragen en daardoor geen bijstandsuitkering krijgt. In het wetsvoorstel is de verplichting tot het zich onthouden van zeer ernstige misdragingen iets uitgebreider geformuleerd dan in de huidige wet zodat alle relevante gevallen van misdraging eronder vallen. Maar de verplichting op zich bestond al en is als zodanig zichtbaar via SUWI-net. Als er bij verhuizing sprake is van een lopende maatregel wegens agressie, dan kan de nieuwe gemeente dit via SUWI-net zien. De nieuwe gemeente dient op basis van de gemeentelijke maatregelenverordening een maatregel op te leggen wegens de zeer ernstige misdraging in de vorige gemeente, daarbij rekening houdend met de verstreken duur van de maatregel in laatstbedoelde gemeente.

7. Mantelzorg

In het wetgevingsoverleg hebben de leden van nagenoeg alle fracties aandacht gevraagd voor mantelzorg. In de brief is al nader ingegaan op de tegenprestatie in relatie tot het verrichten van mantelzorg. Staatssecretaris Van Rijn en ik hebben doorlopend contact waar het gaat om mantelzorg in relatie tot SZW-beleid en zullen de komende tijd ook contact hierover blijven houden. Verder verwijs ik u naar de recente beleidsbrieven die de Staatssecretaris van VWS op 20 juli 2013 en 5 november 2013 aan de TK heeft gezonden(TK 2012–2013, 30 169, nr. 28 en 29), waarin hij zijn beleid met betrekking tot informele zorg toelicht. Ook wordt in het wetsvoorstel Wmo dat op 14 januari aan uw Kamer is gezonden, geregeld dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers en bij de beoordeling van een verzoek tot ondersteuning naast de omstandigheden van de aanvrager ook de omstandigheden van de mantelzorger dienen te betrekken.

8. Flexwerk

Tijdens het wetgevingsoverleg hebben de leden Van Weyenberg, Potters, Kerstens, en Voortman van de fracties van D66, VVD, PvdA, en GroenLinks aandacht gevraagd voor de aansluiting van de WWB op de flexibele arbeidsmarkt. Ik heb met uw Kamer over dit onderwerp gesproken tijdens het debat over het bericht dat werklozen nauwelijks ingezet worden bij seizoensarbeid d.d. 22 januari jl. De motie van de leden Kerstens en Potters2 vraagt mij om de knelpunten met gemeenten te bezien en roept mij op om vóór 1 juli 2014 een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.

In het wetsvoorstel WWB maatregelen zit al een verruiming van de verrekentermijn van 3 naar 6 maanden. Bij wisselende inkomsten uit flexibel werk, kunnen inkomsten anders dan op maandelijkse basis verrekend worden.

In reactie op de andere motie van de leden Kerstens en Potters heb ik toegezegd dat ik verder met gemeenten zal praten om te zoeken naar oplossingen voor de problematiek die zij ervaren. Mede op basis van deze uitkomsten, zal ik uw Kamer dan ook voor 1 juli 2014 een aanpak presenteren waarin ik verdere mogelijkheden belicht om het aanvaarden van tijdelijk werk aantrekkelijker te maken.


X Noot
1

I.v.m. een correctie in het opschrift.

X Noot
2

Motie van de leden Kerstens en Potters over wegnemen van knelpunten in wet- en regelgeving, kamerstuk 28 719, nr. 87.

Naar boven