33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

Nr. 11 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 oktober 2013

Inhoudsopgave

1.

Algemeen

2

2.

Inleiding

2

3.

Maatregelen regeerakkoord, motie Zijlstra/Samsom, aanvullend pakket en koopkrachtpakket

8

3.1.

Inkomensbeleid

8

3.2.

Afdrachtvermindering onderwijs

18

3.3.

Begunstiging lokaal duurzaam opgewekte energie

21

3.4.

Accijns van alcoholhoudende producten, tabak, diesel en LPG en alcoholvrije dranken

34

3.5.

Motorrijtuigenbelasting voor oldtimers

48

3.6.

Fiscale innovatieregelingen

55

3.7.

Stamrechten

60

3.8.

Geen inflatiecorrectie inkomstenbelasting/loonbelasting 2014

67

3.9.

Verlengen looptijd werkgeversheffing

68

3.10.

Afschaffen integratieheffing btw

69

3.11.

Verruimen vrijstelling schenkbelasting

74

4.

Diverse aanpassingen EIA, MIA en Vamil

84

5.

Herziening keuzeregeling buitenlandse belastingplichtigen

88

6.

Omzetbelasting en overdrachtsbelasting

90

7.

Motorrijtuigenbelasting en buitenlandse kentekens

91

8.

Bepaling toetsingsinkomen na overlijden (toeslagen)

95

9.

Budgettaire aspecten

95

10.

Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

95

11.

Nota van wijziging

95

12.

Overig

97

13.

NOB commentaar

113

14.

RB commentaar

118

15.

EPN commentaar

120

1. Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP, het CDA, D66, de ChristenUnie en 50PLUS.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen gebundeld zijn beantwoord. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.

De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben gevraagd in te gaan op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), de Vereniging van Estateplanners in het Notariaat (EPN) en het Register Belastingadviseurs (RB) op het wetsvoorstel Belastingplan 2014, waarbij de leden van de fractie van D66 met betrekking tot het commentaar van het RB vragen in het bijzonder in te gaan op de punten 1.1 tot en met 4.3 uit het commentaar. Op deze commentaren wordt, voor zover de vragen niet separaat door de leden van één van de fracties zijn gesteld, ingegaan aan het slot van deze nota naar aanleiding van het verslag.

2. Inleiding

De leden van de fractie van de VVD stellen vragen naar het effect van het Belastingplanpakket op de uitvoeringskosten en de administratieve lasten. Ten aanzien van de uitvoeringskosten leveren de wetsvoorstellen Belastingplan 2014 en Overige fiscale maatregelen 2014 (inclusief de nota’s van wijziging die op 4 oktober 2013 naar uw Kamer zijn verzonden) het beeld in de hierna opgenomen tabel op.

Tabel 1 Uitvoeringskosten Belastingplan 2014 en OFM 2014 inclusief eerste nota’s van wijziging (in € mln.)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Belastingplan 2014

2,4

– 1,3

– 3,5

– 3,9

– 4,3

– 4,7

OFM 2014

0,0

0,8

1,3

0,7

0,7

0,7

Totaal

2,4

– 0,5

– 2,2

– 3,2

– 3,6

– 4,0

Voor 2013 is er sprake van een lichte stijging van de uitvoeringskosten, met ingang van 2014 is er sprake van een structurele besparing. Het wetsvoorstel Wet wijziging percentages belasting- en invorderingsrente heeft geen structureel effect op de van uitvoeringskosten. Het wetsvoorstel Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit gaat wel gepaard met een structurele toename van de uitvoeringskosten, aangezien dat leidt tot extra werk bij de Belastingdienst. De extra uitvoeringskosten die deze intensivering tot gevolg heeft worden gedekt vanuit de besparing op de programma-uitgaven door de intensivering van de fraudebestrijding.

Met betrekking tot de administratieve lasten is het zo dat alleen het wetsvoorstel Belastingplan 2014 en het wetsvoorstel Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit maatregelen bevatten die meer dan verwaarloosbare structurele effecten hebben op de omvang van de administratieve lasten. Deze effecten, die in de memories van toelichting bij beide genoemde wetsvoorstellen zijn verantwoord en die in totaliteit een vermindering van de regeldruk voor bedrijven en een lichte toename van de regeldruk voor burgers laten zien, zijn als volgt in tabelvorm, zoals ook gevraagd door de leden van de fractie van de SP, samen te vatten:

Tabel 2 Administratieve lasten pakket Belastingplan 2014 inclusief nota’s van wijziging (in € mln.)

Administratieve lasten

Bedrijven

Burgers

Belastingplan 2014

– 2,89

+ 0,4

Afschaffing afdrachtvermindering onderwijs

– 1,2

 

Innovatieregelingen

– 0,19

 

Oldtimers

 

+ 0,4

Vervallen integratieheffing

– 1,5

 

Aanpak fraude

+ 0,15

 

Maatregel uitzendbranche

+ 0,15

 

Totaal pakket Belastingplan 2014 c.a.

– 2,74

+ 0,4

De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet uit kan leggen welke effecten de lastenverzwaringen hebben op de Nederlandse economie. Lastenverzwaringen hebben over het algemeen een negatief effect op de economische groei. Het effect hangt echter sterk af van de vormgeving. Zo is bijvoorbeeld de eenmalige maatregel betreffende de zogeheten stamrecht-bv’s in feite een vrijwillige eerdere betaling van belastingen. In dit geval zullen zich naar verwachting geen negatieve effecten voordoen; als de vrijgevallen vermogens gebruikt worden voor consumptieve bestedingen zal het effect zelfs positief kunnen zijn. De door het kabinet genomen lastenmaatregelen zijn een belangrijk onderdeel van het totale besparings- en hervormingspakket van dit kabinet. Hiermee wordt de schatkist op orde gebracht en gewerkt aan duurzaam economisch herstel van de Nederlandse economie. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft de economische korte termijneffecten van het op Prinsjesdag gepubliceerde pakket doorgerekend. Voor het gehele pakket wordt geraamd dat het bruto binnenlands product in 2014 en 2015–2017 een ¼%-punt lager zal uitvallen ten opzichte van het basispad. Hierbij is geen specifiek onderscheid gemaakt tussen lastenverzwaringen en beperking van de overheidsuitgaven.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan ingaan op de beoordeling van het Belastingplan als hapsnapbeleid, zonder een uitgebalanceerde visie, zoals gekwalificeerd door prof. dr. L.G.M. Stevens. Zoals vermeld in de inleiding van de memorie van toelichting op het Belastingplan 2014 geeft het pakket Belastingplan 2014 uitvoering aan diverse maatregelen uit het regeerakkoord1, uiteraard met inbegrip van de maatregelen die voortvloeien uit de motie Zijlstra/Samsom2 en de fiscale maatregelen die volgen uit het zogenoemde aanvullend pakket3. Deze maatregelen vormen ook het leeuwendeel van het pakket Belastingplan 2014 en staan vooral in het teken van het terugdringen van het begrotingstekort. Bij de vaststelling van deze fiscale maatregelen in zowel het regeerakkoord, de motie Zijlstra/Samsom, het aanvullend pakket en nu ook de Begrotingsafspraken 2014 zoals deze zijn overeengekomen tussen D66, de ChristenUnie en de SGP en de coalitiefracties, en zijn verwoord in de brief van de Minister van Financiën aan uw Kamer van 11 oktober 20134, heeft vooropgestaan dat deze maatregelen moeten bijdragen aan het uitgangspunt dat werken moet lonen waarbij tegelijkertijd de gevolgen van de maatregelen evenwichtig moeten worden verdeeld.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke wijze het Belastingplan 2014 bijdraagt aan het herstel van zowel consumenten- als ondernemersvertrouwen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of uitgelegd kan worden welke effecten hiervan worden verwacht voor het consumentenvertrouwen, en voor ondernemers. Het pakket Belastingplan 2014, als onderdeel van het totale pakket aan maatregelen, weerspiegelt de noodzaak om de schatkist op orde te brengen en te werken aan duurzame economische groei en tegelijkertijd oog te hebben voor de conjuncturele situatie en de problemen waarmee consumenten en ondernemers kampen. De stimuleringsmaatregelen bieden consumenten en ondernemers extra lucht in deze moeilijke tijden. Door de genomen maatregelen kunnen consumenten en ondernemers erop rekenen dat geen onbetaalde rekeningen naar de toekomst worden doorgeschoven. Hierdoor wordt onzekerheid over de toekomst weggenomen en worden mensen geholpen om een betere inschatting te maken van de langetermijnontwikkelingen. Dit kan het vertrouwen ondersteunen en een positief effect hebben op hun investerings- en consumptiebeslissingen. Het op orde brengen van de overheidsfinanciën zorgt er bovendien voor dat de financiële markten vertrouwen zullen houden in de Nederlandse economie. Dit voorkomt een rentestijging welke ook zal doorwerken in de rentes die ondernemers en consumenten betalen.

De leden van de fractie van de SP vragen welke concrete voorstellen uit het Belastingplan 2014 voor stimulans van de consumptieve bestedingen zorgen. Een aantal voorstellen uit het pakket Belastingplan 2014 stimuleren de consumptieve bestedingen. Belangrijkste voorstellen zijn hierbij de verruiming van de schenkbelasting, het lage btw-tarief in de bouw, de fiscale behandeling van de stamrechten, de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief en het koopkrachtpakket. De lastenverlichting voor bedrijven draagt indirect, via lagere kosten en daarmee lagere prijzen, bij aan de consumptieve bestedingen. Het CPB raamt de groei van verschillende economische indicatoren voor 2014. De consumptieve bestedingen blijven in 2014 vrijwel gelijk aan die van 2013 volgens de raming van het CPB. Deze uitkomst is het gevolg van zowel de economische ontwikkeling als het pakket aan beleidsmaatregelen van het kabinet (inclusief het Belastingplan 2014). Het CPB heeft geen effecten voor afzonderlijke maatregelen gepubliceerd.

De leden van de fractie van de PVV vragen in hoeverre het Belastingplan bijdraagt aan een intensivering van investeringen door bedrijven. In het Belastingplan wordt een verhoging van het voordeel dat bedrijven hebben van de Research en Development Aftrek (RDA) voorgesteld. Met deze verhoging worden investeringen in speur- en ontwikkelingswerk door bedrijven sterker gestimuleerd. Binnen het voor 2014 vastgestelde budget bestaat namelijk ruimte voor een voorlopig percentage van de RDA in 2014 van 60% (ten opzichte van 54% in 2013). Dit komt overeen met een nettovoordeel van 15%, uitgaande van een tarief in de vennootschapsbelasting (Vpb) van 25%. Dit is met inachtneming van de budgetsystematiek van deze regeling, het RDA-percentage kan op basis van de ontwikkelingen in 2013 nog worden bijgesteld. Eind 2013 wordt het definitieve RDA-percentage voor 2014 bij ministeriële regeling vastgesteld.

Daarnaast stelt het kabinet voor om ook bedrijfsmatige verhuurders van woonruimte – in geval van het saneren van asbest, al dan niet in combinatie met het plaatsen van zonnepanelen – in aanmerking te laten komen voor de milieu-investeringaftrek (MIA). Op dit moment kunnen bedrijven die bijvoorbeeld investeren in het saneren van asbest, al dan niet in combinatie met het plaatsen van zonnepanelen, in aanmerking komen voor de MIA, tenzij wordt geïnvesteerd in een woonhuis of een woonschip, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning. Bedrijfsmatige verhuurders van woonruimte hebben derhalve op dit moment nog geen recht op de MIA. Deze verruiming betreft een aanpassing binnen het budget van de MIA. In het Belastingplan is tevens de afschaffing van de integratieheffing btw opgenomen. Met het vervallen van de integratieheffing komt een eind aan de heffing van btw over de waarde van zelf vervaardigde goederen als die goederen worden gebruikt voor prestaties waarvoor geheel of gedeeltelijk geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Een intensivering van investeringen mag verwacht worden omdat het bestaan van de integratieheffing door ondernemers nu bijvoorbeeld als een drempel wordt ervaren bij de ombouw van oude leegstaande kantoren in te verhuren nieuwe woningen en hen ook weerhoudt om voor de verkoop gebouwde nieuwbouwwoningen, in afwachting van de verkoop ervan, te verhuren.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet aan te geven waarom de overheid de lasten verzwaart, terwijl de koopkracht van burgers al jarenlang daalt. Tevens vragen zij of het niet logisch zou zijn om onder zulke omstandigheden de koopkracht van de overheid ook te laten dalen. Het kabinetsbeleid rust op drie pijlers. Werken aan duurzaam herstel van de economie, de begroting in een verstandig tempo op orde brengen en steeds het belang van een evenwichtige inkomensverdeling scherp voor ogen houden. Daarbij zijn makkelijke oplossingen niet voorhanden. De maatregelen beperken tot alleen de uitgavenzijde biedt geen soelaas voor het op peil houden van de koopkracht. Ook bezuinigingen op bijvoorbeeld toeslagen of uitkeringen treffen de koopkracht van burgers. Het kabinet heeft in het aanvullend pakket gestreefd naar een evenwichtige verdeling tussen lasten en uitgaven. In de Begrotingsafspraken 2014 zijn extra bezuinigingsmaatregelen getroffen en is per saldo sprake van een lastenverlichting. In figuur 3.4.3 in de Miljoenennota5 wordt de reële ontwikkeling van de uitgaven weergegeven. Uit de figuur blijkt dat de overheid zichzelf de afgelopen jaren niet heeft ontzien en efficiënter is gaan werken. De uitgaven voor het openbaar bestuur liggen op een reëel lager niveau dan in 2008 en zijn sterker gedaald dan de vermindering van het binnenlands product.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het kabinet voldoende oog heeft voor de effecten voor de werkgelegenheid, de grenseffecten, het vertrouwen van burgers in de overheid en het draagkrachtbeginsel. De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de effecten van de toenemende marginale druk op de economie. Het kabinet probeert met stimuleringsmaatregelen de huidige conjuncturele schok te dempen. Voor duurzaam economisch herstel is het echter van belang dat de overheidsfinanciën op orde zijn. De doorrekening van het aanvullend beleidspakket, zoals gepresenteerd op Prinsjesdag, laat een beperkt negatief effect (¼%-punt) zien op de werkgelegenheid op korte en middellange termijn. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen de maatregelen die vallen onder het pakket Belastingplan 2014 en de overige maatregelen. In de Begrotingsafspraken 2014 is extra aandacht besteed aan de werkgelegenheid. Het financiële pakket bevat lastenverlichting op arbeid, die de koopkracht op korte termijn verbetert en leidt tot een toename van de werkgelegenheid. Op de effecten op het vertrouwen van burgers is hiervoor reeds ingegaan. Verder sluit het kabinet niet uit dat er zich op lokaal niveau waaronder aan de grens relatief nadeliger economische effecten kunnen voordoen dan op andere plekken in het land. Zie hierover ook de antwoorden op de vragen die gesteld zijn over specifiek de accijnsverhogingen. Waarschijnlijk doelen de leden van de fractie van het CDA hier op de fiscale stimulering van het laten vrijvallen van bestaande stamrechten. Dankzij deze maatregel kunnen bestaande stamrechten ineens worden uitgekeerd zonder dat revisierente in rekening wordt gebracht. Daarnaast wordt slechts 80% van de uitkering in de heffing van box 1 betrokken, indien het stamrecht in 2014 ineens wordt uitgekeerd. Gebruikmaking van deze mogelijkheid is geheel vrijwillig. Met deze maatregel worden belastingplichtigen fiscaal gestimuleerd om het stamrecht in 2014 ten gelde te maken. Het aldus ontklemde vermogen kan worden aangewend voor consumptie, voor sparen of schuldreductie. De door het kabinet genomen lastenmaatregelen zijn een belangrijk onderdeel van het totale besparings- en hervormingspakket van dit kabinet. Hiermee wordt de schatkist op orde gebracht en gewerkt aan duurzaam economisch herstel van de Nederlandse economie.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijkheden om de lasten op arbeid te verlagen. Deze leden zetten vraagtekens bij de nivelleringsmaatregelen en merken op dat er weinig vergroeningmaatregelen in het Belastingplan zitten. Zij vragen om een toelichting op deze keuzes. In de Begrotingsafspraken 2014 wordt tegemoetgekomen aan de wensen van D66 om meer lastenverlichting te geven op arbeid, meer vergroenende maatregelen te nemen en de marginale druk te verlagen. Onderdeel van deze lastenverlichting is het terugdraaien van de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde schijf, dit heeft een drukkend effect op de marginale druk. Ook zijn in de Begrotingsafspraken 2014 diverse vergroenende maatregelen opgenomen, zoals het niet verlagen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB), het aanscherpen van de CO2-grenzen in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM), het verhogen van de leidingwaterbelasting en het herinvoeren van de afvalstortbelasting. Deze maatregelen worden gebruikt om de lasten op arbeid te verlichten.

De leden van de fracties van D66 en 50PLUS verwijzen naar de opmerking in het advies van de Raad van State dat ondanks het streven naar vereenvoudiging van de fiscale wetgeving, de wetgever daar maar in beperkte mate in slaagt. De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een reactie hierop. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat hervorming van de belastingen veel werkgelegenheid kan scheppen en vragen of er nog kans is op een vereenvoudigingswet. Zij verwijzen daarbij tevens naar het advies van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen. Vereenvoudiging is een breed gedragen wens, en ook het kabinet heeft hier aandacht voor. Dit kabinet en voorgaande kabinetten hebben dan ook diverse vereenvoudigingsvoorstellen gedaan. Echter, de praktijk blijkt vaak weerbarstig, zeker in een tijd dat er geen ruimte is voor netto belastingverlagingen om negatieve koopkrachteffecten van vereenvoudiging te mitigeren. Dit neemt niet weg dat het van belang is te blijven streven naar eenvoud, ook in verband met uitvoeringsaspecten. De Commissie inkomstenbelasting en toeslagen heeft onder meer geadviseerd tot grondslagverbreding en tariefverlaging. Een kabinetsreactie op het eindrapport van de commissie kan uw Kamer tegemoet zien voor 1 april 2014. Het kabinet wil hier thans niet op vooruitlopen.

De leden van de fractie van 50PLUS zijn voorstander van grondslagverbreding en tariefverlaging zodat de burger zijn eigen financiële afwegingen kan maken. Hoewel zij voorzichtige stappen in deze richting waarnemen, zijn zij van mening dat dit nog niet voldoende terug te vinden is in het pakket Belastingplan 2014. Daarom vragen zij hoe het kabinet dit proces van grondslagverbreding en tariefverlaging gaat intensiveren. Het kabinet ziet eveneens voordelen van grondslagverbreding en tariefverlaging. In dit kader moet niet alleen worden gekeken naar het pakket Belastingplan 2014. Een goed voorbeeld van grondslagverbreding en tariefverlaging is het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 20146. Daarin wordt de hypotheekrenteaftrek beperkt en wordt de budgettaire opbrengst aangewend om de tarieven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te verlagen. Het eindrapport van de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen7 bevat tevens voorstellen voor tariefverlaging door grondslagverbreding. Vóór 1 april 2014 zal het kabinet een reactie op dit rapport naar uw Kamer sturen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe er wordt gecommuniceerd naar belastingplichtigen over de gevolgen van de afbouw van de heffingskortingen. Goede communicatie is inderdaad van belang. Zo zal via de website van de Belastingdienst worden gecommuniceerd dat deze effecten optreden, waarbij men met behulp van voorbeeldsituaties geïnformeerd wordt. Tevens wordt op de wijzigingswijzer die wordt meegestuurd bij de voorlopige aanslag 2014 vermeld dat de mogelijke gevolgen van wetswijzigingen voor de voorlopige aanslag begin 2014 op www.belastingdienst.nl te vinden zijn. Er wordt nog bezien of aanvullende initiatieven wenselijk zijn.

3. Maatregelen regeerakkoord, motie Zijlstra/Samsom, aanvullend pakket en koopkrachtpakket

3.1. Inkomensbeleid

De leden van de fractie van de PvdA hebben vragen over de aansluiting van de heffing van loonbelasting op de heffing van inkomstenbelasting. Deze leden hebben signalen dat die aansluiting ertoe leidt dat mensen moeten bijbetalen bij hun aangifte inkomstenbelasting 2014, omdat de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting niet in alle gevallen in de loonbelasting volledig kan worden verrekend. Bij de inhouding van loonheffing is het zo dat op het maandloon 1/12e deel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting wordt verrekend. Op deze wijze wordt de volledige loonheffingskorting verrekend gedurende het jaar. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Bij de inhouding van loonheffing over het vakantiegeld en over gratificaties (zoals een bonus of een dertiende maand) wordt evenwel geen rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. In een situatie waarbij geen sprake is van een afbouw is dat ook terecht omdat bij de inhouding over het maandloon reeds 12 keer 1/12e deel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is verrekend. Met de invoering van de afbouw in de arbeidskorting is deze systematiek niet aangepast vanwege het in eerste instantie geringe afbouwbedrag. Nu de afbouw van de algemene heffingskorting wordt ingevoerd en de afbouw van de arbeidskorting in het jaar 2013 is vergroot en vanaf 2014 stapsgewijs nog verder doorloopt, kan het zo zijn dat door het hogere loon inclusief vakantiegeld en gratificaties de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in de inhoudingssfeer onvoldoende tot zijn recht komt.

In de rekenregels voor de inhouding van loonheffing wordt voor de arbeidskorting rekening gehouden met vakantiegeld door het maandloon voor de toepassing van de in aanmerking te nemen arbeidskorting te verhogen met een factor 1,08. Hierdoor wordt gedeeltelijk gecompenseerd voor het feit dat in de tabel bijzondere beloningen geen rekening wordt gehouden met de arbeidskorting. Een dergelijke regeling voor de algemene heffingskorting over het vakantiegeld zal ook worden ingevoerd vanaf het jaar 2015. Deze methode die nu gebruikt wordt voor het vakantiegeld is alleen maar in die situatie mogelijk omdat het vakantiegeld in alle gevallen 8% van het loon bedraagt. Voor gratificaties geldt dat die niet per definitie een bepaald, vast percentage van het loon bedragen. Om die reden is deze methode voor gratificaties onbruikbaar. Overigens is het wel zo dat voor het jaar 2014 het maximaal op definitieve aanslag bij te betalen bedrag (als gevolg van het niet op elkaar aansluiten van de loonbelasting en de inkomstenbelasting, dus afgezien van aftrekposten) circa € 325 bedraagt bij een inkomen van circa € 55.000. Bij een inkomen van circa € 25.000 bedraagt het bij te betalen bedrag circa € 75. Voor inkomens boven € 55.000 gelden lagere bedragen dan het bedrag van € 325. Bij de berekening van deze bedragen is rekening gehouden met een gratificatie ter grootte van een maandloon. Voor het jaar 2015 – als ook voor het vakantiegeld en de toepassing van de algemene heffingskorting op het loon de factor van 1,08 wordt toegepast – dalen deze bedragen naar circa € 250 bij een inkomen van circa € 55.000 en naar circa € 40 bij een inkomen van circa € 25.000.

Deze bedragen gelden alleen in het geval deze belastingplichtige werknemers ook een gratificatie hebben. Indien dat niet geval is, zijn de verschillen tussen inhouding van loonheffing en definitieve aanslag inkomstenbelasting (even los van aftrekposten) verwaarloosbaar. Daarbij komt dat voor mensen met flinke aftrekposten (bijvoorbeeld hypotheekrenteaftrek) geldt dat zij in de inkomstenbelasting juist een lager inkomen hebben dan het loon waarmee bij de inhouding van loonheffing en de berekening van de loonheffingskorting is gerekend. Voor deze groep geldt dan dat zij in de loonheffingssfeer – vanwege de afbouw op basis van een hoger loon dan het verzamelinkomen in de inkomstenbelasting – te weinig algemene heffingskorting hebben genoten. Dit geldt niet voor de arbeidskorting omdat die ook in de inkomstenbelasting wordt berekend op basis van het arbeidsinkomen. Deze qua aantallen flinke groep zal dus eerder meer terug krijgen dan dat moet worden bijbetaald.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aanduiden uit welke delen de heffingskorting nu precies bestaat. De verschuldigde inkomstenbelasting wordt verminderd met de standaardheffingskorting. De standaardheffingskorting kan, naargelang de situatie, bestaan uit (al dan niet in combinatie):

  • 1. de algemene heffingskorting

  • 2. de arbeidskorting

  • 3. de werkbonus

  • 4. de inkomensafhankelijke combinatiekorting

  • 5. de ouderschapsverlofkorting

  • 6. de alleenstaande-ouderkorting

  • 7. de jonggehandicaptenkorting

  • 8. de ouderenkorting

  • 9. de alleenstaande ouderenkorting

  • 10. de korting voor groene beleggingen

  • 11. de levensloopverlofkorting (nog tot en met 2021)

Nadat het van toepassing zijn en de hoogte van de afzonderlijke heffingskortingen is vastgesteld wordt de standaardheffingskorting toegerekend aan de verschillende, samenstellende delen van het gecombineerde heffingspercentage. Dit gecombineerde heffingspercentage bestaat namelijk uit een deel voor de inkomstenbelasting, voor de algemene ouderdomsverzekering, voor de nabestaandenverzekering en voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

De hoogte van de standaardheffingskorting wordt dus mede bepaald aan de hand van de belasting- en premieplicht. Het volgende voorbeeld illustreert dit. Een belastingplichtige die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt is geen AOW-premie meer verschuldigd. Het deel van de standaardheffingskorting dat wordt toegerekend aan de AOW-premie maakt geen deel uit van de standaardheffingskorting die op de verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen in mindering mag worden gebracht.

De leden van de fractie van de PVV hebben vragen over de heffingskortingen en het draagkrachtbeginsel, met name in het licht van de voorgenomen (versterkte) afbouw van de heffingskortingen (zoals de algemene heffingskorting en de arbeidskorting). Het draagkrachtbeginsel houdt in dat van natuurlijke personen belasting wordt geheven naar rato van hun financiële draagkracht, ofwel de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. De primaire maatstaf voor de meting van de draagkracht van een belastingplichtige is het inkomen. Binnen de huidige systematiek houdt dit in dat naar mate een belastingplichtige meer verdient, hij ook meer belasting betaalt. Door toepassing van de heffingskortingen wordt dit versterkt doordat bij het bereiken van een bepaald inkomensniveau de inkomensafhankelijke heffingskortingen niet meer verder meestijgen met het inkomen of zelfs lager worden naarmate het inkomen stijgt. De nu voorgestelde (verdere) afbouw sluit daarom goed aan bij de draagkrachtgedachte.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom het tarief in de eerste schijf eerst wordt verlaagd en daarna weer verhoogd en waarom niet in alle jaren voor een gelijke tariefdaling is gekozen. Allereerst is het goed om vast te stellen dat de tariefontwikkeling is gewijzigd als gevolg van de Begrotingsafspraken 2014. In 2014 wordt het tarief verlaagd met 0,75 procentpunt en in 2015 en 2016 weer gedeeltelijk verhoogd. Het tarief in de eerste schijf wordt dus op een andere wijze aangepast dan is aangegeven in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2014. Bij de bepaling van de tarieven is het kabinet uitgegaan van de beschikbare budgettaire ruimte. In 2014 is er meer budget beschikbaar voor tariefverlaging dan in latere jaren. Dat maakte het mogelijk en wat het kabinet betreft wenselijk om het tarief in 2014 tijdelijk extra te verlagen. Zou gelijk de eindwaarde in wetgeving zijn verwerkt, dan zouden belastingplichtigen in 2014 meer belasting moeten betalen.

Vervolgens stellen de leden van de fractie van de PVV een vergelijkbare vraag met betrekking tot het maximum van de algemene heffingskorting. Voor deze korting geldt dat deze eerst stapsgewijs fors wordt verhoogd en in 2017 weer voor een beperkt deel wordt verlaagd. Net als voor het tarief van de eerste schijf geldt voor het maximum van de algemene heffingskorting dat het kabinet ervoor heeft gekozen om tijdelijk beschikbare budgettaire ruimte te gebruiken voor tijdelijke lastenverlichting.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom niet is gekozen voor een extra tariefschijf in de inkomstenbelasting, in plaats van het afbouwen van de algemene heffingskorting. Zij vragen ook of bij het invoeren van een extra tariefschijf de marginale druk voor alle personen die onder dat tarief vallen evenredig zou stijgen en of dat niet het geval is door het afbouwen van de algemene heffingskorting. Het is juist dat de afbouw van de algemene heffingskorting in economische zin te vergelijken is met een tariefaanpassing. Na de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel die wordt opgesteld mede naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 en die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd verschilt de voorgestelde afbouw op twee punten van een tariefverhoging in de tweede en derde belastingschijf. Allereerst is de afbouw van de algemene heffingskorting gunstiger voor AOW-gerechtigden. De afbouw treft hen voor een kleiner deel, namelijk naar rato van het gecombineerde tarief aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Dit gecombineerde tarief is voor AOW-gerechtigden lager omdat zij geen AOW-premie betalen. Een tariefverhoging zou dus ongunstig zijn voor AOW-gerechtigden. Een ander verschil is dat beleidsmatige aanpassingen van het begin van de tweede of het eind van de derde belastingschijf niet doorwerken in de afbouw van de algemene heffingskorting, doordat de parameters apart geïndexeerd worden. Voor de marginale druk van werkenden maakt het niet uit of het belastingtarief wordt verhoogd of dat de heffingskorting wordt afgebouwd.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet van mening is dat belastingplichtigen met hoge inkomens relatief het meeste zouden moeten bijdragen. Het kabinet wijst deze leden op de tariefstructuur in box 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Door middel van de in die box gehanteerde progressieve tariefstructuur wordt het draagkrachtbeginsel tot uitdrukking gebracht. Belastingplichtigen met de hoogste box 1-inkomens dragen zodoende in zowel absolute als in relatieve zin het meeste bij. Het kabinet is ook van mening dat de gevolgen van de maatregelen die het kabinet treft om de rekening van de crisis te betalen, evenwichtig moeten worden verdeeld, en dat het voorliggende belastingplan hieraan bijdraagt.

Ten slotte willen de genoemde leden weten wat de opvatting van het kabinet is over het feit dat belastingplichtigen met een inkomen van € 30.000 minder algemene heffingskorting ontvangen dan nu het geval is. Dit gegeven moet naar de mening van het kabinet niet geïsoleerd worden bekeken. Het kabinet wil in economisch moeilijke tijden werken voor belastingplichtigen met een laag en middeninkomen lonender maken. Hiertoe wordt de arbeidskorting in vier stappen verhoogd met in totaal € 836 (in 2014 met € 374, in 2015 met € 103, in 2016 met € 229 en in 2017 met € 130). Als de algemene heffingskorting en de arbeidskorting in samenhang worden bezien, kan dan ook niet worden verdedigd dat deze belastingplichtigen erop achteruitgaan. Sterker nog, de forse verhoging van de arbeidskorting compenseert voor veel belastingplichtigen met een middeninkomen de afname in de algemene heffingskorting. Ter illustratie een voorbeeld. Bij een inkomen van € 30.000 bedragen de arbeidskorting en algemene heffingskorting tezamen in 2013 € 3.724, ondanks de afbouw van de algemene heffingskorting bedraagt het totaal van deze kortingen in 2017 € 4.440. Bij een inkomen van € 20.000 bedragen deze kortingen tezamen € 4.930 in 2017 tegenover € 3.724 in 2013. Naar de mening van het kabinet leidt het totale pakket aan maatregelen tot een evenwichtige verdeling van de lasten.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de doelstelling en de ontstaansgeschiedenis van de algemene heffingskorting en vragen hoe zich dit verhoudt tot de nu voorgestelde afbouw van de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting is met de Wet IB 2001 ingevoerd met ingang van 1 januari 2001. In de toelichting op die wet is opgenomen dat de algemene heffingskorting de basisaftrek en de bovenbasisaftrek vervangt. De basisaftrek gold onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) voor alle belastingplichtigen en was overdraagbaar aan de partner. De toenmalige hoogte van de basisaftrek in combinatie met de toenmalige hoogte van de tarieven vloeide voort uit de draagkrachtgedachte. De basisaftrek werd verhoogd met de bovenbasisaftrek vanwege de compensatie voor de invoering van de premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (de Pembawetsvoorstellen). De bovenbasisaftrek was niet overdraagbaar aan de partner. Door de afbouw is de algemene heffingskorting voor de hogere inkomens in mindere mate nog langer te zien als een vervanging van de basisaftrek. Wel is het zo dat bij de afbouw van de algemene heffingskorting de draagkrachtgedachte nog steeds het leidend motief is. Door de afbouw van de algemene heffingskorting wordt een beroep gedaan op degenen die een hoger inkomen hebben om meer bij te dragen aan het weer financieel gezond maken van de overheidsfinanciën. Vanuit die optiek bezien past de afbouw van de algemene heffingskorting dus binnen de doelstelling van de basisaftrek.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de afbouw van de algemene heffingskorting meegenomen zal worden in de witte en de groene tabel. De afbouw van de algemene heffingskorting wordt volledig – dus inclusief de afbouw – in de witte tabel meegenomen. De algemene heffingskorting wordt daartoe apart berekend en in een aparte kolom vermeld. Daarnaast wordt de algemene heffingskorting – inclusief de afbouw – ook verwerkt in het totale bedrag van de loonheffingskorting. Voor belastingplichtigen die de AOW-leeftijd bereikt hebben worden de bedragen voor de inhouding van loonheffing opgenomen in de groene tabel voor loon uit vroegere dienstbetrekking. Voor die belastingplichtigen gelden namelijk andere bedragen dan voor belastingplichtigen jonger dan de AOW-leeftijd, aangezien zij geen AOW-premie betalen. Het bedrag van de algemene heffingskorting wordt – inclusief de afbouw – ook in de groene tabel apart berekend en in een aparte kolom vermeld.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe wordt voorkomen dat werknemers met twee dienstbetrekkingen in de inkomstenbelasting veel moeten bijbetalen. Ook vragen deze leden of het tarief van de vierde schijf opgenomen in de tabel bijzondere beloningen zal worden aangepast. Voor belastingplichtigen met meerdere dienstbetrekkingen of meerdere uitkeringen geldt in de huidige situatie al dat de inhouding van loonheffing niet aansluit op de heffing inkomstenbelasting. Immers, inhoudingsplichtigen kunnen bij meerdere dienstbetrekkingen of meerdere uitkeringen bij de inhouding van loonheffing geen rekening houden met de progressie in de tarieven als zij maar één dienstbetrekking of uitkering kennen van de belastingplichtige. De inhoudingsplichtige houdt bij de inhouding van loonheffing geen rekening met het loon genoten bij een andere inhoudingsplichtige. Het is dan ook pas bij de aangifte inkomstenbelasting dat het loon uit alle dienstbetrekkingen of uitkeringen wordt samengeteld. Hierdoor zullen werknemers met bijvoorbeeld een dubbele dienstbetrekking bij de aanslag inkomstenbelasting – even los van aftrekposten – moeten bijbetalen. Deze werknemers hebben om die reden vaak ook al een verzoek om een voorlopige aanslag gedaan om te voorkomen dat zij na het einde van het jaar op aanslag een flink bedrag ineens moeten bijbetalen. Bij meerdere dienstbetrekkingen of meerdere uitkeringen kan de afbouw van de algemene heffingskorting en de verhoogde afbouw van de arbeidskorting dus niet goed worden meegenomen in de inhouding van loonheffing. Immers, bij een samengeteld loon geldt dat iedere inhoudingsplichtige voor zich de tabel toepast zonder te weten wat het samengestelde hogere loon is. De inhoudingsplichtige kan dan ook geen rekening houden met een – als gevolg van de afbouw – lagere heffingskorting bij dit hogere samengetelde loon. Dit betekent dat de problematiek van het niet goed aansluiten van de inhouding van loonheffing op de heffing van inkomstenbelasting door de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting versterkt wordt bij meerdere dienstbetrekkingen of meerdere uitkeringen. Het verschil tussen loonheffing en inkomstenbelasting wordt groter, de correctie wordt dus ook groter. Aangezien het overgrote deel van deze werknemers met een dubbele dienstbetrekking al een voorlopige aanslag heeft, zal dit niet tot problemen leiden. Het is niet meer mogelijk om voor het kalenderjaar 2014 de afbouw van de algemene heffingskorting op te nemen in de voorlopige aanslag. De afbouw van de arbeidskorting zit wel in de voorlopige aanslag, deze afbouw is immers niet nieuw. Een aanpassing van de tarieven van de tabel bijzondere beloningen wordt niet wenselijk geacht.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het effectieve marginale belastingtarief is voor mensen, uitgesplitst naar alleenstaanden, samenwonenden en gehuwden, met een inkomen van € 20.000, € 45.000, € 60.000 en € 100.000 in Nederland in 2013 en 2017, alsmede in Duitsland, Frankrijk, Groot Brittannië en Griekenland in 2013. Onderstaande tabel bevat de gevraagde effectieve marginale tarieven voor Nederland in 2013 en 2017. Er is geen onderscheid in de marginale belastingtarieven in Nederland tussen alleenstaanden, ongehuwd samenwonenden en gehuwden. Voor het overzicht is uitgegaan van een alleenstaande. In de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel die wordt opgesteld mede naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 en die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd is de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde belastingschijf teruggedraaid. Dit is goed voor de marginale druk. Dit effect is eveneens zichtbaar in de tabel.

Tabel 3 Effectieve marginale belastingtarief in Nederland in 2013 en 2017
 

€ 20.000

€ 45.000

€ 60.000

€ 100.000

Nederland, 2013

42%

46%

56%

52%

Nederland, 2017, na nota van wijziging

45%

49%

56%

56%

Nederland, 2017, voor nota van wijziging

45,05%

49,05%

59,05%

56%

Voor de buitenlandsituaties is uitgegaan van gegevens over de marginale belastingdruk uit de OESO-rapportage Taxing Wages 2013. Dit is de meest recente versie van deze publicatie en bevat gegevens over 2012. De noemer bij deze statistiek is het brutoloon plus werkgeverspremies. Dit is een breder begrip dan het belastbaar inkomen dat in de voorgaande tabel is gebruikt als noemer. Hierdoor vallen de percentages wat lager uit. Voor de vergelijkbaarheid zijn ook de gegevens voor Nederland opgenomen. Aandachtspunt bij de vergelijking is dat de loonniveaus tussen landen sterk verschillen. Het gemiddelde inkomen van een alleenstaande zonder kinderen in Griekenland is minder dan de helft van het gemiddelde inkomen van een vergelijkbare persoon in Nederland of Duitsland. Een ander belangrijk verschil tussen de landen is de mate waarin werkgevers premies verschuldigd zijn.

Tabel 4 Effectief marginaal belastingtarief (net personal marginal tax rate) in verschillende landen in 2012
 

€ 20.000

€ 45.000

€ 60.000

€ 100.000

Nederland

41,9%

44,0%

49,3%

49,3%

Duitsland

46,2%

52,5%

53,2%

44,3%

Frankrijk

52,6%

42,4%

42,4%

42,4%1

Groot Brittannië

40,2%

42,0%

42,0%

42,0%1

Griekenland

38,2%

47,4%

49,9%*

49,9%1

Bron: Taxing Wages 2013.

X Noot
1

tarief bij hoogste inkomen in statistiek

Behalve de effectieve belastingtarieven zijn er ook andere factoren van belang voor de totale marginale druk, zoals de afbouw van toeslagen en de hoogte van pensioenpremies die werknemers betalen. In de paragraaf 12 van deze nota is in reactie op een andere vraag van de leden van de fractie van het CDA een figuur van de ontwikkeling van de marginale druk opgenomen.

De leden van de fractie van D66 vragen met welke gedragseffecten rekening is gehouden bij de afbouw van de algemene heffingkorting en wat de effecten zijn op de arbeidsparticipatie voor verschillende inkomensgroepen. Ze stellen dezelfde vraag voor de volledige afbouw van de arbeidskorting. Ook vragen ze naar het gecombineerde effect van beide maatregelen. Bij het ramen van de budgettaire effecten van beide maatregelen is zoals gebruikelijk uitgegaan van het ex ante beslag zonder rekening te houden met gedragseffecten. De effecten op de arbeidsparticipatie zijn niet apart doorgerekend door het CPB. Lagere inkomens krijgen niet of in zeer beperkte mate met de afbouw van de algemene heffingskorting en de volledige afbouw van de arbeidskorting te maken. Verwacht mag worden dat voor hen geen effect optreedt. Voor midden- en hoge inkomens wordt het werken van meer uren minder lonend. Tegenover deze effecten staat onder andere dat de opbrengst van beide maatregelen gedeeltelijk is gebruikt om de arbeidskorting voor lage en middeninkomens te verhogen. Dit laatste heeft een positief effect op de werkgelegenheid. In de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel die mede wordt opgesteld naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 en die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd is de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde belastingschijf teruggedraaid. Dit beperkt de stijging van de marginale druk na 2014 ten opzichte van de op Prinsjesdag versie van het onderhavige wetsvoorstel. De doorrekening van het CPB van de recente afspraken gaat naar verwachting nader op in de arbeidsmarkteffecten. Op basis van de CPB-studie van Jongen en Folmer8 kan het effect op de arbeidsparticipatie van de afbouw van de arbeidskorting worden geschat op – 0,2%.

Voor de vraag van de leden van de fractie van D66 om een reactie van het kabinet op de Policy Brief van het CPB over het zogenoemde opbrengstmaximaliserende toptarief in de inkomstenbelasting9, verwijs ik naar mijn brief aan de Eerste Kamer betreffende fiscale toezeggingen10.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de cumulatieve inkomenseffecten van de maatregelen in paragraaf «Inkomensbeleid» (paragraaf 4.1) uit de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2014 voor 2014 en 2015 voor een alleenverdiener met een salaris van € 40.000, alleenverdiener met een salaris van € 60.000, alleenverdiener met een salaris van € 80.000, tweeverdieners met een salaris van € 30.000 respectievelijk € 30.000, tweeverdieners met een salaris van € 40.000 respectievelijk € 20.000, en tweeverdieners met een salaris van € 40.000 respectievelijk € 40.000. De gevraagde cumulatieve effecten zijn weergegeven in onderstaande tabel. De positieve inkomenseffecten worden veroorzaakt door de verhogingen van de arbeidskorting en algemene heffingskorting. Naarmate het (individuele) inkomen toeneemt, staat hier het nadeel van de afbouw van de algemene heffingskorting en de verdere afbouw van de arbeidskorting tegenover. Behalve fiscale maatregelen wordt de koopkracht van huishouden ook beïnvloed door de economische ontwikkeling en door andere beleidsmaatregelen, zoals die bij de toeslagen en bij de kindregelingen. De begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) gaat nader in op het integrale koopkrachtbeeld 2014. In de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel die wordt opgesteld mede naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 en die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd is de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde schijf teruggedraaid. Bij een gelijk huishoudinkomen hebben alleenverdieners hier meer voordeel van dan tweeverdieners. In de tabel is zowel het inkomenseffect voor genoemde nota van wijziging als na die nota van wijziging opgenomen.

Tabel 5 Cumulatieve inkomenseffecten 2014 en 2015 van maatregelen uit paragraaf «Inkomensbeleid» uit memorie van toelichting bij Belastingplan 2014

Huishoudsituatie

Voor NvW

Na NvW

Alleenverdiener, € 40.000

1 ¾

1 ¾

Alleenverdiener, € 60.000

0

¼

Alleenverdiener, € 80.000

– 1 ¼

– ½

Tweeverdieners, € 30.000 en € 30.000

2 ½

2 ½

Tweeverdieners, € 40.000 en € 20.000

2 ½

2 ½

Tweeverdieners, € 40.000 en € 40.000

1 ¼

1 ¼

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een toelichting op de mutaties van het tarief van de eerste schijf in de inkomstenbelasting en vragen waarom de verlaging van het tarief in de eerste schijf fors lager is dan in het regeerakkoord is voorzien. In de hierna opgenomen tabel wordt een uitsplitsing gegeven van de mutaties die ten grondslag liggen aan de verlaging van het tarief eerste schijf. Ook de wijzigingen uit de laatstgenoemde nota van wijziging zijn in de tabel verwerkt. Die worden hierna afzonderlijk toegelicht.

Tabel 6 Uitsplitsing effecten mutatie tarief eerste schijf (in € mln.)
 

2014

2015

2016

2017

Koopkrachtpakket regeerakkoord Rutte-Asscher

– 980

– 980

– 980

– 980

Doorwerking zorgmaatregelen

287

190

270

304

Dekking andere vormgeving AHK

163

130

195

195

Overige mutaties

530

96

81

40

Verlaging tarief eerste schijf (voor NvW)

0

– 564

– 434

– 441

Begrotingsafspraken 2014: verlaging tarief eerste schijf

– 1.467

     

Doorwerking zorgmaatregelen begrotingsafspraken

 

102

111

120

Verlaging tarief eerste schijf (na NvW)

– 1.476

– 462

– 323

– 321

De tabel laat zien dat het budget uit het regeerakkoord om het tarief eerste schijf te verlagen nog steeds beschikbaar is. In het regeerakkoord is echter alleen het partiële effect weergegeven. Diverse maatregelen waren in het basispad reeds verwerkt. Deze zijn samen genomen onder de post overige mutaties en betreffen wijzigingen in het tarief eerste schijf die voor deze kabinetsperiode zijn voorgenomen. Deze wijzigingen worden echter pas in dit Belastingplan wettelijk geregeld. Daarnaast zijn er twee andere mutaties die effect hebben op het tarief. De eerste betreft de doorwerking van de zorgmaatregelen. Wanneer de zorgpremies dalen wordt hier om het inkomstenkader te sluiten een compenserende lastenverzwaring tegenover gezet. Deze is vormgeven door middel van een verhoging van het tarief eerste schijf. Tot slot wordt het tarief eerste schijf verhoogd in verband met een alternatieve vormgeving van de afbouw van de algemene heffingskorting. De vormgeving waar voor de berekeningen van het regeerakkoord vanuit was gegaan bleek niet mogelijk. De vormgeving zoals deze nu in het belastingplan is opgenomen heeft ten opzichte van het regeerakkoord een budgettaire derving die is ingevuld door verhoging van het tarief eerste schijf. Het cumulatieve effect van deze mutaties is in de tabel weergegeven in de regel verlaging tarief eerste schijf (voor NvW).

In de Begrotingsafspraken 2014 wordt geld beschikbaar gemaakt voor de verlichting van lasten op arbeid. Het tarief in de eerste schijf wordt in 2014 verlaagd met 0,75%-punt en in 2015 en 2016 weer gedeeltelijk verhoogd. Het bedrag in de tabel voor tariefsverlaging in 2014 naar aanleiding van de begrotingsafspraken wijkt iets af van het bedrag dat is opgenomen in de tabel in de brief over deze afspraken. Dit heeft te maken met de afronding van het tarief op een veelvoud van 0,05%-punt. Het restant van de budgettaire ruimte is ingezet voor een kleine tijdelijke extra verhoging van de algemene heffingskorting. De aanvullende maatregelen in de zorg hebben een daling van de zvw-premies tot gevolg en zorgen daarmee voor een lastenverlichting. Net als bij de eerder genoemde zorgmaatregelen wordt deze lastenverlichting na doorwerking van de zorgtoeslag voor burgers gecompenseerd met een verhoging van het tarief eerste schijf. Het totale effect op het tarief in de eerste schijf na verwerking van de Begrotingsafspraken 2014 is weergegeven in de regel verlaging tarief eerste schijf (na NvW).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet om de afbouw tot nihil, zoals beoogd vanaf 2015 (algemene heffingskorting) en 2016 (arbeidskorting), te heroverwegen, en daarbij oog te hebben voor de verschillen tussen samenstellingen van huishoudens. In de Begrotingsafspraken 2014, wordt voorzien in het terugdraaien van het volledig afbouwen van de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting – abstraherend van eventuele indexaties – wordt daardoor niet verder afgebouwd dan met respectievelijk € 737 euro in 2014 en € 1.106 vanaf 2016 ten opzichte van het maximum van de algemene heffingskorting. Als gevolg daarvan stopt de afbouw van de algemene heffingskorting bij circa € 56.500 in 2014 (in 2014 het voorziene einde van de derde schijf). Doordat de maximale afbouw ten opzichte van het maximum van de algemene heffingskorting als uitgangspunt genomen wordt, zullen toekomstige wijzigingen in het einde van de derde schijf niet meer doorwerken in de hoogte van de afbouw van de algemene heffingskorting. Verder zullen toekomstige verhogingen van de algemene heffingskorting door deze vormgeving ook voor hogere inkomens een verhoging van de algemene heffingskorting betekenen. Hierdoor wordt ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel Belastingplan 2014 een lastenverlichting van € 480 miljoen en een daling van de marginale druk gerealiseerd.

3.2. Afdrachtvermindering onderwijs

Met betrekking tot de ernstige vermoedens van fraude bij de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs vragen de leden van de fractie van de VVD wat de voortgang van het onderzoek is. De vermoedens van fraude bij de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs zijn thans nog in de onderzoeksfase. Hierbij geldt als gebruikelijke procedure dat geen informatie over de stand van zaken wordt verstrekt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer de subsidieregeling, die de afdrachtvermindering onderwijs zal vervangen, in werking treedt. Het concept van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren die de afdrachtvermindering onderwijs vervangt, is op 16 september 2013 door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)11 ter consultatie aan de Tweede Kamer voorgelegd. Over de conceptregeling heeft de vaste commissie voor OCW van uw Kamer inmiddels schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van OCW en heeft op 15 oktober 2013. nog een voortgezet schriftelijk overleg plaatsgevonden.12 Uitgangspunt is dat de regeling ingaat op 1 januari 2014. De Minister van OCW heeft aangegeven dat zij de nieuwe regeling uiterlijk 1 november 2013 wil publiceren, zodat vanaf dat moment voor iedereen de procedure voor subsidieverstrekking duidelijk is en alle betrokken partijen kunnen worden geïnformeerd. Omdat de verstrekking van de subsidie na afloop van het studiejaar 2013–2014 plaatsvindt, is er voldoende voorbereidingstijd voor werkgevers en uitvoeringsorganisaties.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de achtergrond van de verdubbeling van het budgettair beslag en of deze geheel te wijten is aan onbedoeld gebruik van de regeling. De verdubbeling van het budgettaire beslag waaraan deze leden refereren is in 2012 aanleiding geweest voor een evaluatieonderzoek door Regioplan. In het uitgevoerde evaluatieonderzoek13 zijn verschillende vormen van misbruik en onbedoeld gebruik vastgesteld en zijn door de onderzoekers kanttekeningen geplaatst bij de effectiviteit en doelmatigheid van de afdrachtvermindering onderwijs. Ook bestaan bij de Onderwijsinspectie en de FIOD ernstige vermoedens dat in een aantal gevallen zelfs sprake is van fraude bij de toepassing van deze fiscale regeling. De huidige regeling is lastig specifiek te richten en er is wildgroei ontstaan. In het evaluatierapport maken de onderzoekers melding van het feit dat adviesbureaus de afdrachtvermindering onderwijs «verkopen» waarbij het vooral gaat om financieel gewin en niet om de onderwijskundige inhoud van trajecten. Het blijkt dan ook voor te komen dat afdrachtvermindering wordt geclaimd voor opleidingen en leerwerkplaatsen die niet aan de eisen voldoen. Deze bevindingen zijn voor het kabinet de aanleiding geweest de afdrachtvermindering om te vormen tot een subsidieregeling.14 Over (de achtergronden van) het vervangen van de afdrachtvermindering onderwijs door de subsidieregeling praktijkleren heeft de Minister van OCW inmiddels een aantal overleggen gevoerd met de vaste commissie voor OCW van uw Kamer, het laatste overleg (een voortgezet schriftelijk overleg) dateert van 15 oktober 2013. Ik zou de leden van de fractie van de SP graag daarnaar willen verwijzen. De Minister van OCW heeft aangegeven dat zij de nieuwe regeling uiterlijk 1 november 2013 wil publiceren, zodat vanaf dat moment voor iedereen de procedure voor subsidieverstrekking duidelijk is en alle betrokken partijen kunnen worden geïnformeerd. Of de verdubbeling van het budget geheel aan dit oneigenlijk gebruik te wijten is, kan helaas niet precies worden bepaald. Het evaluatierapport van Regioplan geeft wel een duiding van de verschillende oorzaken van de verdubbeling, maar geeft tevens aan dat cijfermatig niet kan worden aangegeven welk deel van de verdubbeling van het budgettaire beslag te wijten is aan oneigenlijk gebruik.

Deze leden vragen ook naar de achtergrond van beperking van het budget bij de omvorming van de afdrachtvermindering onderwijs naar de nieuwe subsidieregeling. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de cijfermatige berekening van de beperking van het budget. Zoals hierboven is aangegeven is niet goed vast te stellen waar de verdubbeling van het budget precies in zit, maar het kabinet heeft gemeend het bedrag voor de nieuwe subsidieregeling vast te stellen op het niveau van de belastinguitgave over het jaar 2006. Dit was het niveau voordat het budgettair beslag van de afdrachtvermindering zo explosief was toegenomen, mede als gevolg van oneigenlijk gebruik en misbruik van de regeling.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SP of alle bedrijven gebruik kunnen maken van de subsidieregeling, wordt vermeld dat alle werkgevers die voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling, er gebruik van kunnen maken. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de conceptsubsidieregeling praktijkleren die de Minister van OCW op 16 september 2013 ter consultatie naar uw Kamer heeft gestuurd.

Deze leden vragen ook of bepaalde werknemers nadelige gevolgen kunnen ondervinden van de subsidieregeling. Zoals de Minister van OCW heeft toegelicht in het kader van het aan de Tweede Kamer voorleggen van de conceptregeling, wordt de focus van de nieuwe subsidieregeling beter gericht op de doelgroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat voor de groepen waar reeds andere bestaande stimuleringssubsidies bestaan of waarvoor geldt dat de grootte van het praktijkdeel in de opleiding beperkt is, deze doelgroepen niet meer terugkomen in de regeling.

De leden van de fractie van de SP vragen of het gevaar bestaat dat ook werkgevers die nog onvoldragen plannen hebben, alvast subsidie aanvragen. Dat is gezien de inrichting van de nieuwe subsidieregeling niet mogelijk, omdat het in de subsidieregeling moet gaan om een gerealiseerde praktijkleerplaats in het kader van een beroepsopleiding die voldoet aan de kwaliteitseisen van de onderwijswetgeving op dat punt. De subsidie wordt pas uitgekeerd na afloop van de periode dat de werkgever de praktijkbegeleiding heeft gegeven.

De leden van de fractie van D66 vragen welk deel van de leerwerktrajecten die nu fiscaal gefaciliteerd worden door de afdrachtvermindering onderwijs onder de zogenoemde «wildgroei» valt. Zoals hiervoor al is aangegeven en ook in overleggen die daarover hebben plaatsgevonden met de Minister van OCW, kan op deze vraag helaas geen concreet antwoord worden gegeven. In de vorig jaar uitgevoerde evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs door Regioplan worden de oorzaken van de geconstateerde «wildgroei» door de onderzoekers geduid, maar is tevens aangegeven dat kwantitatief niet kan worden aangegeven welk deel van de verdubbeling van het budgettaire beslag sinds 2007 toegeschreven kan worden aan onbedoeld gebruik, c.q. aan de geconstateerde «wildgroei».

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat het kabinet een fiscale faciliteit inruilt voor een subsidie en vragen of een premiekorting voor werkgevers als zij jongeren in dienst nemen niet juist effectiever is dan een subsidie om jongeren meer kansen te geven op de arbeidsmarkt. De premiekortingsregeling waaraan de leden van deze fractie refereren heeft niet dezelfde focus als de subsidieregeling praktijkleren, maar beide regelingen zijn deels wel aanvullend op elkaar. Aanpassing van de premiekortingsregeling voor uitkeringsgerechtigden en het meer richten van de regeling op het ondersteunen van de arbeidsmarktpositie van jongeren maakt onderdeel uit van de Begrotingsafspraken 2014. Doel van de subsidieregeling praktijkleren is het stimuleren van werkgevers om praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen aan te bieden, dat is dus specifieker dan een subsidie die zich richt op indienstneming van nieuwe werknemers. Beide regelingen dragen naar het oordeel van het kabinet echter beide bij aan (ook) versterking van de arbeidsmarktpostie van jongeren.

Deze leden vragen voorts het kabinet verder duidelijkheid te geven over de overgangsregeling die geldt voor studenten die dit jaar zijn begonnen met hun opleiding op basis van de afdrachtvermindering. Zoals de Minister van OCW in haar brief waarnaar door deze leden wordt verwezen heeft aangegeven geldt voor deelnemers/studenten die een meerjarige opleiding en meerjarig leerwerktraject volgen, dat deze tot de doelgroep van de nieuwe subsidieregeling behoren. Dat betekent dat werkgevers voor deze studenten tot 1 januari 2014 gebruik kunnen maken van de afdrachtvermindering onderwijs en vanaf 1 januari 2014 van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren, er is derhalve sprake van doorlopende subsidiëring. Bij het ontwerpen van de nieuwe subsidieregeling zijn ook partijen als VNO-NCW, de MBO-Raad, de VSNU, de HBO-Raad en de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) geconsulteerd, in de gevoerde overleggen met deze partijen is niet gebleken dat een overgangsmaatregel voor specifieke leerwerktrajecten door hen noodzakelijk werd geacht.

3.3. Begunstiging lokaal duurzaam opgewekte energie

De leden van de fractie van de VVD vragen welke generieke verhoging in de eerste schijf in de energiebelasting nodig is om het verlaagde tarief lastenneutraal te financieren. In de doorrekening van ECN en PBL is de derving als gevolg van het verlaagde tarief geraamd op € 36 miljoen in 2020. Zoals voorzien in het regeerakkoord dient de met het verlaagde tarief gepaard gaande derving te worden opgevangen door een verhoging van het tarief in de energiebelasting voor elektriciteit. Het kabinet heeft echter in het aanvullend pakket structureel € 10 miljoen voor deze regeling beschikbaar gesteld. Daarmee kan de hiervoor genoemde verhoging van het tarief in de energiebelasting voor elektriciteit worden beperkt en tot 2017 zelfs achterwege blijven. In 2017 is een verhoging van het reguliere tarief in de eerste schijf elektriciteit in de energiebelasting voorzien van 0,03 cent per kWh. In 2020 is dit opgelopen tot 0,09 cent per kWh.

De leden van de fractie van de PvdA stellen de vraag aan welke technieken wordt gedacht die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden uitgesloten van de regeling voor lokaal duurzaam opgewekte energie, en of zo ook technieken kunnen worden ingesloten. De regeling kan worden toegepast voor elektriciteit die is opgewekt met hernieuwbare energiebronnen. Naast zonne-energie kan met name worden gedacht aan wind en waterkracht. Op dit moment is geen uitsluiting van bepaalde technieken voorzien. De regeling biedt niet de ruimte om bij algemene maatregel van bestuur andere technieken dan hernieuwbare energiebronnen in te sluiten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom niet ook verenigingen aanspraak kunnen maken op het verlaagde tarief. Verenigingen in algemene zin zijn niet in de regeling opgenomen omdat onder dat begrip een groot aantal ongelijksoortige verenigingen valt die voor uiteenlopende doeleinden opgericht kunnen zijn. Verder heeft niet elke vereniging volledige rechtsbevoegdheid. Daarom bestaan ook veel verenigingen die nauwelijks een administratie nodig hebben. Voor alle verplichtingen die in samenhang met het verlaagde tarief op de coöperaties en verenigingen van eigenaars (V.v.E.'s) komen te rusten, is een gedegen administratie wel noodzakelijk. Het verschil of een vereniging wel of niet volledige rechtsbevoegdheid heeft, is aan de naamgeving niet herkenbaar. Een coöperatie is een bijzondere vorm van een vereniging en heeft altijd volledige rechtsbevoegdheid. Bij een coöperatie is aan de naam herkenbaar dat het om een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid gaat. Dit geeft naast de leden zelf ook de energiebedrijven en de Belastingdienst rechtszekerheid. Volledigheidshalve merk ik nog op dat de rechtspersonen op zich, coöperatie of V.v.E., in geen geval gerechtigd zijn om zelf een beroep te doen op het verlaagd tarief, dit recht hebben alleen hun leden.

Deze leden vragen verder bij welk aantal een V.v.E. of coöperatie wordt gezien als collectief. In beginsel behoeft een coöperatie of V.v.E. slechts twee leden te hebben. Voor het gebruik maken van deze regeling zal in de praktijk een groter aantal deelnemers nodig zijn om voldoende draagkracht te creëren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de gemiddelde terugverdientermijn is van zonnepanelen en overige technieken. Zij vragen zich namelijk af of particulieren die nu investeren, gezien de evaluatie over vier jaar, voldoende zekerheid geboden kan worden dat zij hun investering kunnen terugverdienen. De gemiddelde terugverdientijd van zonnepanelen en overige technieken is afhankelijk van vele factoren zoals de elektriciteitsprijs, de kostprijs van zonnepanelen (of andere technieken), vollasturen, de prijs voor de geleverde stroom en het vereiste financieel rendement op de investering. De terugverdientijd zal dan ook sterk variëren en is afhankelijk van de specifieke lokale situatie.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat de eventuele aanpassingen die uit een evaluatie voortkomen alleen gelden voor nieuwe gevallen. De evaluatie kan leiden tot aanpassingen in de regeling als bijvoorbeeld het gebruik van de regeling veel hoger is dan verondersteld. Mocht dit het geval zijn dan wordt er een passende overgangsregeling geboden en wordt er rekening gehouden met bestaande gevallen.

De leden van de fractie van de PvdA plaatsen kanttekeningen bij het gebruik van de zogenoemde postcoderoos en vragen of keuzeregelingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld de gemeentegrens of een afstandscriterium. Het kabinet wil met deze regeling de lokale duurzame opwekking van elektriciteit stimuleren. Achtergrond is niet alleen dat daarmee een bijdrage wordt geleverd aan de doelstelling voor duurzame energie, maar ook dat met het draagvlak voor duurzame energie het energiebewustzijn worden vergroot, en dat het netgebruik in de toekomst mogelijk wordt verminderd. Voor de afbakening van lokale energie is gekozen voor de zogenoemde postcoderoos met als kleinste eenheid het gebied waarin alle postcodes dezelfde vier cijfers hebben. Hierbij staat de productie-installatie in het centrale postcodegebied. Samen met de direct aangrenzende postcodes waarin eveneens het verlaagde tarief kan worden toegepast, is sprake van een gebied dat overeenkomt met wijk- en dorpsniveau. Een keuzeregeling waarbij verschillende afgrenzingen mogelijk zijn zou de regeling onuitvoerbaar maken. De door deze leden genoemde alternatieve afgrenzingen kennen bovendien een aantal bezwaren. Bij een keuze voor gemeentegrenzen zou enerzijds dit lokale niveau in veel gevallen verre worden overstegen, terwijl anderzijds inwoners aan de rand van een gemeente niet zouden kunnen meedoen aan projecten in buurgemeenten waar zij praktisch naast wonen. Overigens zou de gemeente als basis ook niet verdedigbaar zijn uit oogpunt van gelijke behandeling, gezien de grote verschillen in omvang en inwoneraantal tussen gemeenten onderling. Daarbij komt dat gemeentelijke herindelingen voor coöperaties tot problemen zouden kunnen leiden. Een afstandscriterium zou moeilijk uitvoerbaar zijn. Per woning zou telkens moeten worden vastgesteld wat de afstand tot de productie-installatie is. De postcode waarin de aansluiting van een installatie of een woning is gelegen is een objectief gegeven, dat eenvoudig kenbaar is voor zowel (potentiële) deelnemers aan de regeling als voor coöperaties, energiebedrijven en Belastingdienst.

De leden van de fractie van de PvdA verzoeken het kabinet toe te lichten welke definitie wordt gehanteerd van economisch en juridisch eigendom. Zij willen weten wat de gevolgen zijn van het door energiebedrijven leasen van apparatuur aan particulieren voor het kunnen toepassen van het verlaagde tarief voor diezelfde particulieren. Op grond van vaste jurisprudentie is sprake van economisch eigendom van een zaak, als de betrokkene het gehele economische belang heeft van de zaak in die zin, dat hij het volledige risico van waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak draagt15 (). De voorwaarde dat de coöperatie juridisch en economisch eigenaar van de productie-installatie moet zijn houdt dus in, dat zij als eigenaar over de installatie moet kunnen beschikken en er het volledige economische belang bij moet hebben. Op deze wijze wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat de leden niet alleen de afnemers van de opgewekte elektriciteit zijn, maar indirect – via hun coöperatie – ook degenen die de elektriciteit collectief met hun eigen installatie hebben opgewekt. Het leasen door energiebedrijven van apparatuur aan particulieren kan niet leiden tot toepassing van het verlaagde tarief, omdat daarbij geen sprake is van opwekking door een coöperatie. Onder omstandigheden kan het leasen van zonnepanelen op de eigen woning van de particulier er overigens wel toe leiden, dat ter zake van het verbruik van de elektriciteit geen energiebelasting verschuldigd is. Dat is het geval als het leasecontract zodanig luidt, dat de opwekking van de elektriciteit plaatsvindt voor rekening en risico van de particulier. In dat geval is de particulier aan te merken als degene die de elektriciteit heeft opgewekt, zodat de uitzondering van artikel 50, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) van toepassing is.

De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan motiveren waarom het noodzakelijk is dat op deze wijze opgewekte energie begunstigd moet worden. Het kabinet vindt de fiscale stimulering van lokale energie gerechtvaardigd omdat het – naast een bijdrage aan de doelstelling voor duurzame energie – ook bijdraagt aan een groter draagvlak voor duurzame energie, omdat burgers zelf producent worden. Bovendien zorgt het voor energiebewustzijn, waardoor burgers ook meer gaan letten op energiebesparing. In de toekomst kan het mogelijk leiden tot minder netgebruik, omdat minder transport van elektriciteit nodig is.

De leden van de fractie van de PVV vragen zich af een verlaagd energiebelastingtarief voor duurzaam opgewekte energie nu het juiste instrument is en waarom er niet is gekozen voor een subsidieregeling. In het regeerakkoord en in het energieakkoord is afgesproken dat de stimulering van lokale energie via een verlaagd energiebelastingtarief wordt vormgegeven. Partijen hebben de voorkeur voor een verlaagd tarief, omdat hiermee wordt aangesloten op een bestaand systeem waarmee alle burgers reeds te maken hebben. Daarnaast wordt de opwekking van duurzame energie «achter de meter» via salderen ook fiscaal ondersteund. Een subsidie in plaats van een verlaagd tarief zou de regeling niet substantieel eenvoudiger maken. Daarnaast wordt dan geen aansluiting gezocht bij een reeds bestaand regime en de wijze waarop de opwekking van duurzame energie «achter de meter» is vormgegeven. Daarbij komt dat de sector – particulieren en coöperaties die zich richten op lokale duurzame energie opwekking – een voorkeur heeft voor het fiscale systeem.

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel gezinnen van de begunstiging van lokaal duurzaam opgewekte energie gebruik zullen maken. Uitgaande van een groei van het aantal deelnemers met zo’n 25.000 per jaar zullen eind 2017 rond de 100.000 huishoudens van deze regeling gebruik maken. De praktijk zal uitwijzen in welke mate gezinnen daadwerkelijk aan deze regeling mee gaan doen.

Deze leden plaatsen vraagtekens bij het bedrag van € 10 miljoen dat het kabinet hiervoor beschikbaar stelt, en vragen waarom niet is gekozen voor een hoger bedrag. Het bedrag van € 10 miljoen is geen maximumbedrag, maar is door het kabinet ter beschikking gesteld om ten dele de derving te dekken die ontstaat door de korting met 7,5 cent per kWh op het reguliere energiebelasting tarief. Afhankelijk van het aantal deelnemers is aanvullende dekking nodig. Deze dekking wordt gevonden door het reguliere tarief van de energiebelasting voor elektriciteit in de eerste schijf generiek te verhogen. Dit is naar verwachting noodzakelijk vanaf 2017.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het effect dat het verlaagd energiebelastingtarief zal hebben op het aandeel lokaal duurzaam opgewekte energie. ECN verwacht voor 2020 dat 175.000 particulieren zullen deelnemen aan coöperaties die in de nabijheid hernieuwbare energie opwekken. Bij een gemiddelde productie van 3000 kWh zou het dan kunnen gaan om een hernieuwbare elektriciteitsproductie van 525.000 MWh. Deze productie draagt dan in 2020 voor 0,1%-punt bij aan het conform het energieakkoord te realiseren aandeel hernieuwbare energie van 14%.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ook rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de installatie verder van de huizen ligt dan de postcoderoos, bijvoorbeeld omdat het een windmolen is. Zou het niet in de rede liggen dat ook dan van de regeling gebruik kan worden gemaakt, zo vragen deze leden. De regeling kan mede worden toegepast voor windenergie op lokaal niveau ten behoeve van particuliere kleinverbruikers. Uitgangspunt is wel, dat de installatie in de directe omgeving van de gebruikers is gelegen. Dit wordt bereikt doordat de windmolen per definitie in het centrum van de postcoderoos ligt. De regeling is niet bedoeld voor windprojecten op grotere afstand. Alvorens een project te starten zullen de initiatiefnemers dus eerst moeten verkennen welke mogelijkheden er zijn in de directe omgeving en welke andere regelingen eventueel openstaan, zoals de SDE+. Aan de hand van de uitkomsten kan vervolgens worden bepaald voor welke techniek men kiest en waar de installatie het beste kan worden geplaatst.

Voorts vragen deze leden naar de wenselijkheid dat ondernemers en particulieren die met subsidie zonnepanelen hebben aangeschaft voor eigen gebruik, hun panelen gaan onderbrengen in een coöperatie om te profiteren van de hogere subsidie via deze regeling. Welke obstakels zijn er om dat te voorkomen, vragen deze leden. Voor zover het gaat om verschillende rijksbijdragen voor dezelfde installatie, acht het kabinet een dergelijke handelswijze inderdaad niet wenselijk. Daarom is in de regeling de voorwaarde opgenomen, dat voor de productie-installatie en voor de opwekking van elektriciteit door de coöperatie van rijkswege geen financiële tegemoetkoming of subsidie is of wordt verstrekt. Dat geldt dus ook voor financiële tegemoetkomingen en subsidies die in het verleden zijn verstrekt, ongeacht wie op dat moment de eigenaar of exploitant was. Overigens zijn ondernemers in beginsel uitgesloten van deze regeling. Deze situatie zou zich dus met name kunnen voordoen ten aanzien van particuliere kleinverbruikers die met een bijdrage van het Rijk een aantal zonnepanelen op het eigen dak hebben gelegd of hebben geïnvesteerd in een windmolen. Deze voorwaarde strekt zich niet uit tot financiële bijdragen van andere instanties, zoals gemeenten, omdat daarmee het beleidsterrein van de andere instanties zou worden geraakt.

Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of het mogelijk is dat energiebedrijven de belastingsubsidie snel opgebruiken door hun eigen capaciteit onder te brengen in vele kleine ondernemingen. Een dergelijke opzet is niet mogelijk, omdat ondernemers van de regeling zijn uitgesloten. De leden van de coöperatie zijn particuliere kleinverbruikers, en de coöperatie moet zelf juridisch en economisch eigenaar zijn van de installatie. Overigens is de toepassing van het verlaagde tarief per deelnemer beperkt tot maximaal de eerste tariefschijf van 10.000 kWh, maar is aan het totale bedrag dat jaarlijks met de regeling gemoeid zal zijn geen maximum verbonden. Wel kan een hoger gebruik dan geraamd ertoe leiden, dat de € 10 miljoen die het kabinet voor deze maatregel ter beschikking heeft gesteld de komende jaren al onvoldoende zou blijken te zijn. Dit ligt overigens niet in de lijn der verwachting.

De leden van de fractie van het CDA vragen verder om in te gaan op de administratieve lasten voor de deelnemers aan de regeling, die een coöperatie moeten oprichten en rekening moeten houden met de postcoderoos. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de administratieve lasten voor de deelnemers. Naar verwachting blijven de administratieve lasten voor de burgers/deelnemers aan deze regeling zodanig beperkt dat sprake is van in absolute zin verwaarloosbare effecten, juist omdat is gekozen voor de rechtsvorm van een coöperatie die de belangen van de leden behartigt, en voor de gebiedsafbakening via het algemeen bekende en kenbare postcodesysteem. Verder zal op een aantal punten ondersteuning worden geboden door de verschillende partijen die bij deze regeling zijn betrokken. Te denken valt bijvoorbeeld aan het opstellen van modellen voor oprichtingsovereenkomsten en contracten met energiebedrijven door belangengroepen of de energiebedrijven zelf. Verder zal op de website van de Belastingdienst gericht informatie worden verstrekt over de regeling, waarbij een digitaal te downloaden aanvraagformulier de aanvraagprocedure voor de coöperatie (in oprichting) kan vergemakkelijken.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan reageren op de mening van Thijs Bijlard dat particulieren met zonnepanelen de btw over hun investering kunnen terugvragen, omdat zij nog nooit btw-aangifte hebben gedaan, de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het verzoeken om een teruggaaf nog niet verstreken zijn. De opvatting die de heer Bijlaard vragenderwijs heeft beschreven houdt in dat particuliere zonnepaneleneigenaren die nog niet zijn aangemeld als btw-ondernemer, zich nog kunnen melden en over eerdere jaren nog tijdig kunnen verzoeken om btw-teruggaven via aangiftebiljetten omzetbelasting, die door de Belastingdienst dan ook nog over het verleden nog worden uitgereikt. Het kabinet onderschrijft deze visie niet. Over het verleden, bijvoorbeeld voor een investering in zonnepanelen die gedaan is in het jaar 2011, kan niet meer tijdig via de reguliere maand of kwartaal aangifte btw een verzoek om teruggaaf worden gedaan. Alleen tijdige verzoeken om teruggaaf van btw op investeringen in zonnepanelen zullen worden gehonoreerd. Het kabinet verwijst hierbij naar artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor niet tijdige verzoeken geldt het ambtshalve beleid op grond waarvan geen terugwerkende kracht aan nieuwe rechtspraak toekomt. Waar de heer Bijlaard waarschijnlijk op doelt is dat een ondernemer die zich te laat meldt bij de Belastingdienst als btw-plichtige over het verleden wel ambtshalve teruggaaf kan worden verleend als de btw-plicht niet is ontstaan door nieuwe rechtspraak maar ook al in het verleden bestond.

De leden van de fractie van D66 vragen in verband met de eis dat alleen de leden van V.v.E.'s en coöperaties van particuliere kleinverbruikers aanspraak kunnen maken op het verlaagd tarief, wat de voorwaarden zijn waaronder een V.v.E. of een coöperatie wordt opgericht. Zij vragen bijvoorbeeld naar het minimumaantal mensen dat daarbij moet meedoen. Voor beide rechtspersonen, de coöperatie en de V.v.E., wordt in het voorstel tot wijziging van artikel 47 van de Wbm verwezen naar de definities van deze rechtsvormen in respectievelijk Boek 2 en Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Deze verwijzing houdt ook in dat de coöperatie respectievelijk de V.v.E. conform de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek voor deze rechtsvorm wordt opgericht. Een coöperatie wordt door minimaal twee personen bij notariële akte opgericht. Vervolgens dient de coöperatie ingeschreven te worden in het Handelsregister. Een V.v.E. wordt opgericht door middel van de notariële akte van splitsing wanneer een recht op een gebouw en op de daarbij behorende grond in appartementsrechten wordt gesplitst. Elke appartementseigenaar is van rechtswege lid van de V.v.E. Omdat een V.v.E. alleen ontstaat bij splitsing van een gebouw, is het aantal leden minimaal twee.

Deze leden vragen ook of een inschatting is te geven van de administratieve lasten voor de deelnemers. Uitgangspunt is dat voor de deelnemers nauwelijks sprake zal zijn van administratieve lasten. Wanneer geen sprake is van een V.v.E., zal wel een coöperatie moeten worden opgericht. De kosten daarvoor zijn eenmalig, en zullen worden omgeslagen over de leden. Dat geldt ook voor de jaarlijkse kosten van de coöperatie of de V.v.E. die samenhangen met de duurzame opwekking van elektriciteit en de toerekening van de opgewekte hoeveelheid elektriciteit aan de leden. Wat dit betekent voor de administratieve lasten een coöperatie of V.v.E. die meedoet aan de regeling, is mede afhankelijk van de kenmerken van het lokale project en de keuzes die daarbij worden gemaakt. Bij de evaluatie van het verlaagde tarief na vier jaar zal ook aandacht worden besteed aan de administratieve lasten van de regeling.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of het klopt, dat ondernemers zonder wijziging van de wet niet aan de regeling kunnen deelnemen. Dat is inderdaad het geval. De voorliggende regeling beperkt zich conform het regeerakkoord en de afspraken daarover in het kader van het energieakkoord tot particuliere kleinverbruikers. Een coöperatie of V.v.E. kan dus niet meedoen aan de regeling als een deel van de leden ondernemer is, behoudens bij ministeriële regeling te bepalen uitzonderingen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan natuurlijke personen met een eigen bedrijf, die in de hoedanigheid van particulier lid zijn van de coöperatie en toepassing van het verlaagde tarief vragen voor hun in hoofdzaak als zodanig gebruikte woning.

De leden van D66 zijn benieuwd naar de mogelijkheid om ook individuele ondernemers of mensen in aanmerking te laten komen voor het verlaagde tarief voor duurzaam opgewekte energie. Toepassing van het verlaagde tarief voor individuele gebruikers persoonlijk zou niet uitvoerbaar en handhaafbaar zijn voor de Belastingdienst, en leiden tot hoge administratieve lasten bij energiebedrijven. Bovendien zouden alle verantwoordelijkheden en administratieve lasten die in de voorgestelde regeling gebundeld bij de coöperatie liggen, op een veelvoud aan individuele gebruikers komen te rusten. Daarmee zou de keuze voor het fiscale instrument van de energiebelasting, die is verschuldigd door de energiebedrijven, niet meer verantwoord zijn. Uitbreiding van de regeling tot ondernemingen zou daarnaast het bezwaar hebben dat de regeling wegens mogelijke staatssteunaspecten ter goedkeuring gemeld zou moeten worden bij de Europese Commissie, waardoor inwerkingtreding vooralsnog niet mogelijk zou zijn. Bovendien is vooralsnog niet duidelijk of een goedkeuring van zo’n regeling door de Europese Commissie mogelijk is (mede in verband met het nu nog onbekende nieuwe milieusteunkader dat per 1/7/2014 van kracht zal worden). Zoals hiervoor al aangegeven zijn ondernemers in beginsel ook uitgesloten van de collectieve regeling via een coöperatie. Daarnaast bestaat al de salderingsregeling, die in de praktijk voor individuele verbruikers vaak een aantrekkelijke stimulans is voor de opwekking van duurzame energie.

De leden van de fractie van D66 vragen ook, wat het budgettaire beslag zou zijn van een uitbreiding tot individuele deelnemers, en met welk percentage zou het verlaagde energiebelastingtarief moeten stijgen om dit budgettair neutraal te doen. Ook met betrekking tot tijdelijk verhuurde woningen vragen deze leden naar het budgettaire effect. Het budgettaire beslag van een uitbreiding van de regeling zou afhangen van het aantal extra deelnemers dat dit zou opleveren en de gemiddelde hoeveelheid elektriciteit waarvoor zij het verlaagde tarief zouden kunnen toepassen. Per 25.000 extra deelnemers, en toepassing van het verlaagde tarief per deelnemer voor gemiddeld 3000 kWh, bedraagt de derving zo’n € 5,6 miljoen per jaar. Het kabinet raamt het budgettaire beslag van de huidige voorstellen op € 19,7 miljoen in 2017. Ter indicatie zou bij 175.000 gebruikers het budgettaire beslag € 39,4 miljoen bedragen. Indien het aantal deelnemers zou verdubbelen, zou het budgettaire beslag structureel dus zo’n € 40 miljoen extra bedragen. Uitgaande van een budgettair neutrale maatregel en een verdubbeling van het aantal deelnemers zou het tarief in de eerste schijf van de energiebelasting voor elektriciteit dan structureel met 0,1 cent omhoog moeten gaan. Dit betekent een generieke stijging met 0,9%. Voor het verlaagde tarief zou deze stijging relatief zwaarder wegen, en zou sprake zijn van een stijging met 2,4%.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of het kabinet de eis van een coöperatie kan laten vervallen en kan bevestigen dat de particuliere deelnemers dan in één contract hun onderlinge positie en de afspraken met het energiebedrijf kunnen vastleggen. Klopt het dat voor deze regeling de eigendoms- en financieringsverhouding tussen de particuliere partijen niet van belang zijn, zo vragen deze leden. De keuze om het verlaagde tarief voor collectieve lokale opwekking van duurzame elektriciteit te leiden via de rechtsvorm van een coöperatie is van belang voor de uitvoering en handhaving van deze regeling en de rechtszekerheid van de leden. Energiebedrijven zijn afhankelijk van de informatie die de coöperatie hen verstrekt voordat zij het verlaagde tarief kunnen toepassen. De coöperatie kan worden aangesproken als door haar toedoen niet aan de voorwaarden van het verlaagde tarief wordt voldaan. De leden van de coöperatie worden door de keuze voor deze rechtsvorm beschermd tegen rechtstreekse vorderingen met betrekking tot de installatie en de toepassing van het verlaagde tarief. De eigendoms- en financieringsverhoudingen tussen partijen kunnen daarbij wel degelijk van belang zijn, voor zover deze de voorwaarden voor toepassing van het verlaagde tarief raken. De eis van opwekking van elektriciteit via de rechtsvorm van een coöperatie kan dus niet vervallen. Maar ook als deze eis niet zou worden gesteld, zou het onontkoombaar zijn dat de onderlinge verhoudingen tussen de leden, de afspraken met het afnemende energiebedrijf en de afspraken met de energieleveranciers van de leden in verschillende contracten zouden moeten worden geregeld, gezien de volstrekt verschillende aard van die afspraken.

Deze leden vragen ook om duidelijkheid over het al dan niet kunnen deelnemen van drijvende woningen. Het verlaagde tarief kan ook worden toegepast voor woonschepen die in hoofdzaak worden gebruikt als woning door een lid van de coöperatie.

De leden van de fractie van D66 vragen of verhuurders die inclusief verhuren, zoals bij studentenhuisvesting, gebruik kunnen maken van het verlaagd tarief. Voorts vragen zij of de eis, dat het lid van de coöperatie de bewoner dient te zijn van de onroerende zaak waarvoor het verlaagde tarief wordt toegepast, geschrapt kan worden. In de situatie van studentenhuisvesting kan de verhuurder geen aanspraak maken op toepassing van het verlaagde tarief, omdat geen sprake is van de levering van elektriciteit aan een particuliere kleinverbruiker die zelf energie opwekt. Het maakt daarbij geen verschil of al dan niet inclusief energiekosten wordt verhuurd. De eis van zelfbewoning voorkomt dat commerciële verhuurders gebruik kunnen maken van de regeling, en kan dus niet vervallen. Wel kan een huurder lid worden van een coöperatie om zelf in aanmerking te komen voor toepassing van het verlaagde tarief voor aan hem geleverde elektriciteit. Dat is echter niet mogelijk bij inclusief huren, omdat het energiebedrijf in die situatie geen energie levert aan de huurder en dus ook niet het verlaagde tarief kan toepassen ter zake van een levering aan die huurder. Dit is inherent aan de keuze voor een financiële tegemoetkoming in de vorm van een verlaagd tarief in de energiebelasting.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de eis dat de productie-installatie het juridisch en economisch eigendom dient te zijn van de coöperatie of V.v.E., beperkend zou kunnen werken. De leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat in het huidige kader leden van een coöperatie of V.v.E. van klein formaat, die zelf niet kunnen investeren, niet kunnen kiezen voor bijvoorbeeld een (operational) lease of huurkoop regeling voor hun productie-installatie. Voorts vragen zij het kabinet om in te gaan op hoe dit zich verhoudt tot de huidige praktijk waarin vaak zonnepanelen middels een operational lease worden aangeschaft, en of het kabinet bereid in de uitwerking van eventuele nadere regelgeving hiermee rekening te houden. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het economisch en juridisch eigendom van de opwekinstallaties in handen van de coöperatie moet zijn. De voorwaarde, dat de coöperatie of V.v.E. juridisch en economisch eigenaar van de productie-installatie moet zijn, houdt inderdaad in dat de coöperatie niet kan kiezen voor lease of huurkoop. In beide gevallen is de coöperatie immers niet de juridisch eigenaar van de installatie. De regeling voor het verlaagde tarief is niet bedoeld voor situaties waarin de coöperatie of V.v.E. slechts een gebruiksrecht op de installatie heeft, zoals het geval is bij huur en operational lease, omdat zij in zulke situaties niet – zoals particulieren die hun eigen elektriciteit opwekken – vrij over de installatie kunnen beschikken en ook geen economisch belang bij de opwekking hebben. Het past dan ook niet in de opzet van de regeling, haar uit te breiden tot situaties met operational lease. De voorwaarde dat de installatie juridisch en economisch eigendom van de coöperatie of V.v.E. moet zijn, staat er overigens niet aan in de weg, dat de installatie (deels) met vreemd vermogen wordt gefinancierd.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar de opneming van een definitie van het begrip hernieuwbare energiebronnen. Dit begrip wordt al gebruikt in de Wbm, en is gedefinieerd in artikel 47, eerste lid, onderdeel i, van de Wbm. Voor zover het elektriciteit betreft gaat het om wind, zonne-energie, golfenergie, getijdenenergie, waterkracht en biomassa.

Deze leden stellen voorts de vraag hoe moet worden omgegaan met de situatie dat de woning van een lid van de coöperatie geheel zakelijk geëtiketteerd is en het energiecontract op naam staat van de onderneming. De vraag of de woning al dan niet behoort tot het bedrijfsvermogen van het lid van de coöperatie is niet van belang voor de toepassing van het verlaagde tarief. Wel moeten de aansluiting en het leveringscontract op naam staan van het lid van de coöperatie. Zoals eerder toegelicht mogen ondernemers alleen lid zijn van de coöperatie als dit past binnen de bij ministeriele regeling gegeven uitzonderingen. Wanneer de elektriciteit niet wordt geleverd aan het lid van de coöperatie maar bijvoorbeeld aan zijn bv, is toepassing van het verlaagde tarief niet mogelijk.

De leden van de fractie van D66 vragen of in het geval dat een ondernemer als particulier lid van de coöperatie is, de elektriciteit die aan hem geleverd wordt, fiscaal moet worden beschouwd als aan zijn onderneming geleverd. Verder vragen deze leden of de ondernemer in dat geval gebruik kan maken van het verlaagd tarief. Een ondernemer die als particulier lid is van de coöperatie (of in verband met zijn privé woning lid is van een V.v.E.) komt voor de elektriciteit die hij geleverd krijgt in verband met de door deze coöperatie kleinschalig duurzaam opgewekte energie in aanmerking voor het verlaagd tarief, mits hij de geleverde elektriciteit in zijn woning, dus voor privé doeleinden, verbruikt. Ondergeschikt gebruik van de woning voor zakelijke doeleinden doet, zoals in de artikelsgewijze toelichting op het voorstel voor artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, van de Wbm is aangegeven, in zo'n geval geen afbreuk aan de toepassing van de fiscale faciliteit. Voor zover een ondernemer de elektriciteit die samenhangt met de opwekking door de coöperatie buiten zijn woning verbruikt, bijvoorbeeld in een bedrijfspand, komt hij voor dat verbruik niet in aanmerking voor het verlaagd tarief.

De leden van de fractie van D66 vragen zich verder af waarom de regeling niet kan worden toegepast als de onroerende zaken voor meer dan 30% op tijdelijke basis worden verhuurd, zoals bij vakantiewoningen. In de situatie van een vakantiewoning die voor meer dan 30% op tijdelijke basis wordt verhuurd, kan de regeling inderdaad niet worden toegepast. Dit zou niet passen in een verlaagd tarief bij de levering van elektriciteit aan particuliere kleinverbruikers die zelf energie opwekken voor hun eigen gebruik. Het verlaagde tarief wordt daarom beperkt tot onroerende zaken die in hoofdzaak door een lid van de coöperatie als woning worden gebruikt. De regeling kan wel gelden in de situatie dat een onroerende zaak in de postcoderoos rond een productie-installatie voor ten minste 70% als woning wordt gebruikt door een tijdelijk huurder die zelf lid is van de desbetreffende coöperatie, mits het leveringscontract en de aansluiting op zijn naam staan. In de praktijk zal een dergelijk lidmaatschap zich echter zelden voordoen, gezien de tijdelijkheid van het gebruik van de woning.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd of de verwachting dat € 10 miljoen benodigd is niet te laag is ingeschat. Het kabinet heeft op basis van inschattingen van ECN de inschatting gemaakt dat er eind 2017 circa 100.000 deelnemers zullen zijn aan de regeling voor lokaal opgewekte duurzame energie. Dit wordt in beginsel gefinancierd uit een ophoging van het generieke tarief van de energiebelasting. In het aanvullend pakket is echter € 10 miljoen voor financiering vrijgemaakt, zodat het tarief niet of minder verhoogd hoeft te worden. Bij circa 90.000 deelnemers in 2017 zal de dekking van € 10 miljoen ontoereikend worden en zal aanvullende dekking gevonden worden in de ophoging van het generieke tarief van de energiebelasting op elektriciteit in de eerste schijf. In 2017 zal de verhoging 0,03 cent per kWh bedragen.

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over het waarom van de eis dat de productie-installatie juridisch en economisch eigendom is van de coöperatie, heb ik al beantwoord bij de antwoorden op de vragen van de leden van de fractie van D66 over dit onderwerp. Voorts vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of deze beperking niet juist innovatieve leaseconstructies voor bewoners blokkeert. Met betrekking tot de voorwaarde dat het economisch en juridisch eigendom van de opwekinstallaties in handen van de coöperatie moet zijn vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie zich verder af of dit in lijn is met het energieakkoord. In het energieakkoord is ook altijd de afspraak geweest dat het om burgers gaat die zelf investeren in het opwekken van duurzame energie. Hieruit volgt dat je eigenaar moet zijn, anders wek je namelijk niet zelf op. Het is niet de opzet van de regeling, innovatieve leaseconstructies te bevorderen. Zulke constructies worden veelal opgezet met de bedoeling energiebelasting te ontgaan. De regeling voor het verlaagde tarief is slechts bedoeld om collectieve opwekking van elektriciteit door en voor de verbruikers zelf te stimuleren. Daarbij past niet de regeling ook toe te passen in situaties waarin de productie-installatie noch direct, noch indirect aan de verbruikers toebehoort.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regeling zich niet teveel beperkt tot een beperkte groep personen die zich een forse investering in opwekinstallaties kunnen veroorloven. De regeling richt zich op de groep mensen die zelf energie willen opwekken. Zelfopwekking in een duurzame installatie zal in de praktijk om een investering vragen die niet iedereen zich kan veroorloven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de voorwaarde dat het economisch en juridisch eigendom van de opwekinstallaties in handen van de coöperatie moet zijn, energiecoöperaties met een leveringsvergunning niet in de knel brengt. Het al dan niet hebben van een leveringsvergunning is op zich geen reden waarom coöperaties niet in aanmerking komen voor de regeling. In de huidige praktijk zullen de enkele energiecoöperaties met een leveringsvergunning waarschijnlijk niet voldoen aan de eis van economische en juridische eigendom. Overigens zullen zij in de praktijk ook niet voldoen aan de voorwaarde dat alleen natuurlijke personen lid mogen zijn van de coöperatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of garanties van oorsprong in dit voorstel passen. De garanties van oorsprong passen in dit voorstel, omdat met behulp van de garanties van oorsprong kan worden aangetoond dat het gaat om duurzaam opwekte elektriciteit en op welke plaats die elektriciteit wordt opgewekt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe zich deze oplossing verhoudt tot het arrest van het Europese Hof inzake btw op particuliere zonnestroominstallaties. Het arrest van het Europese Hof gaat over het ondernemerschap voor de omzetbelasting van particulieren die door hen opgewekte elektriciteit invoeden op het elektriciteitsnet. De regeling voor het verlaagde tarief heeft betrekking op de hoeveelheid elektriciteit die is opgewekt met een productie-installaties van een coöperatie of V.v.E. en is geleverd aan een energiebedrijf. Deze rechtspersonen zijn ter zake van de levering van de opgewekte elektriciteit aan het afnemende energiebedrijf sowieso omzetbelasting verschuldigd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder naar de uitsluiting van kleinere zelfstandige ondernemers, door de voorwaarde dat alleen natuurlijke personen lid mogen zijn van de coöperatie. De voorwaarde dat alleen natuurlijke personen lid mogen zijn beoogt de regeling te beperken tot particuliere kleinverbruikers. Om die reden mogen de leden van de coöperatie in beginsel ook geen ondernemer zijn. Zoals eerder opgemerkt zal bij ministeriële regeling echter worden geregeld onder welke omstandigheden de inspecteur hierop een uitzondering kan maken, zodat in beperkte mate ook natuurlijke personen die ondernemer zijn lid van de coöperatie mogen zijn. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven dat hierbij kan worden geacht aan ondernemers met een eigen zaak.16 Volledigheidshalve merk ik nog op de beperking tot natuurlijke personen niet in de weg staat aan lidmaatschap van natuurlijke personen die zelf geen ondernemer zijn, maar die eigenaar zijn van een rechtspersoon die dat wel is. Voor toepassing van het verlaagde tarief zal ook dan de voorwaarde gelden dat de onroerende zaak in de postcoderoos in hoofdzaak als woning wordt gebruikt door het lid van de coöperatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe een overgangsregeling er uit zou zien bij wijziging van beleid en hoeveel zekerheid investeerders kunnen ontlenen aan dit vooruitzicht. Over vier jaar wordt de regeling geëvalueerd op basis van het gebruik. Deze evaluatie kan eventueel leiden tot aanpassing van de regeling, bijvoorbeeld als het gebruik van de regeling veel hoger is dan de aangroei met 25.000 deelnemers en 3000 kWh per deelnemer waarmee bij de ramingen rekening is gehouden. Als de regeling wordt bijgesteld zal er een passende regeling worden geboden waarbij rekening wordt gehouden met bestaande gevallen. Het is nog te vroeg om nu al aan te geven hoe een passende overgangregeling er precies komt uit te zien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken om een nadere onderbouwing van het kosteneffectief stimuleringsniveau van de regeling. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie. Voor een kosteneffectief stimuleringsniveau van duurzame elektriciteit is aansluiting gezocht bij de SDE+. In de SDE+ krijgt wind op land, wat gezien wordt als een kosteneffectieve vorm van duurzame elektriciteitsopwekking, op basis van de berekeningen van ECN circa 4 cent subsidie per kWh. Voor het verlaagde energiebelastingtarief is deze 4 cent per kWh aangehouden als een kosteneffectief stimuleringsniveau. Het overige deel van de korting is een stimulans voor de lokale opwekking.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of fiscale stimulering inderdaad het meest effectieve instrument is voor dit doel. In het regeerakkoord en in het energieakkoord is afgesproken dat de stimulering van lokale energie via een verlaagd energiebelastingtarief wordt vormgegeven. Partijen hebben de voorkeur voor een verlaagd tarief, omdat hiermee wordt aangesloten op een bestaand systeem waarmee alle burgers reeds te maken hebben. Daarnaast wordt de opwekking van duurzame energie «achter de meter» via salderen ook fiscaal ondersteund.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen om een nadere toelichting op de toetsbare doeleinden van de regeling. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State op dit punt is de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel nog aangevuld. Uitgegaan wordt van een jaarlijkse groei met zo’n 25.000 deelnemers en een gemiddelde toepassing van het verlaagde tarief per deelnemer voor 3000 kWh, waarmee de hoeveelheid lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit jaarlijks toeneemt met 75 miljoen kWh. Welke hoeveelheid elektriciteit via deze regeling lokaal duurzaam wordt opgewekt kan worden afgelezen aan de hand van de totale hoeveelheid elektriciteit waarvoor het verlaagde tarief wordt toegepast. Dit zal uiteraard worden gemonitord.

3.4. Accijns van alcoholhoudende producten, tabak, diesel en LPG en alcoholvrije dranken

De leden van bijna alle fracties hebben vragen gesteld over de gedragseffecten die mogelijk verbonden zijn aan de verhoging van de verschillende accijnzen en de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld de opbrengsten van de verhogingen. Ook hebben de leden van vrijwel alle fracties vragen gesteld over de gevolgen voor propaan van de accijnsverhoging op LPG. De vragen zullen hierna zoveel mogelijk gegroepeerd worden beantwoord, met als gevolg dat op dit onderdeel wordt afgeweken van de volgorde van het verslag. In deze paragraaf worden in eerste instantie de vragen over de gedragseffecten behandeld, gevolgd door de antwoorden op de vragen over de accijnsverhoging op LPG en de doorwerking naar propaan. Daarna worden de meer specifieke vragen beantwoord die betrekking hebben op diesel, tabak, alcohol en alcoholvrije dranken. Tot slot worden in deze paragraaf de overige in relatie tot de verbruiksbelastingen gestelde vragen beantwoord.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd waarom het kabinet verwacht dat de gedragseffecten beperkt zullen zijn. Het kabinet heeft in de grenseffectenrapportage aangegeven dat de grenseffecten bij een verhoging van de accijnzen op bier, wijn en gedistilleerde dranken naar verwachting beperkt zullen blijven. Voor bier bijvoorbeeld zijn Nederlandse retailprijzen vaak lager dan in het buitenland. Wat betreft wijn is het aanbod per land zeer gevarieerd en niet goed vergelijkbaar, waardoor grenseffecten zich maar in zeer beperkte mate zullen voordoen. Voor gedestilleerde dranken bijvoorbeeld, komt dit omdat de accijns in bijvoorbeeld België op een hoger niveau ligt dan de accijns op gedistilleerde dranken in Nederland.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of er nadelige economische effecten van deze maatregelen te verwachten zijn. Het kabinet sluit niet uit dat er zich op lokaal niveau aan de grens nadelige economische effecten van deze maatregelen kunnen voordoen. Om het risico van nadelige gevolgen voor de grensregio’s te beperken wordt het accijnstarief van benzine voor 2014 alleen aangepast met de inflatiecorrectie. Voor LPG en diesel ziet het kabinet wel ruimte om de accijnstarieven te verhogen. Daarnaast heeft het kabinet de eerder voorgenomen accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken aangepast met het doel de accijnstarieven van deze producten niet te ver uit de pas te laten lopen met de tarieven in de ons omringende landen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of het kabinet van mening is dat een terugval in de belastinginkomsten voldoende grond is om te concluderen dat weglekeffecten daadwerkelijk een grote rol spelen. Een terugval in accijnsontvangsten kan van vele factoren afhangen en hangt dus niet zonder meer af van weglekeffecten als gevolg van meer aankopen in het buitenland en minder in het binnenland. Accijnsontvangsten kunnen ook tegenvallen door bijvoorbeeld substitutie van hoger belaste naar lager belaste goederen, afnemende consumptie, maar ook bijvoorbeeld door anticipatieaankopen. Elke specifieke situatie vraagt om een aparte analyse van de feitelijke ontwikkeling van de betreffende accijnsontvangsten.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd hoe het kabinet haar standpunt onderbouwt dat sprake is van grote weglekeffecten. De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd om welke reden het kabinet verwacht dat de gedragseffecten van de verhoging van de accijns op alcoholhoudende dranken mee zullen vallen en hoe groot het kabinet de gedragseffecten raamt van de verhoging van de accijns op alcoholhoudende dranken. Ook de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen om welke reden het kabinet verwacht dat de gedragseffecten beperkt zullen blijven. De leden van de fractie van het CDA vragen ook om welke misgelopen bedragen het gaat, daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie hoe groot de effecten zouden zijn geweest als de maatregel uit het regeerakkoord wel was doorgevoerd. Ook de leden van de fractie van 50PLUS hebben hier vragen over. Het kabinet heeft geconstateerd dat er geen sprake is van grote weglekeffecten naar het buitenland bij de accijnsopbrengsten van bier, wijn en gedistilleerde dranken. Het kabinet verwacht tevens dat de gedragseffecten van de verhoging van de accijns op alcoholhoudende dranken beperkt zullen blijven. Dit op basis van de gerealiseerde kasontvangsten met betrekking tot deze accijnzen. Er heeft zich bij deze categorieën geen noemenswaardige vermindering van de ontvangsten voorgedaan ten opzichte van de afgelopen jaren, ook niet als rekening wordt gehouden met de accijnsverhogingen per 1 januari 2013. Derhalve verwacht het kabinet dat de verhoging in 2014 – die ongeveer de helft bedraagt als de verhoging in 2013 – eveneens niet tot noemenswaardige gedragseffecten op macro-niveau zal leiden. De leden van de fractie van de SP vragen voorts hoe dit zich verhoudt tot de forse gedragseffecten die de grenseffectenrapportage toont. De conclusies over de forse gedragseffecten uit de grenseffectrapportage hebben uitsluitend betrekking op tabaksproducten en niet op bier, wijn en overige alcoholhoudende dranken. Bij de accijns op tabaksproducten is sinds begin 2013 wel een forse afname van de kasopbrengsten geconstateerd die op basis van huidige inzichten ten dele te wijten is door weglek naar het buitenland. Het kabinet verwijst naar de grenseffectenrapportage voor de (cijfermatige) onderbouwing van deze constatering.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre grenseffecten bij shag een grotere rol spelen dan bij sigaretten. Naast andere factoren zoals een gering volume van een product in verhouding tot de waarde is het prijsverschil van tabaksproducten tussen lidstaten een overweging om deze producten aan te schaffen in een ander land. Dit prijsverschil is bij shag groter dan bij sigaretten. Volgens de grenseffectenrapportage was het prijsverschil van een pakje shag van een A-merk per 1 januari 2013 tussen Nederland en België € 2,40 en tussen Nederland en Duitsland € 0,70. Voor een pakje sigaretten van een A-merk was het verschil € 1,00 met beide buurlanden. Op basis van deze cijfers valt te verwachten dat vooral ten opzichte van België de grenseffecten bij shag een grotere rol spelen dan bij sigaretten. Op basis van de accijnsopbrengsten is echter niet vast te stellen of en zo ja in hoeverre grenseffecten bij shag een grotere rol spelen dan bij sigaretten. Daarbij dient te worden aangetekend dat de opbrengstcijfers ook worden beïnvloed doordat rokers van sigaretten na een prijsverhoging overstappen op shag (substitutie-effect).

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe hoog het kabinet de grenseffecten inschat voor de accijnzen op brandstoffen en met hoeveel liter extra tanken en hoeveel gemiste accijnzen en btw rekening wordt. Het kabinet verwacht een stabiele verkoop van brandstoffen. Deze verwachting wordt ondersteund door de nagenoeg stabiele verkoop van benzine vanaf 2005 ondanks de (wisselende) prijsverschillen met het buitenland en ook een ontwikkeling van de dieselafzet die geen duidelijke relatie vertoont met tariefsverschillen met het buitenland.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet in kan gaan op de bewering van VNO-NCW, dat de accijnsverhogingen van de laatste jaren niet hebben geleid tot minder consumptie, maar tot verplaatste consumptie (naar het buitenland). Deze leden vragen voorts of het verplaatsen van de consumptie van producten waarover accijnzen worden geheven, mede tot gevolg heeft dat ook andere producten in het buitenland worden gekocht en de Nederlandse overheid daardoor ook btw-inkomsten misloopt. Het kabinet heeft in de grenseffectenrapportage aangegeven dat de accijnsverhoging bij tabaksproducten in 2013 heeft geleid tot zowel minder consumptie, substitutie effecten, meeraankopen tegen het oude tarief mede door voorraadvorming als waarschijnlijk ook grenseffecten. Bij grenseffecten is het aannemelijk dat mensen zowel tabaksproducten als bijvoorbeeld brandstof of boodschappen in het buitenland kopen. Dit effect treedt echter ook andersom op wanneer inwoners uit het buitenland in Nederland boodschappen halen en tanken. De verwachting is dat deze effecten voor een groot deel tijdelijk zullen zijn.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de werkgelegenheidseffecten van het verhogen van de accijnzen. Het verhogen van accijnzen leidt over het algemeen tot hogere prijzen en kan daarmee gevolgen hebben voor de werkgelegenheid indien de verkopen terugvallen en bedrijven moeten besparen op arbeidskosten. Het kabinet sluit niet uit dat zich op lokaal niveau zoals aan de grens nadelige economische effecten van deze maatregelen kunnen voordoen. Terugval in aankopen kunnen het gevolg zijn van in zekere mate door de overheid gewenst gedrag van mensen (minder roken, minder drinken). De accijnsverhogingen per 1 januari 2013 maakten deel uit van het Begrotingsakkoord 2013. De effecten van het Begrotingsakkoord 2013 zijn doorgerekend door het CPB. De accijnsverhogingen per 2014 maken deel uit van het Belastingplan 2014. De beleidswijzigingen per 2014 zijn meegenomen in de MEV-raming van het CPB. CPB maakt geen partiële doorrekening per maatregel. Het kabinet kan dan ook geen inschatting geven van de werkgelegenheidseffecten van de deze specifieke maatregel. Zoals eerder in deze paragraaf genoemd, heeft het kabinet besloten om het accijnstarief van benzine voor 2014 alleen aan te passen met de inflatiecorrectie, ziet het kabinet voor LPG en diesel ruimte om de accijnstarieven te verhogen en is de eerder voorgenomen accijnsverhoging op bier en wijn bij de Miljoenennota aangepast.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot de tegenvaller in de accijnsopbrengsten was (alle brandstoffen en alcohol) in 2010, 2011 en 2012 (raming in de Miljoenennota versus de realisatie). De hierna opgenomen tabel toont de oorspronkelijke raming van de ontvangsten uit de verschillende accijnzen voor 2010, 2011 en 2012 bij de betreffende Miljoenennota, de gerealiseerde ontvangsten en het verschil tussen raming en realisatie.

Zoals de tabel laat zien deden zich in 2010 meevallers voor bij respectievelijk de accijns op lichte olie, de accijns op minerale oliën en de tabaksaccijns. Er deden zich in 2010 geen tegenvallers voor bij de accijnzen. In 2011 deed zich een meevaller van € 0,1 miljard voor bij de accijns op minerale oliën en een tegenvaller van € 0,1 miljard bij de tabaksaccijns. In 2012 deden zich tegenvallers voor bij de accijns op lichte olie, de accijns op minerale oliën en de tabaksaccijns. De accijnzen op alcoholhoudende dranken kennen geen noemenswaardige mee- of tegenvallers.

Tabel 7 Accijnsontvangsten; raming versus realisatie

Accijnsontvangsten (in € mrd.)

 

2010

2011

2012

2010

2011

2012

2010

2011

2012

 

raming

   

realisatie

   

verschil

   

accijns op lichte olie

4,0

4,1

4,2

4,1

4,0

4,0

0,1

0,0

– 0,2

accijns op minerale oliën

3,4

3,6

3,8

3,6

3,7

3,7

0,2

0,1

– 0,1

tabaksaccijns

2,3

2,6

2,6

2,4

2,5

2,5

0,1

– 0,1

– 0,1

alcoholaccijns

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,0

0,0

0,0

bieraccijns

0,4

0,4

0,4

0,4

0,4

0,4

0,0

0,0

0,0

wijnaccijns

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,0

0,0

0,0

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe groot de tegenvaller is bij de accijnzen in 2013 ten opzichte van de ramingen in het Belastingplan. Ramingen van de opbrengsten van de verschillende belastingsoorten worden gepresenteerd in de Miljoenennota. De Miljoenennota 2013 bevat de oorspronkelijke raming van de ontvangsten in 2013. In de Miljoenennota 2014 wordt een update van de raming van de ontvangsten in 2013 gepresenteerd. Ten opzichte van deze meest actuele raming van de accijnsontvangsten, kennen de ontvangsten uit accijns op olie een tegenvaller van € 0,2 miljard, de ontvangsten uit de accijns op minerale oliën een tegenvaller van € 0,2 miljard en de ontvangsten uit de tabaksaccijns een tegenvaller van € 0,4 miljard. De accijnzen op alcoholhoudende dranken kennen geen noemenswaardige mee- of tegenvallers.

De leden van de fractie van D66 vragen met hoeveel de inkomsten door de verhoging van de accijns op sigaretten en rooktabak per 1 januari 2013 achterblijven en welk percentage daarvan wordt veroorzaakt door substitutie- en grenseffecten. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een cijfermatige onderbouwing. De grensaffectenrapportage bevat een analyse van de ramingsbijstelling van de ontvangsten uit de tabaksaccijns in 2013 van -/-€ 0,4 miljard ten opzichte van de oorspronkelijke verwachting bij Miljoenennota 2013. Deze ramingsbijstellingen ten opzichte van de oorspronkelijke raming van de accijnsontvangsten kan meer oorzaken hebben dan alleen aankopen in onze buurlanden. In de hierna opgenomen tabel wordt aangegeven hoe de raming voor de opbrengst voor het hele jaar 2013 is bijgesteld. Daarbij wordt een schatting gegeven van de verschillende mogelijke oorzaken.

Tabel 8 Bijstelling raming accijns op sigaren en rooktabak (€ mln.)
 

MN 2013

MN2014

Verschil

1 Jaarraming 2012

2.525

2.502

– 23

Mutatie:

231

– 150

– 381

waarvan

     

–  2 Effect verhoging accijns

331

331

0

– Ramingsbijstelling door

     

– 3 Consumptie

0

– 60

– 60

– 4 Reactie op accijnsverhoging

– 100

– 100

0

–  5 Substitutie

 

– 105

– 105

–  6 Aankoop tegen oud tarief

 

– 126

– 126

–  7 Overig, waaronder grenseffect

 

– 90

– 90

8 Jaarraming 2013

2.756

2.352

– 404

De leden van de fractie van D66 vragen voorts in hoeverre de geconstateerde hogere substitutie- en grenseffecten zijn meegenomen in de ingeboekte budgettaire opbrengst vanaf 2015 en waarom deze budgettaire opbrengsten vanaf 2015 niet lager dan de raming bij het regeerakkoord. De geconstateerde lagere ontvangsten uit de tabaksaccijns in 2013 zijn in het kader van behoedzaamheid en gelet op de relatief grote accijnsverhoging per 2013 bij de tabak vooralsnog grotendeels doorgetrokken naar de raming van de opbrengst van de tabaksaccijns in de jaren 2015 t/m 2017.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de publicaties die achterin de grenseffectenrapportage worden genoemd, aan de Kamer kunnen worden gezonden. De meeste publicaties die achterin de bijlage van de grenseffectenrapportage zijn opgenomen, zijn openbaar en te raadplegen op de hierna opgenomen links.

Tabel 9 Links naar publicaties, aangehaald in grenseffectenrapportage

In opdracht van

Naam onderzoek

Vindplaats

Provincie Limburg

Grenseffectentoets

http://www.kvnw.nl/Downloads/panteia-2013-grenseffectentoets-effectenvanrecentregeringsbeleidopgrensr___.pdf

Nederlandse Brouwers

Nog een rondje van de buren

http://www.kvnw.nl/Downloads/onderzoek_regioplan.pdf

Produktschap voor Wijn

Wijnaankopen in het Buitenland

http://www.kvnw.nl/Downloads/wijn_aankopen_buitenland_sept2013.pdf

Koninklijke Slijtersunie

Effecten accijnsverhoging gedistilleerde dranken

http://www.kvnw.nl/Downloads/panteia-2013-grenseffectentoets-effectenvanrecentregeringsbeleidopgrensr___.pdf

Commissie gedistilleerd

De grens voorbij: gevolgen accijnsverhoging gedistilleerd

http://www.geenaccijnsverhoging.nl/wp-content/uploads/2013/08/2356-Eindrapport-De-grens-voorbij-Regioplan-27mei13.pdf

Accijnsmonitor

Accijnsmonitor

http://www.accijnslek.nl/over-de-website

Philip Morris

Project STAR 2012

http://www.pmi.com/eng/media_center/media_kit/pages/star_report_2012.aspx

De volgende publicaties zijn niet openbaar:

  • Validatie monitor tabak (Nederlandse tabakssector)

  • Tanken en aankopen over de grens (BOVAG, NOVE, VNPI)

  • Omzetonderzoek onder tankstationondernemers in de grensstreek (BOVAG, NOVE, VNPI)

  • Determine Market Share of International RYO packages (Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie)

Aan de opdrachtgevers van deze publicaties is het verzoek gedaan om deze op hun website openbaar te maken.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom is gekozen voor een accijnsverhoging op LPG. Deze leden vragen of deze verhoging niet op gespannen voet staat met het streven om CO2-uitstoot terug te dringen. De beslissing om het accijnstarief van LPG te verhogen is genomen om budgettaire redenen. Ook na verhoging van het accijnstarief blijft LPG gemeten naar energie-inhoud een laagbelaste brandstof. De CO2-uitstoot van LPG is iets lager dan die van benzine maar hoger dan die van diesel.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de budgettaire derving van de teruggaafregeling voor vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) en om hoeveel vrachtauto’s het gaat. Ook vragen zij of het kabinet kan aangeven hoe deze stimulans opweegt tegen bestaande stimulansen in de BPM. Voorts vragen zij tot hoeveel kilometers rijden op LNG deze stimulans nodig is ten opzichte van rijden op benzine of diesel. Op basis van verwachtingen van de branche zullen de verkopen van LNG-vrachtauto’s zich als volgt ontwikkelen uitgaande van de voorgestelde teruggaafregeling voor LNG:

Tabel 10 Verwachting verkochte aantallen LNG-vrachtauto’s

2014

2015

2016

2017

2018

315

500

745

1.060

1.455

Indien de verkopen zich inderdaad op dit niveau ontwikkelen betekent dit in 2014 een budgettaire derving van ongeveer € 1 miljoen, jaarlijks oplopend met ongeveer € 1 miljoen. Voor de jaren 2014 tot en met 2018 gaat het dan om een budgettaire derving van totaal circa € 15 miljoen. Hoewel de teruggaafregeling in principe openstaat voor elk gebruik van LNG, zal deze naar verwachting vooral worden gebruikt voor LNG als motorbrandstof voor het vrachtvervoer. Voor het vrachtvervoer zijn er geen stimulansen in de BPM. Een vrachtauto met een LNG-motor is momenteel € 25.000 tot € 50.000 duurder dan een vergelijkbare vrachtauto met dieselmotor. Uitgaande van een jaarkilometrage van 100.000 kilometer en een LNG-verbruik van 30 liter per 100 km betekent dit gedurende 5 jaar een jaarlijks accijnsvoordeel van € 4.167, totaal € 20.835 (indien LNG is getankt in Nederland). Om de volledige extra investering in een LNG-vrachtauto terug te verdienen zou in de periode 2014 tot en met 2018 jaarlijks gemiddeld een kleine 200.000 kilometer moeten worden gereden.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de ChristenUnie en 50PLUS hebben een groot aantal vragen gesteld inzake de fiscale koppeling van LPG en propaangas, waardoor huishoudens en bedrijven die voor onder meer het verwarmen van hun woning of bedrijf propaangas gebruiken als gevolg van de accijnsverhoging op LPG meer accijns gaan betalen. De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet dit rechtvaardig acht. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er in dit verband mogelijkheden zijn om compenserende maatregelen te treffen. Tot 1 januari 2010 waren er voor vloeibaar gemaakt petroleumgas, waaronder propaangas, twee verschillende middelen en tarieven:

  • energiebelasting bij gebruik voor andere doeleinden dan het wegverkeer;

  • accijns bij gebruik voor het wegverkeer.

Het tarief voor de energiebelasting was aanzienlijk hoger dan het accijnstarief. Hierdoor ontstond misbruik: gas werd aangegeven als te zijn bestemd voor het wegverkeer terwijl het gas feitelijk werd gebruikt voor andere doeleinden. Hierdoor werd de hogere energiebelasting ontdoken. Voor leveranciers die, afhankelijk van het soort gebruik, verantwoordelijk waren voor de afdracht van hetzij accijns hetzij energiebelasting, was dit verschil in middelen en tarieven een groot probleem, omdat zij moesten vertrouwen op verklaringen van hun afnemers omtrent het soort gebruik. Om dit misbruik tegen te gaan is bij de Fiscale vereenvoudigingswet 201017 met ingang van 1 januari 2010 het tarief in de energiebelasting afgeschaft en ongeacht het soort gebruik één accijnstarief geïntroduceerd. Voor huishoudens en bedrijven die propaangas gebruikten voor onder meer verwarming betekende dit een forse tariefverlaging van circa € 50 per 1.000 kg, waardoor propaangas lager was belast dan aardgas. Na de voorziene tariefverhoging per 1 januari 2014 zal propaangas zwaarder worden belast dan aardgas.

Invoering van een apart accijnstarief voor propaangas voor verwarmingsdoeleinden, zoals gevraagd door leden van de fracties van de VVD en de PvdA, zal opnieuw aanleiding geven tot misbruik. Er wordt immers opnieuw een verschil in tarief geïntroduceerd dat afhankelijk is van het gebruik. Ook zou dit een flinke toename van uitvoeringskosten voor de Belastingdienst/Douane met zich meebrengen. Geconstateerd misbruik is destijds de reden geweest om het tarief in de energiebelasting voor propaangas voor verwarmingsdoeleinden af te schaffen. Propaangas voor verwarmingsdoeleinden en voor gebruik als motorbrandstof zijn technisch dezelfde producten. Een teruggaafregeling voor propaangas in de lijn van die voor vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) zou structureel circa € 14 miljoen per jaar kosten. Volgens de Vereniging Vloeibaar Gas gaat het om 35.000 propaantanks bij huishoudens en bedrijven, die in totaal ongeveer 200 miljoen liter propaan gebruiken. Uitgaande van het reguliere systeem van verzoeken om teruggaaf per kwartaal zou het dan gaan om 140.000 verzoeken om teruggaaf per jaar. Voor de Belastingdienst/Douane zou dit een flinke toename van de uitvoeringskosten betekenen om deze verzoeken te controleren.

Een gemiddeld huishouden gebruikt volgens Milieucentraal ongeveer 1.600 m3 aardgas. Dit komt overeen met 2.204 liter propaangas. Over 1.600 m3 aardgas is vanaf 1 januari 2014 € 303,03 energiebelasting verschuldigd en over 2.204 liter propaangas € 383,50 accijns. Weliswaar is dit een verschil in belasting van ongeveer € 80 per jaar, maar hier staat tegenover dat propaangas vier jaar lang heeft geprofiteerd van een veel lager tarief dan verschuldigd zou zijn als niet het energiebelastingtarief per 1 januari 2010 zou zijn afgeschaft. Overigens zal voor bedrijven het jaarlijkse belastingnadeel groter zijn, wat afhankelijk is van de gebruikte hoeveelheid propaangas.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren naar de budgettaire derving wanneer ook voor propaangas een teruggaaf van accijns zou worden gehanteerd, in lijn met de teruggaaf van LNG. Indien mogelijk zouden deze leden een uitsplitsing willen zien van particulieren, agrariërs en recreatieondernemers die afhankelijk zijn van propaangas. Volgens gegevens van de Vereniging Vloeibaar Gas zouden er in Nederland ongeveer 35.000 propaantanks zijn. Jaarlijks zou ongeveer 200 miljoen liter propaangas worden gebruikt. Uitgaande van het reguliere systeem van verzoeken om teruggaaf per kwartaal zou het dan gaan om 140.000 verzoeken om teruggaaf per jaar. Voor de Belastingdienst/Douane zou dit een flinke toename van de uitvoeringskosten betekenen om deze verzoeken te controleren. Een teruggaafregeling in lijn met de regeling voor LNG zou ongeveer € 14 miljoen per jaar kosten. Naar schatting zijn er ongeveer 15.000 particulieren met een propaantank. Uitgaande van een jaarlijks gebruik van 2.200 liter propaan (overeenkomend met 1.600 m3 aardgas) betekent dit 33 miljoen liter met een teruggaafbedrag van € 2,3 miljoen. Voor ondernemingen resteert dan een totaal teruggaafbedrag van circa € 11,7 miljoen. Een splitsing tussen agrariërs en recreatieondernemers kan helaas niet worden gegeven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om te reageren op de mening van de vervoerbranche dat met name de accijnsverhoging op diesel (en LPG) averechtse gevolgen zal hebben omdat vrachtwagens massaal gaan tanken in Duitsland in plaats van Nederland. Op dit moment is de accijns op diesel 3 cent lager dan in Duitsland. Door de verhoging van de accijns op diesel met 3 cent en de inflatiecorrectie wordt het accijnstarief in Nederland licht hoger dan in Duitsland. Hiervan zal enig effect uitgaan op het grenstanken, maar dat hierdoor vrachtwagens massaal in Duitsland zullen gaan tanken valt niet te verwachten. De pompprijzen van diesel variëren dagelijks onafhankelijk van de hoogte van de accijns. De pompprijs kan de ene dag bij Nederlandse tankstations hoger zijn dan bij tankstations in Duitsland en de volgende dag andersom

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA of het niet beter was geweest om de beoogde opbrengst te behalen door de accijnsverhoging te verbreden tot benzine. Ten tijde van het sluiten van het regeerakkoord is er bewust voor gekozen om het accijnstarief van benzine niet te verhogen met het oog op de accijnstarieven in de ons omringende landen. Het benzinetarief wordt daarom, zoals wettelijk bepaald, alleen aangepast aan de inflatie.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom geen heffing naar gebruik van vrachtauto’s wordt ingevoerd in plaats van een verhoging van de accijns op diesel en LPG. Vrachtwagens vallen al onder de MRB en daarnaast betalen ze voor het Eurovignet. In het regeerakkoord is afgesproken tijdens deze kabinetsperiode geen stappen te zetten in de richting van een heffing naar gebruik. Dat geldt zowel voor personenauto’s als vrachtauto’s.

Ik ben verheugd om te vernemen dat de leden van de fractie van de PvdA begrip hebben voor het voorstel om het drempelbedrag voor minerale oliën te verhogen naar € 250. Zij vragen hoeveel ondernemers als gevolg van deze aanpassing geen aangifte meer hoeven te doen en om welke bedragen het gaat. Als gevolg van de verhoging van het drempelbedrag naar € 250 hoeven naar schatting enkele duizenden ondernemers geen aangifte te doen over hun voorraad. Enerzijds betreft dit ongeveer 1000 ondernemers met van oudsher tanks met blanke diesel. Bij een bijbetalingsactie in het verleden zou het zijn gegaan om een totaalbedrag aan accijns van € 81.000 indien ook toen het drempelbedrag van € 250 had gegolden. Anderzijds gaat het om enkele duizenden bedrijven die voorheen tanks hadden met rode diesel. Een exact bedrag voor deze groep is niet aan te geven maar geschat wordt dat de verhoging van het drempelbedrag een budgettair beslag van maximaal € 150.000 zal hebben.

De leden van de fracties van de PvdA en van D66 vragen het kabinet nader in te gaan op de keuze om de accijnsverhoging op tabak uit te stellen. Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 in dit verband naar de substitutie- en grenseffecten per 1 januari 2015. Voorts vragen deze leden of het doel is om in de tussentijd een nieuwe maatregel te verzinnen. Met het oog op de in het regeerakkoord afgesproken verhoging van de accijnstarieven van tabak is een grenseffectenrapportage toegezegd om de effecten van de verhoging van 1 januari 2013 zo goed mogelijk in kaart te brengen. Uit de aan uw Kamer toegezonden grenseffectenrapportage18 blijkt dat de opbrengst van de accijnsverhoging per 1 januari 2013 op tabak sterk achterblijft bij de oorspronkelijke verwachting. Op grond hiervan acht het kabinet een verhoging per 1 maart 2014 niet verantwoord.

Ervaringen met accijnsverhogingen in het verleden leren dat het waarschijnlijk is dat na verloop van tijd de terugval weer wordt ingelopen. Uitstel van de verhoging naar 1 januari 2015 biedt deze ruimte. Bovendien is het niet uitgesloten dat in de tussentijd omringende landen de accijns van tabaksproducten verhogen. Zo zullen in België naar alle waarschijnlijkheid de accijnstarieven van sigaretten en shag in 2014 worden verhoogd. Duitsland voert in de periode 2011–2015 jaarlijks beperkte verhogingen door. Door deze accijnsverhogingen zal het prijsverschil met de buurlanden iets afnemen. Het uitstellen van de maatregel heeft niet het doel om in de tussentijd een nieuwe maatregel te bedenken.

De vraag van de leden van de ChristenUnie of de eenmalige derving – die ontstaat door uitstel van de accijnsverhoging op tabaksproducten – opweegt tegen de verwachte matiging van substitutie en grenseffecten is afhankelijk van de duur dat deze effecten zich voordoen. Naarmate het langer duurt dat de substitutie- en grenseffecten zich voordoen weegt het meer op tegen een eenmalig verlies van uitstel. Overigens is het kabinet het eens met de leden van fractie van de ChristenUnie dat lagere ontvangsten vanwege het feit dat minder mensen roken ook een gewenst resultaat kan zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet nader in te gaan op de gezondheidseffecten van het uitstel van de verhoging van de accijns op tabak en vragen of het kabinet dit nader heeft gekwantificeerd. In dit verband vragen zij of een inschatting gemaakt kan worden van de effecten op de zorgkosten. Ook vragen zij of de gezondheidsaspecten zijn meegewogen bij het besluit tot uitstel. Voorts vragen zij met welke belangengroepen over het uitstel is gesproken. Accijnsverhoging is primair bedoeld om extra inkomsten te genereren. Daarnaast speelt accijnsverhoging een rol in het tabaksontmoedigingsbeleid. Tot uitstel is besloten omdat met een verhoging van de tabaksaccijns per 1 maart 2014 weinig of geen extra opbrengst gegenereerd zou worden in verband met anticipatieeffecten, mogelijke verschuivingen naar goedkopere alternatieven en overige effecten (waaronder waarschijnlijk grenseffecten). Een inschatting van de gezondheidseffecten van deze beperkte accijnsmaatregel is erg lastig te maken, vanwege de hiervoor genoemde anticipatie- en substitutie-effecten en omdat er meerdere tabakspreventiemaatregelen worden genomen in 2014, zoals een verhoging van de leeftijdgrens voor tabak, een campagne rond de verhoging van de leeftijdsgrens en het weer rookvrij maken van de gehele horeca. Over het besluit tot uitstel heeft geen overleg plaatsgevonden met belangengroepen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel de accijns van shag zou moeten stijgen om tot een vergelijkbare accijnsdruk als op sigaretten te komen. Het verschil in accijnsdruk op sigaretten en shag kan op verschillende manieren worden gemeten. De minimumaccijns op sigaretten bedraagt momenteel € 176,11 per 1000 stuks. De minimumaccijns op rooktabak is € 81,76 per 1.000 gram. Ten opzichte van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (hierna: WAP) is de accijnsdruk op sigaretten en shag respectievelijk 66,6% en 64,5%. Om tot een in relatieve zin gelijke accijnsdruk op sigaretten en shag te komen zou de accijns op shag met 2,1% moeten stijgen. Een stijging van 2,1% komt neer op een toename van accijns van € 2,67 per 1.000 gram shag.

De leden van de fractie van de PVV vragen het kabinet te motiveren of tabaksaccijns geheven wordt vanwege de opbrengst of wegens het gedragsbeïnvloedende effect. Hoewel accijnzen onmiskenbaar een rol spelen bij de ontmoediging van de consumptie van tabak is, zoals in het algemeen voor alle belastingen geldt, het primaire doel het genereren van opbrengsten. De in het regeerakkoord voorziene verhoging van de tabaksaccijns is dan ook ingegeven vanuit budgettaire overwegingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de accijns van sigaren niet wordt verhoogd en welke budgettaire derving daarmee is gemoeid. In het regeerakkoord is niet voorzien in verhoging van het accijnstarief van sigaren. Dit tarief is volledig ad valorum (5%) waardoor de accijnsdruk reëel constant blijft. Het accijnstarief van sigaren is van oudsher laag in vergelijking met de accijnstarieven van andere tabaksproducten; dit is in veel lidstaten het geval. De groep sigarenrokers maakt daarnaast slechts een gering percentage uit van de totale groep rokers. De accijnsopbrengst van sigaren ligt rond de € 6 miljoen per jaar. Een procentueel vergelijkbare verhoging per 1 januari 2015 voor sigaren als die voor sigaretten en shag zou leiden tot een opbrengst van € 0,16 miljoen per jaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het besluit te onderbouwen de accijns op alcoholhoudende dranken in mindere mate te verhogen dan overeengekomen in het regeerakkoord. In het regeerakkoord was voorzien in een verhoging van de accijnstarieven van bier, wijn en tussenproducten met 14% en van overige alcoholhoudende dranken met 5%. Om echter niet te veel af te wijken van de accijnstarieven in onze buurlanden heeft het kabinet ervoor gekozen de accijnsverhoging te beperken. De verwachting is dat met de in het Belastingplan 2014 voorgestelde verhoging van 5,75% voor alle alcoholhoudende producten de gedragseffecten beperkt blijven.

De leden van de fractie van de SP en de leden van de fractie 50PLUS vragen naar de redenen van de verhoging van de verbruiksbelasting, naast het vinden van dekking. De tarieven van de frisdrankbelasting zijn meer dan 10 jaar niet verhoogd. De laatste tariefwijziging heeft plaatsgevonden per 1 april 2002 en toen ging het om een verlaging van het tarief. Daarnaast zijn de tarieven nooit gecorrigeerd voor inflatie. Deze redenen hebben naast het budgettaire argument meegespeeld in de beslissing om de belasting op alcoholvrije dranken te verhogen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de verwachte effecten zijn op de verkoop van alcoholvrije dranken. Gezien het zeer beperkte aandeel van de verbruiksbelasting in de prijs van alcoholvrije dranken verwacht het kabinet dat de effecten op de verkoop van deze dranken verwaarloosbaar klein zullen zijn.

De leden van de fractie van de SP vragen welke andere EU-landen een belasting heffen op alcoholvrije dranken die vergelijkbaar is met onze verbruiksbelasting. Hier is op dit moment geen totaaloverzicht van beschikbaar. Op basis van een eerste vergelijkend onderzoek is vastgesteld dat in elk geval België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Hongarije en Kroatië belasting heffen op frisdranken en/of fruitsappen.

Voorts vragen de leden van de fractie SP in welk opzicht de verbruiksbelasting verschilt van de accijnzen. Een belangrijk verschil tussen de verbruiksbelasting en accijnzen is dat voor de accijnzen Europese geharmoniseerde richtlijnen gelden. Deze richtlijnen zijn geïmplementeerd in de Wet op de accijns. Producten die hieronder vallen zijn minerale oliën, alcohol en alcoholhoudende producten en tabaksproducten. Daarnaast staat het lidstaten vrij om ook over andere producten belasting te heffen, waarbij echter geen formaliteiten mogen gelden voor overbrengingen van deze producten tussen lidstaten. Nederland heeft gekozen voor een dergelijke belasting, de belasting op alcoholvrije dranken voor vruchten- en groentesap, mineraalwater en limonade.

De leden van de fractie van de CDA vragen naar de verhouding tussen het tarief van limonade van de verbruiksbelasting en het accijnstarief van de categorie bier met minder dan 7 graden Plato. De hoogte van de accijnstarieven van bier is afhankelijk van het extractgehalte, dat wordt uitgedrukt in percenten Plato. Het extractgehalte en het alcoholpercentage van bier staan niet altijd in dezelfde verhouding. In Nederland vallen de meeste biersoorten onder de categorie 11 tot 15 graden Plato waarvoor een accijnstarief van € 37,96 per hectoliter gaat gelden. Voor limonade bedraagt het verbruiksbelastingtarief per 1 januari 2014 € 7,59 per hectoliter. Vanaf 1 januari 2014 geldt voor bier dat in de categorie «minder dan 7 graden Plato» valt een tarief van € 6,40 per hectoliter. Bier dat in deze sector valt, wordt in Nederland echter zeer weinig verkocht. Als gevolg van deze wijziging worden alcoholvrij bier en frisdranken hoger belast dan de categorie bier met minder dan 7 graden Plato. Dat is een omissie die wordt hersteld in de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2014, die binnenkort aan uw Kamer zal worden gestuurd.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoeringskosten van de verbruiksbelasting op limonades. Deze uitvoeringskosten bedragen circa € 1 miljoen op jaarbasis, hetgeen proportioneel wordt geacht.

De leden van de fractie van de SP vragen wat in het Belastingplan 2012 werd bedoeld met hinderlijke belastingen en of het kabinet nog steeds van mening is dat de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken hinderlijk is. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het niet afschaffen maar verhogen van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken zich verhoudt tot de beginselen van behoorlijke wetgeving. In het Belastingplan 2012 werd in het kader van een eenvoudig, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel een aantal kleine belastingen afgeschaft, waaronder de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat daardoor de bij burgers en bedrijven optredende irritaties over de veelheid aan belastingen afnemen. Het vorige kabinet heeft op dit punt opnieuw een afweging moeten maken in verband met het begrotingstekort. Bij het Begrotingsakkoord 2013 is in dit kader afgesproken de afschaffing uit te stellen.19 Nu deze belasting voorlopig blijft bestaan heeft het kabinet besloten om deze belasting te verhogen en met de budgettaire opbrengst de in het regeerakkoord voorgestelde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken te beperken. Dit om de al bestaande accijnsverschillen met onze buurlanden niet te veel te vergroten. Deze verhoging voldoet naar de mening van het kabinet aan de beginselen van behoorlijke wetgeving, zoals rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en adequate rechtsbescherming en evenredigheid. Met betrekking tot de rechtszekerheid wordt opgemerkt dat de voorgestelde verhoging op Prinsjesdag is ingediend waarmee voor belanghebbenden tijdig duidelijkheid is verstrekt.Overigens levert het voorstel om voor groente- en vruchtensappen met ingang van 2014 een vrijstelling van 12.000 liter in te voeren een bijdrage aan de vereenvoudiging van de verbruiksbelasting.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel accijnsfraude de afgelopen jaren plaatsvond en hoe vaak het Meldpunt accijns wordt gebruikt. Het is moeilijk in te schatten hoeveel fraude de afgelopen jaren heeft plaats gevonden. Bij het Meldpunt accijns, dat op 8 oktober 2012 is gelanceerd, komen meldingen vanuit heel Nederland binnen. Tot 1 oktober 2013 zijn er 132 meldingen binnengekomen. De hoeveelheid meldingen per maand is constant en schommelt rond de 10. Van de 132 meldingen waren er 111 bruikbaar en deze zijn in onderzoek genomen. Van deze meldingen hebben er 107 tot controle geleid.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet de optie te bezien om verbruiksbelasting/accijns op bont te heffen. Deze leden vragen hoe het kabinet hier tegenover staat en of deze bereid is een accijnsheffing/verbruiksbelasting met ingang van 2016 te onderzoeken. In dit verband vragen deze leden een overzicht van de hoeveelheid bont die verkocht wordt (onder andere in kleding) in Nederland, indien mogelijk uitgesplitst naar diersoort, of het om geheel of gedeeltelijk bonten artikelen gaat en welke gegevens, onderzoeken of sectorstudies over de verkoop van bont in Nederland bekend zijn. De leden van de fractie van de SP stellen een aantal vergelijkbare vragen met betrekking tot legbatterijeieren. Zo vragen zij of het kabinet bereid is de optie te bezien om een verbruiksbelasting/accijns op legbatterijeieren te heffen en of het kabinet bereid is een accijnsheffing/verbruiksbelasting op legbatterijeieren (met ingang van 2015) te onderzoeken. Tot slot vragen zij of er onderzoek is gedaan naar een verbruiksbelasting/accijns op legbatterijeieren en, indien dit niet het geval is, of het kabinet bereid is dit alsnog doen. Voor zover bekend zijn vanuit overheidswege in het verleden geen onderzoeken verricht naar een (bijzondere) accijnsheffing/verbruiksbelasting op bont of legbatterijeieren. Er zijn ook geen recente cijfers beschikbaar als het gaat om de hoeveelheid bont die in Nederland wordt verkocht. Op basis van een bericht van 15 december 2010 op de website van het Nederlands Bont Instituut kan worden afgeleid dat in 2009 in totaal 590.000 artikelen zijn verkocht waarin bont is verwerkt. Volgens hetzelfde bericht werd (in december 2010) voor 2010 een toename verwacht van 10% tot 15%. Meer recente cijfers of een nadere onderverdeling naar diersoort en of het om volledig bonten kleding gaat zijn, gelet ook op de korte termijn, niet voorhanden. Bont is thans reeds belast met het algemene tarief in de omzetbelasting (21%). Voor legbatterijeieren geldt, net als voor alle eieren, het verlaagde tarief van 6%. Op grond van Europese wetgeving op het terrein van de omzetbelasting is het niet mogelijk om voor legbatterijeieren, anders dan voor «gewone» eieren, het algemene tarief toe te passen. Producten die naar hun aard gelijk zijn dienen voor de omzetbelasting op gelijke wijze te worden belast. Het kabinet is niet voornemens een onderzoek te starten naar een (bijzondere) verbruiksbelasting of een anderszins met de accijns vergelijkbare heffing voor bont of legbatterijeieren. De effectiviteit van een dergelijke heffing wordt, zeker in relatie tot de in verhouding hoge administratieve lasten en uitvoeringskosten, gering geacht, zowel waar het gaat om de opbrengst als het aan de heffing verbonden ontmoedigingsbeleid.

De leden van de fractie van de SP vragen welke belasting, heffing en administratieverplichtingen boeren hebben die aan huis een kleine hoeveelheid zelf geproduceerde spullen (bijvoorbeeld een zak aardappels of uien) verkopen aan particulieren, zonder een officiële winkel en of er daarbij sprake is van vrijstellingen. Tevens vragen deze leden of een vrijstelling voor de eerste € 1.000 of € 2.000 in deze situaties wenselijk zou zijn. Wat betreft de omzetbelasting geldt voor landbouwers die niet opteren voor de normale btw-heffing dat zij vallen onder de zogenoemde landbouwregeling. Zij zijn dan ontheven van administratieve verplichtingen en zijn over hun agrarische prestaties geen omzetbelasting verschuldigd. In dat geval is verdere vrijstelling niet nodig of aan de orde. Voorts zal het resultaat uit de verkoop van kleine hoeveelheden zelf geproduceerde producten in de inkomstenbelasting veelal worden gerekend tot de winst uit onderneming van de boer. Indien de boer zijn bedrijf uitoefent in een vennootschap, bijvoorbeeld een bv, zal het resultaat uit de verkoop in de Vpb-heffing worden betrokken. Het ligt niet voor de hand om deze winst vrij te stellen. De administratie van deze verkoop maakt dan onderdeel uit van de reguliere administratie van de onderneming. Het is de vraag of een eventuele vrijstelling tot minder administratieve lasten leidt, omdat de vrij te stellen verkoopwinst apart zal moeten worden geadministreerd.

3.5. Motorrijtuigenbelasting voor oldtimers

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de effectiviteit van de handhaving van de overgangsregeling middels het matchen van kentekens met voertuigpassagegegevens ter controle op de regel dat in het kader van de overgangsregeling dat in de maanden januari, februari en december niet van de openbare weg wordt gebruikgemaakt. Deze handhavingsmethodiek wordt al met succes gebruikt bij het toezicht op bijvoorbeeld geschorste motorrijtuigen. Als blijkt dat oldtimers waarvoor de overgangsregeling wordt toegepast, toch in januari, februari of december gebruik van de weg hebben gemaakt, is alsnog het normale MRB-tarief verschuldigd en volgt een verzuimboete van maximaal € 4.920.

Deze leden stellen voorts de vraag of het niet beantwoorden van de brief van de Belastingdienst automatisch betekent dat het voertuig niet voor de overgangsregeling in aanmerking komt. De procedure ziet er als volgt uit. De Belastingdienst stuurt vanaf volgend jaar elk jaar in het vierde kwartaal een brief naar de houder van een voertuig dat in aanmerking komt voor de overgangsregeling met de vraag of hij kiest voor de overgangsregeling voor het daarop volgende kalenderjaar. Daarbij is het van toepassing zijnde bedrag aan MRB voor de overgangsregeling vermeld. Als de houder vervolgens vóór 1 januari van dat kalenderjaar (voor 2014 vóór 1 maart 2014) dat bedrag aan MRB voldoet onder toepassing van het betalingskenmerk, heeft hij het verzoek ingediend voor toepassing van de overgangsregeling. Deze procedure is duidelijk en strak en daarmee in het belang van de houder van de oldtimer en van de Belastingdienst die deze overgangsregeling zoveel mogelijk geautomatiseerd kan verwerken.

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA wanneer de regeling geëvalueerd wordt. Omdat de vrijstelling voor oldtimers volgens het regeerakkoord per 1 januari 2014 zou vervallen was een evaluatie van deze vrijstellingsregeling niet meer voorzien. Nu deze vrijstelling voor voertuigen vanaf 40 jaar gehandhaafd blijft en er een overgangsregeling is getroffen voor enkele specifieke groepen voertuigen tussen 26 en 40 jaar, zal deze belastinguitgave opnieuw in het schema van de eens in de vijf jaar te evalueren belastinguitgaven worden opgenomen. Aangezien het enige tijd duurt voordat duidelijk wordt wat de effecten zijn van de nieuwe regeling, is een evaluatie niet eerder voorzien dan in 2017.

De leden van de fractie van de SP hebben enkele vragen over oldtimers die rijden op diesel of LPG. Zo willen zij weten waarom voor deze categorie geen overgangsregeling is getroffen en welke gedragseffecten zoals sloop en export als gevolg daarvan te verwachten zijn. Uitgangspunt voor de uitwerking van het thans voorliggende alternatief voor de in het regeerakkoord voorziene afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers is geweest, dat het tegemoet komt aan het dringende verzoek van de Tweede Kamer in het AO van 17 april 2013 om met de oldtimerbranche tot overeenstemming te komen teneinde het hobbymatig gebruik van rijdend cultureel erfgoed te ontzien. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de onderhavige breed gedragen regeling die naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die de Tweede Kamer in verschillende moties heeft aangegeven, te weten het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar de vrijstelling van MRB in stand houden voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, dus het zoeken naar een mogelijkheid die bezitters van oldtimers in enige vorm in staat stelt hun voertuig niet op te hoeven geven. Vanuit die uitgangspunten bezien is de huidige vrijstelling doorgeschoten. Er is sprake van een sterke toename van het oldtimerwagenpark met relatief veel jonge oldtimers (tussen de 25 en 30 jaar oud) met in deze specifieke groep een relatieve oververtegenwoordiging van diesel en LPG-auto’s. Het aandeel van diesel en LPG-voertuigen in het oldtimerwagenpark is aanzienlijk groter dan het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. Daarmee is de samenstelling van het oldtimerwagenpark geen afspiegeling van het historisch rijdend erfgoed.

Uitgangspunt bij de totstandkoming van de thans voorliggende overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Met oldtimers op diesel of LPG worden relatief veel kilometers gemaakt, wat erop duidt dat deze niet alleen voor recreatief verkeer maar ook vaak voor dagelijks verkeer worden gebruikt. Dit was een belangrijk argument om dieselauto’s en auto’s met een ingebouwde LPG-installatie niet onder de overgangsregeling te laten vallen. Ook zijn oudere diesel- en in mindere mate LPG-auto’s vervuilende auto’s. Het betreft namelijk LPG-auto’s die voorzien zijn van ingebouwde (niet-authentieke) G1-installaties.20 De houder van een personenauto of een bestelauto rijdend op diesel of LPG heeft derhalve de keuze om het volle MRB-tarief te betalen, de auto te schorsen (voor een deel van het jaar), de auto te exporteren, de LPG-tank te verwijderen of de auto te slopen. Deze keuze zal afhankelijk zijn van de leeftijd en het gebruik van de auto. Oldtimers die net aan het leeftijdscriterium van 26 jaar voldoen, zullen eerder worden geëxporteerd terwijl oldtimers die bijna veertig jaar oud zijn, sneller zullen worden geschorst.

Anders dan deze leden menen worden LPG-rijders niet expliciet gedwongen om hun LPG-installatie te verwijderen. Ze kunnen er ook voor kiezen om op LPG te blijven rijden en het MRB-tarief voor LPG te betalen. Voor oldtimerliefhebber die hun voertuig hobbymatig gebruiken en dus niet voor dagelijks gebruik inzetten, zullen de hogere kilometerkosten van rijden op benzine in combinatie met het kwarttarief met een maximum van € 120 gunstiger uitpakken. Daarnaast speelt de vraag of het vanuit het oogpunt van behoud van historisch erfgoed überhaupt te billeken is dat klassieke auto’s van een LPG-installatie worden voorzien en dus niet in oorspronkelijke staat worden gehouden. Wat de vraag van deze leden naar de voorkeur van LPG boven benzine betreft, kan worden opgemerkt dat het gebruik van oldtimers die op benzine of op LPG rijden vele malen vervuilender is dan het gebruik van moderne auto’s. Volgens de Factsheets «Brandstoffen voor het wegverkeer» van de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) en CE Delft is de uitstoot van stikstofoxiden van een oldtimer op benzine en LPG -oldtimers een factor 80 keer hoger dan van een moderne personenauto. LPG is typisch een brandstof voor veelrijders. Omdat beoogd wordt om alleen hobbymatig gebruik van oldtimers te ontzien, verdient benzine de voorkeur.

De vraag van de leden van de fractie van de SP of oldtimers op benzine in de winter op de openbare weg mogen worden geparkeerd, zonder MRB te moeten betalen, wordt ontkennend beantwoord. De leden van de fractie van het CDA, die tot mijn genoegen kunnen instemmen met de overgangsregeling voor benzineauto’s, verzoeken toe te staan dat deze auto’s op een vaste plek langs de weg worden geparkeerd. Dit verzoek kan ik echter niet honoreren. Indien de belastingplichtige heeft gekozen voor toepassing van de overgangsregeling op een oldtimer, kan deze oldtimer niet op de openbare weg worden geparkeerd in de maanden januari, februari en december. Indien dit wel de bedoeling is, is het verstandiger om te kiezen voor de reguliere MRB.

De leden van de fractie van de CDA zijn niet tevreden met het ontbreken van een overgangsregeling voor LPG en diesel in de MRB. In dat kader verzoeken deze leden het kabinet om een uitgebreid commentaar op de analyse van de Raad van State en de onderbouwing dat het onderscheid tussen benzine enerzijds en diesel of LPG anderzijds gerechtvaardigd is. De autogerelateerde belastingen kennen van oudsher onderscheid tussen diverse brandstofsoorten, enerzijds vanwege de compensatie van accijnsverschillen en anderzijds vanwege milieuredenen. Ook de huidige oldtimerregeling kent reeds een overgangsregeling waarin onderscheid gemaakt wordt tussen benzine, diesel en LPG, waarbij oldtimers die na 31 december 1986 zijn toegelaten en die op LPG of diesel rijden een brandstoftoeslag moeten betalen. De Raad van State merkt op dat het doel van de overgangsmaatregel lijkt te zijn te voorkomen dat door een belastingmaatregel mobiel historisch erfgoed met benzinemotoren zou verdwijnen. Los van de vraag of dat ook niet het geval zou zijn bij mobiel historisch erfgoed rijdend op diesel of LPG, blijkt volgens de Raad van State uit de toelichting op geen enkele wijze of en zo ja in welke mate, de overgangsregeling aan dit doel bijdraagt. Hiermee is volgens de Raad van State dan ook niet duidelijk in welke mate hier een cadeaueffect optreedt, omdat mag worden aangenomen dat echte liefhebbers van oldtimers hun voertuigen ook zonder MRB-vrijstelling zullen blijven onderhouden en rijden.

Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel op dit punt uitgebreid. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2013 waren er bijna 90.000 meer, te weten 305.000 oldtimer-personenauto’s. Daarnaast zijn er meer dan 100.000 oldtimersmotoren en andere oldtimers (vrachtauto’s, bestelauto’s, bussen). Zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt is deze toename ongewenst. De toename wordt met name veroorzaakt door jonge oldtimers die bovendien relatief veel kilometers maken, wat erop duidt dat deze niet alleen voor recreatief verkeer, maar vooral voor dagelijks verkeer worden gebruikt. Dit blijkt ook uit de gemiddelde kilometrages van oldtimers volgens het CBS*, opgenomen in de hierna opgenomen tabel. Uit deze cijfers blijkt dat met oldtimers met diesel en LPG als brandstof aanzienlijk meer wordt gereden dan met oldtimers met benzine als brandstof.

Tabel 11 Gemiddelde jaarkilometrage oldtimers

2011

Leeftijd voertuig

Gemiddeld jaarkilometrage

 

Benzine

Diesel

LPG

25 t/m 29 jaar

5.099

12.600

11.115

30 t/m 34 jaar

2.900

7.019

8.066

35 t/m 39 jaar

2.683

5.324

5.219

40 t/m 44 jaar

1.848

3.011

3.701

45 jaar of ouder

1.984

1.856

2.983

Doordat veel rijden in jonge oldtimers met name lucratief is voor diesel- en LPG-auto’s is de afgelopen jaren het aandeel diesel- en LPG-oldtimers toegenomen en is hun aandeel groter dan het aandeel diesel en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. De nieuwe oldtimerregeling beoogt derhalve zowel de totale omvang van het oldtimerwagenpark als het aandeel diesel- en LPG-oldtimers terug te dringen. De beoogde effecten van de voorgestelde regeling zijn als gevolg van de aangekondigde afschaffing van de MRB vrijstelling voor oldtimers in het regeerakkoord ook zichtbaar in zowel de import als de uitstroom (export en sloop) van oldtimers. De effecten zijn vooral zichtbaar voor voertuigen op diesel en LPG waar een sterke afname van de import en een sterke toename van de uitstroom wordt waargenomen. Een en ander blijkt uit de TNO-notitie21 die is toegezegd tijdens het vragenuur van 1 oktober 2013, naar aanleiding van vragen van de heer van Vliet van de fractie van de PVV, en die u als bijlage bij deze nota aantreft22. Daarmee wordt duidelijk dat momenteel veel jonge diesel- en LPG-oldtimers van de hand worden gedaan. De belangrijkste conclusies uit de TNO-notitie zijn, dat door de afschaffing van de MRB-vrijstelling van oldtimers in het regeerakkoord in het vooruitzicht te stellen, er nu – 1 jaar na afkondiging van de maatregel – 18.000 (bijna-) oldtimers minder in het wagenpark zijn dan zonder deze aankondiging het geval zou zijn geweest. Dit komt door vermindering van de import en toename van de export en sloop van (bijna-)oldtimers. De import van (bijna-) oldtimers is na oktober 2012 sterk afgenomen. Voor diesel en LPG zelfs met ongeveer een factor 5. Als de afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers niet in het regeerakkoord zou zijn opgenomen, dan zouden er in 2013 naar schatting 9000 extra (bijna-) oldtimers worden geïmporteerd, waarvan 5000 diesels. De uitstroom van diesel en LPG voertuigen ouder dan 24 jaar is na het regeerakkoord met respectievelijk 150% en 70% toegenomen. Over het totaal gesproken is de uitstroom van voertuigen ouder dan 24 jaar met 9500 voertuigen per jaar toegenomen. Binnen de uitstroom ligt de nadruk na het regeerakkoord vooral op voertuigen uit de periode 1975–1985 (27 tot 37 jaar oude auto’s), terwijl deze voor het regeerakkoord een relatief lage uitstroom hadden.

De leden van de fractie van de CDA vragen over welke cijfers het kabinet beschikte in april 2013. De leden van de fractie van het CDA verwijzen naar de suggestie van de Stichting Autobelangen als zou uw Kamer onjuist geïnformeerd zijn. Ik wil hier nogmaals nadrukkelijk afstand van nemen. Het budgettaire beslag van afschaffing van de oldtimervrijstelling op 1 januari 2014 zoals vermeld in het regeerakkoord is gebaseerd op de meest actuele cijfers (inclusief import en export) van dat moment, te weten de cijfers tot en met 1 juli 2012. De Belastingdienst levert elk kwartaal aan het Ministerie van Financiën een bestand met gegevens van alle voertuigen met een oldtimervrijstelling. Op het moment dat een rekenmodel ontworpen werd naar aanleiding van de moties Bashir en Van Vliet23, ingediend bij de behandeling van het Belastingplan 2013 in het najaar van 2012, was het bestand van juli 2012 het meest recent beschikbare. Alle berekeningen zijn op dat bestand gebaseerd. Deze cijfers zijn uiteindelijk ook de basis geweest voor die welke in april 2013 aan uw Kamer zijn gecommuniceerd. Dit waren cijfers van het totale oldtimerwagenpark, waarbij reeds rekening is gehouden met de te verwachten gedragseffecten als gevolg van de aangekondigde maatregelen. Immers, de aankondiging in het regeerakkoord dat de MRB-vrijstelling voor oldtimers zou vervallen heeft er vrijwel direct toe geleid dat het aantal importen van vaak relatief jonge oldtimers op diesel en LPG, sterk is afgenomen. De afgelopen jaren leek het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de import van deze relatief jonge oldtimers aanzienlijk groter dan het aandeel diesel en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. Tegelijkertijd is het aantal exporten van vergelijkbare oldtimers sterk toegenomen. Er is onmiskenbaar sprake van anticipatie op het (voorgestelde) regime. Dit is ook de reden geweest dat de ontwikkelingen van de cijfers (na 1 januari 2013) niet relevant waren voor de onderbouwing van de maatregel, hiermee was namelijk al rekening gehouden in de berekening van het budgettaire beslag. De toegezegde notitie van TNO bevestigt deze analyse en laat zien, wat er zonder nadere aanscherping van de vrijstelling in regeerakkoord en oldtimerakkoord was gebeurd. De veronderstelde aannames in de berekeningen ten tijde van het regeerakkoord en de brief van april 2013 zijn in lijn daarmee.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of nut, noodzaak, effectiviteit, en rechtvaardigheid van deze maatregel nader onderbouwd kunnen worden. Ik veronderstel dat de eerder genoemde en bijgevoegde TNO-notitie het nut, de noodzaak en de effectiviteit aan van de maatregel aantonen voor de leden van de fractie van 50PLUS. De effectiviteit van de maatregel kan pas worden gemeten als deze daadwerkelijk in werking is getreden, maar gezien de anticipatie-effecten als gevolg van de aankondigen verwacht ik dat die in lijn liggen met de verwachtingen.

De leden van de fractie van 50Plus vragen om puntsgewijs in te gaan op de tegen de maatregel aangevoerde argumenten van de Stichting Autobelangen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven gaat de Stichting autobelangen mijns inziens uit van de verkeerde veronderstellingen. Dat, maar vooral de inhoud van meergenoemde TNO-notitie, lijken mij voldoende argumentatie om de argumenten van de stichting autobelangen gemotiveerd te weerleggen.

De leden van de fractie van de PvdA maken zich zorgen over de mogelijk overmatige fiscale facilitering van hybride auto’s en stellen zich de vraag in hoeverre de substitutie-effecten naar relatief dure auto’s, zoals de Volvo V60 Plug-in en de Mitsubishi Outlander PHEV worden ingegeven door de mogelijkheid meerdere faciliteiten te «stapelen». Zij vragen het kabinet of een dergelijk fiscaal ingegeven substitutie-effect wenselijk is. Met de leden van de fractie van de PvdA ben ik van mening dat er sprake is van een overmatige fiscale facilitering van hybride auto’s. Het kabinet stelt derhalve voor om met ingang van 1 januari 2014 te komen tot een meer evenwichtige vorm van stimulering van het terugdringen van de CO2-uitstoot op basis van innovatieve technologie. Daarbij wordt een eind gemaakt aan de huidige vergaande stapeling van stimuleringsmaatregelen. Uitgangspunt moet zijn dat louter voor de meerkosten verbonden aan de toepassing van de meest innovatieve technieken om de CO2-uitstoot terug te dringen, een tijdelijke tegemoetkoming kan gelden. In de (eerste) nota van wijziging op onderhavig wetsvoorstel24 is daarom een viertal maatregelen voorgesteld, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de behandeling van enerzijds de volledig elektrische voertuigen en anderzijds de plug-in hybrides en de range extenders, die ook op conventionele brandstof kunnen rijden.

Een tweetal maatregelen is opgenomen in genoemde (eerste) nota van wijziging. Het betreft de bijtelling privégebruik auto van de zaak en de kleinschaligheidsinvesteringaftrek (KIA). Voorgesteld wordt de bijtelling van een nulemissie-auto per 1 januari 2014 tijdelijk te verlagen van 7% naar 4%. Verder wordt voorgesteld de KIA voor personenauto’s af te schaffen. Naast voornoemde twee maatregelen zal bij het opstellen van de Milieulijst 2014 nader invulling worden gegeven aan het stimuleren van de meest zuinige en innovatieve technologieën. Dit houdt in dat de MIA meer zal worden gericht op (semi-)elektrische auto’s. Per investering in het kader van de MIA zal een plafond worden geïntroduceerd. Daarnaast zal de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen (Vamil) niet meer kunnen worden toegepast voor personenauto’s. De aanpassingen leiden niet tot een aanpassing van de budgettaire kaders van de MIA en Vamil maar leiden er wel toe dat er meer budgettaire ruimte voor andere investeringen in de MIA en Vamil komt. Met deze vier maatregelen zullen per 1 januari 2014 de meest zuinige en innovatieve technologieën worden gestimuleerd. Daarnaast zijn in de Begrotingsafspraken 2014 afspraken gemaakt over het aanscherpen van de CO2-grenzen in de BPM per 1 januari 2015. Ook deze maatregel zal bijdragen aan het inperken van de huidige overmatige fiscale facilitering.

De leden van de fractie van D66 vragen welk deel van de op de markt beschikbare modellen in 2013 en 2014 als gevolg van de wijzigingen in de milieulijst voor stimulering in aanmerking komt. De Milieulijst 2013 stimuleert investeringen in schone en zuinige auto’s. Het betreft zowel (semi-)elektrische als hybride modellen. Stimulering vindt plaats via de MIA en de Vamil. In de eerste helft van 2013 zijn er 2463 (semi-)elektrische auto’s verkocht met een CO2-uitstoot van hooguit 50g/km. Dit betrof 23 modellen. Hoeveel modellen er totaal in 2013 verschijnen is nog niet bekend, waardoor het ook niet mogelijk is om aan te geven welk deel van de markt voor stimulans in aanmerking komt. Zoals eerder aangegeven zal bij het opstellen van de Milieulijst 2014 nader invulling worden gegeven aan het stimuleren van de meest zuinige en innovatieve technologieën. Dit betekent dat investeringen in personenauto’s met meer dan 50 gr/km CO2-uitstoot niet meer zullen worden gestimuleerd. Uiteraard is voor 2014 nog niet bekend hoeveel modellen er precies zullen zijn dan wel worden geïntroduceerd. Wel is duidelijk dat dit betekent dat in 2014 een kleiner deel van de op de markt beschikbare modellen in aanmerking zal komen voor stimulering via de Milieulijst 2014. De aanpassingen leiden overigens niet tot een aanpassing van de budgettaire kaders van de MIA en Vamil.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de ontwikkeling van het maximale fiscale voordeel dat een ondernemer geniet voor een hybride auto, naarmate de prijs van de auto stijgt. Het maximale fiscale voordeel voor (semi-)elektrische auto’s neemt (in 2013) per saldo toe naarmate de prijs stijgt. Deze stijging geldt echter niet voor alle fiscale regelingen. Zo neemt het maximale voordeel bij de bijtelling en de Vamil toe naarmate de prijs stijgt. Het fiscale voordeel in de BPM neemt echter alleen toe als de CO2-uitstoot toeneemt en het voordeel in de MRB alleen als het gewicht toeneemt. De KIA bereikt een maximum bij een totale investering in bedrijfsmiddelen van € 55.248 en daalt daarna (niveau 2013). Het maximale voordeel bij de MIA is mede afhankelijk van de CO2-uitstoot van de aan te schaffen personenauto. In het algemeen geldt hoe minder CO2-uitstoot, hoe hoger de MIA (niveau 2013). Zoals hiervoor is aangegeven wordt voorgesteld de stimulering per 2014 aan te passen, bijvoorbeeld bij de MIA door het instellen van een investeringsplafond.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het door het Ministerie van Financiën aangegeven verband tussen conjunctuur en belastinginkomsten niet in tegenspraak is met een toename van de budgettaire derving door de diverse fiscale regelingen voor (semi-)elektrische auto’s. Als gevolg van een dalende conjunctuur blijven de nieuwverkopen in 2013 ver achter bij het meerjarig gemiddelde. Dit leidt tot dalende inkomsten aan autobelastingen. De consument kiest echter in economisch moeilijke tijden vaker voor een zuinige en fiscaal voordelige auto. Het aantal nieuwverkochte (semi-)elektrische auto’s lijkt in 2013 dan ook niet te dalen ten opzichte van 2012.

3.6. Fiscale innovatieregelingen

De leden van de fractie van de PVV vragen om nog eens duidelijk te motiveren welke meetbare effecten worden verwacht van de huidige gecompliceerde fiscale innovatieregelingen. De S&O-afdrachtvermindering en S&O-aftrek, door bedrijven tezamen ook wel «WBSO» genoemd, stimuleert speur- en ontwikkelingswerk (S&O) door de loonkosten voor S&O te verlagen.

De RDA (ook wel genoemd de aanvullende aftrek S&O) is gerichte lastenverlichting op niet-loonkosten en investeringen, welke direct gerelateerd zijn aan S&O. Dit zijn bijvoorbeeld investeringen in apparatuur en kosten van materialen. De RDA wordt als extra aftrekpost in aanmerking genomen bij de fiscale winstbepaling. Deze regeling beoogt investeringen en exploitatiekosten in private S&O te stimuleren. De innovatiebox is een gerichte lastenverlichting voor succesvolle (winstgevende) exploitatie van (zelfontwikkelde) immateriële activa waarvoor een octrooi of een buitenlands patent is gekregen, of waarvoor een S&O-verklaring is gekregen. Op verzoek is een effectieve heffing van 5% winstbelasting van toepassing. Deze regeling heeft als beoogd effect om commerciële exploitatie van S&O te stimuleren. Voorts is de innovatiebox een instrument ter versterking van het vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven. Alle drie de regelingen worden separaat en periodiek geëvalueerd conform rijksbrede normen. In welke mate de regelingen doeltreffend zijn geweest is een van de expliciete onderzoeksvragen tijdens de evaluatie evenals de mate van gerelateerde administratieve lasten. De WBSO is in 2012 geëvalueerd met als belangrijkste conclusie van het onderzoek dat de WBSO doet wat met de regeling wordt beoogd: de private loonuitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk bevorderen.25 Bij de kwantitatieve effectmeting van de evaluatie stelden de onderzoekers het extra S&O-loon per euro WBSO als gevolg van de WBSO-regeling als geheel centraal (de zogenoemde gemiddelde Bang for the buck). Dit gemiddelde effect van de WBSO op de S&O-loonuitgaven bevindt zich volgens de onderzoekers tussen de € 1,55 en € 1,99. Voor wat betreft de complexiteit van de regeling: deze blijkt niet uit de evaluatie. Een belangrijke indicator is hierbij het rapportcijfer dat gebruikers aan AgentschapNL als uitvoeringsorganisatie voor de WBSO toekennen. Dat cijfer is in de evaluatie van 2012 een 7,6 ten opzichte van een 7,4 in de evaluatie uit 2007. De evaluatie van de innovatiebox wordt in 2015 verwacht. De evaluatie van de RDA wordt in 2017 verwacht.

Voorts vragen de leden van de fractie van de PVV of het kabinet inzichtelijk kan maken welk deel van deze middelen bij het MKB terecht komt. Voor de WBSO geldt dat 97,2% van de gebruikers uit het MKB komt en dat ruim 73% van het budget terecht komt bij het MKB. Voor de RDA geldt dat 97,6% van de gebruikers uit het MKB komt, goed voor ruim 38% van het budget. De verhouding bij de innovatiebox is thans nog niet bekend.

De leden van de fractie van de PVV vragen tot slot of het kabinet aandacht kan besteden aan een omzetting van specifieke lastenverlaging voor innoverende bedrijven naar een generieke belastingverlaging voor het bedrijfsleven in het algemeen. Het kabinet merkt op dat de gezamenlijke uitgaven aan deze fiscale innovatieregelingen in 2014 gelijk is aan de som van de RDA (€ 302 miljoen), WBSO (€ 756 miljoen) en Innovatiebox (geraamd budgettair beslag van € 625 miljoen). Deze som, van bijna € 1,7 miljard zou kunnen worden besteed aan generieke lastenverlichting, bijvoorbeeld door de Vpb met enkele procentpunten te verlagen.

De leden van de fractie van de SP en de leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom gekozen is voor het besparen op de uitgaven aan het fiscale innovatie-instrumentarium. Het kabinet is het met deze leden eens dat innovatie aangejaagd dient te worden omwille van het belang voor de economische groei. Dat gebeurt onder andere met de fiscale innovatieregelingen. Bij het opstellen van het regeerakkoord zijn er echter keuzes gemaakt om op verschillende terreinen om te buigen. Zonder ingrijpen zou het begrotingstekort verder oplopen. Een te hoog begrotingstekort kent onder meer de volgende risico’s: generationele effecten ten koste van toekomstige generaties, oplopende rente-uitgaven, het verlies van het vertrouwen van de financiële markten, het ontbreken van een buffer voor onverwachte tegenslagen en voortdurende onduidelijkheid omdat het risico op ombuigingen boven de markt blijft hangen. In de Miljoenennota 2014 komen deze risico’s uitgebreider aan bod.

Ook op het gebied van de fiscale innovatieregelingen is daarom gekozen voor een beperkter budget. Het kabinet meent dat taakstellingen evenwichtig moet worden verdeeld tussen burgers en bedrijfsleven. In dat kader is het onvermijdbaar dat ook het bedrijfsleven wordt belast met een deel van de taakstellingen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de aanvullende taakstelling in het regeerakkoord op innovatie, voortkomend uit lagere dan de in het regeerakkoord verwachte ontvangsten uit opgelegde boetes door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) /Autoriteit Consument en Markt (ACM). In het regeerakkoord is opgenomen dat de boetes marktwerking (NMa/ACM) taakstellend worden verhoogd, maar dat eventuele besparingsverliezen gecompenseerd kunnen worden binnen het domein Economische Zaken. Hiermee wordt verwezen naar de maatregel «Subsidies bedrijven», uit het regeerakkoord. Deze maatregel bevat binnen het EZ-domein zowel innovatie-instrumenten aan de uitgavenkant van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) als fiscale innovatieregelingen die ook onderdeel uitmaken van onderhavig Belastingplan 2014. Omdat onderzoek uitwijst dat de boetetaakstelling grotendeels niet te realiseren is, heeft het kabinet besloten om, naast de taakstellende beperking van fiscale innovatieregelingen van structureel € 160 miljoen, ook de compensatie van de boetetaakstelling (technisch) in te boeken op de WBSO en de RDA. Dat besparingsverlies wordt geraamd op € 75 miljoen in 2014, oplopend tot € 115 miljoen structureel. Deze koppeling is verankerd in het regeerakkoord en geldt enkel voor de genoemde besparingsverliezen. Het kabinet ziet geen ruimte om deze koppeling los te maken.

De leden van de fractie van D66 merken op dat bij de taakstelling op fiscale innovatieregelingen de innovatiebox niet wordt betrokken. Deze leden vragen naar de mogelijkheden dit alsnog te doen en de eerdere beweging nader te duiden. De constatering van de leden van de fractie van D66 is juist. Er is nog geen concrete uitwerking van de invulling van de taakstelling vanaf 2015. Om die reden zijn de bedragen vooralsnog (technisch) ingeboekt op de WBSO en de RDA. De precieze verdeling van de taakstelling op het innovatie instrumentarium kan per 2015 worden gewijzigd. Daarbij worden ook de Innovatiebox en de TKI-toeslag (een subsidieregeling voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie) betrokken. Bij brief van 28 juni en van 12 juli 201326 heb ik aangegeven dat een evaluatie van de innovatiebox nog niet mogelijk is omdat er onvoldoende kwantitatieve gegevens zijn. Hierdoor kan er geen uitspraak gedaan worden over de effectiviteit van de regeling. Een goede evaluatie kan pas worden opgeleverd wanneer deze kan worden gebaseerd op harde gegevens over tenminste drie aangiftejaren. Dit brengt met zich mee dat een representatieve evaluatie pas mogelijk is in 2015. Wel ben ik bereid in 2014 op basis van de Vpb-aangiften 2011 en 2012 een zo compleet als mogelijke rapportage te sturen over het gebruik en de gebruikers van de innovatiebox.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 om een tabel met daarin het budget voor de WBSO door de jaren heen, startende in het jaar dat de WBSO van start ging en voorzien van een projectie van het budget tot 2017. In onderstaande tabel is het gevraagde overzicht weergegeven. In kolom A is het budget weergegeven. In kolom B zijn de gerealiseerde uitgaven weergegeven. In kolom C is het saldo van A en B weergegeven. Een positief saldo staat voor een onderuitputting. Een negatief saldo staat voor een overschrijding van het budget.

Tabel 12 Beschikbaar WBSO-budget en gerealiseerde WBSO in 1994 t/m 2017 (in € mln.)

Beschikbaar WBSO-budget en gerealiseerde WBSO 1994 t/m 2017 in € mln.

 

A

B

C

Jaar

Beschikbaar budget

Gerealiseerd

Saldo

1994

95

116

– 21

1995

159

145

14

1996

204

202

2

1997

227

225

2

1998

281

287

– 6

1999

293

272

21

2000

302

284

18

2001

337

332

5

2002

367

347

20

2003

336

312

24

2004

367

349

18

2005

392

359

33

2006

417

377

40

2007

417

410

7

2008

417

445

– 28

2009

606

701

– 95

2010

692

860

– 168

2011

870

915

– 45

2012

696

731

– 35

2013

690

nnb

nnb

2014

756

nnb

nnb

2015

640

nnb

nnb

2016

640

nnb

nnb

2017

630

nnb

nnb

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om aan te geven of de taakstelling op fiscale innovatieregelingen niet zorgt voor een forse afname in R&D activiteiten. Tevens vragen deze leden naar de motivatie van de korting op het RDA-budget en de geschatte benutting van het RDA-budget in 2013. Het kabinet streeft ernaar de taakstelling op fiscale innovatieregelingen zo in te vullen dat de effectiviteit van de regelingen zo min mogelijk wordt geschaad en indien mogelijk juist wordt vergroot. Zo kiest het kabinet bij de S&O-afdrachtvermindering voor het vergroten van het deel van het loon waarop het hoge percentage van toepassing is. Het kabinet stelt namelijk voor om met betrekking tot de S&O-afdrachtvermindering de eerste schijf te verlengen van € 200.000 naar € 250.000. Deze maatregel is met name van belang om het MKB meer mogelijkheden te bieden om door te groeien, omdat vooral kleinere tot middelgrote bedrijven van een schijfverlenging kunnen profiteren. Daar staat wel een verlaging van het tarief in de eerste schijf tegenover van 38% naar 35%. Met deze aanpassingen beoogt het kabinet de effectiviteit van de regeling als geheel te vergroten. Uit de evaluatie WBSO 2006–201027is immers gebleken dat het verlengen van de eerste schijf in 2009 en 2010 bedrijven tot meer S&O heeft aangezet.

De RDA is ingevoerd per 2012. Deze relatief jonge regeling is nog in ontwikkeling. Op basis va het gebruik van deze regelingen in 2012 en 2013 ziet het kabinet ruimte om de taakstelling te beleggen bij de RDA. In 2012 was er sprake van een onderuitputting van de RDA. Op basis van de huidige aanvragen wordt voor 2013 een toename van het gebruik van circa 20% voorzien en is de voorlopig geschatte benutting van het RDA budget € 235 miljoen. Binnen het voor 2014 vastgestelde budget bestaat ondanks het beleggen van de taakstelling bij de RDA ruimte voor een voorlopig percentage van de RDA in 2014 van 60% (ten opzichte van 54% in 2013).28 Hier is in beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de PVV reeds op ingegaan. Het kabinet voorziet dan ook geen afname van R&D-activiteiten door bedrijven als gevolg van de fiscale taakstellingen op innovatie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of bij de invulling van de taakstelling specifiek rekening wordt gehouden met de positie van het MKB en de extra mogelijkheden voor R&D-activiteiten. Het kabinet heeft elk jaar expliciet aandacht voor de verdeling tussen MKB en grootbedrijf bij de inrichting van de «WBSO». Het kabinet stelt voor om met betrekking tot de S&O-afdrachtvermindering de eerste schijf te verlengen van € 200.000 naar € 250.000. Hierdoor is het hoge percentage van de S&O-afdrachtvermindering van toepassing op een groter deel van de loonkosten van S&O. Deze maatregel is met name van belang om het MKB meer mogelijkheden te bieden om door te groeien, omdat met name kleinere tot middelgrote bedrijven van een schijfverlenging kunnen profiteren. Uit de evaluatie WBSO 2006–201019is gebleken dat het verlengen van de eerste schijf in 2009 en 2010 bedrijven tot meer speur- en ontwikkelingswerk heeft aangezet. Zoals hiervoor al vermeld wordt 73% van het WBSO-budget uitgegeven aan innovatieve MKB bedrijven.

De leden van de fractie van de Christenunie vragen waarom op langere termijn gesneden wordt in bijvoorbeeld de succesvolle IPC-regeling. Het tempo van uitfaseren ten aanzien van IPC komt voort uit het Topsectorenbeleid en de keuze daarbij voor een topsector specifieke regeling als het MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). IPC houdt, als generiek instrument, na dit jaar op te bestaan. In het keuzemenu van de MIT blijft IPC wel beschikbaar voor die sectoren die daarvoor kiezen. Het budget voor het generieke MKB stimuleringsinstrument IPC is in 2013 al voor een belangrijk deel aangewend voor de nieuwe regeling MIT, waardoor er voor IPC in 2013 nog € 7 miljoen resteerde. In 2013 was er in totaal € 20 miljoen voor MIT beschikbaar, exclusief de sector Agri&Food die tot 2014 een aparte valorisatiepilot heeft. Vanaf 2014 wordt het voor IPC gereserveerde budget volledig ingezet op de nieuwe MIT-regeling. In 2014 is voor MIT € 30 miljoen beschikbaar voor alle topsectoren inclusief Agri&Food. Bij wijze van pilot zal in 2014 worden toegestaan dat TKI’s een deel van de door hen verdiende TKI-toeslag in kunnen zetten voor een verhoging van de MIT-regeling voor de betreffende topsector. Ook worden de mogelijkheden voor stroomlijning van MIT met het regionaal innovatie-instrumentarium verkend, waarbij MIT als goed voorbeeld dient.

Binnen de MIT kan gebruikt gemaakt worden van verschillende instrumenten, waaronder haalbaarheidsonderzoeken, R&D-samenwerkingsprojecten en IPC’s. Daarnaast kunnen TKI’s binnen het MIT subsidie aanvragen voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars voor het MKB.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of bij de invulling van de taakstelling het kabinet van plan is de WBSO meer toe te snijden op het MKB. Door de schijvensystematiek van de WBSO, die voor ieder bedrijf geldt maar relatief voordelig uitwerkt voor het MKB, is de WBSO een gunstig instrument voor het MKB. In 2014 wordt de eerste schijf (waarover een hoger percentage voordeel geldt) verlengd van € 200.000 naar € 250.000. Dit is met name van belang om het MKB meer mogelijkheden te bieden om door te groeien, omdat kleinere tot middelgrote bedrijven van een schijfverlenging kunnen profiteren. Ook bij verdere taakstellingen zal evenwicht tussen MKB en grootbedrijf een expliciet aandachtspunt zijn.

De leden van de fractie van 50PLUS hebben enkele vragen over de WBSO en de RDA. Deze leden vragen zich af of het klopt dat niet-winstgevende bedrijven en starters relatief nadeel lijken te ondervinden van de maatregelen en dat winstgevende bedrijven juist extra worden gesteund. Tot slot vragen zij of niet juist niet-winstgevende bedrijven en starters aangezet en extra gestimuleerd moeten worden om te innoveren. In reactie op deze vragen wordt opgemerkt dat tijdelijk niet-winstgevende bedrijven ook gebruik kunnen maken van de RDA, door middel van de systematiek van voorwaartse of achterwaartse verliesverrekening. Uiteraard geldt dit ook voor startende ondernemers met geen of kleine winsten. De RDA kan niet worden verzilverd door structureel verlieslatende bedrijven. Ten aanzien van de WBSO wordt opgemerkt dat deze regeling leidt tot een vermindering op de te betalen loonbelasting. Voor starters geldt in de WBSO een hoger basistarief ten opzichte van de niet-starters. In onderhavig Belastingplan 2014 is het verschil tussen starters en niet-starters zelfs toegenomen, in het voordeel van de starters.

3.7. Stamrechten

De leden van de fracties van de PvdA, CDA en ChristenUnie reageren positief op het voorstel om de in de bestaande stamrechten beklemde vermogens te ontklemmen en die ontklemming ook fiscaal te faciliteren.

Dit neemt niet weg dat onder de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie nog vragen leven over onder andere de toepassing van de overgangsregeling. De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre zich anticipatie-effecten zullen gaan voordoen, als gedwongen ontslag «naar voren wordt gehaald» of op 1 januari 2014 ingaande ontslagen gedateerd zullen worden op 31 december 2013. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat bepalend is voor de vraag wanneer een werknemer nog gebruik kan maken van de stamrechtvrijstelling volgens het huidige regime. Is dat het moment waarop de vergoeding door de werkgever definitief is toegezegd en/of het moment waarop de vergoeding door de werkgever uitgekeerd is, zo vragen deze leden.

Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van deze vragen, besloten het onderhavige wetsvoorstel aan te passen om meer duidelijkheid te bieden en ook om eventuele anticipatie te beperken. Voor de toepassing van de 80%-regeling wordt geregeld dat naast het ineens beschikken over de aanspraak ook vereist wordt dat de werkgever het ter financiering van het betreffende recht op periodieke uitkeringen verschuldigde bedrag voor 15 november 2013 heeft overgemaakt. Voor het overige blijft gelden dat op de op 31 december 2013 bestaande aanspraken de op die datum bestaande bepalingen met betrekking tot de stamrechtvrijstelling van toepassing blijven. Voor de kwalificatie als een bestaande aanspraak is van belang of de aanspraak reeds op 31 december 2013 voldoende bepaald is en aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) voldoet. De datum waarop het ontslag plaatsvindt is derhalve niet de beslissende factor. In het algemeen zal pas worden overgegaan tot de toekenning van een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als het ontslag vaststaat. Op dat moment zal in beginsel ook de storting van de koopsom plaatsvinden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit kader of bij de raming van de opbrengst van de wijzigingen van de stamrechtvrijstelling rekening is gehouden met mogelijke anticipatie-effecten en als het zo is wat het budgettaire beslag van deze effecten is. Bij de raming is geen rekening gehouden met mogelijke anticipatie-effecten.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat bij reorganisaties een deel van de ontslagen nog dit jaar valt en een ander deel volgend jaar, hetgeen tot gevolg heeft dat ongelijke behandeling van werknemers ontstaat die aanleiding zou kunnen geven tot het treffen van een ruimere overgangsregeling. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben in het verlengde daarvan gevraagd of er een overgangsregeling komt voor mensen die nu al weten dat zij begin 2014 geconfronteerd worden met ontslag. Het kabinet overweegt niet om een aanvullende overgangsregeling te treffen voor de door deze leden voorgestelde situaties (voor zover die situaties niet onder de huidige overgangsregeling zouden vallen). De door het kabinet voorgestelde overgangsregeling biedt voldoende eerbiedigende werking voor bestaande gevallen. Verruiming van de overgangsregeling naar de door de leden van de fractie van de PvdA en de leden van de fractie van de ChristenUnie voorgestelde situaties zou feitelijk de afschaffing van de stamrechtvrijstelling uitstellen, omdat nieuwe aanspraken nog steeds in aanmerking zouden komen voor de stamrechtvrijstelling. Ook de pijn van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling zou dan niet worden weggenomen, maar slechts worden uitgesteld. Ook na een uitgestelde afschaffing kunnen zich weer nieuwe situaties voordoen die dan het overgangsrecht ontberen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de 80%-regeling het naar voren halen van toekomstige belastinginkomsten inhoudt, en of dit getuigt van verstandig begrotingsbeleid. Dankzij deze maatregel kunnen bestaande stamrechten ineens worden uitgekeerd zonder dat revisierente in rekening wordt gebracht. Daarnaast wordt slechts 80% van de uitkering in de heffing van box 1 betrokken, indien het stamrecht in 2014 ineens wordt uitgekeerd. Gebruikmaking van deze mogelijkheid is geheel vrijwillig. Met het fiscaal stimuleren van het te gelde maken van bestaande stamrechten worden toekomstige belastinginkomsten naar voren gehaald, hetgeen positief bijdraagt aan het EMU-saldo op korte termijn en tegelijkertijd vermogen vrijmaakt om volledig naar vrije keuze te consumeren, te sparen of aan te wenden voor schuldreductie. In de huidige economische omstandigheden acht het kabinet dit een verantwoord begrotingsbeleid.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom is gekozen voor een maatregel waardoor ontslagvergoedingen meteen belast worden. De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of aan deze maatregel slechts financiële motieven ten grondslag liggen. De huidige stamrechtvrijstelling eist onder meer dat sprake is van een recht op periodieke uitkeringen. Dit vereiste van periodieke uitkering beperkt de bestedingsmogelijkheden. Het kabinet wil, mede gezien de huidige economische situatie, stimuleren dat mensen meer ruimte en vrijheid krijgen om over hun vermogen te beschikken. Ook de Tweede Kamer heeft het kabinet verzocht te onderzoeken welke beklemde vermogens er bestaan en of er mogelijkheden zijn de beklemde vermogens te ontklemmen.29 Uit dit toegezegde onderzoek bleek dat het goed mogelijk is om het vermogen dat vast zit in een stamrecht te ontklemmen. Het ontklemmen van bestaande stamrechten geschiedt door middel van het laten vervallen van de eis van periodieke uitkeringen. Vanaf 1 januari 2014 is het mogelijk om ineens over de waarde van het stamrecht te beschikken. Naast het ontklemmen van bestaande vermogens is het algemene streven om toekomstige vermogens niet meer te beklemmen, tenzij daar een gegronde reden voor bestaat (zoals bij pensioen en lijfrentes). Het voornemen van het kabinet is dan ook om de stamrechtvrijstelling in haar geheel te laten vervallen, zodat de belastingplichtige de ontvangen nettovergoeding naar eigen inzicht en op elk gewenst moment kan besteden, dan wel kan aanhouden als vrije besparing. Het laten vervallen van de stamrechtvrijstelling leidt tevens tot een vereenvoudiging in de uitvoering en dientengevolge tot lagere uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. De ontvangen ontslagvergoeding wordt door de afschaffing van de stamrechtvrijstelling direct in de heffing van box 1 betrokken. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het structureel op orde brengen van de overheidsfinanciën.

De leden van de fractie van de SP vragen of gesteld kan worden dat door de afschaffing van de stamrechtvrijstelling minder geld beschikbaar zal zijn voor het opstarten van een onderneming. Door middel van het afschaffen van de stamrechtvrijstelling voor nieuwe gevallen zal er direct afgerekend moeten worden over de ontvangen vergoeding. De nettovergoeding zal voor elk gewenst doel kunnen worden aangewend waaronder het opstarten van een onderneming. Deze nettovergoeding is lager dan de brutovergoeding die tot 1 januari 2014 in stamrecht-bv’s geplaatst kan worden. Op de brutovergoeding rust echter nog wel een fiscale claim en deze is derhalve niet geheel vrij besteedbaar.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de middelingsregeling inhoudt en hoe deze regeling compensatie dan wel verzachting zal bieden voor de progressie van belasting die zal optreden door het afschaffen van de stamrechtvrijstelling. De middelingsregeling biedt de mogelijkheid om bij een wisselend inkomen in box 1, of bijvoorbeeld een piek in het inkomen in enig jaar, de uiteindelijk verschuldigde belasting te baseren op het gemiddelde inkomen over een periode van drie jaar. De belaste (stamrecht)uitkering kan derhalve over een drietal jaren worden verdeeld. Het middelen gebeurt achteraf, over een aaneengesloten periode van drie belastingjaren waarvan de definitieve belastingaanslagen zijn vastgesteld. Door de middeling zal het te betalen belastingbedrag (kunnen) dalen. Het verschil met het eerder daadwerkelijk betaalde bedrag zal worden terugbetaald, voor zover het boven de drempel van € 545 komt.

De leden van fractie van de SP vragen of de drempel niet te hoog is om het progressienadeel effectief te kunnen mitigeren. Verder vragen zij een reactie op de termijn die kan verstrijken tussen de aangifte en de definitieve aanslag, waardoor de middelingsregeling pas enkele jaren later kan worden geëffectueerd. Een drempel bij een teruggaafregeling als de middelingsregeling heeft inderdaad tot gevolg dat de werking van de regeling wordt ingeperkt. De reden voor het hanteren van een drempelbedrag ligt onder andere in het beperken van de uitvoeringslast van een dergelijke regeling. Om dezelfde reden kan middeling pas worden toegepast op basis van definitieve aanslagen. Zoals in de memorie van toelichting beschreven kunnen de scherpste kantjes van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling, afhankelijk van de persoonlijke situatie, worden gemitigeerd door gebruikmaking van de middelingsregeling. Of de middelingsregeling in een specifieke situatie effectief kan bijdragen aan het verlagen van de belastingdruk is naast de hoogte van de drempel ook bijvoorbeeld afhankelijk van de mate van afwijking van het inkomen in de verschillende jaren en of het gemiddelde inkomen over de drie betrokken jaren daalt beneden een schijfgrens. Er zullen zeker gevallen zijn waar de optie van middeling, al dan niet door de hoogte van de drempel, niet bijdraagt aan het verlagen van de belastingdruk. Evenzeer zullen er situaties zijn waarin de middelingsregeling wel degelijk een gunstig effect heeft.

De leden van de fractie van de SP en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling voor toeslagen en voor de inkomensafhankelijke bijdragen. De afschaffing van de stamrechtvrijstelling heeft tot gevolg dat ontslaguitkeringen in een keer belast worden op het fiscale genietingsmoment van de aanspraak of uitkering. Daardoor kan inderdaad een piek ontstaan in het verzamelinkomen van de ex-werknemer die tot verlies van toeslagen in dat jaar kan leiden. Ook in de jaren daarna, als de ontslaguitkering na betaling van belasting niet meteen wordt besteed, kan het resterende bedrag in box 3 tot verhoging van het verzamelinkomen leiden (voor zover het vermogen in box 3 het heffingsvrije vermogen te boven gaat). Het gaat in dat geval wel om een (veel) kleinere mutatie dan het in het jaar waarin het stamrecht vrijvalt. De toeslagen zijn echter bedoeld als een tegemoetkoming voor mensen met een laag verzamelinkomen die een steuntje in de rug van de overheid kunnen gebruiken. In de situaties waarin het inkomen om welke redenen dan ook voldoende is, is de tegemoetkoming niet meer noodzakelijk. Het kabinet ziet daarom ook onvoldoende redenen om de gevolgen van een eenmalige ontslaguitkering voor toeslagen te mitigeren en af te wijken van het uitgangspunt dat de hoogte van het fiscale verzamelinkomen de maatstaf is voor wat betreft de voor de toeslagen in aanmerking te nemen draagkracht.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom bij de heffing van inkomstenbelasting over stamrechten afgeweken wordt van de werkelijkheid en de draagkracht van de belastingplichtige. Het kabinet vindt het, net als de leden van de fractie van het CDA, van belang om bij de heffing van inkomstenbelasting aan te sluiten bij de werkelijkheid en de draagkracht van de belastingplichtige. Na het afschaffen van de stamrechtvrijstelling zal de uitkering ter vervanging van gederfd of te derven loon op het moment van uitbetalen in het algemeen direct aan de betrokkene worden overgemaakt. Dit impliceert dat dit bedrag op dat moment meegenomen dient te worden bij de bepaling van de draagkracht. De belastingplichtige is na deze ontklemming immers vrij in zijn keuze hoe de uitkering verder aan te wenden. Het kabinet is daarom van mening dat bij de heffing van inkomstenbelasting over de stamrechten niet afgeweken wordt van de werkelijkheid en de draagkracht van de belastingplichtige.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet een speciaal tarief in te voeren voor nieuwe stamrechten. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de mogelijkheden om als alternatief voor de 80%-regeling een jaar lang een bijzonder tarief van 42% te hanteren. Voor de invoering van een speciaal tarief voor nieuwe stamrechten ontbreekt op dit moment budgettaire ruimte. Daarnaast geldt dat een bijzonder tarief tot problemen in de uitvoering leidt. Aanpassingen in de grondslag – die materieel hetzelfde effect voor de belanghebbende hebben – treffen minder bezwaren. Daarom heeft het kabinet in het kader van het overgangsrecht voor stamrechten de tijdelijke 80%-regeling verkozen boven een bijzonder tarief.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet om bij afkoop van een stamrecht een deel van de afkoopsom vrij te stellen. Aan dat verzoek komt het kabinet in het onderhavige wetsvoorstel gedeeltelijk tegemoet in het kader van het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande stamrechtaanspraken. In het jaar 2014 zal bij een eenmalige opname van het volledige stamrecht slechts 80% van de waarde van de aanspraak op dat moment belast worden. 20% van de waarde wordt dan buiten de belastingheffing in box 1 gehouden.

De leden van de fractie van D66 constateren dat het kabinet verwacht dat de mogelijkheid om een stamrecht vervroegd te laten vrijvallen structureel geld oplevert, en dus voor een deel van de mensen die het laat vrijvallen fiscaal nadelig is. Deze leden vragen hoeveel mensen volgens het kabinet hun stamrecht vervroegd zullen laten vrijvallen, en welk deel daarvan een fiscaal nadeel ondervindt. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de grootte van de groep die naar verwachting gebruik zal maken van de regeling. Verder vragen de leden van de fractie van D66 op basis van welke gegevens de inschattingen zijn gemaakt, en een tabel met de budgettaire consequenties voor de jaren 2014–2050. Ook de leden van de fractie van de SP vragen een toelichting bij de budgettaire consequenties van de vrijval van stamrechten. De inschatting van het aantal mensen met een stamrecht is gebaseerd op informatie vanuit bestanden van de Belastingdienst over het aantal stamrecht-bv’s en informatie van het CBS over het gebruik van banksparen in verband met ontslagvergoedingen. Op basis van deze informatie is geschat dat er eind 2013 ongeveer 160.000 mensen zullen zijn met een stamrecht. Het kabinet schat dat ongeveer een kwart daarvan, dus ongeveer 40.000 mensen, gebruik zal maken van de mogelijkheid om het stamrecht in 2014 vervroegd te laten vrijvallen. Het is een voorzichtige raming, waarbij rekening is gehouden met het feit dat in veel gevallen vermogen niet onmiddellijk vrijgemaakt kan worden. Het kabinet verwacht, mede op basis van geluiden vanuit de praktijk, dat een kwart van de houders van een stamrecht gebruik zal maken van de eenmalige korting. Met de 80%-regeling wordt een korting van 20% gegeven op de grondslag die in de heffing wordt betrokken bij het belasten van het stamrecht. Voor een aantal belastingplichtigen is dit zonder meer voordelig. Weliswaar verliezen deze belastingplichtigen de vrijstelling van het vermogen in box 3, maar het voordeel in box 1 is voor deze groep groter dan het nadeel in box 3. Voor de overheid resulteert daardoor op termijn, in termen van netto contante waarde, een budgettaire derving. Daarnaast is er een groep belastingplichtigen die bij opname in 2014 weliswaar een voordeel hebben in box 1, maar waarbij het nadeel van belastingheffing in box 3 groter is dan het voordeel in box 1. Voor deze groep lijkt het uit oogpunt van tariefsvoordeel dan onaantrekkelijk om het vermogen in 2014 op te nemen: in termen van netto contante waarde is er een nadeel voor de belastingplichtige en een voordeel voor de overheid. Er zijn echter goede redenen waarom belastingplichtigen desondanks wel voor opname in 2014 kiezen, bijvoorbeeld aflossing van hypotheekschuld (balansherstel) of voor het starten van een onderneming. Voor belastingplichtigen kan het dus voordelig zijn om hun stamrecht in 2014 op te nemen, zonder dat het voor de overheid per saldo tot een budgettaire derving leidt. Per saldo resulteert voor de overheid een opbrengst van ruim € 1,2 miljard in 2014. Vanaf 2015 wordt de derving als gevolg van minder belasting over stamrechtuitkeringen goedgemaakt door de extra box 3-heffing als gevolg van het vervroegd vrijvallen in 2014. Per saldo is in de eerste jaren na 2014 sprake van een meeropbrengst van € 10 miljoen. Pas na verloop van jaren, met name na 2030, staat daar een belastingderving tegenover omdat er geen stamrechten meer vrijvallen. De verwachting is dat er enige jaren na 2040 geen budgettair effect meer zal zijn, wat zichtbaar is in de hierna opgenomen tabel. Door alle budgettaire effecten contant te maken met behulp van de disconteringsvoet, resulteert een structurele opbrengst van € 20 miljoen.

Tabel 13 Geraamde budgettaire opbrengst 80%-regeling (in € mln.)
 

2014

2015

2020

2035

2040

2045

Budgettair effect 80%-regeling

1235

10

10

– 190

– 205

0

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of bekend is hoeveel mensen tot nu toe gebruik hebben gemaakt van de 80%-regeling bij levensloop. Uit de gegevens verstrekt door de Nederlandse Vereniging van Banken blijkt dat bij de acht grootste banken tot nu toe circa 45% van de deelnemers aan de levensloopregeling gebruik hebben gemaakt van de 80%-regeling. Dat aantal kan de komende maanden nog oplopen. Volledigheidshalve meld ik dat dit het totale gebruik van de 80%-regeling betreft, inclusief het gebruik in het kader van de vrijval van de aanspraken ingevolge de levensloopregeling waarvan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2011 minder dan € 3.000 bedroeg.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet zicht heeft op de wijze waarop het vrijgekomen levenslooptegoed is aangewend. Ook vragen deze leden of de met de 80%-regeling gefaciliteerde opname van het levenslooptegoed in 2013 er toe heeft geleid dat er meer schulden zijn afgelost en of er meer is geconsumeerd. Het is niet bekend in hoeverre het vrijgekomen levenslooptegoed is aangewend voor aflossing van schulden dan wel voor consumptieve bestedingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet overwogen heeft om belastingplichtigen de keuze te bieden om stamrechten onder te brengen in andersoortige bv’s ten behoeve van pensioen en lijfrente. Na afschaffing van de stamrechtvrijstelling blijft het mogelijk binnen de in de tweede en de derde pijler geboden ruimte (pensioen)gaten te vullen. Bij de vrijwillige voortzetting kunnen werknemers, indien de pensioenregeling daar ruimte voor biedt, na beëindiging van de dienstbetrekking nog tien jaar lang vrijwillig pensioen blijven opbouwen bij hun pensioenfonds. Ten slotte is het, afhankelijk van de pensioenregeling, mogelijk dat bij ontslag eventuele op dat moment aanwezige pensioengaten worden opgevuld. Mede door bovenstaande mogelijkheden om de pensioengaten te vullen heeft het kabinet niet overwogen om de inbreng van de stamrechten in andersoortige bv’s omwille van pensioen en lijfrente aanvullend te faciliteren.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet ook overwogen heeft om het brutobedrag van het stamrecht aan te wenden voor aflossing van de eigenwoningschuld. Aanwending van het brutobedrag van het stamrecht voor de aflossing van de eigenwoningschuld zou leiden tot een budgettaire derving waarvoor geen dekking beschikbaar is. Op de stamrechten rust een claim in de inkomstenbelasting die verloren zou gaan bij een bruto aanwending van het stamrecht voor de aflossing van de eigenwoningschuld. Daar staat inderdaad tegenover dat het budgettaire beslag van de hypotheekrenteaftrek zou dalen, maar per saldo zal de door de leden van de fractie van de ChristenUnie genoemde maatregel tot een forse budgettaire derving leiden. Het kabinet is inderdaad wel voorstander van het aflossen van de eigenwoningschuld. In het onderhavige wetsvoorstel is daarom bijvoorbeeld ook een ruime vrijstelling van schenkbelasting opgenomen voor schenkingen die aangewend worden voor de aflossing van de eigenwoningschuld.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de mogelijke gevolgen van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling voor de arbeidsmarkt. De kosten van de afschaffing van de stamrechtvrijstelling zouden mogelijk worden afgewenteld op de werkgever, aldus deze leden. Het kabinet verwacht dat een mogelijke afwenteling van de kosten van het afschaffen van de stamrechtvrijstelling op de werkgever beperkt zal blijven. Onderhandelingen omtrent de hoogte van de ontslagvergoeding vinden doorgaans plaats op basis van het brutobedrag. Voor de werkgever is het hierbij niet relevant of een individuele werknemer ervoor kiest om zijn ontslagvergoeding al dan niet om te zetten in een stamrecht. Voor het bedingen van een hogere ontslagvergoeding moet ook persoonlijke onderhandelingsruimte aanwezig zijn. Deze ruimte lijkt in ieder geval bij het gebruik van de gebruikelijke formule voor de berekening van ontslagvergoedingen heel beperkt.

3.8. Geen inflatiecorrectie inkomstenbelasting/loonbelasting 2014

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de extra te betalen belasting is voor personen met een inkomen van respectievelijk € 20.000, € 40.000, € 60.000 en € 80.000 doordat er in 2014 geen inflatiecorrectie plaatsvindt in de inkomsten- en loonbelasting. Ten opzichte van de belasting die verschuldigd zou zijn over die inkomens in 2014 als de inflatiecorrectie wel zou zijn toegepast, is dit voor personen met een inkomen van € 20.000 en € 40.000 € 19 en voor personen met een inkomen van € 60.000 en € 80.000 € 114. Bij een inkomen dat in 2013 en 2014 gelijk is, leidt het niet toepassen van de inflatiecorrectie nominaal niet tot meer verschuldigde belasting. Bij het voorgaande is geen rekening gehouden met kortingen (die evenmin worden geïndexeerd).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom is gekozen voor een generieke bevriezing van de tarieven en bedragen in de inkomsten- en loonbelasting. Juist door de tarieven en bedragen generiek te bevriezen wordt zo veel mogelijk aangesloten bij het binnen de heffing van inkomstenbelasting geldende draagkrachtbeginsel. Voorts vragen deze leden of er ook alternatieven mogelijk zijn waarbij gezinnen meer naar draagkracht worden belast. Als gevolg van de Begrotingsafspraken 2014 is een aantal, met name voor gezinnen nadelige, maatregelen teruggedraaid. Voorbeelden daarvan zijn het voortzetten van de gratis schoolboeken (structurele lastenverlichting van € 185 miljoen) en terugdraaien van de versobering van de kinderbijslag (structurele lastenverlichting van € 560 miljoen). Deze niet-fiscale maatregelen komen naar de mening van het kabinet tegemoet aan de bezwaren van deze leden, waardoor een specifieke fiscale maatregel gericht op gezinnen niet noodzakelijk is.

3.9. Verlengen looptijd werkgeversheffing

De leden van de fracties van de VVD, het CDA, en 50PLUS hebben vragen over de verlenging van de pseudo-eindheffing voor hoog loon en vragen of kan worden toegezegd dat volgend jaar de pseudo-eindheffing voor hoog loon niet zal worden verlengd. De in 2013 ingevoerde pseudo-eindheffing voor hoog loon is vanaf invoering bedoeld geweest als een maatregel met een eenmalig karakter. Het was voor het kabinet dan ook geen eenvoudige beslissing om deze werkgeversheffing met een jaar te moeten verlengen. De buitengewone budgettaire taakstelling om de overheidsfinanciën op orde te brengen, noopte het kabinet echter tot deze maatregel. Het nu toch verlengen van die maatregel met één jaar doet evenwel niet af aan het eenmalige karakter van die regeling. Het is en blijft een noodmaatregel in bijzondere economische omstandigheden. Er bestaan dan ook geen voornemens tot het structureel maken van dergelijke regeling – zoals de leden van de fractie van de SP suggereren.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen naar de status en de eventuele risico’s van de lopende rechtszaken tegen deze heffing mede met het oog op de verlenging. Op dit moment zijn er nog geen rechtszaken gaande over dit onderwerp. Wel is er een flink aantal bezwaren ingediend. Het kabinet ziet de uiteindelijke uitkomst van deze bezwaarprocedures en eventuele rechtszaken met vertrouwen tegemoet. Het kabinet is zich bewust van de verschillen van inzicht in de eventuele juridische risico’s maar voorziet – zoals gezegd – hierin geen problemen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de belasting wordt geheven van de werkgever in plaats van bij de werknemer. In aansluiting daarop vragen de leden van de fractie van 50PLUS wat de gevolgen voor het vestigingsklimaat zijn. De maatregel is vormgegeven als een pseudo-eindheffing die aansluit bij werkgevers met werknemers met een loon dat hoger is dan € 150.000. Belangrijk kenmerk van de eindheffingssystematiek is dat sprake is van een heffing bij de werkgever. Voor de eindheffingssystematiek is gekozen vanwege het incidentele karakter en omdat een verhoging van het toptarief van 52% met een extra schijf vanaf € 150.000 negatieve consequenties zou hebben voor het vestigingsklimaat in Nederland.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet rekening heeft gehouden met de effecten van de werkgeversheffing voor werkgevers met veel werknemers met een inkomen van meer dan € 150.000 en de mogelijke effecten op de werkgelegenheid. Het kabinet probeert met stimuleringsmaatregelen de huidige conjuncturele schok te dempen. Voor duurzaam economisch herstel is het echter ook van belang dat de overheidsfinanciën op orde zijn. Het kabinet acht de verlenging van de werkgeversheffing in 2014 een verantwoorde maatregel. Zoals in antwoord op eerdere vragen van de leden van de fractie van het CDA is aangegeven, laat de doorrekening van het aanvullend beleidspakket, zoals gepresenteerd op Prinsjesdag, een beperkt negatief effect (¼%-punt) zien op de werkgelegenheid op korte en middellange termijn. In de Begrotingsafspraken 2014 is extra aandacht besteed aan de werkgelegenheid. Het financiële pakket bevat lastenverlichting op arbeid, die de koopkracht op korte termijn verbetert en leidt tot een toename van de werkgelegenheid.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet kan ingaan op de daadwerkelijke opbrengst die de werkgeversheffing in 2013 tot nog toe heeft gehad en op de raming voor 2014, die exact gelijk is aan de raming voor 2013. De werkgeversheffing heeft in 2013 tot een opbrengst van ruim € 500 miljoen geleid. Op basis van de gerealiseerde ontvangsten uit de werkgeversheffing in 2013, heeft het kabinet voor 2014 opnieuw een bedrag van € 0,5 miljard geraamd.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of ontslagvergoedingen uitgezonderd kunnen worden van de grondslag waarover de pseudo-eindheffing voor hoog loon wordt berekend. De pseudo-eindheffing voor hoog loon is, net als de overige (pseudo-)eindheffingen, een heffing van de inhoudingsplichtige. Er is bij de pseudo-eindheffing voor hoog loon gekozen voor een generieke vormgeving waarbij voor de heffing voor het jaar 2014 alle loonbestanddelen waarover in het kalenderjaar 2013 is geheven meetellen in de berekening van de pseudo-eindheffing voor hoog loon. Mede met het oog op het incidentele karakter van de regeling, is gekozen voor een eenvoudige, doelmatige en makkelijk uitvoerbare heffing. Met het uitzonderen van loonbestanddelen zou deze doelstelling worden doorkruist.

3.10. Afschaffen integratieheffing btw

De leden van de fracties van het CDA en D66 verzoeken in te gaan op de reactie van de Register Belastingadviseurs. Hierin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid van het ontstaan van concurrentieverstoring door het afschaffen van de integratielevering. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen of die vrees van het RB voor «doe het zelven» terecht is en de leden van de fractie van D66 vragen aanvullend om een nadere toelichting over de effecten van de afschaffing op het «gelijke speelveld» in het licht van het oorspronkelijke doel van de integratieheffing en waarom de toenmalige argumenten nu niet meer gelden of een minder zwaar gewicht hebben. Tevens stellen de leden van de fracties van de PVV en de SP de vragen of de integratielevering nu louter wordt afgeschaft om de drempel weg te nemen voor ombouw van kantoren in woonruimte en de tijdelijke verhuur van voor de verkoop gebouwde woningen respectievelijk wat de achterliggende reden is voor de afschaffing. Al deze vragen worden in samenhang beantwoord.

Destijds is voor de invoering van de integratielevering voor zelfvervaardiging van goederen gekozen om op die wijze zo veel als mogelijk een gelijke btw-druk te verkrijgen op gelijksoortige goederen ongeacht of deze zelf door de ondernemer vervaardigd zijn of dat deze van een andere ondernemer zijn gekocht. Dit past binnen de neutraliteitsgedachte van de omzetbelasting en draagt bij aan het voorkomen van potentiële concurrentieverstoring. Het kabinet is zich ervan bewust dat met het afschaffen van de integratielevering de btw-druk op wel en niet zelfvervaardigde goederen niet meer op een gelijk niveau zal liggen. Dit geldt overigens ook voor diensten alhoewel het daarvoor nooit nodig is geacht om in Nederland een integratieheffing in te voeren. Desondanks hebben een aantal in de tijd gewijzigde factoren geleid tot de beslissing om nu toch voor te stellen de integratieheffing af te schaffen en dit in te zetten als stimulans in de woningmarkt.

In de eerste plaats is meegewogen waar de integratielevering zich in de praktijk voordoet. Alle in de omzetbelasting geschoolde deskundigen staat het zelf vervaardigen van ziekenhuisbedden door de technische dienst van een ziekenhuis als het theoretisch voorbeeld van potentiële concurrentie-verstoring voor de geest. In de tijd dat Nederland ervoor koos de integratielevering in de wet op te nemen zal die situatie zich wellicht hebben voorgedaan. De huidige praktijk laat echter zien dat de integratielevering zich voornamelijk voordoet bij onroerend goed en meer specifiek in die situaties waar op eigen grond door een andere ondernemer een nieuwe onroerende zaak wordt gebouwd of een in bezit zijnd oud gebouw in opdracht zodanig wordt gerenoveerd dat er een nieuwe onroerende zaak ontstaat en deze nieuw vervaardigde zaak wordt aangewend voor vrijgestelde verhuur of een andere van btw vrijgestelde activiteit. Dit zijn vervaardigingshandelingen die doorgaans niet meer met eigen personeel van de vrijgestelde ondernemer worden verricht, maar waartoe die ondernemer opdracht geeft aan derden. Dit ontstijgt het «doe het zelf» niveau, waardoor brood uit de mond van bouwondernemers zou worden gestoten.

In de tweede plaats is de mate, waarin de integratielevering effect sorteert, een factor die van belang is in de afweging. De situaties waarin een integratielevering effect sorteert, heeft namelijk een wijziging ondergaan door het oordeel van het Hof van Justitie in de zaak inzake Gemeente Vlaardingen30. Hoewel het Hof in dit arrest oordeelt dat de Nederlandse wetgeving in lijn is met de btw-richtlijn, brengt het Hof wel een beperking aan in de reikwijdte die een mitigerende invloed heeft op de situaties waarin en de wijze waarop Nederland tot dat moment de integratielevering toepaste. Het Hof ziet namelijk geen ruimte voor toepassing daar waar de ter beschikking gestelde grond al eerder met btw is belast. Dit betreft dus effectief ook de situaties van ter beschikking gestelde grond en panden waar ooit eerder btw op is betaald, maar waarvan de herzieningstermijn is verstreken. Dit waren situaties die eerder tot een integratielevering leidde en waarbij deze elementen tot het arrest ook werden meegenomen in de heffing van btw over deze integratielevering. De situaties, waarvoor deze integratielevering door Nederland als maatregel tegen verstoring werd ingezet, zijn daardoor afgenomen.

Tevens wordt de integratielevering door ondernemers in de onroerend goed sector in specifieke situaties zoals bij de ombouw van kantoren naar te verhuren woningen en de tijdelijke verhuur van voor de verkoop gebouwde koopwoningen ervaren als een fiscale drempel en dit zou mede onder invloed van de huidige crisis ook leiden tot uitstel of afstel van voor de woningmarkt gewenste activiteiten. De verwachting, de leden van de fractie van de SP vragen daar specifiek naar, is dat het wegvallen van de integratielevering stimulerend kan werken voor die situaties waar, mede door de gevolgen van de extra btw-druk die door een integratielevering ontstaat, op dit moment nog wordt afgezien van deze handelingen. Al deze factoren meewegende heeft het kabinet nu besloten een generieke integratielevering zoals Nederland die sinds het begin van de omzetbelastingwetgeving in Nederland kent, niet meer te handhaven. Dit neemt niet weg dat als zich op een specifiek terrein een zodanige ernstige verstoring gaat voordoen, als gevolg van het zelf vervaardigen van goederen of zelf verrichten van diensten, dat ingrijpen noodzakelijk wordt, het kabinet de mogelijkheid heeft tot invoering van een meer gerichte integratielevering of -dienst.

De leden van de fractie van de PvdA vragen het kabinet hoeveel banen zij verwacht dat de afschaffing van de integratieheffing creëert, bijvoorbeeld in de bouw. Het afschaffen van de integratieheffing leidt tot een lagere kostprijs bij het vervaardigen van onroerend goed op eigen grond indien het onroerend goed vervolgens voor (deels) btw-vrijgestelde prestaties wordt gebruikt. Dit kan tot een positief effect op de werkgelegenheid leiden. Het CPB heeft de effecten op de werkgelegenheid van het complete pakket aan maatregelen dat in 2014 ingaat berekend en gepresenteerd in de Macro Economische Verkenning (MEV). Het CPB maakt geen kwantificeringen van werkgelegenheidseffecten van afzonderlijke maatregelen.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de afschaffing van de integratieheffing zich verhoudt tot de verhuurderheffing, met betrekking tot investeringen in woonruimte. Het kabinet wijst voor deze verhouding tussen beide maatregelen op de vormgeving van de verhuurderheffing waarbij mede op verzoek van beide Kamers der Staten-Generaal rekening gehouden is met de verschillende investeringsopgaven en is gezocht naar prikkels om de ruimte voor maatschappelijk urgente investeringen te vergroten, zoals bij de investeringsaftrek voor transformatie van kantoren in huurwoningen. De afschaffing van de integratieheffing kan daarbij stimulerend werken.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat veel kantoorpanden leegstaan omdat de herzienings-btw hoger is dan de huuropbrengsten en vragen of het kabinet bij gegeven stichtingskosten van een pand kan ramen in welke situaties dat het geval is. Dit verschilt van geval tot geval. Maatgevend voor de situatie dat herzienings-btw invloed heeft op de stichtingskosten en vervolgens of de huuropbrengsten daardoor achterblijven, zijn die elementen in de stichtingskosten die tot herziening leiden. Dat is het geval als binnen 10 jaar na ingebruikname van een pand de bestemming wijzigt, bijvoorbeeld van belast naar vrijgesteld. Dan wordt overigens alleen btw herzien voor de nog resterende herzieningjaren en niet in één keer, maar per jaar 1/10 deel van de oorspronkelijk in aftrek gebrachte btw. Indien voorafgaand aan dat andere gebruik eerst een zodanige verbouwing plaatsvindt dat sprake is van een nieuw vervaardigd goed, dan kan de integratielevering leiden tot een integratieheffing over die elementen in de waarde van het pand waarover eerder geen btw is betaald. Die btw verhoogt dan de kosten van het pand en beïnvloedt daarmee de marge tussen kostprijs en verhuursom.

Aanvullend vragen deze leden wat het verwachte gevolg van de afschaffing van de integratieheffing is voor de herzienings-btw. Met het wegvallen van de integratielevering valt de extra btw weg die als gevolg van de integratieheffing op het pand zouden blijven drukken bij vrijgesteld gebruik van het pand en speelt deze btw dus geen factor meer in de bepaling van de huuropbrengst. De goederen en diensten die de ondernemer eerder heeft ingekocht voor de totstandkoming van het pand behouden hun eigen herzieningstermijn, waarbij op diensten na het jaar van ingebruikname niet meer wordt herzien, op roerende goederen waarop men pleegt af te schrijven 4 jaar na het jaar van ingebruikname wordt herzien en bij onroerende goederen tot 9 jaar na het jaar van ingebruikname.

In de reactie van het RB wordt in relatie tot het overgangsrecht in artikel XVII inzake de beëindiging van de integratieheffing – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 201131 – verzocht te verduidelijken op welke wijze wordt omgegaan met de verschuldigdheid van de afgetrokken btw die alsnog ontstaat bij de eerste ingebruikname van de nieuw vervaardigde onroerende zaak. Hiervoor verwijst het kabinet naar het recent verschenen beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën inzake levering en verhuur van onroerende zaken32 en specifiek naar paragraaf 3.3 daarvan waarin ondermeer het volgende is besloten:

«Bij een onroerende zaak die bestaat uit meerdere zelfstandige gedeelten (dat wil zeggen fysiek gescheiden en zelfstandig te gebruiken onroerende zaken (zie § 3.2.1), een zogenoemde deelbare zaak), vindt de ingebruikneming gefaseerd plaats en wel per in gebruik genomen zelfstandig deel van de zaak. Naar mijn mening staan de arresten van de Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 43.011, 7 oktober 2011, nr. 09/02214 en 21 oktober 2011, nr. 10/05228 niet aan deze uitleg in de weg. Voor de Hoge Raad stond in deze zaken namelijk niet ter discussie dat sprake was van één ondeelbare onroerende zaak».

Het RB vraagt het kabinet of de afschaffing van de integratielevering nog moet worden afgestemd met het BTW-Comité. In de btw-richtlijn wordt bij specifieke bepalingen aangegeven dat het BTW-Comité in kennis moet worden gesteld indien een lidstaat gebruik maakt van die bepaling. Daarvan is geen sprake bij artikel 18 onderdeel a, dat de grondslag biedt voor de invoering van een integratielevering in de lidstaten.

Het RB en het NOB geven het kabinet in overweging om de afschaffing van de integratielevering – al dan niet naar keuze van de ondernemer – al vanaf het moment van bekendmaking in te laten gaan. Het RB en NOB geven dit in overweging in verband met verwacht uitstelgedrag en stagnatie op de vastgoedmarkt. Ook de leden van de fractie van de SP vragen waarom de mogelijkheid niet is ingebouwd dat de belastingplichtige ervoor kan kiezen om, vanaf het moment van aankondiging van de afschaffing, de integratieheffing niet meer toe te passen. Een vooraankondiging van afschaffing van een heffing heeft uiteraard altijd een zeker verschuivinggedrag tot gevolg. Voor onroerend goed, waar deze integratielevering het meest voorkomt, zal dit naar verwachting echter niet in alle gevallen eenvoudig kunnen plaatsvinden. Panden die reeds in de eindfase van de bouw verkeren zullen naar verwachting niet massaal, louter voor de btw, maanden ongebruikt leeg blijven staan. Tevens acht het kabinet het niet waarschijnlijk dat binnen deze korte periode ondernemers massaal eenzijdig kunnen overgaan tot het vertragen van lopende bouwprojecten. Een stagnatie of verschuiving van enige omvang is om die redenen niet reëel te verwachten en is een eerdere afschaffing uit dit oogpunt niet noodzakelijk. Verder gelden nog de volgende bezwaren tegen een eerdere afschaffing. Het geven van een keuze aan de ondernemer om al dan niet een integratielevering toe te passen, is eerder al aan de orde geweest bij de intrekking van de goedkeuring Mededeling 26 in Belastingplan 2010. Het was vooral die keuzemogelijkheid waartegen de Europese Commissie bij de aangekondigde inbreukprocedure bezwaar maakte. Alleen al uit dat oogpunt zou een keuzemogelijkheid in een eventuele aanvullende overgangsregeling voor een eerdere of latere afschaffing van de integratieheffing in dit verband niet mogelijk zijn en integraal voor elke ondernemer moeten gelden. Eerdere afschaffing betekent bovendien een aanvullende derving en heeft tot gevolg dat ondernemers daarbij met terugwerkende kracht alsnog geconfronteerd worden met het vervallen van een recht op aftrek tot aan het moment van bekendmaking van de afschaffing op 30 augustus 2013 via ondermeer het persbericht over het bereikte conceptakkoord met Aedes. Het kabinet acht beiden effecten onwenselijk.

De leden van de fractie van de SP vragen welke budgettaire consequenties het opnemen van de eerdere afschaffing heeft. Als het eerder vervallen van de integratielevering voor iedereen gaat gelden, leidt dit vanaf het moment van bekendmaking tot een additionele budgettaire derving van circa € 30 miljoen. Bij een keuzerecht om de integratieheffing per 30 augustus 2013 niet meer te hoeven toepassen komt er bovenop de hierboven genoemde additionele derving nog een bedrag. Dit betreft 4/12e van de vooraftrek, die immers gewoon doorgaat voor degenen die niet kiezen voor de eerdere afschaffing (zij behouden hun aftrekrecht tot 1-1-2014). Daarnaast dreigt er bij de keuzemogelijkheid een claim van de Europese Commissie voor een correctiebijdrage op de afdracht eigen middelen voor het verlies aan inkomsten van de integratieheffing door degene die ervoor hebben gekozen de integratielevering al niet toe te passen in 2013.

3.11. Verruimen vrijstelling schenkbelasting

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en 50PLUS hebben met tevredenheid en instemming kennisgenomen van het verruimen van de vrijstelling in de schenkbelasting met betrekking tot de eigen woning.

Wel vragen de leden van de fracties van de VVD en van 50PLUS waarom gekozen is de verruiming van de schenkingsvrijstelling te laten gelden tot 1 januari 2015. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de reden voor het verruimen van de vrijstelling. De leden van de fractie van 50PLUS vragen daarnaast of deze regeling wordt gezien als eenmalige crisisregeling. De doelstelling van de maatregel is om de woningmarkt een tijdelijke stimulans te bieden. In lijn met deze doelstelling geldt de maatregel tot 1 januari 2015. Tevens past deze maatregel in het streven naar het stimuleren van het aflossen van eigenwoningschulden van huishoudens.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of dezelfde voorwaarden gelden voor ouders als voor derden bij schenkingen binnen 180 dagen voordat de schenker overlijdt. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen bij het overlijden van de schenker binnen 180 dagen na het doen van een schenking die onder de verhoogde vrijstelling valt. Aan artikel 33a van de Successiewet 1956 (SW 1956) zal bij de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel, die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd, een bepaling worden toegevoegd waardoor een schenking waarop de verruimde vrijstelling van artikel 33a van de SW 1956 is toegepast, niet valt onder de 180 dagenregeling van artikel 12 van de SW 1956. Hierdoor gelden dezelfde voorwaarden voor schenkingen verkregen van ouders als voor schenkingen verkregen van derden binnen 180 dagen voordat de schenker overlijdt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de uitbreiding van de vrijstelling tot een schenking ten behoeve van de aflossing van een restschuld in de toelichting als structureel wordt aangemerkt, terwijl geen structurele derving wordt geraamd. De uitbreiding van de vrijstelling tot een schenking ten behoeve van de aflossing van een restschuld kan in zekere zin worden gezien als een technische aanpassing, omdat een restschuld weliswaar in hoge mate vergelijkbaar is met een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 maar wettelijk niet als zodanig kwalificeert. Mede om deze reden zijn de budgettaire kosten van deze structurele maatregel, die op zich los staat van de tijdelijke algehele verruiming van de vrijstelling, geïsoleerd bezien als verwaarloosbaar beoordeeld, zodat hiervoor geen structurele derving is geraamd. De aanvullende vraag van deze leden of het kabinet aanneemt dat de restschuld als gevolg van de tijdelijke verruiming binnen één jaar is afgelost waardoor alleen in 2014 een derving kan worden verwacht, kan gelet op het vorenstaande ontkennend worden beantwoord.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat precies onder «restschuld» moet worden verstaan en of een vage omschrijving de deur openzet naar belastingconstructies in de toekomst om de schenkbelasting te ontgaan. Onder restschuld moet worden verstaan een restschuld van een vervreemde eigen woning als bedoeld in artikel 3.120a van de Wet IB 2001 waarvan de renten en kosten worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning als bedoeld in artikel 3.120 van de Wet IB 2001. Het kabinet is van mening dat deze omschrijving duidelijk genoeg is en geen mogelijkheid tot belastingconstructies biedt. Het kabinet houdt uiteraard de vinger aan de pols indien blijkt dat er wel mogelijkheden bestaan tot belastingconstructies.

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA om een reactie op een mogelijk onbedoeld effect dat de NOB signaleert: in plaats van dat een ouder € 200.000 schenkt aan zijn eigen kind, schenkt hij € 100.000 aan zijn eigen dochter en € 100.000 aan de dochter van zijn broer. Zijn broer doet hetzelfde, waardoor bewerkstelligd wordt dat € 200.000 per persoon belastingvrij is ontvangen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of dit effect kan optreden en wat hiertegen zal worden gedaan. De leden van de fractie van het CDA vragen of de Belastingdienst wel in de gelegenheid is om misbruik in de vorm van kruislingse schenkingen te bestrijden wanneer dit veel mankracht kost. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar misbruikmogelijkheden in verband met de verhoogde vrijstelling voor schenkingen aan derden. Iemand kan inderdaad van meer personen een schenking ontvangen die, wanneer die wordt gebruikt voor de eigen woning of het aflossen van een schuld in verband met die eigen woning, is vrijgesteld. Dit past geheel in de gedachte van deze tijdelijke verruiming. In de geschetste situatie waarbij twee broers hebben afgesproken kruislings te schenken aan elkaars kind is het echter de vraag of hier wel sprake is van een schenking aan het kind van de ander. In feite krijgt door de afspraak met de broer het eigen kind € 200.000 van de eigen ouder waarvan € 100.000 via de broer, en ontvangt het kind van die broer ook € 200.000 van de eigen vader. Voor de schenkbelasting geldt dat voor de helft van de totale schenking een beroep kan worden gedaan op de tijdelijk verhoogde vrijstelling van € 100.000. De Belastingdienst zal dergelijke constructies bestrijden in het reguliere toezicht. De constatering dat iemand van meerdere personen (al dan niet in familieverband) een schenking heeft ontvangen kan daarbij een signaal zijn. In werkgever/werknemerrelaties, waar de leden van de fractie van D66 naar vragen, is in beginsel sprake van (verkapt) loon, en niet van een schenking.

De leden van de fractie van de SP vragen aan te geven in hoeverre de maatregel om de vrijstelling voor de schenkbelasting te verruimen zal worden aangewend om de erfbelasting te omzeilen. Schenkingen waarop de verhoogde vrijstelling van toepassing is, kunnen nalatenschappen verkleinen. Conform de doelstelling van de maatregel moeten deze schenkingen echter wel worden aangewend voor de eigen woning. De derving van erfbelasting is meegenomen in de budgettaire gevolgen van de maatregel.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet van mening is dat de maatregelen op de koopwoning- en huurwoningmarkt in balans zijn en, zo ja, waaruit dat blijkt. De leden van de fractie van de SP hebben, tezamen met de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie, in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 201433 ook gevraagd naar de samenhang van de maatregelen op de koopwoning- en huurwoningmarkt. Deze vraag was nog niet beantwoord ten tijde dat de thans voorliggende vraag van de leden van de fractie van de SP werd gesteld. Inmiddels is op de vraag naar de samenhang van de maatregelen in de nota naar aanleiding van het verslag door de Minister voor Wonen en Rijksdienst, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, geantwoord34. Aangezien het van belang is om de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen woningmarkt niet te vermengen met de behandeling van de maatregelen die zijn opgenomen in het Belastingplanpakket verwijs ik kortheidshalve naar dat antwoord.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe het kabinet staat tegenover de suggestie om de boete banken hanteren bij versneld aflossen van de eigenwoningschuld, tegelijk met het ingaan van de verruimde vrijstelling schenkbelasting, af te schaffen, zodat aflossen van de eigenwoningschuld wordt aangemoedigd. Het hanteren van de boete en het eventuele afschaffen ervan is een afweging die de banken zelf moeten maken op grond van een eigen risico-inschatting. Zie voor een nadere toelichting de antwoorden op de Kamervragen van de leden Krol en Klein (beiden 50PLUS) over het ontbreken van bereidheid bij banken om boeterente bij vervroegde aflossing van hypotheken te laten vervallen.35 ABN AMRO en ING hebben het inmiddels mogelijk gemaakt voor hun klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning (die «onder water» staan), om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet nader kan aangeven voor hoeveel belastingplichtigen dan wel hun ouders de huidige vrijstelling van € 50.000 te laag is. In de raming is aangenomen dat het aantal schenkingen als gevolg van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling op jaarbasis zal verdubbelen tot 10.000. Bij de raming van de daarmee gemoeide budgettaire derving is vervolgens uitgegaan van gemiddelde bedragen en tarieven en zijn geen specifieke veronderstellingen gemaakt over de mate waarin het gebruik van de tijdelijk verruimde vrijstelling valt toe te schrijven aan de verhoging van het bedrag, het laten vervallen van de eis omtrent de aard van de verwantschap of het laten vervallen van de leeftijdsgrens. Niettemin zou aanvullend kunnen worden verondersteld dat in enkele duizenden gevallen sprake is van schenkers die zowel financieel in staat zijn alsook de wens hebben om een bedrag hoger dan € 50.000 te schenken.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom niet mogelijk is gemaakt dat de schenking kan worden gespreid over meerdere jaren. Hierdoor kan volgens deze leden worden voorkomen dat belastingplichtige een deel van zijn schenking kwijt is aan de boete van banken bij het aflossen van de hypotheek boven een bepaalde grens. Het kabinet wijst in dit kader op de met algemene stemmen aangenomen motie Krol/Klein36 tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Deze motie beschouwt het kabinet als ondersteuning van beleid en weerspiegelt dientengevolge de insteek van het kabinet die er primair op is gericht dat hypotheekaanbieders worden aangemoedigd zich in te zetten op het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling. Inmiddels hebben Rabobank, ING, ABN Amro en SNS laten weten onder deze voorwaarde van de berekening van boeterente af te zien. Dat inzicht maakt dan ook dat de door deze leden gevraagde mogelijkheid, hoe sympathiek deze op het eerste gezicht ook lijkt, op dit moment niet aan de orde is.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet heeft meegenomen dat indien banken de boete bij vervroegd aflossen laten vervallen in het geval sprake is van een schenking, twee personen die willen aflossen dit via een kruislingse schenking boetevrij kunnen doen. Er wordt op gewezen dat alle banken sowieso voorzien in de mogelijkheid om een deel van de hypotheeksom (met een minimum van 10%) boetevrij kunnen aflossen. Voorts is een voorwaarde voor een schenking dat sprake is van vrijgevigheid; of hiervan sprake is als twee belastingplichtigen elkaar geld geven om boetevrij af te kunnen lossen is zeer de vraag.

De leden van de fractie van het CDA en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het zit als de begiftigde een partner heeft. Door de werking van artikel 26 van de SW 1956 worden partners voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. Als twee partners van dezelfde schenker elk € 100.000 ontvangen voor de eigen woning, wordt dat aangemerkt als één schenking van € 200.000. Daarvan kan € 100.000 vallen onder de verruimde vrijstelling. Het restant is belast met schenkbelasting.

Verder vragen de leden van de fractie van het CDA of de verhoogde vrijstelling, die ook geldt voor schenkingen van derden, ook kan worden toegepast bij een gedeeltelijke aflossing van een restschuld. Net als bij de aflossing van een eigenwoningschuld geldt de vrijstelling ook als een restschuld vervreemde eigen woning, of een deel daarvan, is afgelost. Die mogelijkheid van gedeeltelijke aflossing van een eigenwoningschuld is uitgewerkt in artikel 5, onderdeel a, onder 1°, van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting. Die bepaling zal per 1 januari 2014 worden aangevuld met een gelijkluidende bepaling voor de aflossing van een restschuld vervreemde eigen woning. Met een gedeeltelijke aflossing wordt in dit kader niets anders bedoeld dan dat met het gehele bedrag van de schenking de schuld gedeeltelijk wordt afgelost als het bedrag van de schenking ontoereikend is om hiermee de hele schuld in een keer af te lossen.

Tevens vragen de leden van de fractie van het CDA of de gehele schenking gebruikt moet worden voor de eigen woning of een deel ter grootte van de normale vrijstellingen niet en hoe dit uitpakt bij begiftigden van verschillende leeftijden. De tijdelijk verruimde vrijstelling verhoogt het bedrag van de maximale vrijstelling tot € 100.000. De systematiek blijft dezelfde als bij de toepassing van de gewone, bestaande, eenmalig verhoogde vrijstelling en de aanvullende eenmalig verhoogde vrijstelling voor de schenking voor de eigen woning. Bij toepassing van de verhoging van het bedrag, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel 5°, van de SW 1956, mag een bedrag van € 24.676 worden besteed aan andere doeleinden dan de eigen woning, tenzij deze verhoogde vrijstelling reeds in een eerder jaar is benut. Dit geldt voor kinderen tussen 18 en 40 jaar. Bij toepassing van de verhoging van het bedrag bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel 7°, van de SW 1956, mag een bedrag van € 2.047 worden besteed aan andere doeleinden dan de eigen woning. Dit geldt voor derden en voor kinderen die buiten de leeftijdsgrens van 18 tot 40 jaar vallen. De rest van de schenking moet wel worden besteed aan de eigen woning.

Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of de vrijstelling ook geldt als een ouder een hypotheeklening heeft verstrekt aan zijn kind en deze lening tot een bedrag van € 100.000 kwijtscheldt. De vrijstelling geldt voor aflossing van een eigenwoningschuld. Kwijtschelding door de schuldenaar van een eigenwoningschuld houdt een schenking in van de schuldenaar die de eigenwoningschuld vermindert. Hierop is de vrijstelling van toepassing. Het moet net als bij aflossen uiteraard gaan om kwijtschelding op een reeds bestaande eigenwoningschuld.

De leden van de fractie van het CDA willen graag weten of de leeftijdsgrens van 18 tot 40 jaar getoetst moet worden op het moment dat de schenking civielrechtelijk tot stand komt of op het moment dat de opschortende voorwaarde in vervulling gaat en de schenking voor toepassing van de SW 1956 tot stand komt. Door toepassing van artikel 1, negende lid, van de SW 1956 vindt de schenking plaats bij vervulling van de opschortende voorwaarde. De leeftijd en de geldende wetgeving op dat moment is bepalend. Dit houdt ook in dat de verruimde vrijstelling niet geldt als de opschortende voorwaarde wordt vervuld na 2014.

Tevens vragen de leden van de fractie van het CDA of de vrijstelling van € 100.000 elk jaar wordt geïndexeerd. De verruimde vrijstelling bedraagt zowel in 2013 (voor de periode van 1 oktober tot 31 december)als in 2014 € 100.000. Artikel 35a van de SW 1956 (de indexatiebepaling) is niet van toepassing. Per 1 januari 2015 vervalt de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van € 100.000.

De leden van de fractie van D66 geven aan benieuwd te zijn naar de budgettaire derving als gevolg van het vervallen van de bepaling dat het moet gaan om schenking van ouders aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar. Bij de raming van de budgettaire derving is uitgegaan van gemiddelde bedragen en tarieven en zijn geen specifieke veronderstellingen gemaakt over de mate waarin het gebruik van de tijdelijk verruimde vrijstelling valt toe te schrijven aan de verhoging van het bedrag, het laten vervallen van de aard van de verwantschap of het laten vervallen van de leeftijdsgrens. Niettemin zou aanvullend kunnen worden verondersteld dat ruim de helft van de geraamde derving kan worden toegeschreven aan het laten vervallen van de eis omtrent de aard van de verwantschap en de leeftijdsgrens.

De leden van de fractie van D66 vragen met hoeveel de vrijstellingsgrens van € 51.407 omlaag moet om budgettair neutraal de voorwaarde dat het moet gaan om een schenking van ouders aan kinderen tussen de 18 en 40 jaar structureel te kunnen schrappen en of het structureel schrappen hiervan is overwogen. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat het bedrag van € 51.407 is opgebouwd uit de standaard eenmalige verhoging van de jaarlijkse vrijstelling van € 5.141 tot een bedrag van € 24.676 (cijfers 2013) en de verdere verhoging ten behoeve van de eigen woning of studie tot het bedrag van € 51.407, waarbij het bedrag van € 24.676 niet aan een specifiek bestedingsdoel is gebonden. Het laten vervallen van de door de leden van de fractie van D66 bedoelde voorwaarde roept derhalve de vraag op of ook de standaard eenmalig verhoogde vrijstelling zonder beperkende voorwaarden aan elke willekeurige verkrijger moet kunnen worden toegekend. Als dit het geval is dan zal budgettair neutrale financiering daarvan er vermoedelijk op neerkomen dat de grens van de eenmalig verhoogde vrijstelling lager moet worden vastgesteld dan het huidige bedrag van de standaard eenmalig verhoogde vrijstelling van € 24.676, waardoor de extra verhoging ten behoeve van de eigen woning of studie integraal zou komen te vervallen. Het kabinet acht dit onwenselijk en is van oordeel dat voor een aanpassing zoals voorgesteld door de leden van de fractie van D66 eerst een integrale heroverweging van de eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting noodzakelijk is.

De leden van de fractie van D66 vragen om nader in te gaan op de geschatte effecten van de verruiming van de vrijstelling in de schenkbelasting met betrekking tot de eigen woning en daarbij in ieder geval in te gaan op het aantal huizenverkopen, de huizenprijzen, de restschulden en de totale hypotheekschulden. Bij de raming van de budgettaire derving van de verruiming van de vrijstelling in de schenkbelasting met betrekking tot de eigen woning is uitgegaan van een verdubbeling van het aantal schenkingen naar 10.000 gevallen. Niettegenstaande de recente positieve geluiden over de woningmarkt is er sprake van flinke onzekerheid omtrent de ontwikkelingen de komende periode. Daarbij speelt de macro-economische ontwikkeling een grote rol, waarbij effecten van de verruiming moeilijk te identificeren zullen zijn. Kwalitatief valt het volgende te zeggen, van de schenkingen kan een deel leiden tot additionele huizenverkopen, een deel tot de aankoop van duurdere huizen, een deel tot het aflossen van eigenwoningschulden en restschulden en een deel kan worden ingezet voor verbouwingen. De verruiming kan zo een positief effect hebben op de verkoopaantallen, op het stabiliseren van de huizenprijzen en op de demping van de restschulden. Het aflossen van eigenwoningschulden en restschulden vanuit schenkingen wordt vergemakkelijkt doordat een aantal banken recent heeft aangegeven extra mogelijkheden tot boetevrij aflossen te zullen bieden. Ten aanzien van de hypotheekschulden voor nieuwe aankopen zal de toename in schenkingen uitnodigen meer eigen geld in het huis te steken en daarmee de schuldenlast potentieel af te remmen. Dit geldt zolang de verruimde mogelijkheden naar aanleiding van de schenking niet in zijn geheel worden benut voor de aanschaf van een duurder huis. Met lagere hypotheken neemt de schokbestendigheid van huishoudens toe, neemt het risico van een beroep op de NHG af en neemt het gebruik van de hypotheekrenteaftrek wat af.

De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel mensen de middelen hebben om van de verruimde vrijstelling in de schenkbelasting gebruik te kunnen maken. Uit de statistiek Vermogens van huishoudens van het CBS valt af te leiden dat in 2011 ongeveer 2,7 miljoen huishoudens over een vermogen van € 100.000 of meer beschikten. Daarbij moet echter worden bedacht dat een groot deel van dat vermogen niet onmiddellijk liquide is en dat het per individueel huishouden zal verschillen welk deel van het vermogen men wenst aan te houden als buffervermogen, zodat het vooralsnog niet beschikbaar is voor het doen van schenkingen.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 hoe structureel de effecten van de verruimde vrijstelling in de schenkbelasting op de woningmarkt zullen zijn, gezien de tijdelijkheid van de regeling. De regeling zal naar verwachting een tijdelijke vraagvergroting op de woningmarkt tot gevolg hebben. Inherent aan de tijdelijkheid van de regeling is echter dat de structurele effecten ervan op de woningmarkt naar verwachting beperkt zullen zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in relatie tot de tijdelijk verruimde schenkingsvrijstelling om een reactie op de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) IJzerman van 30 september 201337 dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Deze conclusie gaat over de vraag of de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de SW 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Deze BOR voorziet in een ruime vrijstelling voor verkrijgers van ondernemingsvermogen en maakt daarmee onderscheid tussen verkrijgers van ondernemingsvermogen en verkrijgers van ander vermogen. Op deze conclusie wordt nader ingegaan in paragraaf 12 van deze nota, naar aanleiding van vragen van dezelfde leden. De onderhavige verruimde vrijstelling geldt voor iedereen zodat er naar de stellige overtuiging van het kabinet geen sprake kan zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet ook mogelijkheden ziet voor een alternatieve vormgeving binnen het budgettaire kader, waarbij de vrijstelling van de schenkbelasting op € 51.407 behouden blijft, maar de schenking bijvoorbeeld kan worden uitgesmeerd over meerdere jaren of waarbij de leeftijdsgrens van de begiftigden verder wordt verhoogd. Gegeven het budgettaire kader van € 100 miljoen voor een verruiming voor één jaar en drie maanden zouden uiteraard ook andere verruimingsmogelijkheden van de eenmalig verhoogde vrijstelling denkbaar zijn geweest, waaronder de door de leden van de fractie van de ChristenUnie gesuggereerde. Het kabinet acht een andere vormgeving echter niet wenselijk.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de conclusie juist is dat een kind dat jonger is dan 40 jaar het bedrag van € 100.000 in twee verschillende kalenderjaren mag ontvangen: vóór 1 januari 2014 maximaal € 51.407 op grond van artikel 33, onderdeel 5, van de SW 1956 en € 48.593 in het kalenderjaar 2014. Deze conclusie is juist. Voorts vragen deze leden of de mogelijkheid om de schenking over twee kalenderjaren te spreiden niet geldt als het kind in 2013 reeds de leeftijd van 40 jaar heeft bereikt of als er sprake is van een schenking aan een derde omdat (de goedkeuring van) artikel 33a van de SW 1956 slechts in één kalenderjaar kan worden toegepast. Deze conclusie is eveneens juist.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het klopt dat de vrijstelling bij een schenking voor aflossing van een restschuld niet voor derden geldt, terwijl de vrijstelling voor aankoop van een woning wel voor derden geldt. Deze lezing van de regeling klopt niet. De mogelijkheden voor aanwending van de schenking onder de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van € 100.000 zijn voor alle giften gelijk, ongeacht de relatie tot de schenker.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen uiteen te zetten hoe de vrijstelling van toepassing is op een gehuwd stel, waarbij de één de schenking krijgt terwijl het huis op naam van de ander staat. De schenking moet door de begiftigde worden gebruikt voor zijn eigen woning. De schenking mag bijvoorbeeld niet worden gebruikt om de eigenwoningschuld af te lossen die een ander heeft.

Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de consequenties als een schenker vergeet om de voorwaarden van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting toe te voegen aan de schenking. Zij vragen of deze voorwaarden op grond van het Haviltex-criterium in de schenking worden gelezen als men in de aangifte een beroep doet op artikel 33a van de SW 1956 zodat de vrijstelling toch van toepassing is. Daarnaast vragen zij of men dan op grond van dwaling de schenking moet terugdraaien en (vóór 1 januari 2015) opnieuw de schenking moet doen met de juiste voorwaarden. Op grond van het Haviltex-criterium (naar het gelijknamige arrest van de Hoge Raad van 13 maart 198138) speelt niet alleen de letterlijke tekst van een overeenkomst, maar ook de bedoeling van partijen bij het afsluiten van de overeenkomst een rol bij de uitleg van de overeenkomst. De vrijstelling geldt alleen voor een schenking die is gedaan voor de eigen woning van de begiftigde. Dit betekent dat de schenker van te voren heeft aangegeven dat de begiftigde de schenking moet besteden voor de eigen woning en dat de begiftigde ook onder die voorwaarde de schenking heeft aangenomen. Bij een substantiële schenking is het, mede gelet op het belang voor de vrijstelling, op zich overigens moeilijk voorstelbaar dat de schenker de schenking heeft gedaan voor de eigen woning van de begiftigde zonder daarbij overeen te komen dat de begiftigde het bedrag van de schenking zal besteden aan de eigen woning. De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie komt erop neer dat de schenker beoogt te schenken voor de eigen woning van de begiftigde, maar heeft vergeten die voorwaarde op te nemen in de schriftelijke overeenkomst, terwijl de begiftigde zich toch ervan bewust is dat hij het geschonken bedrag moet besteden voor zijn eigen woning. Als de schenker de schenking heeft gedaan onder die voorwaarde, hoeft dat in dit kader geen belemmering te zijn de verruimde vrijstelling toch toe te passen. Dan moet uiteraard wel het bedrag van de schenking conform de bedoeling van beide partijen daadwerkelijk zijn besteed volgens de voorwaarden die gelden op grond van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting. De vrijstelling geldt niet als een schenker schenkt ter vrije besteding en de begiftigde de schenking aanwendt voor zijn eigen woning. Dwaling kan dan niet aan de orde zijn. De schenker beoogde immers te schenken zonder voorwaarden en de begiftigde heeft die schenking als zodanig aanvaard.

Genoemde leden vragen of de vrijstelling van schenkbelasting ook geldt voor een eigen woning van de begiftigde in het buitenland conform de goedkeuring in het beleidsbesluit van 20 december 201239 en indien dat het geval is, wat hierbij dan de voorwaarden zijn. De tijdelijke verruimde schenkvrijstelling kan ook gelden voor een woning in het buitenland. Daarbij gelden dezelfde uitgangspunten als opgenomen in onderdeel 8.1.2 van genoemd besluit. Belangrijk daarbij is de controlemogelijkheid. De vrijstelling geldt namelijk alleen als de schenking daadwerkelijk is besteed aan de eigen woning (zie artikel 5 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting). De vrijstelling kan daarom ook worden verleend voor een schenking voor de eigen woning van de begiftigde die gelegen is in een land waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft afgesloten waarin de uitwisseling van fiscale informatie is geregeld.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom voor de ingangsdatum van 1 oktober 2013 is gekozen, aangezien het om een begunstiging gaat waarbij het parlement feitelijk wordt gepasseerd en de maatregel feitelijk nog niet is goedgekeurd. Het gebeurt wel vaker dat een maatregel wordt ingevoerd vooruitlopend op wetgeving. Daartegen bestaat geen bezwaar als het om een maatregel ten gunste van de belastingplichtige gaat. Dat neemt niet weg dat het parlement de mogelijkheid heeft niet in te stemmen met deze maatregel. In dat geval geniet degene die gebruik heeft gemaakt van het goedkeurende beleid een voordeel.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en 50PLUS vragen in te gaan op de vragen die over de tijdelijke verruiming van de vrijstelling in de schenkbelasting zijn gesteld door de EPN. Voor zover de vragen niet reeds zijn beantwoord in het voorgaande, volgt hierna een antwoord op die vragen.

De EPN vraagt wat de invloed is van artikel 26 van de SW 1956 op artikel 33a van de SW 1956 indien twee partners ieder afzonderlijk een schenking doen aan dezelfde begiftigde. Door de werking van artikel 26 van de SW 1956 worden partners voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. Als twee partners ieder afzonderlijk een schenking doen van € 100.000 aan dezelfde begiftigde, wordt dat aangemerkt als één schenking van € 200.000. Daarvan kan € 100.000 vallen onder de verruimde vrijstelling. Het restant is belast met schenkbelasting.

De EPN vraagt verder naar de fiscale gevolgen als een bv waarvan vader enig aandeelhouder is, € 100.000 schenkt terwijl het kind al reeds gebruik heeft gemaakt van de eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling als bedoeld in artikel 33, onderdeel 5 of 6, van de SW 1956. Fiscaal werkt dit zo uit dat niet de bv, maar de aandeelhouder schenkt. De betaling door bv is een uitdeling, die bij de aandeelhouder wordt belast met aanmerkelijkbelangheffing. Voor de Vpb is dat bedrag niet aftrekbaar van de winst. Voor de schenkbelasting wordt de schenking belast als een schenking door vader.

Tevens vraagt de EPN of men de inspecteur vooraf kan benaderen met de vraag of en zo ja, voor welk bedrag nog aanspraak kan worden gemaakt op artikel 33a van de SW 1956 indien ouders en/of het kind niet meer weten in hoeverre in het verleden al gebruik is gemaakt van de vrijstelling van artikel 33, onderdeel 5, van de SW 1956. Voorop staat dat het juist invullen van de aangifte schenkbelasting een verantwoordelijkheid is van belastingplichtigen zelf. De inspecteur controleert deze aangifte. Een belastingplichtige kan uiteraard altijd contact opnemen met de Belastingdienst bij vragen of twijfels over de aangifte.

Ten slotte vraagt EPN waarom de vrijstelling van de schenking voor de eigen woning voor de schenkbelasting niet wordt doorgetrokken naar de erfbelasting. De verruimde vrijstelling is een tijdelijke uitbreiding van de bestaande verhoogde vrijstelling voor schenkingen voor de eigen woning. Net als bij de bestaande verhoogde vrijstelling geldt de verruimde vrijstelling niet voor de erfbelasting.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een reactie op het idee om kinderen een lifetime schenkingsvrijstelling te verlenen van bijvoorbeeld maximaal € 200.000, die eenmalig (bij de verkrijging van de erfenis), maar ook in delen kan worden benut. Wanneer hierbij eveneens de leeftijdsgrenzen en de bestedingsbeperkingen vervallen, leidt dit volgens de leden van de fractie van de ChristenUnie tot een meer gelijke behandeling van kinderen die vermogen van hun ouders ontvangen. Bovendien zou deze lifetime schenkingsvrijstelling volgens hen tot lagere uitvoeringskosten voor de Belastingdienst moeten leiden. Het voorgelegde idee heeft forse budgettaire consequenties van (volgens een ruwe schatting) ongeveer € 1 miljard. Bovendien zou een dergelijke regeling juist een enorme toename van de uitvoeringskosten meebrengen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet aan te geven welke banken inmiddels hebben aangegeven geen boete te rekenen wanneer de schenking wordt gebruikt om de eigenwoningschuld af te lossen. De grootbanken (ABN AMRO, ING, Rabobank en SNS) hebben gehoor gegeven aan de oproep van het kabinet om boetevrij te kunnen aflossen (buiten het bedrag dat sowieso boetevrij mag worden afgelost, wat ten minste 10% van de hypotheeksom is) indien gebruik wordt gemaakt van de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting. ANB AMRO en ING hebben het daarbij mogelijk gemaakt voor alle klanten waarbij de hypotheekschuld groter is dan de waarde van de woning om ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen.

4. Diverse aanpassingen EIA, MIA en Vamil

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat wordt voorgesteld de energie-investeringsaftrek (EIA) te verlagen. In dit kader vragen zij enerzijds of het klopt dat de huidige projecten een gelijkblijvend bedrag uit de SDE+ ontvangen en te maken krijgen met een lagere aftrek en anderzijds waarom hierbij niet is gekozen voor een overgangsregeling. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen eveneens hoe wordt omgegaan met «oude» SDE+ beschikkingen, waarbij nog wordt uitgegaan van de EIA. Zij vragen zich af of dit via de SDE+ wordt gerepareerd. De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd hoeveel investeringen verloren gaan door de bezuiniging op de EIA/MIA/Vamil, welke multiplier/uitverdieneffecten dit heeft en of dit kan worden gekwantificeerd. In het Belastingplan 2014 wordt een verlaging voorgesteld van het budget van de EIA met € 10 miljoen. Voor de MIA en de Vamil wordt eveneens een verlaging van het budget € 10 miljoen per regeling voorgesteld. Feitelijk betekent dit dat een voorgestelde verhoging van de verschillende budgetten met € 10 miljoen per 2014 niet zal plaatsvinden, zoals oorspronkelijk in 2011 was voorgesteld. Er wordt dus geen effect verwacht op het investeringsniveau. De leden van de fractie van de PvdA doelen met hun vragen waarschijnlijk op de in het Energieakkoord40 opgenomen passage voor duurzame groei, waarbij het budget van de EIA-regeling wordt beperkt (oplopend tot € 50 miljoen per 2017) om financiële ruimte te maken voor een innovatieprogramma voor demonstratieprojecten die gericht zijn op versnelling van commercialisering vanuit de Topsector Energie ten behoeve van de export. Om meer middelen beschikbaar te houden voor investeringen in energiebesparing en energie-efficiëntieverbetering in het bedrijfsleven, is in het Energieakkoord voor duurzame groei opgenomen dat de EIA-regeling zoveel mogelijk wordt gericht op investeringen in energiebesparing. In het Energieakkoord41 is hierover verder opgenomen dat het de bedoeling is om projecten die in de toekomst een SDE+-subsidie aanvragen niet meer tegelijkertijd in aanmerking te laten komen voor de EIA. Tevens is hierbij opgenomen dat er een oplossing wordt gevonden voor hernieuwbare opwekkingstechnologieën die nu nog wel en straks niet meer door de EIA worden gedekt, indien de SDE+ en het overige instrumentarium onvoldoende uitkomst bieden. De doelstelling hierbij is dat vanuit investeringsoverwegingen de continuïteit niet in gevaar komt. Het Ministerie van EZ rondt het onderzoek hiernaar in de herfst van 2013 af. Installaties met een SDE+ beschikking van 2013 of eerder hebben bij hun aanvraag van subsidie gerekend op de EIA. Ook waren basisbedragen in eerdere (SDE) regelingen berekend op een situatie met EIA. Er komt een overgangsregime binnen de Energielijst voor projecten die in 2013 of eerder een SDE(+) beschikking hebben ontvangen en nog geen gebruik hebben gemaakt van de EIA. In de berekening van de basisbedragen voor de SDE+ 2014 en volgende jaren wordt het voordeel van de EIA niet meer meegerekend. Per saldo leidt dat tot iets hogere basisbedragen bij de SDE+.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het effect van het ophogen van de drempelbedragen in de EIA/MIA/Vamil op duurzame investeringen en hoe dit zich verhoudt tot het Energieakkoord. Verder vragen voornoemde leden of vooral MKB-bedrijven te maken krijgen met het verhogen van het drempelbedrag. In dit kader vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie welke gevolgen de verhoging van de drempelbedragen heeft voor de land- en tuinbouw. Ook vragen laatstgenoemde leden of de bezuinigingen op de EIA/MIA/Vamil gevolgen hebben voor de duurzame doelstellingen van de agrarische sector. Tot slot vragen leden van de fractie van de SP of het kabinet het wenselijk acht dat het aantal aanvragen met 19% daalt. De EIA, MIA en de Vamil zijn recentelijk geëvalueerd. De evaluatierapporten en de kabinetsreactie hierop heb ik uw Kamer, mede namens de Minister van EZ en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (I&M), op 17 september doen toekomen42. De aanpassingen die worden voorgesteld in het Belastingplan 2014 zijn mede gebaseerd op de aanbevelingen uit deze evaluaties. Uit de evaluatie van de EIA is onder andere naar voren gekomen dat veel aanvragen voor de EIA worden gedaan voor geringe bedragen, hetgeen naar verhouding hoge administratie- en uitvoeringskosten met zich brengt. In het evaluatierapport wordt daarom aanbevolen om het drempelbedrag voor energie-investeringen te verhogen naar € 2.500. Het effect op de duurzame investeringen van de ophoging van het drempelbedrag zal zeer gering zijn. Het aantal aanvragen verminderd dan wel met 19% bij de EIA, maar daarbij geldt wel dat circa 0,3% van het investeringsbedrag EIA en circa 0,2% van het investeringsbedrag MIA/Vamil aanvragen betreft dat lager is dan € 2.500. Ondernemers en ondernemingen die minder dan € 2.500 op jaarbasis investeren in energiebesparende dan wel milieubesparende bedrijfsmiddelen zullen worden geraakt door de maatregel. De investeringen die gepleegd worden in de land- en tuinbouw liggen echter veelal hoger dan € 2.500, waardoor het effect van dit voorstel op deze sector gering zal zijn.

De leden van de fractie van D66 constateren dat een aantal aanpassingen plaatsvindt van de MIA en de Vamil. Zij vragen of zorginstellingen en (academische) ziekenhuizen ook aanspraak maken op de MIA en de Vamil wanneer deze investeren in milieubesparende bedrijfsmiddelen en -technieken. Verder vragen zij of genoemde investeringsfaciliteiten ook beschikbaar zijn voor onderwijsinstellingen en zo niet, waarom niet. Ook vragen de genoemde leden of de investeringsfaciliteiten van toepassing kunnen zijn op zogenaamde product-dienst combinaties. Investeringen in bedrijfsmiddelen die genoemd zijn op de zogenoemde Milieulijst komen in aanmerking voor MIA en/of Vamil. Hierbij geldt dat de gehele voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel in aanmerking komen, waaronder ook diensten zoals milieuadvies en het aanbrengen of installeren van het bedrijfsmiddel kunnen zijn begrepen. De MIA en de Vamil zijn faciliteiten die de belastbare winst van een belastingplichtige in de inkomstenbelasting of Vpb verlagen. Niet-belastingplichtige en geheel of gedeeltelijk vrijgestelde lichamen kunnen derhalve niet of in mindere mate gebruikmaken van grondslagversmallende maatregelen, zoals de MIA en de Vamil. Dit is inherent aan de keuze voor het gebruik van een fiscaal instrument in de winstsfeer. Zorginstellingen, (academische) ziekenhuizen en onderwijsinstellingen kunnen alleen gebruik maken van de MIA en Vamil voor zover zij belastingplichtig zijn voor de Vpb. Hierbij dient wel te worden bedacht dat publiekrechtelijke lichamen slechts beperkt Vpb-plichtig zijn, dat ziekenhuizen en zorginstellingen gebruik kunnen maken van de zorgvrijstelling in de Vpb en dat verenigingen en stichtingen zijn vrijgesteld van Vpb als de winst minder dan € 15.000 per jaar en minder dan € 75.000 per vijf jaar bedraagt.

Voorts constateren de leden van de fractie van D66 dat de EIA/MIA/Vamil regelingen zijn voor versnelde afschrijving van investeringen ten aanzien van de fiscale winst. Zij vragen daarom of de subsidietaakstelling in dat licht worden gezien als een lastenverzwaring of een verlaging van de uitgaven. De EIA en de MIA zijn investeringsaftrekken die de belastbare winst van een onderneming of een IB-ondernemer verlagen. De Vamil is een regeling die bijdraagt aan het versneld afschrijven op de investering. De taakstelling op de EIA en de MIA is een beperking van een specifieke lastenreductie en resulteert daarmee in een lastenverzwaring. De Vamil biedt de belastingplichtige een liquiditeits- en rentevoordeel. De taakstelling op de Vamil beperkt deze voordelen. Hierbij is eveneens sprake van een lastenverzwaring.

De leden van de fractie van D66 zijn verder benieuwd naar de prognose met betrekking tot de ontwikkeling van de vraag naar de EIA/MIA/Vamil. Zij vragen zich af of die niet juist oploopt door het Energieakkoord met nadruk op besparing, bijvoorbeeld door afspraken over stevige handhaving van de eisen uit de Wet Milieubeheer met een terugverdientijd van minder dan 5 jaar. Daarnaast vragen zij om een inschatting van de ontwikkeling van het aantal aanvragers dat gebruik maakt van deze regeling. Tot slot zijn genoemde leden benieuwd hoeveel mogelijkheden er binnen de MIA/Vamil zijn om innovatieve investeringen in efficiënt watergebruik en waterbesparing te bevorderen en of de Milieulijst op dit aspect tegen het licht wordt gehouden houden, vooral met het oog op grootgebruikers. De EIA richt zich op innovatieve investeringen in energiebesparing met een terugverdientijd van circa 5 tot 10 jaar. Door het verschil in terugverdientijd heeft een betere handhaving van de WBM nauwelijks invloed op het beroep dat op de EIA wordt gedaan. Voor de MIA/Vamil geldt dat vanwege staatssteunregels alle investeringen in bedrijfsmiddelen die samenhangen met niet-landbouwcodes en die zich binnen vijf jaar terugverdienen, deze niet worden gestimuleerd via de MIA/Vamil. De EIA kende in 2012 ruim 17.000 aanvragers. De verwachting is dat dit stijgt naar circa 20.000 aanvragers in 2014. Dit komt vooral door veel aanvragen voor relatief kleine investeringen in bijvoorbeeld zonnepanelen. Ten aanzien van de MIA/Vamil geldt dat deze regelingen jaarlijks tussen de 2500 en 5000 gebruikers kent. Het aantal is vooral afhankelijk van de bedrijfsmiddelen die op de Milieulijst staan en van de stand van de conjunctuur. Op de Milieulijst 2013 staan enkele tientallen bedrijfsmiddelen voor efficiënt watergebruik en waterbesparing. Een aantal hiervan is zogenoemd «generiek», wat inhoudt dat de techniek niet is voorgeschreven, maar wel de eisen aan het waterverbruik of aan de waterbesparing. Voor grote ondernemingen komen bijvoorbeeld alle waterbesparende installaties in aanmerking die 250 liter water per jaar besparen per geïnvesteerde euro. De Milieulijst wordt jaarlijks geactualiseerd door de Minister van I&M, na overleg met de Minister van EZ en in overeenstemming met de Minister van Financiën, waarbij wordt bezien welke investeringen in aanmerking komen voor stimulering en welke (nieuwe) eisen aan deze investeringen worden gesteld. Uiteraard zal hierbij worden bezien welke waterbesparende bedrijfsmiddelen in aanmerking kunnen komen voor MIA/Vamil.

Ik ben blij te constateren dat de leden van de fractie van de ChristenUnie zich kunnen vinden in de verbreding van de reikwijdte van de MIA, waardoor ook bedrijfsmatige verhuurders van woonruimte voor het saneren van asbest aanspraak kunnen maken op de MIA. Voornoemde leden vragen wel duidelijkheid over de situatie waarbij een dergelijke investering door een bedrijfsmatige verhuurder door de belastinginspecteur als onderhoud zal worden beschouwd, waardoor er geen recht is op de MIA. In antwoord op deze vraag kan ik de leden van de fractie van de ChristenUnie het volgende melden. Bij de vervanging van een dak is normaliter een onderhouds- en een verbeteringscomponent te onderkennen. Voor zoveel nodig keur ik in dit kader goed dat bij het vervangen van een asbesthoudend dak sprake is van een verbetering (investering) en niet van onderhoud.

Met de leden van de fractie van 50PLUS en met VNO-NCW ben ik van mening dat de EIA/MIA/Vamil niet zonder een voorafgaande evaluatie moeten worden afgeschaft. De horizonbepaling betekent dat deze evaluatie wel tijdig beschikbaar moet zijn. Op deze wijze is gegarandeerd dat de regelingen niet ongetoetst kunnen blijven bestaan en dat een besluit nodig is om de regelingen te handhaven. Genoemde leden zijn er tevens voorstander van om aan fiscale heffingsinstrumenten een horizonbepaling met voorafgaande evaluatie te verbinden. In reactie hierop haal ik de motie Dijkgraaf43 aan waarin het kabinet wordt verzocht een horizonbepaling op te nemen voor zoveel mogelijk bestaande fiscale instrumenten, teneinde te waarborgen dat de beoogde doelen met zo weinig mogelijk publieke middelen worden bereikt. Ondanks dat voorstaande redenering niet geldt voor fiscale heffingsinstrumenten heeft het kabinet voordurend aandacht voor het fiscaal heffingsinstrumentarium en de efficiëntie daarvan.

5. Herziening keuzeregeling buitenlandse belastingplichtigen

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel belastingplichtigen vallen onder de keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen en of de belastingdruk voor buitenlandse belastingplichtigen verandert onder de nieuwe regeling. De leden van de fractie van de SP vragen naar de gevolgen voor belastingplichtigen die niet kwalificeren voor de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen van dit voorstel. Zij vragen ook naar de orde van grootte van de inkomenseffecten.

Een belangrijke beweegreden voor de nieuwe regeling is dat het kabinet niet (langer) fiscale voordelen aan niet-inwoners wil geven waar dit op grond van het recht van de Europese Unie niet noodzakelijk is. Daarom wordt voorgesteld de criteria voor buitenlandse belastingplichtigen die recht hebben op dezelfde voordelen als binnenlandse belastingplichtigen, aan te scherpen. In 2011 kozen ongeveer 198.000 belastingplichtigen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen. Naar schatting vallen hiervan circa 13.000 belastingplichtigen buiten de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen door de invoering van een inkomenscriterium. De huidige keuzeregeling is zo opgezet dat deze vooral voordelig is voor belastingplichtigen die een groot deel van hun inkomen in Nederland verdienen. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met het progressievoorbehoud en met het feit dat negatieve buitenlandse inkomensbestanddelen eerst in mindering komen op buitenlands positief inkomen voordat het verrekend kan worden met het Nederlandse inkomen. Daardoor valt te verwachten dat een eventuele toename van de belastingdruk als gevolg van het wegvallen van bepaalde belastingvoordelen voor een groot deel van deze groep van circa 13.000 belastingplichtigen beperkt zal zijn. Voor belastingplichtigen die een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige partner hebben en zelf buiten Nederland een inkomen verdienen dat substantieel is ten opzichte van het Nederlandse inkomen van de partner, kan de voorgestelde regeling grotere gevolgen hebben omdat zij bijvoorbeeld hun hypotheekrenteaftrek niet meer kunnen toerekenen aan hun partner. Dat kan alleen nog maar indien de partners gezamenlijk minimaal 90% van hun inkomen in Nederland verdienen.

Naast belastingplichtigen die niet in aanmerking komen voor de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen door invoering van het inkomenscriterium, zijn er ook buitenlandse belastingplichtigen die niet in aanmerking komen voor deze regeling door de inperking van de landenkring. Binnen de huidige keuzeregeling mogen buitenlandse belastingplichtigen uit alle landen kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regeling kunnen alleen buitenlandse belastingplichtigen uit de EU/EER/Zwitserland of de BES eilanden kwalificeren. Daarnaast komt een aantal belastingplichtigen in aanmerking voor dezelfde voordelen als binnenlandse belastingplichtigen op basis van verdragen die Nederland met een aantal landen heeft afgesloten. Van de kiezende belastingplichtigen in 2011 vallen door de inperking van de landenkring ongeveer 3200 personen buiten de toepassing van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Gemiddeld behaalden zij een voordeel van ongeveer € 940 door te kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Onder de voorgestelde regels voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zullen zij dit voordeel verliezen.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom is gekozen om geen overgangsrecht op te nemen. Hier is niet voor gekozen omdat het zeer complex is voor de uitvoering om twee regelingen naast elkaar uit te voeren. Dit zou de besparing op de uitvoeringskosten en de budgettaire opbrengst voor aantal jaren voor een groot deel teniet doen. Als alternatief heeft het kabinet ervoor gekozen om de voorgestelde regeling pas per 1 januari 2015 in werking te laten treden en de regeling reeds via de verwerking in het Belastingplan 2014 aan te kondigen. Dat de regeling pas in 2015 ingaat, biedt belastingplichtigen de kans van tevoren rekening te houden met de wijzigingen. In het licht van het voorgaande en gezien de kleine groep belastingplichtigen die geen gebruik meer kan maken van de regeling, is ervoor gekozen om geen overgangsrecht op te nemen voor de periode vanaf 1 januari 2015.

De leden van de fractie van de SP vragen verder of het nodig is om de 30%-regeling af te schaffen om een einde aan de discriminatie te maken. Het kabinet heeft niet het voornemen om de 30%-regeling af te schaffen. De 30%-regeling is een forfaitaire onkostenvergoeding voor de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking en staat dus los van de onderhavige regeling, die is geënt op het recht van de Europese Unie.

6. Omzetbelasting en overdrachtsbelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een onderbouwing van de reden waarom de gevolgen van het arrest DTZ Zadelhoff44 van het Europese Hof van Justitie niet worden gerepareerd. Vooropgesteld zij dat geen sprake is van een (nieuw opgekomen) fiscale bevoordeling. Een aandelentransactie en een transactie in «stenen» dienen ieder als zodanig te worden behandeld binnen de btw. Zo ook de bemiddeling bij die verschillende typen transacties. Bij vereenzelviging van aandelen met de onderliggende onroerende zaken kan de discussie opkomen of sprake is van aandelen die recht geven op «nieuwe» onroerende zaken (levering en bemiddeling belast met btw), op «oude» onroerende zaken (levering en bemiddeling vrijgesteld van btw) of een combinatie daarvan. De drie varianten kunnen vervolgens verschillend uitwerken binnen de btw. Daarmee is geen sprake meer van consistente behandeling van aandelentransacties binnen de btw. Dit kan ook gevolgen hebben voor de dienstverlening van banken en dergelijke, waar nu een btw-vrijstelling voor geldt. Bovendien kan zich de vraag gaan voordoen hoe om te gaan met aandelen in bv’s en nv’s waarvan de bezittingen deels bestaan uit onroerende zaken en deels uit andere zaken. Met dit alles zou een problematiek de btw worden binnengehaald die door het onderhavige arrest niet wordt gerechtvaardigd. Nu de gevolgen van het arrest niet worden gerepareerd, verwacht het kabinet niet dat verkopende particulieren of andere niet-aftrekgerechtigden zullen overgaan tot inbreng van onroerende zaken in (bijvoorbeeld) een besloten vennootschap om enkel en alleen de makelaarscourtage (vaak een percentage van de ver- of aankoopsom) buiten de btw te houden. Met het voorgaande is tevens ingegaan op de opmerking van het Register Belastingadviseurs over dit onderwerp.

De leden van de fractie van de ChristenUnie lijken met hun vraag over de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij de overdracht van een bedrijf tussen echtgenoten te doelen op de bedrijfsopvolgingsregeling die de verkrijging van onroerende zaken in het kader van de overdracht bij leven van een onderneming (als bedoeld in de inkomstenbelasting) vrijstelt van overdrachtsbelasting. De ratio van die vrijstelling is om de overgang van een zogenoemde IB-onderneming van generatie op generatie mogelijk te maken. Normaliter maken echtgenoten geen deel uit van de volgende generatie. Voor hen geldt in ieder geval een vrijstelling van overdrachtsbelasting bij samenloop met de erfbelasting in het geval onroerende zaken vererven. Doorgaans zijn het de familieleden in de rechte lijn of zijlijn die bij leven van de overdrager een onderneming voortzetten. Ondermeer om die reden is voor een beperkte kring van vrijgestelde verkrijgers gekozen. De fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen zullen in 2014 worden geëvalueerd. De afbakening van de populatie die voor die regelingen in aanmerking komt, zal daarbij aan de orde komen. Ik wil daar thans niet op vooruitlopen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen of er snel duidelijkheid kan komen over de beperking van de btw-vrijstelling voor personenalarmeringsdiensten. Ik zal nader ingaan op de beperking van deze btw-vrijstelling. De desbetreffende aanpassing zal plaatsvinden via een wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. In dat besluit is een vrijstelling opgenomen voor prestaties verricht door instellingen op het gebied van bejaardenzorg die in het bijzonder zijn gericht op het handhaven of bevorderen van de mogelijkheden voor ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Deze vrijstelling is ook van toepassing op door deze instellingen verrichte zogenoemde personenalarmeringsdiensten. Deze diensten bestaan eruit dat aangesloten personen in geval van een calamiteit contact kunnen leggen met een alarmcentrale. De onderhavige aanpassing zal er in bestaan dat deze diensten expliciet worden uitgezonderd van de vrijstelling. Dit heeft uitsluitend gevolgen voor niet-winst beogende instellingen, aangezien personenalarmeringsdiensten verricht door winstbeogende instellingen al belast worden. Over deze diensten zal de betreffende instelling dus omzetbelasting in rekening moeten gaan brengen en ontstaat in beginsel een recht op vooraftrek van omzetbelasting.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen voorts of het kabinet vindt dat met de beperking van de btw-vrijstelling van personenalarmeringsdiensten geen bijdrage wordt geleverd aan de doelstelling om mensen langer thuis te laten wonen. In reactie hierop kan het kabinet antwoorden dat de doelstelling inderdaad is om mensen langer thuis te laten wonen en dat personenalarmeringsdiensten daartoe kunnen bijdragen. Echter, nu gebleken is dat er in dit kader een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van commerciële aanbieders als gevolg van een ongelijke btw-behandeling, wordt niet langer voldaan aan de voorwaarde zoals die in de wet is opgenomen voor toepassing van deze vrijstelling. In dat licht heeft het kabinet – hoewel het begrip heeft voor de argumenten voor handhaving van de vrijstelling voor personenalarmeringsdiensten – moeten constateren dat deze vrijstelling niet gehandhaafd kan blijven. Naar de mening van het kabinet wordt met de onderhavige beperking van de vrijstelling evenwel geen afbreuk gedaan aan de doelstelling van het langer thuis wonen. Bedacht moet worden dat een belangrijk deel van deze markt al onderworpen is aan btw-heffing. Zoals hiervoor aangegeven, worden slechts de verhoudingen tussen de aanbieders op deze markt gelijk getrokken.

7. Motorrijtuigenbelasting en buitenlandse kentekens

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe groot de stijging is van buitenlands gekentekende motorrijtuigen waarvoor ten onrechte geen MRB wordt betaald en om welke aantallen het gaat. In de recente brief aan de Tweede Kamer over het ontduiken van MRB door ingezetenen45 is uitgebreid ingegaan op deze vorm van fraude. Inherent aan fraude is dat precieze aantallen niet bekend zijn maar er zijn wel indicaties. Zo hebben van de 350.000 arbeidsmigranten in Nederland inmiddels 113.000 een in Nederland geregistreerde auto en betalen daarmee MRB. Van de overige 237.000 is niet bekend of zij een auto hebben. Als zij een auto hebben, is dat een auto op buitenlands kenteken waarvoor (mogelijk ten onrechte) geen MRB wordt betaald. Gerichte voorlichting van de Belastingdienst in samenwerking met andere organisaties heeft tot een stijging van het aantal registraties bij deze groep geleid. In de periode van maart 2012 tot en met september 2012 heeft dit 7.000 extra registraties opgeleverd en in de periode tot en met augustus 2013 nog eens 5.000 extra registraties. Daarnaast zijn er ook in Nederland wonende personen die geen arbeidsmigrant zijn en toch geen MRB voor hun buitenlands geregistreerd motorrijtuig betalen. Over de omvang van deze groep is niets bekend.

De leden van de fractie van de PvdA spreken hun waardering uit voor het voornemen om ontduiking van de MRB door Nederlandse ingezetenen met voertuigen op buitenlands kenteken aan te pakken, maar zijn verrast dat de aanpak van de fraude met MRB door ingezetenen slechts € 2 miljoen oplevert en vragen of het kabinet wel vertrouwen heeft in de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen. De leden van de fractie van de ChristenUnie die, net als het kabinet, van mening zijn dat deze ontduiking, waar mogelijk, aangepakt moet worden, vragen in dit verband aan te geven hoe het kabinet de hogere uitvoeringskosten van € 1,6 miljoen heeft afgewogen tegen de geraamde budgettaire opbrengst van € 2 miljoen. Het kabinet heeft alle vertrouwen in de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen. In de regel wordt voor de aanpak van fraude geen (extra) opbrengst ingeboekt aangezien die opbrengst bij een juiste naleving van de wetgeving al gerealiseerd had moeten worden. Gelet op de in het onderhavige voorstel van wet opgenomen aanscherping van de wetgeving in de vorm van een langere naheffingstermijn bij constatering van fraude, is een jaarlijkse opbrengst van € 2 miljoen ingeboekt. Dit valt te realiseren bij circa 4.000 extra registraties per jaar. De combinatie van én aanscherping van de wetgeving én aanscherping van de controle en handhaving zal naar verwachting een hogere opbrengst opleveren dan de genoemde € 2 miljoen.

Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PVV of er voor de belastingplicht alleen kan worden teruggevallen op het woonplaatsvermoeden luidt ontkennend. Het woonplaatsbegrip in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) en het Europese recht blijft leidend maar invoering van het woonplaatsvermoeden geeft de Belastingdienst een hulpmiddel om het toezicht, ook bij staandehouding op de weg, te vergemakkelijken. In dit verband vragen deze leden ook of er een uitbreiding van de belastingplicht voor de MRB kan plaatsvinden indien er sprake is van een inschrijving bij de Kamer van Koophandel en waarom er bij deze inschrijving niet wordt gevraagd of er sprake is van gebruik van een auto. Naar analogie van het woonplaatsvermoeden is ook een vestigingsplaatsvermoeden in het voorstel van wet opgenomen. Het vestigingsplaatsvermoeden houdt in dat de houder van een motorrijtuig geacht wordt voor de heffing van de MRB in Nederland te zijn gevestigd indien de onderneming of de rechtspersoon is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het is denkbaar dat ook bij de inschrijving bij de Kamer van Koophandel wordt gevraagd of er sprake is van het houden van een motorrijtuig. In het plan van aanpak van de Belastingdienst wordt eerst ingezet op personen die zich voor het eerst in Nederland inschrijven bij de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) aangezien hiervan het meeste effect wordt verwacht. Ook willen deze leden weten of een uitbreiding van de belastingplicht voor de MRB kan plaatsvinden indien sprake is van een aanmelding in het kader van een loonbelastingverplichting. Een aanmelding in het kader van een loonbelastingverplichting is één van de signalen die de Belastingdienst in het toezicht kan gebruiken maar kan ook zien op bijvoorbeeld vakantiewerkers en grensarbeiders. Daarom wordt dit niet als wettelijk vermoeden voor de woonplaats beschouwd.

Voorts informeren deze leden welke consequenties het niet tijdig melden van een personenvoertuig voor de BPM heeft en of het mogelijk is vrijstelling bij immigratie dusdanig vorm te geven dat deze vervalt als er niet tijdig een beroep op wordt gedaan. De aangifte BPM en de betaling van de BPM moeten in principe plaatsvinden vóór aanvang van het gebruik van de weg. Pas nadat aangifte is gedaan en BPM is betaald, vindt registratie op een Nederlands kenteken plaats. Een verzoek om vrijstelling moet worden ingediend vóór aanvang van het gebruik van de weg. Dit geldt ook voor de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling. Indien een natuurlijk persoon verhuist vanuit een andere Lidstaat van de Europese Unie naar Nederland en zijn personenauto, bestelauto of motor meeneemt als deel van de inboedel, kan, onder voorwaarden, een vrijstelling BPM gelden. Als wordt geconstateerd dat betaling van belasting ten onrechte is uitgebleven, kan worden nagehevenartikel 12b van degene die op het moment van constatering de auto feitelijk ter beschikking heeft. In een aantal situaties krijgt belanghebbende echter de mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn de auto naar het buitenland te brengen of een vrijstelling aan te vragen (herstelbeleid).

De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd of er advies is ingewonnen bij de landsadvocaat over mogelijke strijdigheid van de maatregelen inzake buitenlandse kentekens met het Europees recht of dat het voorstel ter toetsing is voorgelegd aan de Europese Commissie. Het antwoord op beide vragen luidt ontkennend. Ik ben van mening dat deze maatregelen niet in strijd zijn met het Europees recht. Dit kan als volgt worden toegelicht. Ten eerste is iedere inwoner van Nederland verplicht zijn motorrijtuig op Nederlands kenteken te registreren. Alleen al de inschrijving in de GBA leidt tot de verplichting het motorrijtuig op een Nederlands kenteken te registreren en dat leidt er vervolgens toe dat in beginsel MRB is verschuldigd. Dus ook onder de huidige wetgeving vormt inschrijving in de GBA reeds een serieuze indicatie dat er MRB is verschuldigd. Ten tweede, zoals in het Nader Rapport is verwoord, maakt het onderhavige voorstel slechts gebruik van de gegevens die uit hoofde van in andere wetgeving opgenomen verplichtingen zijn geregistreerd en ontleent daar een bewijsvermoeden aan. Dit bewijsvermoeden vormt slechts de start van een onderzoek en geldt tot het moment dat de belanghebbende, de houder van het voertuig, tegenbewijs levert. Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en Richtlijn 83/182/EEG46 het criterium. Hierbij kan erop worden gewezen dat artikel 7, tweede lid, van voornoemde richtlijn bepaalt dat particuliere personen met passende middelen, met name met hun identiteitskaart of enig ander legitimatiebewijs, aantonen waar hun gewone verblijfplaats (woonplaats) is. Artikel 7, derde lid, van die richtlijn bepaalt dat indien de bevoegde autoriteiten de juistheid van de verklaring van de gewone verblijfplaats in twijfel trekken of met het oog op bepaalde specifieke controles, zij om aanvullende inlichtingen of bewijsstukken kunnen verzoeken.

Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de fractie van de PVV hebben vragen gesteld betreffende de mogelijke boete ingeval een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig ter beschikking staat aan een Nederlandse houder. Deze vragen worden gezamenlijk beantwoord. Zowel in de MRB als in de BPM kan een boete worden opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR. Deze boete bedraagt maximaal € 4.920. Voor de MRB is, voor het niet hebben betaald van de verschuldigde belasting ter zake van een in het buitenland of een ten onrechte niet in Nederland gekentekend voertuig, paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boete47 van toepassing. Op grond van deze paragraaf kan de inspecteur een boete opleggen gelijk aan 100% van de verschuldigde belasting. Voor de BPM kan in deze gevallen een verzuimboete van maximaal 50% van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum van € 4.920 worden opgelegd (paragraaf 24 en 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete). De boete is minimaal gesteld op € 50. Het Besluit Bestuurlijke Boete behoeft niet te worden aangepast om een verzuimboete te kunnen toepassen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoeveel gemeenten actief worden benaderd en of de Belastingdienst bij succes dit kan prioriteren in haar werkzaamheden, merk ik op dat de Belastingdienst een pilot start met vier gemeenten, te weten Amsterdam, Rotterdam, Westland en Eindhoven. Wanneer de pilots succesvol zijn, ligt het voor de hand dat de Belastingdienst de gehanteerde aanpak zal verbreden.

De leden van de fractie van de PVV vragen naar een mogelijkheid van verbeurdverklaring van een auto waarvoor niet aan de fiscale verplichtingen is voldaan. Verbeurdverklaring van voorwerpen volgt uit het strafrecht en komt niet voor in het invorderingsinstrumentarium. Verbeurdverklaring is in het strafrecht het verklaren dat een veroordeelde het eigendom over bepaalde goederen of vermogen verliest. De goederen moeten voor een verbeurdverklaring in relatie staan tot het strafbaar feit. De ontvanger staan bij de invordering van belastingschulden verschillende instrumenten ter beschikking die verband houden met de auto. Zo kan de ontvanger bij de invordering van belastingen – ongeacht de belastingsoort – beslag leggen op een auto. Auto’s zijn vluchtig en staan niet altijd voor de deur als de deurwaarder beslag komt leggen, zodat mede voor die situaties automatische nummerplaatherkenning (ANPR)-acties een vangnet vormen. Bij ANPR-acties wordt met het scannen van kentekens gecontroleerd of er nog openstaande belastingschulden zijn. Is dit het geval, dan wordt de bestuurder tot stilstand gebracht. Wat betreft de invordering van MRB in het bijzonder, is het zogenoemde verplichtingensignaal van belang. Het verplichtingensignaal wordt in het kentekenregister aangebracht indien tenminste vijf aanslagen MRB niet of niet volledig zijn betaald en invordering niet op andere wijze mogelijk is gebleken. Het signaal zorgt ervoor dat de betreffende houder geen kenteken meer op zijn naam kan zetten. Ook wordt het instrument van de overheidsvordering al enige tijd succesvol ingezet bij de invordering van MRB. De overheidsvordering behelst de mogelijkheid om op eenvoudige wijze beslag te leggen op de bankrekening door gebruik te maken van de systematiek van automatische incasso.

8. Bepaling toetsingsinkomen na overlijden (toeslagen)

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom na overlijden de inkomsten uit box 3 niet tijdsevenredig worden herleid voor de aanslag inkomstenbelasting. Deze leden vragen dit naar aanleiding van de aanpassing van de bepaling van het toetsingsinkomen na overlijden voor de toeslagen. In de uitvoering van de toeslagen na overlijden zou hiermee inderdaad voorkomen worden dat de tijdsevenredige herleiding tot onwenselijke uitkomsten zou leiden. Een dergelijke ingreep is in de systematiek van de inkomstenbelasting echter niet wenselijk, omdat het inkomen uit het vermogen in de maanden na het overlijden dan helemaal niet belast wordt. Door de invoering van één peildatum wordt het inkomen op het vermogen bij de erfgenamen van dat vermogen namelijk pas in het jaar volgend op het jaar van overlijden belast. De voorliggende oplossing grijpt naar het oordeel van het kabinet dan ook minder in de systematiek in, maar biedt wel een adequate oplossing voor het gesignaleerde probleem.

9. Budgettaire aspecten

De vragen van de leden van de fractie van de SP naar de budgettaire consequenties van de post vrijval stamrechten zijn beantwoord in paragraaf 3.7.

10. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

De vraag van de leden van de fractie van de SP naar de hoogte van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven is beantwoord in paragraaf 2.

11. Nota van wijziging

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de voorgenomen wijzigingen in de fiscale behandeling van (semi-)elektrische voertuigen en (groen)gasvoertuigen (CNG). In dat kader vragen deze leden het kabinet om nader inzicht te verlenen in de ontwikkeling in de hoeveelheid voertuigen die in aanmerking kwamen voor twee of meerdere stimuleringsmaatregelen. In 2011 zijn er 873 (semi-)elektrische auto’s verkocht, in 2012 4988, en in de eerste helft van 2013 2463 auto’s. Deze auto’s waren alle vrijgesteld van BPM en MRB. Vrijwel al deze auto’s zijn gekocht door ondernemingen of ondernemers en komen daardoor in beginsel in aanmerking voor de KIA, MIA en de Vamil.

Deze leden vragen het kabinet voorts voor de in grote oplage (>1000) verkochte modellen aan te geven wat de verkoopcijfers waren en welk deel van deze auto’s voor twee of meer gestapelde regelingen in aanmerking kwamen. De hierna opgenomen tabel geeft een overzicht van de modellen (semi-)elektrische auto’s waarvan er per 31 augustus 2013 meer dan 1000 exemplaren verkocht waren. Vrijwel al deze auto’s (ongeveer 96%) zijn gekocht door ondernemingen of ondernemers.

Tabel 14 Top 4 geregistreerde modellen elektrische auto (31-08-2013)

Model

Voertuigtype

Aantal

Opel Ampera

Personenauto (E-REV)

3.518

Toyota Prius Plug-in

Personenauto (PHEV)

2.343

Volvo V60 Pug-in hybrid

Personenauto (PHEV)

1.061

Chevrolet Volt

Personenauto (E-REV)

1.042

Bron: RDW

De leden van de fractie van D66 vragen voorts of het kabinet de mate van belastingderving met en zonder de voorgenomen wijzigingen kan kwantificeren. Deze leden vragen zich verder af hoeveel minder dit zou zijn, indien sturing alleen op BPM en MRB zou plaatsvinden. De uitsluiting van personenauto’s voor de KIA per 2014 leidt tot een jaarlijkse opbrengst van € 20 miljoen. De tijdelijke verlaging van het bijtellingspercentage voor een nulemissie-auto van 7% naar 4%, leidt tot een derving van in totaal € 10 miljoen over de jaren 2014 tot en met 2019. De aanpassingen in de MIA en de VAMIL leiden niet tot een aanpassing van de budgettaire kaders van die regelingen.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de criteria die het kabinet gebruikt tijdens het proces van afweging of gebruik wordt gemaakt van een delegatiebepaling. Het kabinet houdt bij deze afweging uiteraard rekening met artikel 104 van de Grondwet waarin geregeld is dat belastingen van het Rijk geheven worden uit kracht van een wet. Een aantal elementen van een belasting dient uit dien hoofde naar de mening van het kabinet dan ook bij wet vastgelegd te zijn. Dit betreft bijvoorbeeld de grondslag waarover geheven wordt, het tarief waartegen geheven wordt en wie de belastingplichtingen zijn. In sommige gevallen heeft het echter de voorkeur om een nadere (meer uitvoeringstechnische) uitwerking van één van de bepalingen te regelen via lagere regelgeving. In dergelijke gevallen zal het kabinet altijd een delegatiebepaling opnemen, zodat de bevoegdheid om een dergelijke nadere regeling op te nemen geregeld is bij wet. Op de begrenzing van delegatie in fiscale regelingen wordt ingegaan in de memorie van toelichting bij het laatste ontwerp tot wijziging van de betreffende bepaling in de Grondwet.48

12. Overig

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de terugsluis van de tariefsaanpassing hypotheekrenteaftrek en van de invoering van de aflossingseis niet een onderdeel zijn van het wetsvoorstel Belastingplan 2014. Het kabinet heeft vanuit het oogpunt om de beoogde maatregelen op de huur- en koopwoningmarkt in samenhang te kunnen bezien en om een integrale besluitvorming over dit pakket als geheel mogelijk te maken, ervoor gekozen om ook de terugsluis van de opbrengst van de verschillende maatregelen op de woningmarkt op te nemen in het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014. De terugsluis van de maatregelen op de koopwoningmarkt is een integraal onderdeel van dit wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat een andere keus denkbaar was geweest, maar mede ingegeven door oproepen uit uw Kamer om de woningmarkt, zowel huur als koop, in samenhang te bezien, heeft het kabinet ervoor gekozen om deze maatregelen daarom niet op te nemen in het Belastingplan 2014.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de analyse klopt dat in de Wet IB 2001 een onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en samenwonende partners omdat de wet voorziet in een aftrekmogelijkheid bij afkoop van partneralimentatie voor gehuwden maar niet voor samenwonende partners. Tevens vragen de leden van de fractie van de VVD als deze analyse juist is, of dit zou kunnen worden herzien. Het klopt dat op basis van de Wet IB 2001 een afkoopsom van een alimentatieverplichting aan een gewezen ongehuwde en niet-geregistreerde samenwonende partner niet kwalificeert voor aftrek als onderhoudsverplichting. Normale periodiek voldane alimentatiebetalingen aan een gewezen ongehuwde (en niet-geregistreerde) samenwoonpartner leiden overigens wel tot aftrek als de betalingen in rechte vorderbaar zijn en berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Afkoopsommen van echtscheidingsuitkeringen zijn bij wijze van uitzondering op het systeem van de wet aftrekbaar gesteld. Op grond van artikel 2, zesde lid, van de AWR geldt deze uitzondering ook voor betaalde afkoopsommen van een alimentatieverplichting aan gewezen geregistreerde partners. In deze gevallen zijn de mogelijkheden tot manipulatie minder waarschijnlijk dan in geval van ongehuwd (en niet-geregistreerd) samenwonenden die uit elkaar gaan. Om die reden is de uitzondering om ook de afkoopsom van een alimentatieverplichting aftrekbaar te stellen expliciet beperkt tot gewezen echtgenoten en gewezen registreerde partners. Overigens acht de Hoge Raad het hiervoor beschreven motief voor (handhaving van) het verschil in behandeling met ongehuwd en niet-geregistreerd samenwonenden niet onredelijk zodat er naar het oordeel van de Hoge Raad geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie.49

De leden van de fractie van de VVD vragen of voor beginnende ondernemers die kiezen voor een bv-vorm en gebruikmaken van innovatieregelingen de gebruikelijkloonregeling vervangen kan worden door een regeling met andere criteria. Tevens vragen deze leden of voor deze ondernemers waar nodig de gebruikelijkloonregeling kan worden verlaagd naar het minimumloon. De gebruikelijkloonregeling bevat de mogelijkheid om een lager loon in aanmerking te nemen dan het standaardloon van € 43.000 als het gebruikelijk is dat het loon van een soortgelijke dienstbetrekking lager is. Startende ondernemers kunnen dus al gebruikmaken van deze mogelijkheid. In zoverre lijkt een speciale regeling voor startende innoverende ondernemers niet nodig. Daarnaast kunnen startende innoverende ondernemers via hun bv gebruikmaken van een verhoogde afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk. Deze afdrachtvermindering verlaagt de effectieve loonkosten.

In de Begrotingsafspraken 2014 is een maatregel met betrekking tot het gebruikelijk loon van de DGA opgenomen, die in moet gaan per 2015. De komende tijd zal ik bezien op welke wijze deze maatregel het beste kan worden uitgewerkt. Ik zal daar het punt van de VVD in betrekken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de voortgang op het terrein van de winstbox. In dat kader vragen deze leden ook of het kabinet de mening van de commissie Van Dijkhuizen deelt dat het box 2-regime zich kenmerkt door «fiscale luwte» en dat het evenwicht in belastingheffing tussen werknemers en IB-ondernemers is verstoord. Verder vragen deze leden om een update van een tabel in de nota naar aanleiding van het verslag van het Belastingplan 2012, dit met het oog op de vergelijking tussen werknemers en IB-ondernemers. Ook wordt gevraagd hoe groot het aantal IB-ondernemers is en hoeveel belasting zij per saldo afdragen. Wat betreft de voortgang op het terrein van de winstbox merk ik op dat de brief over de winstbox in een vergevorderd stadium is. Ik ga ervan uit dat de brief over de winstbox in het eerste kwartaal van 2014 aan de beide Kamers der Staten-Generaal kan worden gestuurd, nadat ik de rapportage door het CPB over de economische effecten heb ontvangen.50 In die brief zal ook worden uiteengezet hoeveel belasting een IB-ondernemer per saldo betaalt en zal worden ingegaan op de vergelijking tussen werknemers en IB-ondernemers voor diverse inkomenscategorieën, beide mede aan hand van concrete cijfervoorbeelden. Het aantal IB-ondernemers is overigens circa 950.000. Wat betreft de voorstellen van de commissie Van Dijkhuizen merk ik op dat het kabinet voor 1 april 2014 een reactie zal geven.51

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de medisch specialisten welke als vrijgevestigden in aanmerking komen voor een VAR-winst uit onderneming (WUO), ook met zekerheid kunnen worden aangemerkt als ondernemers gelet op het feit dat zij vaak werkzaam zijn voor maar één ziekenhuis. Voorts vragen deze leden of deze medisch specialisten van de ondernemersfaciliteiten gebruik mogen maken als zij niet over een VAR-WUO beschikken en hoe wordt gecontroleerd op deze groep. In mijn brief aan de Orde van Medisch Specialisten van 1 november 201152 heb ik aangegeven dat medisch specialisten die een overeenkomst met het ziekenhuis sluiten die overeenkomt met de Modeltoelatingsovereenkomst (MTO) en die ook daadwerkelijk hiernaar handelen, in fiscale zin als ondernemer kunnen worden aangemerkt. De beoordeling of een overeenkomst in overeenstemming is met de MTO en of er feitelijk ook zo gehandeld wordt, blijft uiteraard voorbehouden aan de Belastingdienst. Onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het geval moeten achteraf uitwijzen of er ook echt sprake is van het op voorhand veronderstelde ondernemerschap. Het kan dus voorkomen dat op basis van de feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de betreffende medisch specialist in dienstbetrekking van het ziekenhuis werkzaam is. Naar aanleiding van signalen uit de branche dat in niet alle gevallen een nieuwe overeenkomst tussen medisch specialisten en het ziekenhuis is gesloten die overeenkomt met de MTO, heb ik aan de Orde van Medisch Specialistenhet signaal afgegeven dat daarmee de medisch specialist het risico loopt dat hij door de Belastingdienst niet als ondernemer wordt aangemerkt en het ziekenhuis het risico loopt van naheffingsaanslagen loonheffing. Dit signaal lijkt het gewenste effect te hebben gehad, in een groot aantal gevallen is alsnog overgegaan tot ondertekening van voormelde overeenkomst. Tot slot, men is niet verplicht om een VAR aan te vragen. Een VAR-WUO is dan ook niet verplicht om deze ondernemersfaciliteiten in de aangifte inkomstenbelasting te kunnen claimen. Voor het kunnen toepassen van deze ondernemersfaciliteiten moet zelfstandig aan de voorwaarden worden voldaan. Controle geschiedt achteraf aan de hand van risicoselectie bij de aangifte inkomstenbelasting.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de komst van de integrale bekostiging voor de tweedelijnszorg in 2015 de mogelijkheden voor ondernemerschap zal beperken, doordat het ziekenhuis een integraal tarief wordt vergoed waaruit de specialistenhonoraria worden betaald. De leden van de fractie van de PvdA vragen of dit concreet inhoudt dat het kabinet voornemens is medisch specialisten vanaf 2015 in fiscale zin als ondernemer te blijven behandelen. Het kabinet wil geen blauwdruk opleggen voor de organisatie van de ziekenhuiszorg en wil medisch specialisten niet ten principale anders behandelen dan andere ondernemers. Van belang is dat met de invoering van integrale tarieven per 2015 de relaties tussen ziekenhuizen en medisch specialisten gaan veranderen. Uitgangspunt voor het kabinet is dat in het kader van het beheersen van de zorguitgaven maximaal gestreefd dient te worden naar gelijkgerichtheid tussen beide partijen. Om hieraan vorm te geven vindt op dit moment overleg plaats tussen Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, de Orde van Medisch Specialisten, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het Ministerie van Financiën. Doel is om aan de partijen helderheid te geven op welke wijze nieuwe samenwerkingsvormen kunnen worden ingericht en onder welke voorwaarden de medisch specialist als ondernemer kan worden aangemerkt. Overigens blijft het uiteraard voor medisch specialisten mogelijk om in dienstbetrekking werkzaam te zijn. Zodra het overleg is afgerond zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welk budgettair beslag gemoeid was met de fiscale voordelen genoten door de als ondernemers aangemerkte medische beroepsgroep (boven een belastbaar inkomen van € 100.000). Volgens een rapport van SEO over winsten van medisch specialisten53 zijn er ca. 7200 vrij gevestigde medisch specialisten. Volgens het CBS54 was de gemiddelde winst van een vrij gevestigde medisch specialist in 2010 € 215.900. Als we uitgaan van de zelfstandigenaftrek van € 7.280 en de MKB-winstvrijstelling van 14%, dan betekent dit een fiscaal voordeel per vrij gevestigde medisch specialist van bijna € 19.000. Voor de groep als geheel is dit een fiscaal voordeel van € 137 miljoen. Zou de winst van medisch specialisten gemaximeerd zijn op € 100.000, dan zou het fiscale voordeel € 76 miljoen zijn. Dat houdt in dat het fiscale voordeel boven een belastbaar inkomen van € 100.000 € 61 miljoen zou bedragen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bekend is met signalen over misstanden in de uitvoering van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ). Het kabinet is niet bekend met signalen over misstanden in de uitvoering van het BBZ.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts of alle Nederlandse gemeenten voldoende expertise hebben om BBZ-aanvragen zelfstandig af te handelen. Bekend is dat kleinere gemeenten in verband met de benodigde expertise vaak kiezen voor regionale samenwerking. In dat geval is het vaak een wat grotere gemeente in de regio die de uitvoering van het BBZ van de kleinere gemeente overneemt. Ook komt het voor dat voor inhoudelijke ondersteuning een commerciële aanbieder wordt ingeschakeld, zoals het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). De Belastingdienst is niet verantwoordelijkheid voor de afhandeling van BBZ-aanvragen, omdat de uitvoering van deze regeling is opgedragen aan gemeenten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of zogenoemde best practices worden uitgewisseld. Het Ministerie van SZW heeft in de laatste jaren, samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de vereniging voor managers van sociale diensten (Divosa), gemeenten gestimuleerd de uitvoering van het BBZ verder te optimaliseren. Met de publicatie «Haal meer uit het BBZ; meer rendement voor gemeenten bij de uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004», waarover de Tweede Kamer bij brief van 3 juli 2012 is geïnformeerd55, gaven de VNG en het Ministerie van SZW de aanzet tot het stimuleren van ondernemerschap en het vergroten van het rendement dat gemeenten uit het BBZ kunnen halen. In het door het Ministerie van SZW gesubsidieerde programma «Vakmanschap» van Divosa en de VNG wordt hier op praktische wijze nadere invulling aan gegeven.56 In het kader van dit programma is een serie werkwijzers verschenen over de uitvoering van het BBZ die Divosa in 2012 en 2013 heeft gepubliceerd. Deze werkwijzers zijn te beschouwen als het uitwisselen van «best practices» en onder meer te vinden op de websites van Divosa, de VNG en het Gemeenteloket van het Ministerie van SZW. Een van de werkwijzers heeft de regionale samenwerking als centraal thema. Gemeenten zijn ook zonder prikkel vanuit SZW actief in het uitwisselen van best practices. Zo hebben de VNG en het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties in het voorjaar van 2013 een congres georganiseerd over het stimuleren van ondernemerschap door gemeenten en organiseert Stimulansz regelmatig het BBZ-Platform waar gemeenten gelegenheid hebben om best practices uit te wisselen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens welke mogelijkheden ondernemers hebben die aanspraak willen maken op het BBZ om aan de bel te trekken indien zij ervaren dat hun aanvraag onjuist wordt behandeld. De beoordeling van een BBZ-aanvraag vergt een zorgvuldige en uitgebreide weging door gemeenten, mede omdat de levensvatbaarheid van het zelfstandig bedrijf of beroep moet worden bezien. Ondernemers die vinden dat zij onjuist zijn behandeld bij het aanvragen van een BBZ-uitkering kunnen hierover een klacht indienen bij de desbetreffende gemeente. Als ondernemers het niet eens zijn met een besluit van de gemeente kan hiertegen bezwaar worden gemaakt. Vervolgens is eventueel nog beroep mogelijk via de bestuursrechter.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of toegelicht kan worden op welke wijze gemeenten momenteel communiceren over het BBZ. Het is aan gemeenten zelf om de communicatie over het BBZ goed in te richten, omdat de uitvoering van deze regeling is gedecentraliseerd. Het kabinet monitort hier niet op.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet kan aangeven of de accijnsvrijstelling voor Pure Plantaardige Olie (PPO) kan worden verlengd of dat op andere wijze de productie van PPO kan worden bevorderd. De accijnsvrijstelling voor PPO betrof een drietal producenten. Deze vrijstelling werd aangemerkt als staatssteun en mocht van de Europese Commissie na 1 januari 2011 niet worden verlengd. Het kabinet is niet voornemens om hier een andere regeling voor in de plaats te stellen.

De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet om in een figuur – vergelijkbaar met de figuur opgenomen in de brief van de Minister van Financiën van 25 september 2013 over o.a. de marginale druk57 – aan te geven wat voor iedere bruto inkomenscategorie van personen de gemiddelde belastingdruk in 2013 is en de gemiddelde belastingdruk voorgesteld voor 2017. De hierna opgenomen figuur geeft de mediane gemiddelde belastingdruk per inkomenscategorie voor de jaren 2013 en 2017. In het plaatje is allen de loon- en inkomstenbelasting meegenomen, overige belastingsoorten (bijvoorbeeld de btw) en toeslagen zijn niet meegenomen. Als deze zouden worden meegenomen, dan resulteert een veel gelijkmatiger beeld. Overigens is de mediane gemiddelde belastingdruk in 2017 gebaseerd op een raming. De figuur laat zien dat de mediane gemiddelde belastingdruk voor lage inkomens nul is, en vervolgens tot circa 35% bij inkomen boven € 120.000. In de figuur is te zien dat er in de periode tussen 2013 en 2017 drie verschuivingen zich voordoen:

  • 1) Hogere belastingdruk bij inkomens rond € 10.000. Het gaat hierbij om het omzetten van de ouderenkortingen in de huishoudentoeslag. Deze verschuiving tussen belastingen en toeslagen is voordelig voor AOW-ers met een laag inkomen (het verzilveringsprobleem vervalt), maar zorgt voor een hogere belastingdruk.

  • 2) Lagere belastingdruk tussen circa € 20.000 – € 40.000. Door een aanzienlijke verhoging van de arbeidskorting daalt de belastingdruk voor deze inkomens.

  • 3) Hogere belastingdruk voor inkomens vanaf ca 100.000 euro. Dit wordt vooral veroorzaakt door de afbouw van de arbeidskorting voor hoge inkomens en de gedeeltelijke afbouw van de algemene heffingskorting. Het gaat hierbij echter om kleine verschillen ten opzichte van 2013.

Figuur 1 Mediane gemiddelde belastingdruk naar inkomen (2013 en 2017)

Figuur 1 Mediane gemiddelde belastingdruk naar inkomen (2013 en 2017)

De leden van de fractie van de SP vragen aan te geven bij welke inkomens de mediaan en de grenzen van het eerste en het derde kwartiel liggen. Uitgaande van alle personen van achttien jaar en ouder in Nederland met inkomen, ligt de mediaan bij een bruto inkomen van circa € 25.000 per jaar, het eerste kwartiel bij circa € 15.000 en het derde kwartiel bij circa € 40.000.

De leden van de fractie van de SP vragen welke inkomens al dan niet opgenomen zijn in het betreffende SZW-bestand. De huishoudens die zijn opgenomen in het SZW bestand vormen een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking. Het plaatje van de gemiddelde belastingdruk is gebaseerd op deze steekproef, waarbij personen zonder inkomen of met negatieve inkomens, intramurale huishoudens en inkomens boven € 140.000 niet zijn weergegeven.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom in het pakket van € 6 miljard niet in de vermogenssfeer naar oplossingen is gezocht en welke maatregelen het kabinet neemt om ervoor te zorgen dat de meest vermogenden een bijdrage leveren aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Het kabinet is van mening dat de gevolgen van de maatregelen die het kabinet treft om de rekening van de crisis te betalen evenwichtig moeten worden verdeeld. Hiertoe neemt het kabinet verschillende maatregelen om de laagste inkomens te ontzien. Gevolg hiervan is dat de hogere inkomens een relatief grotere bijdrage leveren aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. In aanvulling daarop is geen maatregel getroffen om vermogenden zwaarder te gaan belasten. Wel heeft het kabinet maatregelen getroffen om vermogen, in sommige gevallen beklemd vermogen, te mobiliseren. Gedacht kan worden aan de maatregelen in de sfeer van de stamrechten of de verruiming van de eenmalig verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting die verband houdt met de eigen woning. Een vergelijkbare reden heeft ten grondslag gelegen aan de in de Begrotingsafspraken 2014 opgenomen tijdelijke verlaging van het tarief voor het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2 van de Wet IB 2001). Op al deze manieren worden fiscale drempels weggenomen of verlaagd met het doel belastingplichtigen te prikkelen bepaalde vermogen in de Nederlandse economie te laten vloeien waardoor meer ruimte ontstaat voor consumptie, schuldafbouw of bufferopbouw.

De leden van de fractie van de SP vragen of kan worden betoogd dat Nederland internationaal uit de pas loopt als het gaat om belastingen op kapitaal. Ook vragen deze leden een overzicht van de recente effectieve belastingdruk op kapitaal in verschillende landen. Vooropgesteld wordt dat Nederland in de sfeer van particulieren geen vermogensbelasting kent. Nederland kende voorheen een vermogensbelasting van 0,7%, maar die is per 1 januari 2001 afgeschaft. Veel andere Europese landen hebben de aldaar geldende vermogensbelasting eveneens afgeschaft in de jaren »90 van de vorige eeuw en de eerste tien jaar van deze eeuw. Wel kent Nederland een belasting op het forfaitaire inkomen uit vermogen, de vermogensrendementsheffing van box 3. In de hierna opgenomen tabel is de effectieve belastingdruk in Europese landen in 2011 opgenomen. Hierbij zijn niet van alle landen gegevens voorhanden. Voorts geeft onderstaande tabel een breder beeld dan alleen de vermogensrendementsheffing, omdat de grondslag die in deze vergelijking is gebruikt ook box 2-vermogen en ondernemingsvermogen in box 1 is betrokken. Dit is derhalve geen vergelijking van de belastingdruk op vermogen van particulieren (niet zijnde ondernemers).

Tabel 15: Effectieve belastingdruk op kapitaal in Europese landen
 

2010

2011

België

28,7

30,3

Bulgarije

Tsjechië

16,6

17,6

Denemarken

Duitsland

19,7

22,0

Estland

9,8

7,9

Ierland

Griekenland

Spanje

Frankrijk

39,7

44,4

Italië

33,0

33,6

Cyprus

30,6

24,7

Letland

7,9

9,9

Litouwen

7,1

5,5

Luxemburg

Hongarije

19,9

17,3

Malta

Nederland

13,0

12,9

Oostenrijk

23,3

23,6

Polen

18,6

18,3

Portugal

28,4

31,6

Roemenië

Slovenië

21,9

20,5

Slowakije

14,3

14,8

Finland

28,7

27,4

Zweden

29,2

27,0

Verenigd Koninkrijk

35,7

34,9

Noorwegen

41,9

41,9

Bron: Eurostat. De effectieve belastingdruk op kapitaal is de gemiddelde belastingdruk op inkomen uit vermogen.

Zowel uit het feit dat veel Europese landen geen vermogensbelasting (meer) kennen als uit de opgenomen tabel kan niet worden afgeleid dat Nederland internationaal uit de pas loopt. De leden van de fractie van de SP vragen voorts naar de publicatie van de «Fiscale kengetallen 2013». Ik ben voornemens om begin volgend jaar een actueel overzicht uit te brengen van de internationale fiscale kerncijfers.

Voorts vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet het wenselijk vindt dat vermogen in Nederland laag wordt belast. Voorts vragen deze leden of het kabinet over wil gaan op een vermogenswinstbelasting waarin werkelijk genoten winst op vermogen wordt belast als vervanger van de vermogensrendementsheffing waarin het forfaitaire inkomen van 4% van het vermogen wordt belast. Ook vragen de leden van de fractie van de SP hoe het kabinet staat tegenover het invoeren van een vermogensbelasting op vermogens groter dan € 500.000. Tot slot vragen de leden van de fractie van de SP hoe het kabinet staat tegenover het idee om de heffing in box 3 progressief te maken.

Per 1 januari 2001 is de vermogensbelasting afgeschaft en is de in de Wet IB 1964 opgenomen inkomstenbelasting over werkelijk genoten vermogensinkomsten vervangen door de vermogensrendementsheffing (box 3 van de Wet IB 2001), die een forfaitair rendement als uitgangspunt heeft. Hier is mede voor gekozen omdat onder de Wet IB 1964 alleen voordelen die feitelijk werden genoten uit vermogen (in de wettekst was de term «getrokken uit» opgenomen) in de heffing werden betrokken. Waardestijgingen van vermogen bleven buiten de heffing, waardoor in de markt een sterke toename waarneembaar was van producten waarbij wel een vermogenstoename optrad, maar geen vermogenswinsten werden gerealiseerd. Hiermee was de belastingheffing op inkomsten uit vermogen gemakkelijk te ontwijken en niet solide. De opbrengst van deze belasting liep dan ook terug. De opbrengsten van box 3 zijn daarentegen vrij constant en dus solide te noemen. Terugkeren naar (een vorm van) de inkomstenbelasting op vermogensinkomsten zoals die voor 2001 was of overstappen op een vermogenswinstbelasting heeft derhalve niet de voorkeur van het kabinet, dat soliditeit als een van de speerpunten van het fiscale beleid heeft. Voorts zou een vermogenswinstbelasting ook diverse uitvoeringsproblemen met zich brengen. Het kabinet is er ook geen voorstander van om het tarief in box 3 progressief te maken. In dit kader wordt erop gewezen dat box 3 wel een zogenoemde Benthamse progressie bevat: door de vrijstelling in box 3 van € 21.139 (cijfer 2013) neemt het gemiddelde tarief waartegen het totale box 3-vermogen belast wordt toe naarmate het belaste vermogen in box 3 hoger is. Daarnaast is bij de tariefstelling van de verschillende soorten inkomen die worden onderscheiden in de Wet IB 2001 bewust gekozen voor een tarief in box 3 dat lager is dan het laagste tarief in box 1, vanuit het economische principe dat inkomsten uit arbeid hoger belast dienen te worden dan inkomsten uit kapitaal. Een hoger tarief in box 3 voor hogere vermogens doorkruist dit principe. Met betrekking tot de vermogensbelasting geldt dat het kabinet geen voornemens heeft tot het herinvoeren daarvan. Voor beide afwegingen speelt mee dat bij belastingheffing op vermogen en/of vermogensinkomsten in de afweging dient te worden betrokken dat vermogen vluchtig is en een te hoge belastingdruk op vermogen kan leiden tot een kapitaalvlucht. Resumerend is het kabinet van mening dat de belasting op vermogensinkomsten in Nederland passend is en niet te laag of te hoog.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens. Als bron zijn de box 3-aangiftegegevens over 2011 gebuikt. Het betreft zo’n 1,9 miljoen huishoudens met een totaal box 3-vermogen van € 313 miljard. In onderstaande grafiek is het cumulatieve box 3-vermogen weergegeven naar 5%-groepen van huishoudens met box 3-vermogen. Uit deze grafiek blijkt dat 95% van de huishoudens met box 3-vermogen in het bezit is van 57,4% van het totale box 3-vermogen. Dit betekent dat 42,6% van het totale box 3-vermogen toebehoort aan de hoogste 5%-groep. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SP naar de budgettaire effecten van het invoeren van een tweede schijf vanaf € 1 miljoen. Indien een dergelijke schijf geïntroduceerd zou worden voor box 3-vermogens vanaf € 1 miljoen, met een, door deze leden feitelijk voorgesteld belastingtarief van 50% over het forfaitair rendement van 4%, zou dit leiden tot een extra opbrengst aan belasting box 3 van ongeveer € 400 miljoen.

Grafiek 1 Cumulatieve box 3-vermogen

Grafiek 1 Cumulatieve box 3-vermogen

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel in het buitenland betaalde dividendbelasting is verrekend met de te betalen vermogensrendementsheffing in de afgelopen jaren. Nederlandse belastingplichtigen kunnen veelal in het buitenland geheven belasting over rente, dividend en royalty’s verrekenen met de belasting op het inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen). Of dit inderdaad mogelijk is, hangt af van het verdrag van Nederland met het desbetreffende land. De verrekening beoogt dubbele heffing over ontvangen rente, dividend en royalty’s te voorkomen. In 2010 ging het om een verrekening van in totaal € 26,5 miljoen, in 2011 om € 33 miljoen. Zoals gezegd gaat het daarbij om belasting over rente, dividend en royalty’s. De verrekende bedragen van in het buitenland geheven belasting over alleen dividenden zijn niet bekend.

De leden van de fractie van het CDA willen graag weten of het kabinet bereid is om de uitzondering van artikel 69, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de milieugrondslag te schrappen, zodat de teruggaveregeling van energiebelasting voor dorpshuizen niet gefrustreerd wordt als een ruimte in het dorpshuis gebruikt wordt voor sport. Daarnaast vragen deze leden wat de gevolgen zijn van dit artikel voor de in de praktijk gebruikelijke situatie dat de sportvereniging, die slechts de ruimte huurt van het dorpshuis, niet beschikt over een eigen energiemeter of energienota. Artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag voorziet in een tweetal teruggaafregelingen van energiebelasting voor onroerende zaken die gebruikt worden door ANBI’s of sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s). Ten eerste gaat het om een teruggaaf aan ANBI’s of SBBI’s die in een eigen onroerende zaak via een eigen aansluiting aardgas en elektriciteit hebben verbruikt. Een sportvereniging die geen eigen energiemeter heeft en geen eigen energienota ontvangt, kan dus geen teruggaaf energiebelasting bij de Belastingdienst aanvragen. Ten tweede wordt energiebelasting teruggegeven aan de exploitanten van onroerende zaken die door meerdere ANBI’s of SBBI’s worden gebruikt. Hieronder vallen onder andere de zogenaamde dorpshuizen. In beide gevallen is onder meer voorwaarde dat deze ANBI’s en SBBI’s «niet of slechts in beperkte mate» op het gebied van sport, gezondheidszorg of onderwijs werkzaam zijn. Met deze bepalingen worden dus sportverenigingen van de teruggaafregeling voor de energiebelasting uitgesloten. De reden daarvan is, dat sportverenigingen – net zoals instellingen op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs – op andere manieren gecompenseerd worden voor de door hun betaalde energiebelasting. Gezondheidszorg en onderwijs ontvangen een compensatie via de prijsbijstelling, sportinstellingen worden gecompenseerd via een subsidieregeling («compensatie ecotax») van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Door deze instellingen niet in de teruggaafregeling in de energiebelasting te betrekken, wordt overcompensatie voorkomen. Terugkomend op de vraag van de leden van de fractie van het CDA naar een wijziging van de bestaande wettekst luidt het antwoord van het kabinet dat het dus niet evenwichtig zou zijn om onderdeel a van artikel 69, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag te schrappen. Voor zover in enkele gevallen een instelling die zich bezig houdt met sport geen teruggaaf van energiebelasting én geen compensatie uit andere middelen ontvangt, zijn die situaties te specifiek om hieraan door een algemeen werkende fiscale regeling tegemoet te komen.

De leden van de fractie van het CDA ontvangen graag van het kabinet alle onderzoeken van de laatste paar jaren binnen de overheid over de effecten van de verhoging van accijnzen op de verkoop over de grens. Deze leden hebben in schriftelijke vragen eerder gevraagd naar de onderzoeken van de afgelopen twee jaar. Naar aanleiding van verhoging van de accijnstarieven van alcohol en tabaksproducten per 1 januari 2013 is een grenseffectenrapportage toegezegd. Deze rapportage heeft de Kamer op 17 september 2013 ontvangen. De afgelopen twee jaar zijn geen andere onderzoeken opgeleverd binnen de overheid over de effecten van de verhoging van accijnzen op de verkoop over de grens.

De leden van de fractie van het CDA ontvangen graag nog een grafiek van de mediane marginale lastendruk van werknemers in de jaren 2013 tot en met 2017. De hierna opgenomen figuur laat de marginale druk voor werknemers zien voor 2013, 2017 voor de nota van wijziging die wordt opgesteld mede naar aanleiding van de Begrotingsafspraken 2014 en die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd en 2017 na die nota van wijziging op het Belastingplan. De grafieken voor de tussenliggende jaren zijn niet in de figuur opgenomen, maar liggen tussen de lijnen van 2013 en 2017. Overigens gaat het voor 2017 om een raming van de marginale druk. De uiteindelijke marginale druk is afhankelijk van de besluitvorming in de komende jaren, maar ook van de ontwikkeling van de pensioenpremies. De figuur laat zien dat de mediane marginale druk door de Begrotingsafspraken 2014 daalt, en voor inkomens vanaf ca € 70.000 niet hoger uitkomt dan het maximale niveau in 2013. Voor inkomens tussen circa € 20.000 en € 70.000 is er een stijging van de marginale druk als gevolg van de gedeeltelijke afbouw van de algemene heffingskorting.

Figuur 2 Raming marginale druk naar inkomen (werknemers) in 2017

Figuur 2 Raming marginale druk naar inkomen (werknemers) in 2017

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen enkele vragen over de voorwaardelijke vrijstelling voor de schenk- en erfbelasting voor ondernemingsvermogen. A-G IJzerman heeft onlangs geconcludeerd dat er sprake is van een ongelijke behandeling van ondernemingsvermogen enerzijds (momenteel 100% vrijstelling voor de eerste € 1 miljoen aan ondernemingsvermogen en 83% vrijstelling voor het meerdere) en privévermogen anderzijds. De A-G concludeerde dat 75% vrijstelling voor ondernemingsvermogen aanvaardbaar was, maar dat daarboven sprake is van een te ongelijke behandeling van ondernemingsvermogen en privévermogen. Daarom adviseert de A-G de Hoge Raad om verkrijgers van privévermogen (niet-ondernemingsvermogen) vanaf 2010 een vrijstelling te verlenen van 25% over de eerste € 1 miljoen verkrijging en 8% van het meerdere. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke gevolgen het kabinet verbindt aan deze uitspraak en of het kabinet bereid is deze ongelijke behandeling van ondernemingsvermogen en privévermogen op te heffen door de vrijstelling voor ondernemingsvermogen per 1 januari 2014 terug te brengen naar 75%. Deze leden vragen voorts wat de budgettaire opbrengst van een dergelijke verlaging van de vrijstelling voor ondernemingsvermogen zou opleveren.

Deze zaak is nu onder de hoogste fiscale rechter, de Hoge Raad. De conclusie van de A-G inzake de voorgelegde zaken over een mogelijke ongeoorloofde ongelijke behandeling van verkrijgers van ondernemingsvermogen of van ander vermogen is thans voorwerp van studie. Ik beraad mij op de implicaties van deze conclusie en de mogelijke gevolgen, mede in het licht van de massaal bezwaar procedure. Vervolgens zal besloten worden over eventuele vervolgstappen. Uiterlijk zodra de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan, kom ik op de kwestie terug. De budgettaire opbrengst van een verlaging van de voorwaardelijke vrijstelling voor ondernemingsvermogen naar 75% zou € 35 miljoen bedragen.

Hoewel de leden van de fractie van de ChristenUnie verheugd zijn dat de prikkels in de BPM leiden tot de aankoop van steeds zuiniger auto’s vinden zij het zorgelijk dat het verschil tussen de testresultaten van de nieuwverkopen en de CO2-uitstoot in de praktijk steeds meer uiteenloopt. Deze leden vragen het kabinet welke maatregelen zij op dit punt gaat nemen om een papieren werkelijkheid te voorkomen. Net als leden van de ChristenUnie heeft ook het kabinet zijn zorgen geuit over het toenemende verschil in de vaststelling van de CO2-uitstoot via de internationale typegoedkeuringstest en het daadwerkelijke praktijkverbruik. Bij de behandeling van het Belastingplan 2013 heb ik de toezegging gedaan om hier nader onderzoek naar te doen.58 Dit heeft geresulteerd in een brief van de Staatssecretaris van I&M aan uw Kamer van 17 juni 2013.59 In deze brief worden de resultaten gepresenteerd van het in opdracht van het Ministerie van I&M door TNO uitgevoerde onderzoek naar het praktijkverbruik van zakelijke personenauto’s en plug-in voertuigen. Uit het onderzoek blijkt dat de auto-industrie in toenemende mate gebruik is gaan maken van de marges in de testmethode om de CO2-uitstoot volgens de officiële testmethode te verlagen. Het kabinet vindt dit een onwenselijke situatie, omdat Nederlanders die een auto aanschaffen er op moeten kunnen vertrouwen dat die auto in de praktijk even zuinig is als op papier. Dit is dan ook de onderhandelingsinzet van de Staatssecretaris van I&M in het kader van de nieuwe internationale typegoedkeuringstest. Deze nieuwe testprocedure moet zo snel mogelijk worden ingevoerd. Het onderzoek van TNO geeft Nederland extra munitie om in Brussel de druk op de ketel te houden. Het Europees Parlement heeft onlangs aangegeven dat de nieuwe testprocedure uiterlijk op 1 januari 2017 in werking moet treden. Ook de Europese Commissie streeft hiernaar.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het zorgelijk dat de ontwikkelingen in de automarkt sneller gaan dan gepland en de BPM-inkomsten daardoor achterblijven. Deze leden geven daarom in overweging om de zuinigheidsgrenzen die nu geraamd zijn voor 2015 te vervroegen en al in te laten gaan in 2014. Tussen het moment van het stellen van de vragen en de beantwoording daarvan zijn de Begrotingsafspraken 2014 overeengekomen. Onderdeel van die afspraken is het aanscherpen van de CO2-grenzen in de BPM per 1 januari 2015. De ingangsdatum 2015 is daarbij gekozen, omdat de consument en de branche gebaat zijn bij transparantie op de korte termijn. De branche heeft voldoende leadtime nodig voor het aanpassen van het assortiment auto’s aan nieuwe fiscale grenzen en dit biedt vervolgens ook de consument de mogelijkheden om uit dat aangepaste assortiment op grond van een extra fiscale prikkel te kiezen voor de meest zuinige auto. Bij wijziging van de CO2-tarieven op 1 januari 2014 is er onvoldoende korte termijn transparantie. In de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel, die binnenkort aan uw Kamer wordt gestuurd, zal de hier bedoelde afspraak in een voorstel aan uw Kamer worden voorgelegd.

De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vervolgens enkele vragen over de waardering van het (fictief)vruchtgebruik/bloot-eigendom in de Successiewet. Volgens de geldende regels wordt in de sfeer van de SW 1956 voor de waardering een forfaitair percentage van 6 gebruikt. Zij halen rechtspraak aan waaruit blijkt dat dit forfaitaire percentage niet meer aansluit bij de realiteit. Dit betekent, zo stellen deze leden, dat een zakelijke, actuarieel berekende waarde kan afwijken van de waarde die geldt voor de SW1956. Zij vragen of er tussen (al dan niet gelieerde) partijen toch sprake is van een belaste schenking als een (fictief) vruchtgebruik wordt overgedragen tegen de zakelijke actuarieel berekende waarde terwijl de waarde volgens de Successiewet hiervan afwijkt, of dat uit het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 200960 afgeleid dient te worden dat de waarderingsvoorschriften niet van belang zijn bij de vraag of er sprake is van een belastbare schenking als bedoeld in artikel 1 van de SW 1956. Die conclusie kan niet worden getrokken uit dat arrest. Genoemd arrest handelde over de overdracht van een maatschapsaandeel in een landbouwbedrijf door een vader aan zijn zoon. De maatschapsvoorwaarden bevatten een clausule dat overdracht zou plaatsvinden tegen de waarde in het economische verkeer bij een voortgezette bedrijfsuitoefening. Vervolgens werd het aandeel van de waarde overgedragen tegen een waarde waarbij het bedrijf kon worden voortgezet tegen een lonende exploitatie. De Hoge Raad constateerde dat de waardering op een lagere waarde dan de economische waarde noodzakelijk is om voortgezette bedrijfsuitoefening te verzekeren. In dat geval is sprake van nakoming van een verplichting en is er geen sprake van een schenking. Uit dit arrest kan mijns inziens niets anders worden afgeleid dan dat eerst moet worden vastgesteld dat er sprake is van een schenking in de zin van artikel 1 van de Successiewet en dat pas als dat het geval is het forfaitaire waarderingsvoorschrift aan de orde komt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren voorts naar de status van het toegezegde onderzoek naar het percentage van 6. In dat kader vragen zij tevens wat de budgettaire gevolgen voor de schenk- en erfbelasting zijn indien het percentage van 6 in overeenstemming wordt gebracht met de realiteit en of gedacht wordt aan overgangsrecht voor gevallen waarin in het verleden is gewaardeerd op basis van het percentage van 6. De afronding van het door de leden van de fractie van de ChristenUnie bedoelde onderzoek staat inmiddels gepland voor volgend jaar. Wat betreft hun vraag naar de budgettaire gevolgen van het verlagen van het percentage van 6 kan worden gemeld dat deze met name betrekking hebben op enerzijds te verwachten (toekomstige) opbrengsten als gevolg van het hoger waarderen van onderbedelingsvorderingen en het verlagen van het rentebedrag dat maximaal op deze vorderingen kan worden bijgeschreven, wat op de nalatenschap bij het tweede overlijden in mindering kan worden gebracht, en anderzijds op te verwachten budgettaire kosten van mogelijk te treffen overgangsrecht voor bestaande gevallen. Een en ander betreft complexe materie en maakt deel uit van het hiervoor bedoelde onderzoek, waarvan de uitkomsten zoals gemeld naar verwachting in de loop van 2014 beschikbaar zullen komen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de effectiviteit van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld («Hillen-regeling») in het licht van de prikkels die zorgen dat mensen de eigenwoningschuld aflossen, waaronder de verplichte aflossing via een annuïtaire hypotheek. Op de woningmarkt zijn sinds 2001 binnen en buiten het fiscale terrein verschillende maatregelen getroffen om de brutoschuld van burgers terug te dringen met als doel de kwetsbaarheden voor zowel burgers als voor het financiële systeem te verminderen. Deze lijn is stevig doorgezet door de meer recente fiscale maatregelen die bijdragen aan het ontmoedigen van het aanhouden van (hoge) schulden. Door de per 1 januari 2013 in het fiscale eigenwoningregime ingevoerde aflossingseis is de rente op nieuwe schulden alleen nog aftrekbaar als op de eigenwoningschuld gedurende de looptijd steeds voldoende wordt afgelost. Thans ligt in uw Kamer ook het wetsvoorstel waarbij met ingang van 2014 het fiscale voordeel van de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning stapsgewijs wordt beperkt door aanpassing van de hoogste aftrektarieven. Hierdoor ontstaat ook een steeds sterkere prikkel tot het aflossen op schulden. Mensen met een bestaande eigenwoningschuld, die geen kosten in aftrek brengen tegen het tarief van de vierde belastingschijf, worden door deze twee maatregelen niet geraakt. De «Hillen-regeling» is voor deze groep mensen nog steeds effectief, omdat deze groep mensen daardoor gestimuleerd wordt om af te lossen op een eigenwoningschuld zodat ze in aanmerking komen voor deze aftrek. Dit was juist een van de oorspronkelijke doelstellingen van de «Hillen-regeling». Daarnaast stimuleert de «Hillen-regeling» ook bij mensen die wel te maken krijgen met een van deze maatregelen het aflossen van de eigenwoningschuld, omdat de «Hillen-regeling» ook bij hen een extra aftrek oplevert indien de aftrekbare kosten in verband met de eigen woning onder het niveau van het eigenwoningforfait zinken. Juist door het annuïtair aflossen zullen er (op termijn) steeds meer mensen zijn die een beroep op de «Hillen-regeling» kunnen doen, waardoor de regeling aan belang wint. In de laatste periode waarin voor hen een annuïtair aflossingsschema geldt, is de regeling immers altijd van toepassing.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of in de praktijk een vrijstelling wordt verleend voor subsidies voor groenblauwe diensten en agrarisch natuurbeheer en of de provincies zich bewust zijn van het bestaan van deze fiscale faciliteit. De Wet IB 2001 kent een vrijstelling voor een aantal aangewezen regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur, zoals voor de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de provincies. Uit overleg met het Interprovinciaal Overleg blijkt dat de provincies zich bewust zijn van het bestaan van deze faciliteit. De Subsidieregelingen groenblauwe diensten behoren niet tot deze aangewezen regelingen, zodat voor deze regeling geen vrijstelling geldt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts naar de voorwaarden die de Europese Commissie stelt aan een fiscale vrijstelling ten behoeve van de ondersteuning en ontwikkeling van bos en natuur. De Commissie heeft de voorwaarden die zij stelt voor het verlenen van een goedkeuring voor staatssteun aan de landbouwsector vastgelegd in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector alsmede in de zogenaamde vrijstellingsverordening voor kleine en middelgrote landbouwbedrijven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen bij echtscheiding voor de toepassing van de aflossingseis in de hypotheekrenteaftrek. Gelijktijdig met het Belastingplan 2014 is het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 ingediend door de Minister voor Wonen en Rijksdienst. In het Belastingplan 2014 zijn geen aanpassingen op het terrein van de fiscale behandeling van de eigen woning opgenomen. De Wet maatregelen woningmarkt 2014 bevat wel voorstellen die zien op het onderwerp waarover door deze leden vragen zijn gesteld. Het verzoek aan de leden is daarom om de vragen die zien op maatregelen in het wetsvoorstel Wet maatregelen woningmarkt 2014 te stellen bij de behandeling van dat wetsvoorstel zodat deze onderdeel kunnen vormen van de parlementaire behandeling aldaar.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bij de raming van de opbrengst van de kolenbelasting op € 189 miljoen rekening is gehouden met drie nieuwe kolencentrales die uiterlijk in 2014 zullen worden aangesloten op het net. Verder vragen deze leden om een inschatting van de daarmee samenhangende opbrengsten. Het was bekend dat drie nieuwe kolencentrales zullen opengaan. Bij de ramingen is meegenomen dat niet alleen nieuwe centrales geopend worden, maar ook oude centrales gaan sluiten. Deze ontwikkelingen vinden hun neerslag in de raming van de opbrengst van de kolenbelasting op € 189 miljoen in de Miljoenennota 2014.

De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom is besloten de tijdelijke regeling «verlaging btw-tarief renovatie woningen» niet te verlengen. In reactie hierop kan het kabinet antwoorden dat in het kader van de Begrotingsafspraken 2014 is besloten deze regeling te verlengen tot 1 januari 2015.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om op te merken dat in het wetsvoorstel op dit moment nog geen maatregelen zijn opgenomen die betrekking hebben op het fiscale stelsel van Caribisch Nederland. In de week van 28 oktober tot en met 1 november vindt in Den Haag de zogenoemde Caribisch Nederland week plaats. Tijdens die week zal overleg worden gevoerd met de bestuurders van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De mogelijkheid bestaat dat mede naar aanleiding van dat overleg nog voorstellen in dit wetsvoorstel zullen worden opgenomen om het fiscale stelsel van Caribisch Nederland aan te passen. Mocht dat het geval zijn dan zal zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voorafgaand aan 4 november, waarop de tweede dag van het wetgevingsoverleg is voorzien, een daartoe strekkende nota van wijziging worden ingediend.

13. NOB commentaar

De NOB vraagt in haar advies verduidelijking op het punt of revisierente verschuldigd is indien het stamrecht ineens wordt uitgekeerd na 1 januari 2015. Het RB vraagt waarom wel revisierente verschuldigd is in situaties die materieel gelijk gesteld zijn aan formele afkoop. De wijziging in de verschuldigdheid van de revisierente heeft tot doel dat vanaf 1 januari 2014 niet langer revisierente in rekening wordt gebracht indien over het stamrecht wordt beschikt. Het is daarbij niet van belang op welke wijze over het stamrecht wordt beschikt. Het onderhavige wetsvoorstel wordt in deze lijn aangepast, zoals de NOB ook voorgesteld heeft.

De NOB vraagt over welke delen van het stamrecht de 20%-korting wordt toegepast als in de stamrecht-bv minder geld aanwezig is dan de commerciële waarde van het stamrecht. In het verlengde hiervan vraagt de NOB of voor het tekort revisierente wordt berekend. De NOB vraagt om verduidelijking aan de hand van een cijfervoorbeeld. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van de 80%-regeling is vereist dat over de volledige aanspraak ineens wordt beschikt. Hierbij is de waarde in het economische verkeer (commerciële waarde) van de aanspraak op het moment van het beschikken bepalend en niet het vermogen dat in de bv daadwerkelijk aanwezig is en uitgekeerd kan worden. De belastingheffing vindt dan ook plaats over deze waarde van de aanspraak. In verlengde daarvan wordt ook de 80%-regeling toegepast op de waarde van de aanspraak op het moment van beschikken. In het door de NOB genoemde voorbeeld zou de belastingheffing plaatsvinden en de 80%-regeling toegepast worden over de waarde van € 200.000 en niet over het in de bv aanwezige bedrag van € 100.000. Dit impliceert een te betalen belasting over het bedrag van € 160.000 (80% van € 200.000). Bij een belastingtarief van 52% zou dit leiden tot belastingheffing van € 83.200, zijnde 52% van € 160.000. Nu over de volledige aanspraak wordt beschikt overeenkomstig artikel 39f van de Wet LB 1964 wordt er geen revisierente in rekening gebracht.

Samengevat komt het commentaar van de NOB op de pseudo-eindheffing voor hoog loon erop neer dat de NOB van mening is dat:

  • voor de verlenging van de pseudo-eindheffing voor hoog loon een uitgebreidere toelichting noodzakelijk is;

  • wetgeving voorzienbaar, duidelijk, transparant en uitvoerbaar moet zijn en dat de thans gekozen systematiek hieraan niet voldoet;

  • de crisisheffing geen effectieve vorm van belastingheffing is.

De pseudo-eindheffing voor hoog loon voor het jaar 2014 is gelijk aan de pseudo-eindheffing voor hoog loon voor het jaar 2013. Om die reden ligt het niet voor de hand een uitgebreidere toelichting op te nemen. Het kabinet herkent zich niet in de kritiek van de NOB ter zake van de voorzienbaarheid. De pseudo-eindheffing voor hoog loon kent als grondslag het loon waarover in het jaar 2013 belasting is geheven en dat ook in het jaar 2013 is genoten. Dat jaar is nog niet voorbij. Werkgevers kunnen zich nog goed voorbereiden op de heffing. Daarbij komt dat al vanaf het begin van het kalenderjaar 2013 sprake is van een mogelijke verlenging van deze maatregel. Ter zake van de uitvoerbaarheid kan worden opgemerkt dat er bij de invoering van deze maatregel juist gekozen is voor een heffingssystematiek die voor werkgevers duidelijk en eenduidig toepasbaar is. Dit is in het afgelopen jaar ook gebleken. De pseudo-eindheffing voor hoog loon is een effectieve en eenvoudige heffing gebleken, die ook heeft geleid tot de geraamde opbrengsten. Ook op dit punt deelt het kabinet de kritiek van de NOB niet.

Voorts geeft de NOB aan dat er vooralsnog geen uitvoering is gegeven aan de toezegging dat de afkoop van levenslooptegoed niet mee zou tellen voor de grondslag van de pseudo-eindheffing voor hoog loon. Ook het RB wijst hierop. Deze samenloopregeling zal worden opgenomen in artikel 10f van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965. Deze bepaling is gebaseerd op de delegatiebepaling, opgenomen in artikel 32bd, derde lid, van de Wet LB 1964. Met de voorgenomen bepaling wordt het levenslooploon waarover ingevolge de 80%-regeling ineens wordt beschikt bij de bepaling van het loon ten behoeve van de pseudo-eindheffing voor hoog loon buiten beschouwing gelaten.

De NOB geeft in overweging om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de uiteindelijke vormgeving van de werkkostenregeling. Een breed scala van direct betrokkenen uit het loondomein heeft gebruikgemaakt van het instrument internetconsultatie. Ook op de goed bezochte consultatiebijeenkomsten zijn levendige discussies gevoerd. Beide vormen van consultatie kenmerken zich door waardevolle bijdragen en hebben geleid tot meer inzicht in de wensen van de praktijk. In de consultatie wordt bevestigd dat de systematiek van de werkkostenregeling goed is, maar de uitwerking beter kan. Er is volop meegedacht over verbetermogelijkheden. Uw Kamer wordt nog dit jaar geïnformeerd over de uitkomsten van de consultatie. Hierbij zal worden ingegaan op mogelijke vervolgstappen die kunnen worden gezet. Mogelijke wetswijzigingen zullen met het oog op de benodigde implementatietijd tijdig aan uw Kamer worden aangeboden.

De NOB geeft in overweging de ondernemerswoning ex artikel 3.19 van de Wet IB 2001 toe te voegen aan artikel 33, onderdelen 5 en 6, van de SW 1956 alsmede aan het voorgestelde artikel 33a van de SW 1956. De tijdelijk verruiming van de schenkingsvrijstelling past net als de bestaande verhoogde vrijstelling, het annuïtair aflossen van hypotheekschulden en de afbouw van het tarief voor de hypotheekrenteaftrek in het streven naar het stimuleren van het aflossen van eigenwoningschulden van huishoudens. Deze maatregelen gelden niet voor de ondernemers. Zij vallen in een ander fiscaal regime. Daarom wil het kabinet de schenkingsvrijstelling voor deze groep niet verruimen.

De NOB verzoekt om in bepaalde situaties schenkingen voor box 3-woningen ook onder de verhoogde schenkingsvrijstelling te laten vallen. De vrijstelling moet worden gezien in samenhang met de hiervoor genoemde doelen strekkende tot een vermindering van de aftrek van de rente in verband met de eigen woning. Door het gebruik van de schenking voor aflossing wordt de eigenwoningschuld verlaagd of, bij betaling ter zake van een verbouwing, niet verhoogd. Die onderlinge relatie beïnvloedt daarmee het budgettair beslag van de vrijstelling. Die relatie is er niet bij de aflossing van box 3-schulden, omdat daar geen renteaftrek voor bestaat. De uitzondering is de restschuld vervreemde eigen woning: de rente daarop is aftrekbaar in box 1. Daarom wordt ook een aflossing daarop onder het bereik van de (verruimde) eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling gebracht. Ik zie geen aanleiding om de vrijstelling uit te breiden tot andere box 3-schulden.

Overigens kan bij «onder water staan» van een box 3-woning sprake zijn van een restschuld vervreemde eigen woning. De overgang van de woning van box 1 naar box 3 is een fictieve vervreemding. Bij onder water staan op dat moment leidt het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de woning en de hogere eigenwoningschuld tot een negatief vervreemdingsvoordeel. Als dat negatieve voordeel is ontstaan op of na 29 oktober 2012 is sprake van een restschuld als bedoeld in artikel 3.120a van de Wet IB 2001. Voor de aflossing van die restschuld kan een schenking worden gedaan waarvoor de verhoogde vrijstelling kan worden toegepast.

De NOB vraagt of de vrijstelling bij een schenking van een opa moet worden gekort met een vrijstelling die is genoten naar aanleiding van een schenking van de ouders. Dit is niet het geval. De verhoogde vrijstelling van € 100.000 wordt alleen verminderd met eerdere eenmalig verhoogde vrijstellingen die zijn genoten bij schenkingen van dezelfde schenker (de ouders).

Voorts rijst bij de NOB de volgende vraag. In de aanhef van het voorgestelde artikel 33a, eerste lid, van de SW 1956 staat «Voor één kalenderjaar». De NOB vraagt zich af of dit betekent dat zowel in 2013 als in 2014 een bedrag van € 100.000 kan worden geschonken, bijvoorbeeld door opa aan zijn kleinkind. «Voor een kalenderjaar» betekent dat slechts eenmaal gebruik kan worden gemaakt van de verruimde schenkvrijstelling van artikel 33a van de SW 1956.

De NOB vraagt zich tot slot af waarom gekozen is voor inwerkingtreding van de maatregel per 1 oktober 2013 en niet per 1 januari 2013. Het wetsvoorstel heeft geen verdere terugwerkende kracht dan tot 1 oktober 2013. De achtergrond van de tijdelijke verruiming is een extra impuls voor schenkingen die nog moeten worden gedaan in de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014.

De NOB heeft een opmerking over de wijziging van de MIA, waarbij wordt voorgesteld dat bedrijfsmatige verhuurders van woonruimte in een aanmerking kunnen komen voor MIA. De NOB geeft aan deze wijziging weinig effect zal sorteren vanwege de gelijktijdige verhoging van de drempel voor milieu-investeringen die in aanmerking komen voor MIA. De NOB stelt voor de drempel slechts te verhogen tot bijvoorbeeld € 1.000, omdat de gemiddelde investering in een huurwoning veelal tussen de € 1.000 en € 2.500 zal zijn. Zoals hiervoor aangegeven in antwoorden op vragen van de leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie zijn de EIA, MIA en de Vamil recentelijk geëvalueerd. De aanpassingen die wordt voorgesteld zijn mede gebaseerd op de aanbevelingen uit deze evaluaties. Het effect op de investeringen van de ophoging van het drempelbedrag zal zeer gering zijn. Er wordt een vermindering van administratieve lasten en uitvoeringskosten bereikt doordat de aanvragen met 19% afnemen. Dit heeft effect op circa 0,2% van het investeringsbedrag MIA/Vamil (aanvragen lager dan € 2.500). Hierbij geldt overigens dat investeringen niet te worden gesplitst per woning. Het is ook mogelijk een complex woningen met één investering te voorzien van asbestvrije daken.

Het RB vraagt of bij koop-/aanneming ook sprake is van «dezelfde ondernemer» als de grond wordt geleverd door bijvoorbeeld een bv en de nieuwbouw door een vof waarin die bv samen met andere vennoten participeert. Ook de NOB heeft vragen gesteld over de reikwijdte van dit begrip. In algemene zin kan er van worden uitgegaan dat bij een koop-/aannemingsovereenkomst voor respectievelijk de koop van de grond en de aanneming (nieuwbouw) sprake is van dezelfde ondernemer als dezelfde juridische entiteit (ondernemer) de grond levert en de aanneming (nieuwbouw) overeenkomt of als sprake is van twee verschillende juridische entiteiten die onderdeel vormen van dezelfde fiscale eenheid voor de btw of samen als combinatie één ondernemer zijn. Uiteraard is het afhankelijk van de feiten en omstandigheden of we voor de btw te maken hebben met één of twee presterende ondernemers. De NOB vraagt verder naar de gevolgen voor de samenloopvrijstelling overdrachtsbelasting. Ik kan bevestigen dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de verkrijging van de grond geldt als bij koop-/aannemingsovereenkomsten voor de btw sprake is van één belaste levering. Daarnaast heeft de NOB bepleit om de overgangsregeling voor de btw-heffing bij koop-/aannemingsovereenkomsten te verruimen door de datum van 22 maart 2013 in de goedkeuring te wijzigen in de datum waarop de overgangsregeling is gepubliceerd bij beleidsbesluit. De NOB draagt als reden aan dat belastingplichtigen mede door het overdrachtsbelastingbesluit van 7 maart 200761, tot 30 september 2013 niet zeker wisten dat koop-/aannemingsovereenkomsten voor de btw-heffing niet meer kon worden behandeld als twee aparte prestaties (namelijk als de levering van grond en de oplevering van nieuwbouw door dezelfde ondernemer plaatsvinden). Het onderdeel van het overdrachtsbelastingbesluit dat voor de btw-heffing bij koop-/aannemingsovereenkomsten uitgegaan wordt van twee btw-prestaties, is louter beschrijvend. Deze passage is daarom op 22 maart 2013 achterhaald door het arrest van de Hoge Raad van die datum62. Omwille van een redelijke belastingheffing in relatie tot de kennelijk toch bij belastingplichtigen ontstane rechtsonzekerheid acht ik het echter in dit geval toch passend tegemoet te komen aan de wens van de NOB. Dit betekent dat de datum van 22 maart 2013 in de goedkeuring van paragraaf 4.2 van het beleidsbesluit van 19 september 201363, vervangen wordt door 30 september 2013. Ten slotte vraagt het RB om de overgangsregeling voor de heffing van overdrachtsbelasting voor lopende bouwprojecten zo spoedig mogelijk te publiceren. Deze overgangsregeling is inmiddels gepubliceerd in laatstgenoemd beleidsbesluit.

Het NOB en het RB hebben commentaar op deze voorgestelde maatregel op het gebied van de MRB op buitenlands gekentekende voertuigen. Het NOB meent dat er onvoldoende argumenten bestaan om naast het huidige woonplaatsbegrip in de AWR en de Richtlijn 83/182/EEG een verdere verzwaring van de bewijslast in te voeren, welke specifiek voor de heffing van de MRB zou moeten gelden en dat teveel waarde wordt toegekend aan de inschrijving in de GBA aangezien dit slechts één van de vele criteria is ter bepaling waar iemand woonachtig is. Het RB plaatst vraagtekens bij de praktische uitvoerbaarheid van deze maatregel. Naar de mening van het RB zou voor personen die bijvoorbeeld vanwege een lange vakantie in Nederland verblijven, niet een woonplaatsvermoeden mogen gelden. Door de in te voeren regeling worden zij volgens het RB geconfronteerd met bewijstechnische lasten. Ook denkt het RB aan seizoenarbeiders die hun in het buitenland gekentekende auto meenemen of personen die vaak in de weekenden of bijvoorbeeld tweewekelijks teruggaan naar hun gezin in het buitenland. Het RB vraagt om een nadere overweging van deze aspecten. Ten aanzien van dit commentaar kan worden opgemerkt dat zowel het NOB als het RB voorbij lijken te gaan aan het probleem dat wordt veroorzaakt doordat ingezetenen hun auto niet op Nederlands kenteken laten registreren bij de RDW. De registratie van een motorrijtuig met een Nederlands kenteken bij de Dienst Wegverkeer (RDW) is in beginsel verplicht voor elke in Nederland ingeschrevene in de GBA. Deze personen voldoen dus feitelijk niet aan de kentekenplicht en ontduiken de MRB. Daarnaast is het voor de Belastingdienst uitermate lastig om te bepalen of de persoon die op het moment van staandehouding de beschikking heeft over een auto met een buitenlands kenteken ook daadwerkelijk in Nederland woont. Op dit moment kan dit alleen worden vastgesteld op grond van individuele feiten en omstandigheden, waarbij de bewijsplicht bij de Belastingdienst ligt. Dit is een uitermate moeizaam en arbeidsintensief proces. Door invoering van het woonplaatsvermoeden komt dit genuanceerder te liggen. Het is evident dat een groot deel van de personen in een auto met een buitenlands kenteken niet MRB-plichtig is omdat het bijvoorbeeld toeristen en seizoensarbeiders betreft. Deze zullen in het algemeen niet zijn ingeschreven in de GBA aangezien een persoon pas verplicht is zich bij de GBA in te schrijven indien hij het voornemen heeft om langer dan vier maanden binnen een periode van zes maanden in Nederland te verblijven. Personen die zijn ingeschreven in de GBA maar die (twee)wekelijks terugkeren naar hun gezin in het buitenland, kunnen snel duidelijk maken dat hun gezin niet is ingeschreven in de GBA en ook wat betreft verzekeringen, toeslagen en dergelijke geen sprake is van ingezetenschap.

14. RB commentaar

Naar aanleiding van de vragen van het RB naar de omvorming van de afdrachtvermindering onderwijs naar een subsidieregeling, verwijs ik kortheidshalve naar het overleg tussen de Minister van Onderwijs en de Tweede Kamer waar de vraagpunten van het RB aan de orde zijn gekomen.64

De RB vraagt zich af of via de evenementenregeling met oldtimers waarvoor de overgangsregeling wordt toegepast, toch gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg in de maanden januari, februari en december. Dit is niet het geval aangezien de evenementenregeling alleen toepassing kan vinden indien een motorrijtuig is geschorst. Dat wil zeggen dat een motorrijtuig van 15 jaar of ouder waarvan het kenteken is geschorst zich kan aanmelden voor de evenementenregeling. Deze regeling maakt het mogelijk tijdens door de Belastingdienst erkende evenementen een beperkt aantal dagen te rijden zonder dat de schorsing wordt opgeheven. Er hoeft dan geen belasting te worden betaald en het motorrijtuig hoeft niet APK gekeurd te zijn. Voor het gebruik maken van de evenementenregeling, geldt wel een aantal voorwaarden zoals maximaal vier evenementen (in zes dagen) per kalenderjaar per motorrijtuig

De RB merkt terecht op dat minder ondernemers voor EIA en MIA in aanmerking kunnen komen door het voorstel het drempelbedrag te verhogen. De RB vraagt zich of het effect is beoogd dat met name het MKB met deze maatregel wordt geconfronteerd, aangezien 84% van de aanvragen voor EIA uit het MKB afkomstig is. Het kabinet beoogt met het verhogen van het drempelbedrag de uitvoeringskosten en administratieve lasten te beperken. Uit de evaluatie van genoemde regelingen is gebleken dat met 0,3% van het investeringsbedrag een administratieve last gepaard gaat van € 190.000 en € 70.000 aan uitvoeringskosten. Deze effecten zijn onwenselijk en worden door het voorstel aangepakt.

Allereerst stelt het RB dat het lijkt of de tekst van het voorgestelde artikel 33a van de SW 1956 ervan uitgaat dat er slechts één schenking wordt verricht. Het eerste lid, onderdeel a, bepaalt namelijk «... het een schenking betreft van een bedrag dat is geschonken ter…». Deze omissie wordt hersteld in de tweede nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel, die binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd. Het woordje «ter» wordt vervangen door «ter zake van», waarmee wordt aangesloten bij de huidige tekst van artikel 33 van de SW 1956.

Verder merkt het RB op dat in artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, van de SW 1956 de doelen worden beschreven waarvoor het geschonken bedrag kan worden aangewend, wil de vrijstelling ad € 100.000 van toepassing zijn. Gezien de redactie van dit wetsartikel lijken dit alternatieve doelen «naast elkaar», met andere woorden dat het geschonken bedrag voor slechts één van de genoemde doelen mag worden gebruikt. Er wordt immers expliciet «of» bepaald. Het RB gaat ervan uit dat een beroep op de vrijstelling ook wordt gehonoreerd als de schenking betrekking heeft op verschillende doeleinden die in deze bepaling worden genoemd en vraagt of dit kan worden verduidelijkt in de voorgestelde wettekst. De verhoogde vrijstelling geldt voor elke schenking die wordt gedaan met het oog een van de genoemde doelen voor de eigen woning. Het woordje «of» moet worden gelezen als «en/of». Met het woordje «of» is in de wettekst tot uitdrukking gebracht dat de schenking ook voor verschillende doelen mag worden gedaan, bijvoorbeeld deels voor de aflossing van de eigenwoningschuld en deels voor kosten voor verbetering van de eigen woning. Overigens moet de schenker zelf vooraf het doel van de schenking aangeven.

Het RB stelt vragen over de inkomensverklaring die door de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige moet worden verstrekt, waaronder vragen over de afstemming met de buitenlandse belastingautoriteiten, de termijn en de waarborgfunctie. Om te kunnen controleren of een buitenlandse belastingplichtige daadwerkelijk kwalificeert voor eenzelfde behandeling als een binnenlandse belastingplichtige, geldt als formele eis dat een verklaring van de Belastingdienst van het woonland moet worden verstrekt. Aan de hand van deze verklaring toetst de Belastingdienst of een belastingplichtige ten minste 90% van zijn inkomsten uit Nederland ontvangt. De verklaring zal op hoofdlijnen overeenstemmen met een soortgelijke verklaring die al jarenlang in Duitsland wordt gebruikt voor het Duitse equivalent van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De belastingplichtige vermeldt de buiten Nederland genoten inkomsten en laat deze door de belastingdienst in het woonland bevestigen. Deze belastingdiensten worden vooraf geïnformeerd over de bedoeling van de verklaringen. Door aan te sluiten bij de Duitse praktijk verwacht ik geen problemen bij de afstemming met de belastingdiensten in andere landen. Voor het verstrekken van de verklaring gelden in principe dezelfde termijnen als voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. In bepaalde gevallen kan om doelmatigheidsredenen worden afgezien van het opleggen van de verplichting om de verklaring te verstrekken, bijvoorbeeld bij ongewijzigde omstandigheden bij de belastingplichtige. De mogelijkheid om achteraf te toetsen blijft ook in deze gevallen uiteraard bestaan.

Het RB vraagt of de regeling herleiden op aanvraag ook kan worden toegepast voor jaren waarvan de toeslag al onherroepelijk vaststaat. Het wordt inderdaad mogelijk te verzoeken om een ambtshalve herziening van de toeslag in deze gevallen. Dit is in de tijd wel beperkt. In artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijke geworden tegemoetkoming herziet, tenzij vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het betreffende toeslagjaar.

15. EPN commentaar

Alle onderdelen van het EPN-commentaar zijn reeds aan de orde gekomen in het voorgaande.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers


X Noot
1

Bruggen slaan – regeerakkoord VVD–PvdA, 29 oktober 2012, Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage B.

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 32.

X Noot
3

Zie paragraaf 3.2.2 van de Miljoenennota, Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 1, blz. 71 e.v.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 19.

X Noot
5

Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 1, blz. 95.

X Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 33 756.

X Noot
7

Kamerstukken II 2013/14, 33 447.

X Noot
8

E. Jongen, en K. Folmer, 2010, Werkgelegenheidseffecten van lastenverzwaringen en bezuinigingen, verschenen in TPE Digitaal jaargang 4 (1).

X Noot
9

CPB Policy Brief «Over de top», 2013/04, 29 mei 2013.

X Noot
10

Kamerstukken II 2013/14, 33 750 IX, A, blz. 2 e.v.

X Noot
11

Kamerstukken II, 2013/14, 33 650, nr. 26.

X Noot
12

Ondermeer Kamerstukken II 2013/14, 33 650, nr. 28.

X Noot
13

«Evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs 2006–2011» door Regioplan, Kamerstukken II 2012/13, 31 935, nr. 11.

X Noot
14

Kamerstukken II 2012/13, 33 650, nr. 2.

X Noot
15

Zie Hoge Raad van 24 december 1957, BNB 1958/84.

X Noot
16

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 67.

X Noot
17

Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010) (Stb. 2009, nr. 611).

X Noot
18

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 7.

X Noot
19

Bijlage 2 bij de Voorjaarsnota 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 280, nr. 1.

X Noot
20

Eerste generatie gassystemen (G1): Individuele ombouw. Er gelden geen emissie-eisen, alleen eisen t.a.v. deugdelijke inbouw. Voor auto's tot +/- bouwjaar 1990 met carburateur of injectie zonder driewegkatalysator.

XNoot
*
X Noot
21

TNO, memorandum ontwikkeling import en export oldtimers in 2012 en 2013, 15 oktober 2013.

X Noot
22

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
23

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 33 en nr. 39.

X Noot
24

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 9.

X Noot
25

«Evaluatie WBSO 2006–2010. Effecten, doelgroepbereik en uitvoering», Bijlage bij Kamerstukken 32 637, nr. 32.

X Noot
26

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nrs. 60 en 64.

X Noot
27

Evaluatie WBSO 2006–2010. «Effecten, doelgroepbereik en uitvoering», Bijlage bij Kamerstuk 32 637 nr. 32, blg-162189.

X Noot
28

Dat komt mede door de eerder voorziene oploop van het RDA budget met € 125 miljoen in 2014.

X Noot
29

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 46, blz. 59, en Handelingen II 2012/13, nr. 23, item 14, blz. 110.

X Noot
30

HvJ EU 8 november 2012, C-299/11 (Gemeente Vlaardingen), V-N 2012/57.18.

X Noot
31

Hoge Raad 7 oktober 2011, nr. 09/02214, V-N 2011/2438.

X Noot
32

Beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 september 2013, nr.BLKB2013/1686M (Stct. 2013, 26851).

X Noot
33

Kamerstukken II, 2013/14, 33 756, nr. 2.

X Noot
35

Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 61.

X Noot
36

Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 11.

X Noot
37

Conclusie A-G IJzerman 30 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:863.

X Noot
38

Hoge Raad van 13 maart 1981, zaak 11.647, LJN-nummer AG4158, NJ 1981/635.

X Noot
39

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 december 2012, nr. BLKB2012/417M, Stcrt. 2013, 153.

X Noot
40

Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XIII, nr. 2, blz. 83.

X Noot
41

SER energieakkoord blz.7.

X Noot
42

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 5.

X Noot
43

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 54.

X Noot
44

HvJ EU 5 juli 2012, C-259/11 (DTZ Zadelhoff), BNB 2012/311.

X Noot
45

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 6.

X Noot
46

Richtlijn 83/182/EEG van de Raad betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PbEG 1983, L 105).

X Noot
47

BLKB 2013/509M, Stcrt. 2013, 25169.

X Noot
48

Kamerstukken II 1978/79, 15 575, nr. 3, onderdeel 3.

X Noot
49

Hoge Raad van 14 november 2008, nr. 41.537, BNB 2010/3.

X Noot
50

Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 2013; Kamerstukken 2013/14, 33 750 IX, nr. 5, blz. 11.

X Noot
51

Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juli 2013; Kamerstukken II 2012/13, 33 447, nr. 3.

X Noot
52

Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 1 november 2011, DGB 2011–6197.

X Noot
53

SEO Economic Research, Remuneration of medical specialists, SEO-report nr. 2012–77.

X Noot
54

CBS, Statline, «Winsten van zelfstandige artsen; beroep en specialisme», 3 april 2013.

X Noot
55

Kamerstukken II 2012/13, 30 545 nr. 113.

X Noot
57

Kamerstukken II 2013/14, 33 750, nr. 7.

X Noot
58

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14.

X Noot
59

Kamerstukken II 2012/13, 31 209 , nr. 159.

X Noot
60

Hoge Raad van 20 maart 2009, zaak 43.393, 2009/179.

X Noot
61

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 maart 2013, nr. CPP2006/933M, Stcrt. 2007, 53.

X Noot
62

Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 12/02180, LJN BY5307.

X Noot
63

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën, 19 september 2013, nr. BLKB2013/1686M, Stcrt. 2013, 26851.

X Noot
64

Zie onder meer Kamerstukken II, 2013/14, 33 650, nr. 26.

Naar boven