33 750 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2014

Nr. 123 HERDRUK1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2014

Naar aanleiding van mijn brief van 13 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 112) over de uitzending van Nieuwsuur van 12 maart 2014 over de ontnemingsschikking (hierna: schikking) met Cees H. vond op 13 maart 2014 een debat plaats over deze schikking (Handelingen II 2013/14, nr. 63, item 10). Uw Kamer heeft na dit debat en naar aanleiding van uitlatingen van onder andere de advocaten van Cees H. nadere vragen gesteld over de financiële afwikkeling van de schikking. Met deze brief beantwoord ik die vragen.

Tijdens het debat zijn de totstandkoming van de schikking en de hoogte van het uiteindelijke schikkingsbedrag uitvoerig besproken. In de ontnemingsprocedure tegen Cees H. op basis van de veroordeling door de rechtbank Amsterdam op 22 april 1994 tot een gevangenisstraf van vier jaren voor grootschalige handel in hasj en deelneming aan een criminele organisatie, diende op grond van de toen van toepassing zijnde regelgeving het te ontnemen bedrag rechtstreeks afkomstig te zijn van de criminele activiteiten waarvoor Cees H. was veroordeeld. Met inachtneming hiervan is het in de schikking genoemde bedrag van fl. 750.000,– overeengekomen. Zoals ik ook in mijn brief van 13 maart 2014 heb aangegeven, stond het bedrag dat resteerde (dat wil zeggen het bedrag boven de fl. 750.000,–, zoals genoemd in de schikking) ter beschikking aan Cees H. De ontnemingswetgeving is nadien aangepast, waardoor het mogelijk werd niet alleen ter zake van bewezen verklaarde feiten te ontnemen, maar ook voor soortgelijke feiten.

Zoals ik ook in mijn brief van 13 maart 2014 heb aangegeven betrof de schikking strafbare feiten gepleegd in de periode 1989–1991. De schikking is tot stand gekomen in een tijd waarin de normering en de toetsing van het handelen van het OM minder sterk was ingekaderd dan nu. Sindsdien is het handelen van het Openbaar Ministerie (hierna: OM) door wettelijke bevoegdheden en interne normering ingekaderd. Binnen het OM is nu dan ook een strakke normering verzekerd en is voorzien in een goede toetsing en informatievoorziening. Bovendien informeert het OM mij over gevoelige zaken.

Zoals ik in het debat en in de beantwoording op 8 april 2014 van de Kamervragen van het lid De Wit (SP) van 20 maart 2014 over «de onduidelijkheden die zijn blijven bestaan na het debat over het sluiten van deals met criminelen»2 expliciet heb aangegeven, heb ik voorafgaand aan het debat geen zelfstandig onderzoek laten doen naar de feitelijke afwikkeling van de schikking en heb ik ook geen inzage gehad in de bankrekeningen waarvan destijds gebruik zou kunnen zijn gemaakt. De rekensom die ik tijdens het debat met betrekking tot het uiteindelijk overgemaakte bedrag heb gemaakt, baseerde ik op de bedragen zoals die waren vermeld in het advies van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) van 4 februari 2000 aan het College van Procureurs-Generaal (hierna: College), waarin u inmiddels vertrouwelijke inzage heeft gekregen, en op de afspraken die door de betrokkenen hierover zijn neergelegd in de schikking.

Voorts heb ik u in de beantwoording van bovengenoemde Kamervragen laten weten dat ik bij het College navraag had gedaan naar de financiële afwikkeling van de schikking en dat het College mij hierover had bericht dat rechtspersonen (en dus ook banken) hun gegevens volgens de wet zeven jaren dienen te bewaren. Die termijn was reeds enkele jaren verstreken. Banken kunnen de gegevens weliswaar langer bewaren, maar bij de desbetreffende banken konden geen gegevens meer worden verkregen.

In uw Kamer leeft echter nog een aantal terechte vragen. Omdat ook ik het van het grootste belang vond dat er zoveel mogelijk duidelijkheid zou komen, heb ik bij de beantwoording van uw vragen op 8 april 2014 aangekondigd dat het OM nog in de financiële administratie en bij de ICT diensten van het OM nader onderzoek zou doen en dat het College nog in afwachting was van de uitkomsten daarvan. Ik zegde toe uw Kamer te zullen informeren over dat onderzoek.

Bij de regeling van werkzaamheden van 9 april 2014 (Handelingen II 2013/14, nr. 73, item 5) heeft uw Kamer mij op verzoek van het lid Berndsen-Jansen (D66) verzocht de resultaten daarvan aan uw Kamer te doen toekomen. Het lid Segers (CU) heeft toen verzocht dat ook de standpunten van de advocaten van Cees H. bij het onderzoek betrokken zouden worden, nu deze in de media een ander beeld schetsten van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de financiële afwikkeling van deze schikking dan mij op basis van de aan mij ter beschikking staande stukken ten tijde van het debat bekend was.

Daarop heb ik de voorzitter van het College verzocht hiertoe een uiterste inspanning te leveren en een aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de financiële afwikkeling van de schikking destijds en daartoe ook met betrokkenen te spreken. In opdracht van de voorzitter van het College heeft mr. H.A. van Brummen, voormalig lid van het College, dit onderzoek uitgevoerd. De heer Van Brummen heeft alle nog beschikbare documenten geanalyseerd alsmede met (voormalig) verantwoordelijken binnen het OM en direct betrokkenen gesproken. Eveneens heeft hij de beide destijds betrokken advocaten gesproken. Ten slotte heeft hij getracht informatie over de financiële afwikkeling te achterhalen en heeft hij gesprekken gevoerd met deskundigen ter zake van de in de periode 1993–2000 in gebruik zijnde financiële systemen. Uiteraard heb ik zelf gesproken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die toen verantwoordelijk officier van justitie was. Hierover heb ik de heer Van Brummen geïnformeerd. De heer Van Brummen heeft ook dit gesprek betrokken bij zijn bevindingen.

Uitkomsten van het onderzoek naar de financiële afwikkeling

De voorzitter van het College heeft mij op 26 mei 2014 geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek. Als bijlage bij zijn ambtsbericht heeft hij mij het rapport van de heer Van Brummen aangeboden. Ik zal uw Kamer vertrouwelijk inzage in dit rapport geven3. Over de hoofdlijnen van het rapport bericht ik uw Kamer het volgende.

De heer van Brummen is erin geslaagd een deel van de gang van zaken van destijds te achterhalen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat zekerheid kan worden geboden over de wijze waarop de financiële afwikkeling van de schikking in 2000 is verlopen.

Uit aangetroffen documenten komt wel naar voren dat de bankrekeningen en de daaraan gekoppelde effectenrekeningen die zijn genoemd in de schikking en die in het debat aan de orde zijn geweest, in 1993 een waarde vertegenwoordigden van fl. 2.945.101,45. Echter, niet kan worden vastgesteld waarin het verschil is gelegen tussen deze waarde en het bedrag van 2 miljoen gulden ten tijde van de schikking in 2000 waarover in het advies van het BOOM van 4 februari 2000 wordt gesproken.

Uit het onderzoek blijkt voorts dat er geen administratie – extern noch intern – beschikbaar is over de feitelijke financiële afwikkeling van de op 17 augustus 2000 tot stand gekomen schikking. Het onderzoek heeft derhalve geen bankafschriften opgeleverd die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de schikking. Ook was de financiële administratie uit de betreffende periode bij het parket en het gerecht Amsterdam niet te traceren door een opeenvolging en ontvlechting van gezamenlijke systemen voor OM en de rechtspraak en daarbij toegepaste schoningsslagen. Ook bij het Gemeenschappelijk Dienstencentrum ICT (GDI) van het ministerie waren geen back-ups meer beschikbaar. Dientengevolge zijn gegevens van vóór 2002 niet meer raadpleegbaar.

Ten slotte zijn ook anderszins geen relevante documenten meer voorhanden en is gebleken dat de betrokkenen onvoldoende herinneringen hebben aan de feitelijke financiële afwikkeling. Gevraagd naar de onderhavige zaak beroepen de bij deze zaak betrokken advocaten zich op hun beroepsgeheim, maar wensen hun eerder in de media ingenomen standpunten te handhaven. Derhalve kunnen geen onderbouwde uitspraken worden gedaan over wat aan Cees H. bij de financiële afwikkeling van de schikking feitelijk is overgemaakt.

De voorzitter van het College heeft mij laten weten zich te kunnen vinden in de hierboven vermelde conclusies van de heer Van Brummen.

Gelet op het voorgaande kom ik tot de constatering dat ik uw Kamer helaas niet verder kan informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. Ik heb alles in het werk gesteld om de gang van zaken van destijds te achterhalen, maar moet accepteren dat ik de ultieme duidelijkheid niet kan verschaffen. Mocht er mede als gevolg van mijn beantwoording in het debat van 13 maart 2014 en in mijn brieven aan uw Kamer de indruk zijn gewekt dat ik over exacte betalingsgegevens beschikte, dan betreur ik dat.

In de bijlage4 bij deze brief maak ik ten slotte van de gelegenheid gebruik om te antwoorden op de door uw Kamer voorafgaand aan het debat van 13 maart 2014 gestelde schriftelijke vragen 8, 61, 74, 92 en 94, waarvan ik in mijn brief van 13 maart 2014 aan uw Kamer heb toegezegd ze op een later tijdstip te zullen beantwoorden.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Herdruk i.v.m. correctie in de datum.

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1650.

X Noot
3

Ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven