33 692 Wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU

I NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 oktober 2014

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van CDA, GroenLinks, PVV, mede namens de leden van de fracties van PvdA en Partij voor de Dieren. Hieronder ga ik, mede namens de Minister van Wonen & Rijksdienst, in op de gestelde vragen en opmerkingen.

De leden van de fracties van CDA en GroenLinks verzoeken de regering om een integrale reactie op problemen die de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) benoemen in de brief die namens deze organisaties op 23 mei 2014 is aangeboden aan de Eerste Kamer.

In de brief van de NFU, KNAW en VSNU aan de Eerste Kamer d.d. 23 mei 2014 benoemen deze organisaties een aantal problemen die volgens hen ook na aanpassing van artikel 10f door het «herstelamendement»1 blijven bestaan.

De auteurs van de brief uiten hun zorgen over de gevolgen van de extra voorwaarde voor het ecologisch onderzoek met in het wild gevangen dieren in Nederland. Met deze extra voorwaarde worden volgens de auteurs restricties aangebracht op delen van het wetenschappelijk onderzoek die in omringende landen niet van toepassing zijn. Daardoor wordt, aldus de auteurs, afbreuk gedaan aan het door de richtlijn beoogde level playing field in Europa. De auteurs geven aan dat door het de facto verbieden van dergelijk onderzoek een in Nederland bloeiend en internationaal toonaangevend onderzoeksveld wordt beëindigd. Voorts stellen de auteurs dat artikel 10f, zoals gewijzigd door de amendementen van Tweede Kamerlid Ouwehand, in strijd is met de richtlijn. Zij menen dat het niet aan de Nederlandse wetgever, maar aan de Centrale Commissie Dierproeven (hierna: CCD) is om de beleidsruimte in te kleuren voor wat betreft het toestaan van uitzonderingen op het verbod op het gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven. Bovendien wijzen zij erop dat de Nederlandse wetgeving op dit punt restrictiever is dan de richtlijn en dat dat volgens artikel 2 van de richtlijn alleen mogelijk is als Nederland dergelijke regelgeving al zou hebben gehad voorafgaand aan het moment van inwerkintreding van de richtlijn en vooraf had gemeld aan de Commissie.

De regering reageert als volgt op de brief van de NFU, KNAW en VSNU.

Artikel 10f behelst een verbod op gebruik van in het wild gevangen dieren in dierproeven. Het betreft hier implementatie van artikel 9 van de richtlijn. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de richtlijn kunnen de bevoegde instanties afwijkingen van dit verbod toestaan als door middel van een wetenschappelijke motivering wordt aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een gefokt dier. Door een amendement van het Tweede Kamerlid Ouwehand (Tweede Kamer 2013 2014, Kamerstukken 33 692, nr. 22) is een extra voorwaarde toegevoegd voor het toestaan van afwijkingen van het genoemde verbod. Het betreft de voorwaarde dat er een essentiële behoefte bestaat aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van de dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Door middel van een amendement (Tweede Kamer 2013 2014, Kamerstukken 33 771, nr. 11), ingediend op het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 (Eerste Kamer 2013–2014, Kamerstukken 33 771, nr. A), is artikel 10f wederom aangepast. Met dat amendement is bewerkstelligd dat het vereiste van een essentiële behoefte als bedoeld in onderdeel a, niet van toepassing is op veldonderzoek. In artikel 10f is voorts opgenomen dat van veldonderzoek sprake is indien in het wild gevangen dieren in een dierproef worden gebruikt en daarbij niet of gedurende ten hoogste 24 uur uit hun biotoop worden verwijderd.

De regering ziet dat de extra voorwaarde in artikel 10f voor het toestaan van afwijkingen van het verbod op dierproeven met in het wild gevangen dieren consequenties heeft voor belangrijk ecologisch onderzoek dat in Nederland plaatsvindt. De auteurs van de brief wijzen in hun brief in het bijzonder op ecologisch onderzoek met in het wild gevangen dieren in volières en vijvers langer dan 24 uur. De regering merkt hierover op dat, anders dan de auteurs in hun brief aangeven, geen sprake is van een de facto verbod op ecologisch onderzoek met in het wild gevangen dieren in volières en vijvers langer van 24 uur. De tekst van artikel 10f laat ruimte om ecologisch onderzoek met in het wild gevangen dieren in volières en vijvers langer dan 24 uur uit te voeren indien er sprake is van een essentiële behoefte aan deze dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van de diersoort of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier. Dat geldt onder andere voor het in de brief gegeven voorbeeld van onderzoek naar van dier op mens overdraagbare infectieziekten.

De regering meent dat desondanks een deel van dit soort ecologisch onderzoek niet aan de extra voorwaarde zal kunnen voldoen. Dit betekent dat voor dergelijk onderzoek geen projectvergunning zou kunnen worden verleend en het onderzoek daardoor niet meer mogelijk wordt. Zoals aangegeven in de nadere memorie van antwoord (Eerste Kamer 2013 2014, Kamerstukken 33 692, nr. G) deelt de regering de zorgen van de sector hierover.

Over de verenigbaarheid van artikel 10f met de richtlijn merkt de regering het volgende op.

Artikel 9 van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 10f van de richtlijn, bevat inderdaad beleidsruimte. Het artikel geeft een bevoegdheid om afwijkingen van het verbod op het gebruik van wilde dieren in dierproeven toe te staan. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn berust die bevoegdheid bij de bevoegde instanties. In artikel 3, zevende lid, is «bevoegde instanties» gedefinieerd als de instantie, instanties of entiteiten die de lidstaten hebben aangewezen om de uit deze richtlijn voortvloeiende taken uit te voeren. Het staat de Nederlandse wetgever vrij de taken die in wetgeving aan de bevoegde instanties worden toegekend binnen de grenzen van de richtlijn in te kleden en te beperken. In die zin kan de regering zich niet vinden in het standpunt van de auteurs van de brief dat uitsluitend de CCD hier beleidsruimte heeft. De CCD is wel de instantie die in individuele gevallen, bij behandeling van aanvragen voor projectvergunningen, per geval afweegt of een afwijking van het verbod op het gebruik van wilde dieren in dierproeven wordt toegestaan.

In de brief van de NFU, KNAW en VSNU wordt voorts gewezen op artikel 2 van de richtlijn. Artikel 2 van de richtlijn bepaalt dat verdergaande bepalingen alleen zijn toegestaan als deze al bestonden op 9 november 2010 en de bepalingen gemeld zijn bij de Europese Commissie.

De regering heeft de extra voorwaarde in artikel 10f tot op heden niet gezien als een verdergaande bepaling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Er wordt in artikel 9 van de richtlijn immers ruimte gegeven om afwijking al dan niet toe te staan, waarbij geldt dat als een afwijking wordt toegestaan in elk geval moet worden voldaan aan de voorwaarde dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met een voor dierproeven gefokt dier. Er is hier dus sprake van beleidsruimte. De regering zag daardoor ruimte voor een extra voorwaarde in artikel 10f, zoals door het amendement is bewerkstelligd.

Naar aanleiding van de brief van de NFU, KNAW en VSNU is contact opgenomen met de Europese Commissie. De Commissie heeft aangegeven dat volgens haar sprake is van een verdergaande bepaling in de zin van artikel 2 van de richtlijn. Op dit punt neemt de Commissie dus eenzelfde standpunt in als de briefschrijvers.

Naar aanleiding van deze reactie van de Europese Commissie heeft de regering opnieuw de richtlijn bezien. Hoewel de richtlijn op dit punt interpretatieruimte bevat en de regering nog steeds ruimte ziet voor een andere uitleg, komt de regering alles overwegende tot de conclusie dat aanleiding is om op dit punt aan te sluiten bij de uitleg van de richtlijn die door de Commissie is gegeven.

Dit leidt tot de conclusie dat artikel 10f over het gebruik van in het wild gevangen dieren weer in lijn zal moeten worden gebracht met de richtlijn, door de extra voorwaarde die het amendement Ouwehand daarvoor heeft geïntroduceerd te schrappen. De regering zal hiertoe zo snel mogelijk een wetsvoorstel in procedure brengen. De regering zal deze voor 1 januari 2015 naar de Raad van State sturen voor advies.

Hoewel het besluit over de verdere procedure van de behandeling van voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU vanzelfsprekend aan uw Kamer is, wil de regering met het oog op de afweging hieromtrent aan uw Kamer meegeven dat zij spoedige inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel gewenst vindt. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat het beschermingsniveau van proefdieren wordt verhoogd, het vergunningproces transparanter wordt en het principe van de 3 V’s sterker geborgd wordt. Bovendien is de implementatietermijn van de richtlijn al geruime tijd verstreken en loopt hierover een inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Nederland. Om een spoedige inwerkingtreding mogelijk te maken heb ik op bescheiden schaal voorbereidingen getroffen zodat de CCD en het Nationaal Comité direct van start kunnen, uiteraard onder voorbehoud dat uw Kamer het wetsvoorstel aanneemt.

Als het wetsvoorstel in werking treedt en de aangekondigde wetswijziging nog in procedure is, dan is de juridische situatie als volgt. Het Unierecht brengt met zich mee dat in de periode totdat de wet formeel in lijn is gebracht met de richtlijn, het met de richtlijn strijdige onderdeel a van het tweede lid van artikel 10f van de Wet op de dierproeven buiten toepassing moet worden gelaten. Dit houdt in dat de CCD bij de beoordeling van aanvragen om projectvergunningen niet op de door het amendement Ouwehand toegevoegde extra voorwaarde (artikel 10f, tweede lid, onderdeel a) zal mogen toetsen. Dit vloeit voort uit de verplichtingen in de richtlijn en zal tevens worden vastgelegd in een beleidsregel op grond van artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Hierdoor zal nieuw ecologisch onderzoek ook in de tussentijd al niet aan de strengere voorwaarde hoeven te voldoen. Hiermee wordt tevens tegemoet gekomen aan de in de brief van de NFU, KNAW en NFU beschreven bezwaren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie, mede namens de leden van de PvdA-fractie en van de PvdD-fractie

De leden van de PVV-fractie vragen of enkel de Centrale Commissie Dierproeven de bevoegde instantie is die gaat beoordelen of een afwijking op het algemeen verbod op het gebruik van in het wild gevangen dieren bij dierproeven wordt toestaan.

Alleen de CCD kan een projectvergunning voor een proef die afwijkt van dit verbod verlenen. De CCD is dan ook de (enige) instantie die beoordeelt of in een concreet geval wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 10f, tweede lid, van de wet daar aan stelt.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de reactie van de regering op de stelling van NFU, KNAW en VSNU dat de beide amendementen van Tweede Kamerlid Ouwehand2 een invulling zijn van de beleidsruimte die is voorbehouden aan de bevoegde instantie (CCD), zoals aangegeven in het tweede lid van artikel 9 van Europese Richtlijn 2010/63/EU en daarmee in strijd zijn met deze Richtlijn.

Verwezen wordt naar hetgeen hierover is gezegd in het antwoord op het verzoek om een integrale reactie.

Ten gevolge van de beide amendementen Ouwehand, betreffende artikel 10f Wod, wordt het onderscheid in de richtlijn ten aanzien van het gebruik van zwerfdieren (artikel 11 van de Richtlijn) en het gebruik van in het wild gevangen dieren (artikel 9 van de Richtlijn) in onderzoek, niet overgenomen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of hiermee voorbij wordt gegaan aan de overwegingen bij het opstellen van de artikelen 9 en 11 van de Richtlijn. De leden vragen of de regering erkent dat hiermee een situatie dreigt waarbij de Nederlandse wetgeving restrictiever is dan de Europese Richtlijn.

Zoals blijkt uit de eerdere beantwoording is de regering het met de vragenstellers eens dat de Nederlandse wetgeving op dit punt restrictiever zou zijn dan de Europese richtlijn.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waar de regering haar standpunt op baseert dat veldbiologisch onderzoek inhoudt dat in het wild gevangen dieren niet langer dan 24 uur in gevangenschap worden gehouden.

De definitie van veldbiologisch onderzoek als onderzoek waarbij dieren niet langer dan 24 uur in gevangenschap worden gehouden is door het lid Ouwehand in haar amendement voorgesteld. De regering kan zich vinden in de aanname dat veldonderzoek over het algemeen inhoudt dat een in het wild gevangen dier ter plekke wordt behandeld of slechts voor een korte periode wordt meegenomen voor een ingreep om vervolgens zo snel mogelijk weer te worden uitgezet in de vrije natuur. De maximumperiode van 24 uur is begrijpelijk omdat na een ingreep onder verdoving een uitslaapperiode zal worden aangehouden voordat het dier wordt teruggezet. De ingreep en de uitslaapperiode zullen doorgaans in totaal niet langer dan 24 uur duren.

Zoals toegelicht in het antwoord op het verzoek om een integrale reactie zal dit onderscheid in de praktijk echter geen gevolgen hebben.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om een reactie op de informele rondgang langs wetenschappers in verschillende Europese landen die volgens de briefschrijvers heeft opgeleverd dat in geen van deze landen de restrictie voor het werken met in het wild gevangen dieren in gevangenschap voor een periode langer dan 24 uur van toepassing is. Zij vragen of de regering hier zelf onderzoek naar heeft gedaan, en zo nee waarom niet.

Het is juist dat de regering geen apart onderzoek heeft gedaan naar de vraag of andere lidstaten een vergelijkbare restrictie kennen voor het werken met in wild gevangen dieren langer dan 24 uur in gevangenschap. Navraag bij de Europese Commissie bevestigt dat er geen andere landen bekend zijn waar onderscheid in wetgeving gemaakt wordt afhankelijk van de duur van gevangenschap.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de restrictie dat in het wild gevangen dieren niet langer dan 24 uur in gevangenschap mogen worden gehouden, tenzij aangetoond wordt dat er sprake is van essentiële behoefte aan dierproeven op het terrein van de gezondheid en het welzijn van in het wild gevangen dieren of op het terrein van ernstige bedreigingen voor het milieu of de gezondheid van mens en dier, de facto een verbod op ecologisch onderzoek met in het wild gevangen dieren in volières en vijvers langer dan 24 uur betekent.

Verwezen wordt naar het antwoord op het verzoek om een integrale reactie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering erkent dat daarmee bloeiend, internationaal toonaangevend onderzoek in Nederland – zoals gedragsonderzoek bij vogels en vissen, dag en nachtritmiek bij veldmuizen, naar van dier op mens overdraagbare infectieziekten etcetera – wordt beëindigd. Zij vragen de regering in te gaan op de voorbeelden die genoemd worden in de brief van 23 mei 2014 van NFU, KNAW en VSNU.

Verwezen wordt naar de integrale reactie en de aangekondigde wetswijziging. Nu de CCD artikel 10f richtlijnconform zal moeten toepassen zal bij het beoordelen van een aanvraag om een projectvergunning voor onderzoek op in het wild gevangen dieren onderdeel a van het tweede lid buiten toepassing worden gelaten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de opvatting van de briefschrijvers deelt dat de huidige implementatie van de herziene Wod op zijn minst op een aantal punten juridisch omstreden is en zo nee, waarom niet. Zo ja, hoe denkt de regering dit op te lossen?

Verwezen wordt naar het antwoord op het verzoek om een integrale reactie en de daarin aangekondigde wetswijziging.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de constatering van de briefschrijvers deelt dat er een zeer gecompliceerde situatie kan ontstaan op de werkvloer doordat onduidelijkheid en onzekerheid in het vergunningverleningstraject wordt doorgeschoven naar de nieuwe CCD, en dat de CCD naast de toetsing aan de Nederlandse wet ook moet kijken naar strijdigheid met de Europese Richtlijn.

Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 zal de CCD bij de beoordeling van aanvragen om een projectvergunning voor onderzoek op in het wild gevangen dieren artikel 10f, tweede lid, onderdeel a buiten toepassing moeten laten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen tot slot hoe de regering de verwachting beoordeelt dat onderzoek, zoals vermeld in een artikel in NRC-Handelsblad van 12 april 2014, naar de kanoet niet meer mogelijk is.3

De regering zou het betreuren als dergelijk onderzoek in de toekomst niet meer mogelijk zou zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zal de regering een wetsvoorstel voorbereiden waarmee artikel 10f in lijn wordt gebracht met de richtlijn. In de tussentijd zal de CCD artikel 10f niet toetsen op de voorwaarde in onderdeel a van het tweede lid, omdat dit onderdeel in strijd is met de richtlijn. Hierdoor zal deze voorwaarde niet aan dergelijk onderzoek in de weg komen te staan.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Het op 24 april jongstleden aanvaarde amendement (Tweede Kamer 2013 2014, Kamerstukken 33 771, nr. 11) op het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 (Eerste Kamer 2013–2014, Kamerstukken 33 771, nr. A).

X Noot
3

Artikel is opgenomen als bijlage bij de brief van NFU, KNAW en VSNU.

Naar boven