33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Inhoud en achtergrond van de belangrijkste inhoudelijke wijzigingsvoorstellen

Het wetsvoorstel strekt ertoe het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking te verbeteren. Het geldende recht op afschrift van bescheiden is neergelegd in artikel 843a Rv. Die bepaling is bij de herziening van het burgerlijke procesrecht in 2002 uitgebreid om partijen ruimere mogelijkheden te geven om de waarheid boven tafel te krijgen. In de praktijk wordt daarvan steeds meer gebruik gemaakt. Er blijkt evenwel nog steeds onduidelijkheid te bestaan over de reikwijdte van artikel 843a Rv. Wel duidelijk is dat degene die afschrift van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking verlangt, bij die rechtsbetrekking partij moet zijn. Niet duidelijk is of degene die de bescheiden bezit en van wie afschrift wordt verlangd eveneens bij die rechtsbetrekking partij moet zijn. In de jurisprudentie wordt die vraag namelijk zowel ontkennend als bevestigend beantwoord. De Hoge Raad heeft de vraag of bescheiden bij een derde kunnen worden opgevraagd in zijn arresten van 11 maart 1994 (NJ 1995, nr. 3 Kilbarr/Holland & Teeuwen) en 18 februari 2000 (NJ 2001, nr. 259 News International c.s./ABN AMRO) ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft nog niet de kans gehad zich over de vraag uit te laten na de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002, waarbij artikel 843a Rv is uitgebreid. In de voorgestelde regeling die daarvoor in de plaats treedt is verduidelijkt dat zowel de wederpartij als derden gehouden zijn afschrift van bescheiden te verschaffen. In twee recente proefschriften is nog eens voor een dergelijke interpretatie van het recht op een afschrift gepleit.1

Die verduidelijking van het recht op afschrift biedt voordelen aan partijen. De tijdige opheldering van de feiten draagt bij aan een efficiëntere waarheidsvinding en stelt partijen in staat zich zo goed mogelijk op een procedure voor te bereiden. Partijen kunnen zo een procedure efficiënter voeren. De verwachting is gerechtvaardigd dat (potentiële) partijen procedures op basis van een feitelijk goed gefundeerde inschatting kunnen voorkomen, althans in een vroegtijdig stadium kunnen beëindigen als zij kunnen beschikken over alle relevante informatie. Bijgevolg biedt het voorgestelde recht op afschrift van bescheiden ook voordelen aan de rechtspraak: verhoging van efficiency, betere stroomlijning, versnelling en kostenbesparing. Vermoedelijk kan de rechter ook kwalitatief gezien betere uitspraken doen als de feiten duidelijk zijn. Hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende functie heeft, kan de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter bezitten.

Het onderhavige wijzigingsvoorstel dient verder de «equality of arms». Voorkomen wordt dat een informatie asymmetrie ontstaat doordat de ene partij wel en de andere partij ten onrechte niet beschikt over informatie die voor de beoordeling van het geschil relevant is. Daarmee draagt het wetsvoorstel bij aan het in artikel 6 van het EVRM tot uitdrukking gebrachte beginsel van een «fair trial», waarvan de «equality of arms» onderdeel uitmaakt.

Het voorgestelde recht op afschrift van bescheiden (artikel 162a Rv) hoort bij de bewijsmiddelen. Het wordt dienovereenkomstig bij de wettelijke regeling van de bewijsmiddelen opgenomen in een nieuwe paragraaf 3a van de negende afdeling van de tweede titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Op grond van het bestaande artikel 843a lid 4 Rv kan geen beroep op het recht worden gedaan als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van afschrift van de bescheiden is gewaarborgd. Het recht op afschrift van bescheiden lijkt daarmee ondergeschikt te zijn aan andere bewijsmiddelen, waaronder het (voorlopige) getuigenverhoor en het (voorlopig) deskundigenbericht. Het wetsvoorstel brengt daarin verandering. Buiten twijfel wordt gesteld dat het recht op afschrift van bescheiden niet langer een soort ultimum remedium is, maar op gelijke voet met andere bewijsmiddelen staat. Vooral waar het een partij te doen is om bepaalde bescheiden, maar die partij daarop onder het huidige artikel 843a Rv geen aanspraak kan maken omdat ook een (voorlopig) getuigenverhoor mogelijk is, heeft de voorgestelde regeling meerwaarde. De voorgestelde regeling is een goed alternatief voor tijdrovende en kostbare (voorlopige) getuigenverhoren, die geen betere garantie voor waarheidsvinding bieden. In de regel zal het verschaffen van afschrift van bescheiden ook eenvoudiger zijn dan het gelasten van een (voorlopig) deskundigenbericht. Als de ruimte wordt benut die het wetsvoorstel biedt, dan zal in de rechtspraktijk waarschijnlijk minder vaak van (voorlopige) getuigenverhoren en (voorlopige) deskundigenberichten gebruik hoeven te worden gemaakt. Het rechterlijke apparaat wordt hierdoor naar verwachting per saldo minder zwaar belast met alle, hiervoor al aangestipte, voordelen van dien. De Raad voor de rechtspraak lijkt die verwachting met de noodzakelijke slagen om de arm te onderschrijven. De uitbreiding van het recht op afschrift van bescheiden leidt volgens de Raad namelijk slechts tot een beperkte werklastverzwaring. Tegelijkertijd kan dezelfde uitbreiding leiden tot een verminderd gebruik van ten hoogste 25% van (voorlopige) getuigenverhoren, deskundigenberichten en plaatsopnemingen.

Het recht op afschrift van bescheiden is niet absoluut. Op grond van artikel 843a, derde lid, Rv is degene die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht is, niet gehouden afschrift van bescheiden te verschaffen, indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde tot zijn beschikking staan. Ook gewichtige redenen kunnen blijkens het vierde lid aan het delen van informatie in de weg staan. In de voorgestelde regeling wordt verduidelijkt dat een wettelijke geheimhoudingsplicht in de weg staat aan het verschaffen van informatie. Die plicht strekt zich ook uit tot ieder onder wie de informatie berust.

In de voorgestelde wettelijke regeling wordt verder nog een op artikel 165, tweede lid, onderdeel a, Rv gebaseerd familiaal verschoningsrecht toegevoegd. Evenals een getuige kan degene van wie wordt verlangd dat afschrift van bescheiden wordt verschaft, zich dus verschonen als het de (vroegere) echtgenoot dan wel de (vroegere) geregistreerde partner van een partij, de bloed- of aanverwanten van een partij of van de echtgenoot of geregistreerde partner van een partij, tot in de tweede graad ingesloten, betreft, tenzij de partij in hoedanigheid optreedt. Uit de zinsnede «tenzij de partij in hoedanigheid optreedt» volgt dat het familiaal verschoningsrecht niet steeds kan worden ingeroepen. Zo kan het familiaal verschoningsrecht op grond van artikel 284, derde lid, eerste volzin, Rv niet worden ingeroepen in de verzoekschriftprocedures betreffende de toepassing van de bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vervat in de titels 5, 5a en 9 tot en met 20, of die vervat in titel 6 voor zover het betreft procedures tussen echtgenoten of geregistreerde partners.

De voorgestelde formulering brengt met zich mee dat als sprake is van een familiaal verschoningsrecht geen beroep op gewichtige redenen meer behoeft te worden gedaan, die aan het verschaffen van in bescheiden vervatte informatie in de weg staan. Bovendien sluiten de wettelijke regelingen van de verschillende bewijsmiddelen daardoor beter op elkaar aan. De verschoningsrechten, geheimhoudingsplichten en andere gewichtige redenen kunnen zowel in als buiten rechte worden ingeroepen.

Er is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de redactie van het voorgestelde artikel 162a, eerste lid, Rv te stroomlijnen ten opzichte van het geldende artikel 843a, eerste lid, Rv, zonder dat daarmee overigens een inhoudelijke wijziging is beoogd. Zo wordt, net zo min als in artikel 22 Rv, nog langer uitgeschreven dat onder bescheiden mede worden verstaan: op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. Zeker in het huidige tijdgewricht is dat vanzelfsprekend. Verder is de zinsnede «bescheiden te zijner beschikking hebben» vervangen door het meer eigentijdse «bescheiden tot hun beschikking hebben». Net als bij het horen van getuigen is voor de meervoudsvorm gekozen. De laatstgenoemde zinsnede kan bovendien zo worden geïnterpreteerd dat de zinsnede «bescheiden onder zijn berusting hebben» eveneens wordt bestreken. De laatstgenoemde zinsnede komt dan ook niet terug in de voorgestelde bepaling. Ten slotte wordt niet meer gesproken over «een rechtsbetrekking waarin hij of zij voorgangers partij zijn». Volstaan wordt met de zinsnede «partij bij een rechtsbetrekking». Daaronder zijn ook begrepen degenen die met zo’n partij op een lijn mogen worden gesteld. Voor een nadere toelichting op de stroomlijning van de redactie zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 162a, eerste lid, Rv.

Uitoefening van het recht op afschrift van bescheiden

Op het recht op in bescheiden vervatte informatie kan zowel in als buiten rechte een beroep worden gedaan. Als betrokkenen tegen de achtergrond van de voorgestelde regeling onderling tot een vergelijk komen, behoeft er helemaal geen rechter aan te pas te komen.

Zo nodig kan het recht op informatie in rechte worden afgedwongen. Het huidige artikel 843a Rv, waar alleen wordt gesproken over «het vorderen» van afschrift van bescheiden, lijkt te suggereren dat dat recht alleen in een dagvaardingsprocedure (een bodemprocedure of een kort geding) kan worden ingeroepen. Artikel 162b Rv brengt daarin verandering. Net als bij een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenbericht kan het recht in een afzonderlijke, daarop toegespitste verzoekschriftprocedure worden geëffectueerd. Die verzoekschriftprocedure kan niet alleen worden aangespannen voordat de zaak over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, aanhangig is gemaakt. De verzoekschriftprocedure kan ook worden aangespannen terwijl het geding over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, al aanhangig is. Uit de consultatie is gebleken dat daarvoor een breed draagvlak bestaat. Degene die de bescheiden tot zijn beschikking heeft, kan ook partij zijn bij de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verzocht, maar dit hoeft niet. Het kan ook gaan om bescheiden die een derde tot zijn beschikking heeft.

Het kan dus voorkomen dat er al een procedure aanhangig is over de rechtsbetrekking, waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd. Het voorgestelde artikel 162c, eerste lid, Rv maakt het mogelijk dat de rechter in zo’n procedure om tijd en kosten te besparen een verzoek respectievelijk een vordering van de ene partij strekkende tot afschrift van bescheiden bij de andere partij kan toewijzen. Artikel 162c, tweede lid, Rv maakt het mogelijk om een derde die beschikking heeft over bescheiden waarop aanspraak wordt gemaakt in een reeds aanhangige procedure te betrekken om afschrift van bescheiden te verkrijgen.

Als de route van artikel 162c Rv wordt gekozen, dan hoeft geen afzonderlijke verzoekschriftprocedure te worden aangespannen om een afschrift van bescheiden te verkrijgen die gaan over de rechtsbetrekking waarover al een zaak aanhangig is, maar kan elke partij dit in de procedure verzoeken, bijvoorbeeld in de dagvaarding of in enige conclusie of akte. Wel mag van degene die het verzoek doet, worden verwacht dat hij dit op schrift stelt, mede in het licht van de informatie die het verzoek moet bevatten ingevolge het voorgestelde artikel 162b, vierde lid, Rv. Het Nederlandse procesrecht wordt gekenmerkt door een zogenaamd trechtermodel. Het trechtermodel kadert bij het voortschrijden van het proces de relevante feitelijke grondslag waarover (nog) geschil bestaat, steeds verder en nauwkeuriger in. Het ligt dan ook voor de hand dat naarmate de procedure verder is gevorderd de materieel-inhoudelijke voorwaarden die aan de inroepbaarheid van het recht op afschrift van bescheiden zijn verbonden, stringenter kunnen en mogen worden geïnterpreteerd.

Het moet desalniettemin mogelijk blijven om ook een zelfstandige verzoekschriftprocedure aan te spannen. Daaraan kan bijvoorbeeld behoefte bestaan, wanneer een partij pro forma hoger beroep heeft ingesteld, waarbij de wederpartij op lange termijn is gedagvaard, omdat de partij die in appel is gegaan voor het opstellen van de grieven eerst nog afschrift van bepaalde bescheiden wenst te verkrijgen.

De artikelen 162b, eerste lid, en 162c Rv bepalen, evenals artikel 186 Rv (voorlopig getuigenverhoor) en 202 Rv (voorlopig deskundigenbericht), dat de rechter afschrift van bescheiden kan bevelen. De rechter heeft dus een zekere discretionaire bevoegdheid om het beroep op het recht op afschrift van bescheiden te beoordelen. Het beroep zal worden afgewezen, wanneer toewijzing in strijd is met de goede procesorde of daartegen andere zwaarwichtige bezwaren bestaan dan wel misbruik van recht behelst.

Artikel 162b, zesde lid, Rv bepaalt dat de rechter de voorwaarden waaronder en de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel moet worden verschaft, bepaalt. Artikel 162c Rv verklaart artikel 162b, zesde lid, Rv van overeenkomstige toepassing. De rechter heeft bijvoorbeeld de mogelijkheid om partijen tot geheimhouding te verplichten of om te bepalen dat niet de wederpartij maar een derde, bijvoorbeeld een gemachtigde van de wederpartij of een onafhankelijke deskundige, van de in de bescheiden vervatte informatie kennis neemt om deze te selecteren alvorens afschrift te verschaffen aan degene die daarop aanspraak maakt. Het huidige artikel 843a, tweede lid, Rv biedt de rechter al een vergelijkbare mogelijkheid. Dit wordt in het voorstel iets aanscherpt. De rechter beoordeelt steeds welke voorwaarden nodig zijn.

Artikel 162b, zevende lid, Rv voorziet in de mogelijkheid een comparitie van partijen te gelasten nadat een afschrift van bescheiden is verschaft. De bepaling is ontleend aan artikel 191, eerste lid, Rv (comparitie na een voorlopig getuigenverhoor). Artikel 162c verklaart dat lid van overeenkomstige toepassing.

Volledigheidshalve zij op deze plaats nog opgemerkt dat het voorgestelde recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden de in de praktijk ontwikkelde mogelijkheid conservatoir beslag tot afgifte op bescheiden te leggen om daarvan een afschrift ter bescherming van bewijs ex artikel 730 Rv te verkrijgen, onverlet laat. Voor het verkrijgen van inzage, afschrift of uittreksel van de beslagen bescheiden is vervolgens telkens een rechterlijke machtiging vereist. Wordt het beslag achteraf onrechtmatig geoordeeld, dan is de beslaglegger in beginsel schadeplichtig.

Informatie bij de overheid

Het nieuwe artikel 162a, derde lid, Rv bepaalt dat de overheid niet gehouden is informatie te verstrekken wanneer (1) zij geen partij is bij de rechtsbetrekking waaromtrent informatie verlangd en (2) zij daartoe uit hoofde van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) evenmin gehouden is. De overheid neemt een bijzondere positie in als het gaat om informatieverstrekking. De Wob voorziet in specifieke criteria voor openbaarmaking. Hoewel de verstrekkking van informatie op grond van de Wob en op grond van dit wetsvoorstel niet helemaal gelijk te trekken zijn, is ervoor gekozen de grenzen van informatieverstrekking op grond van het wetsvoorstel gelijk te trekken met de Wob. Zodoende wordt zeker gesteld dat de overheid op grond van dit wetsvoorstel niet gehouden is om informatie te verstrekken over het Koninklijk Huis, de formatie en de ministerraad als de overheid op grond van de Wob niet gehouden is die informatie te verstrekken. De artikelen 162b en 162c verklaren artikel 162a, derde lid, van overeenkomstige toepassing.

Kosten

Met name in Angelsaksische rechtsstelsels, in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika, bestaan ruime mogelijkheden voor bewijsgaring voor en tijdens een procedure. In de rechtswetenschappelijke literatuur is er op gewezen dat zo’n «discovery» c.q. «disclosure of document» tot hoge kosten aanleiding kan geven.

Het risico dat de uitbreiding van het recht op afschrift van bescheiden tot forse kosten aanleiding kan geven, wordt onderkend. Voor het geval betrokkenen over het verschaffen van afschrift van bescheiden onderling tot een vergelijk komen, bepaalt artikel 162a, eerste lid, tweede volzin, Rv, evenals het geldende artikel 843a Rv, dat degene die informatie verlangt, de met het verschaffen samenhangende kosten dient te dragen. Hetzelfde geldt als het recht op afschrift van bescheiden in rechte wordt afgedwongen. Op grond van het voorgestelde artikel 162b, zesde lid, Rv (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 162c Rv) kan de rechter bovendien de voorwaarden waaronder en de wijze waarop afschrift van bescheiden wordt verschaft, bepalen. Uitgewerkt wordt dat de rechter kan bepalen dat binnen een door hem te bepalen termijn een voorschot voor de met het verschaffen samenhangende kosten moet worden voldaan. Die termijn kan een of meermalen worden verlengd. De rechter kan in het verlengde van het vorenstaande ook bepalen dat pas afschrift van bescheiden behoeft te worden verschaft, nadat het voorschot is voldaan.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de kosten in beginsel ten laste komen van degene die een afschrift van bescheiden verlangt. Net als bij getuigenbewijs behoren de kosten die samenhangen met het verschaffen van een afschrift van bescheiden uiteindelijk ten laste te komen van degene die door de rechter in het ongelijk wordt gesteld in het geschil over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden werd verlangd. Het wetsvoorstel staat daaraan niet in de weg. De voorgestelde regeling is op het onderhavige punt namelijk identiek aan de geldende regeling waar de in het ongelijk gestelde partij ook al in de kosten kan en wordt veroordeeld. Onder andere de NVVR heeft daarop in de consultatie terecht gewezen

Fishing expeditions

In het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt weleens misbruik gemaakt van de «discovery» c.q. «disclosure of documents» door te vissen naar informatie waarop helemaal geen recht bestaat. In dat verband wordt gesproken over «fishing expeditions».

Om «fishing expeditions» te voorkomen, is een beroep op het recht op afschrift van bescheiden aan de nodige voorwaarden gebonden. Het recht komt alleen toe aan degene die partij is bij een rechtsbetrekking, waarover een geschil is gerezen dan wel wordt verwacht. Dat veronderstelt dat zowel de aanspraak als het mogelijke geschil duidelijk kunnen worden geduid. Verder dient degene die een afschrift van bescheiden verlangt daarbij een rechtmatig belang te hebben. Het recht heeft verder betrekking op bepaalde bescheiden. De bescheiden moeten zo concreet worden geduid dat duidelijk is waarop aanspraak wordt gemaakt. Getoetst moet kunnen worden of degene die daarop aanspraak maakt, ook een rechtmatig belang daarbij heeft. De mogelijkheden voor de rechter om het verschaffen van informatie af te wijzen op grond van verschoningsrechten, gewichtige redenen, strijd met de goede procesorde en de mogelijkheid om de voorwaarden waaronder en de wijze waarop verschaffing van informatie plaatsvindt te bepalen, bieden voldoende waarborgen om fishing expeditions tegen te gaan.

In de in het licht van het vorenstaande vermoedelijk spaarzame gevallen waarin toch bescheiden zijn verschaft waarop de verkrijger achteraf gezien geen recht had, kan degene die daardoor schade heeft geleden, deze op grond van de gewone regels inzake aansprakelijkheid en onrechtmatige daad verhalen. Dat de schade zich niet steeds even eenvoudig laat bepalen, doet daaraan niet af.

Haags Bewijsverdrag en Bewijsverordening

Nederland is partij bij het Haags Bewijsverdrag. Op grond van dat verdrag kunnen rechters uit andere bij dat verdrag aangesloten landen de Nederlandse rechter verzoeken om aan de verkrijging van bewijs mee te werken. De Nederlandse rechter is verplicht daaraan mee te werken. Die verplichting is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door artikel 23 van het Verdrag. Die bepaling geeft de bij het verdrag aangesloten landen de bevoegdheid te verklaren dat geen medewerking wordt verleend aan een zogenaamde «pre-trial discovery of document» zoals die in Common Law landen wel bestaat. Nederland heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt om zeker te stellen dat geen medewerking behoeft te worden verleend aan dergelijke verzoeken met een veelal ruime strekking. De verklaring volgt het nationale recht en er bestaat naar aanleiding van het wetsvoorstel geen reden die verklaring te herzien. Aan verzoeken die verder gaan dan mogelijk is op grond van het nationale recht wordt dus geen medewerking verleend. Dat is en blijft zo. In de memorie van toelichting behorende bij de Uitvoeringswet EG-Bewijsverordening is aangegeven dat een «pre-trial discovery of documents» niet onder het toepassingsgebied van de verordening valt. Dit blijkt uit de verklaring van de Raad bij het aannemen van de verordening op 28 mei 2001: «Pre-trial discovery», met inbegrip van de zogenaamde «fishing expeditions», valt buiten de werkingssfeer van de verordening (verklaring van de Raad 9205/01, agenda 8943/01/OJ/CONS 26 JAI 35, punten 5 en 6).

Voorgeschiedenis, advisering over het recht op afschrift van bescheiden en consultatie van het wetsvoorstel

W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, hebben in het eindrapport «Uitgebalanceerd» van 2006, dat de neerslag vormt van een fundamentele herbezinning op het Nederlandse burgerlijk procesrecht, gepleit voor een uitbreiding van informatieverschaffing in civiele zaken. De Minister van Justitie heeft het eindrapport «Uitgebalanceerd» bij brief van 5 februari 2007 aan de Tweede Kamer gezonden. Bij die gelegenheid is de Tweede Kamer ook bericht dat gebruik wordt gemaakt van de expertise en de bereidheid van de Adviescommissie om over de informatieverschaffing in civiele zaken te adviseren (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 951, nr. 1, p. 16). De Adviescommissie heeft 14 juli 2008 advies uitgebracht. Op basis van het advies is een wetsvoorstel opgesteld dat met de Adviescommissie is besproken en naar aanleiding daarvan op onderdelen nog is aangepast.

Het laatstgenoemde wetsvoorstel is ter consultatie aan het veld voorgelegd.2 De Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA), VNO-NCW, Nederlandse Vereniging voor Banken (NVB), Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), Vereniging VEB NCVB, Denterink Advocaten en Notarissen en dhr. mr. J. Ekelmans hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt op het wetsvoorstel te reageren hetgeen tot de nodige aanpassingen heeft geleid.

Vooraleerst zij opgemerkt dat naar aanleiding van de consultatie is besloten om de voorwaarde dat degene die een afschrift van bescheiden daarbij een rechtmatig belang moet hebben te handhaven. Daarmee wordt beoogd in de wet tot uitdrukking te brengen dat het belang van degene die op informatie aanspraak maakt steeds moet worden afgewogen tegen de andere betrokken belangen. Op het daarmee gediende belang van een zo verantwoord mogelijke bewijsgaring is met name gewezen door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Nederlandse Orde van Advocaten, Nederlandse Vereniging van Banken en VNO-NCW. Ook Ekelmans heeft daarvoor een lans gebroken in zijn eerder aangehaalde dissertatie. Ten slotte heeft ook Sijmonsma daarop aangedrongen in een verder overigens positief getoonzette bespreking van het ter consultatie openbaar gemaakte wetsvoorstel.3

Verder is het aanvankelijk voorziene asymmetrische appelverbod vervallen. Dat betekent dat niet alleen tegen een afwijzing van het beroep op afschrift van bescheiden, maar ook tegen een toewijzing daarvan beroep kan worden ingesteld. Verder worden de kosten die met het verschaffen van een afschrift van bescheiden samenhangen in het wetsvoorstel niet langer als buitengerechtelijke kosten aangemerkt. Het wetsvoorstel bepaalt dat de met de verstrekking van de bescheiden samenhangende kosten worden gedragen door degene die op een afschrift daarvan aanspraak maakt. Bij de beslechting van het tussen partijen gerezen geschil kan de rechter de kosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij laten komen (proceskostenveroordeling). Onder het geldende recht is dat trouwens ook al zo.

Een enkele keer hebben de reacties niet tot de gewenste aanpassingen aanleiding gegeven. In dat verband mag de suggestie het bewijsbeslag in de wet te regelen niet onvermeld blijven. Volgens de regering gaat het om een afzonderlijk onderwerp dat, anders dan het recht op afschrift van bescheiden, niet zo ver gaat dat daaronder ook de afgifte van roerende zaken en DNA kunnen worden begrepen, en waarvan de regeling alleen daarom al, mochten er inderdaad problemen bestaan die een wettelijke oplossing behoeven, bij voorkeur geschiedt in zijn eigen specifieke context. Op dit moment geeft de wetgever er de voorkeur aan de ontwikkelingen in de praktijk af te wachten.

Ten slotte zij op deze plaats nog nadrukkelijk opgemerkt dat de Wet bescherming persoonsgegevens onverlet wordt gelaten en van die wet derhalve een zekere reflexwerking kan uitgaan op de informatieverschaffing in civiele zaken zoals dat in het wetsvoorstel wordt geregeld. Dat betekent dat de Wet bescherming persoonsgegevens aan het verschaffen van afschrift van bescheiden in de weg kan staan. Omdat de Wet bescherming persoonsgegevens geen exclusieve werking heeft, is een succesvol beroep op het recht op afschrift ook weer niet voorshands per definitie uitgesloten. Een afweging van alle betrokken belangen is daarvoor nodig en het voorstel biedt daarvoor meer dan voldoende handvaten om in een concreet geval een als wenselijk ervaren uitkomst te bewerkstelligen. Onder het bestaande recht is dat niet anders. Het wetsvoorstel brengt daarin geen verandering. Er hebben zich in de rechtspraktijk geen problemen voorgedaan die tot wettelijk ingrijpen nopen. Onder omstandigheden zal afschrift van bepaalde bescheiden wel of juist niet worden toegewezen.

Gevolgen van het wetsvoorstel voor rechterlijke macht en administratieve lasten van het bedrijfsleven

Het recht op afschrift van bescheiden wordt uitgebreid. De verwachting is dat meer van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt, maar een excessief gebruik ligt, gelet op de daaraan gestelde eisen, niet in de lijn der verwachting.

Het recht op afschrift van bescheiden kan een betrekkelijk snel, goedkoop en betrouwbaar alternatief zijn voor (voorlopige) getuigenverhoren. In de regel zal het verschaffen van afschrift van bescheiden ook eenvoudiger zijn dan het gelasten van (voorlopig) deskundigenberichten. Onder omstandigheden kan het zelfs een alternatief zijn voor (voorlopige) plaatsopnemingen. Als de ruimte wordt benut die het wetsvoorstel biedt, dan zal in de rechtspraktijk waarschijnlijk minder vaak van (voorlopige) getuigenverhoren, (voorlopige) deskundigenberichten en (voorlopige) plaatsopnemingen gebruik hoeven te worden gemaakt (vgl. ook de reactie van de Raad voor de rechtspraak).

Het gerechtelijke apparaat zal per saldo minder zwaar kunnen worden belast, omdat bewijs op een efficiëntere wijze kan worden vergaard. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat het aangepaste recht op afschrift van bescheiden aanleiding geeft tot een verhoging van efficiency, betere stroomlijning, versnelling en kostenbesparing.

Het wetsvoorstel introduceert geen nieuwe informatieverplichtingen jegens de overheid. Het voorstel brengt dan ook geen administratieve lastenverzwaring met zich mee.

Artikelen

Artikel I

A

Artikel 29 strekt ertoe te voorkomen dat partijen – en eventueel derden – mededelingen doen over vertrouwelijke gegevens. Voorgesteld wordt artikel 29, eerste lid, aan te vullen met de bescheiden waarvan inzage, afschrift of uittreksel is verschaft overeenkomstig de nieuwe paragraaf 3a van de negende afdeling van de tweede titel van het eerste Boek van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarvan de artikelen hieronder nader worden toegelicht. VNO-NCW heeft terecht op aanpassing van artikel 29 aangedrongen. Artikel 29 geldt niet alleen wanneer de rechter afschrift van bescheiden heeft bevolen. Ook wanneer partijen daaromtrent onderling tot een vergelijk zijn gekomen, mogen geen mededelingen worden gedaan over vertrouwelijke gegevens. De verplichting tot geheimhouding kan blijkens artikel 611a, eerste lid, Rv op vordering van een partij worden versterkt met een dwangsom. Schending van de geheimshoudingsplicht is strafrechtelijk gesanctioneerd in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat blijkens het tweede lid van die bepaling om een misdrijf dat slechts wordt vervolgd op klacht van degene ten behoeve van wie vertrouwelijkheid moet worden betracht.

Volledigheidshalve zij op deze plaats nog vermeld dat artikel 162b, zesde lid, Rv aanvullende werking kan hebben. Op grond van die bepaling bepaalt de rechter de voorwaarden waaronder en de wijze waarop afschrift van bescheiden moet worden verschaft. De rechter heeft dus de mogelijkheid om de in de bescheiden vervatte informatie ook voor partijen geheel of gedeeltelijk geheim te houden.

B

Het recht op afschrift van bescheiden wordt geregeld in de nieuwe artikelen 162a tot en met 162c Rv. De bepalingen zijn ondergebracht in de nieuwe paragraaf 3a van de negende afdeling van de tweede titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het recht op afschrift van bescheiden staat dan bij de wettelijke regeling van de bewijsmiddelen waarbij in de uitwerking van het recht aansluiting is gezocht.

Artikel 162a Rv

In het voorgestelde artikel 162a, eerste lid, eerste volzin, Rv is bepaald dat degene die partij bij een rechtsbetrekking is, gerechtigd is tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden aangaande die rechtsbetrekking van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking heeft. Voorwaarde blijft dat hij daarbij ook een rechtmatig belang heeft.

Onder «een rechtsbetrekking» worden alle burgerrechtelijke betrekkingen tussen private partijen verstaan. Daaronder vallen vanzelfsprekend overeenkomsten tussen partijen, maar ook verbintenissen uit ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling. De verbintenis uit onrechtmatige daad levert eveneens een rechtsbetrekking op (Vgl. MvT, Parlementaire Geschiedenis, Herziening Rechtsvordering, p. 554). Artikel 1019a Rv bepaalt het laatste met zoveel woorden voor een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht. Nadrukkelijk opgemerkt zij dat uit die laatstgenoemde bepaling niet a contrario kan worden afgeleid dat artikel 162a Rv niet van toepassing is bij een andere onrechtmatige daad dan een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht.

Het bestaan van een rechtsbetrekking behoeft nog niet in rechte vast te staan. Het al dan niet bestaan van een rechtsbetrekking en/of de inhoud en omvang daarvan kunnen juist de inzet van het (ophanden zijnde) geding zijn. De uitkomst daarvan is mede afhankelijk van de feiten die op dat moment vaak nog niet geheel helder zijn. Dat is precies de reden dat afschrift van bescheiden wordt verlangd. In voorkomend geval kan een gerechtelijke procedure zelfs geheel worden vermeden als de feiten helder zijn.

De zinsnede «partij bij een rechtsbetrekking» moet in het licht van het vorenstaande ruim worden uitgelegd. Met een partij wordt gelijk gesteld: degene die bij de rechtsbetrekking een zodanig belang heeft dat hij met een partij op één lijn kan worden gesteld. Duidelijk is dan dat degene die zich in een (ophanden zijnde) procedure op het standpunt stelt dat er helemaal geen rechtsbetrekking bestaat waarbij hij partij is, aanspraak kan maken op afschrift van bescheiden waarmee dit kan worden aangetoond (om een eventuele procedure te vermijden, voortijdig te beëindigen of een tegen hem gerichte vordering afgewezen te krijgen). En ook, dat degene die blijkens de overgelegde informatie of zelfs het uiteindelijke rechterlijk oordeel in de hoofdzaak ten onrechte meende partij te zijn bij een rechtsbetrekking, niet per se helemaal geen aanspraak mocht maken op afschrift van bescheiden. Naar aanleiding van een vraag van de VEB zij opgemerkt ook aandeelhouders van een vennootschap onder omstandigheden als een partij bij een rechtsbetrekking kunnen worden aangemerkt. Zij kunnen alsdan in een civiele zaak aanspraak maken op afschrift van bescheiden mits de overige voorwaarden zijn vervuld die aan de inroepbaarheid van het recht op informatieverschaffing zijn verbonden.

Onder «bescheiden» worden schriftelijke stukken verstaan, waaronder – maar niet beperkt tot – ondertekende geschriften, betalingsopdrachten, bankafschriften, salarisoverzichten en computeruitdraaien. De wet bepaalt, anders dan het geldende artikel 843a, eerste lid, tweede volzin, Rv maar gelijk het geldende artikel 22 Rv, niet meer met zoveel woorden dat onder «bescheiden» ook op een gegevensdrager opgeslagen gegevens vallen. Dat lijkt in het huidige tijdgewricht een overbodige mededeling. Het recht op afschrift van bescheiden strekt zich ook uit tot gegevens op een diskette of cd-rom, foto’s, films, DVD’s, geluidsbanden en computerbestanden. De term «bescheiden» moet dus nadrukkelijk ruim worden uitgelegd. Ook gegevens die ergens op de harde schijf van een computer zijn opgeslagen en die eerst nog moeten worden opgespoord, kunnen daaronder ressorteren.

Artikel 162a, eerste lid, eerste volzin, Rv bepaalt verder dat slechts inzage mag worden verlangd in «bepaalde bescheiden». Wat onder die term – die ook voorkomt in artikel 22 Rv en het vigerende artikel 843a Rv – precies moet worden begrepen, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid geldt dat duidelijk moet worden aangegeven ten aanzien van welke bescheiden inzage wordt verlangd. De vermoedelijke inhoud en strekking van de bescheiden behoeft niet te worden gespecificeerd. Wel zal moeten worden aangegeven, waarom verwacht wordt dat die bescheiden relevant zijn voor het gerezen dan wel (mogelijk) te verwachten geschil.

Degene van wie afschrift van bescheiden wordt verlangd, moet de bescheiden «tot zijn beschikking hebben». Er kan geen afschrift van bescheiden worden verschaft als de aangesprokene de bescheiden niet tot zijn beschikking heeft. Van «tot zijn beschikking hebben» is in elk geval sprake, wanneer de aangesprokene de bescheiden fysiek gezien onder zich heeft. Denkbaar is dat de aangesprokene de bescheiden niet fysiek onder zich heeft, omdat deze zich bij een derde bevinden, maar dat hij daarover wel de beschikking kan krijgen. De zinsnede «tot zijn beschikking hebben» moet zo ruim worden uitgelegd dat de aangesprokene ook in dat geval gehouden is om de bescheiden bij de derde op te vragen. Dat veronderstelt natuurlijk wel dat hij daarop ook recht heeft en er dus daadwerkelijk aanspraak op kan maken. Net als bij het horen van getuigen is in de wettekst voor de meervoudsvorm gekozen.

Er moet inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden worden verschaft. Onder «inzage» van bescheiden wordt overeenkomstig normaal taalgebruik verstaan: inzien van de bescheiden ter kennisneming. Onder «afschrift» wordt verstaan een kopie of letterlijke weergave van het gehele oorspronkelijke stuk. Onder «uittreksel» wordt verstaan een afschrift van een gedeelte van het oorspronkelijke stuk. Als degene aan wie inzage, afschrift of uittreksel moet worden gegeven, behoefte heeft aan deskundige bijstand, dan dient hem daartoe gelegenheid te worden geboden. De rechter kan dit eventueel uitdrukkelijk bepalen met gebruik van artikel 162a, zesde lid, Rv.

Het spreekt voor zichzelf dat afschrift van bescheiden mag worden verlangd van de wederpartij bij de rechtsbetrekking. Het kan bescheiden betreffen, waarbij degene die inzage verlangt en degene die wordt aangesproken, allebei als partij betrokken zijn. Denk aan een onderling gewisselde correspondentie. Het kan echter ook bescheiden betreffen waarbij degene die inzage verlangt, niet als partij betrokken is, bijvoorbeeld een door de wederpartij met een derde gesloten overeenkomst. Ook die bescheiden kunnen van belang zijn voor de beoordeling van het voorliggende (bestaande of mogelijk te verwachten) geschil.

Op het afschriftrecht kan ook een beroep worden gedaan jegens een derde. In artikel 162a, eerste lid, eerste volzin, Rv wordt namelijk niet bepaald dat degene van wie de bescheiden worden verlangd zelf bij de rechtsbetrekking partij moet zijn. Met de mogelijkheid om afschrift van bescheiden van derden te verlangen, worden het verschaffen van informatie en het horen van getuigen nog verder gelijkgeschakeld. Het zou vreemd zijn als een derde wel als getuige kan worden gehoord, maar de informatie uit de bescheiden waarop zijn verklaring vaak mede zal zijn gestoeld, niet kan worden verkregen.

Gehandhaafd blijft de voorwaarde dat degene die een afschrift van bescheiden wil daarbij een rechtmatig belang moet hebben. Die voorwaarde brengt tot uitdrukking dat het belang van degene die op informatie aanspraak maakt steeds moet worden afgewogen tegen de andere betrokken belangen. Het gaat, wat die laatstgenoemde belangen betreft, niet alleen om het belang van de wederpartij maar onder omstandigheden ook het zelfstandige belang van degene die de bescheiden tot zijn beschikking heeft alsook het evenzeer zelfstandige belang van degene op wie de in de bescheiden informatie mede betrekking heeft. Met de handhaving van de voorwaarde wordt aan de rechtspraktijk een kapstok geboden de proportionaliteit en subsidiariteit van de aanspraak op afschrift van bescheiden te kunnen beoordelen. Daarbij kan dan bijvoorbeeld ook worden gedifferentieerd tussen de situatie waarbij de bescheiden zich bij de wederpartij of een derde bevinden. In het laatste geval ligt voor de hand dat strengere eisen aan de motivering van het beroep op het recht op afschrift van bescheiden mogen worden gesteld.

Degene die aanspraak maakt op in de bescheiden vervatte informatie, dient blijkens de tweede volzin van artikel 162a, eerste lid, Rv de daarmee samenhangende kosten te dragen. De kosten moeten worden vergoed aan degene ten laste van wie de kosten zijn gevallen. Tot de kosten waarop wordt gedoeld behoren in ieder geval kosten die zijn gemaakt om de gevraagde informatie op te sporen en in afschrift te verstrekken. Kosten van ingeschakelde rechtsbijstand van een advocaat behoren daartoe niet.

Artikel 162a, tweede lid, onder a, voorziet in een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165, tweede lid. Artikel 165, tweede lid, onder a, bevat een familiaal verschoningsrecht. Degene van wie wordt verlangd dat afschrift van bescheiden wordt verschaft, kan zich verschonen als het de (vroegere) echtgenoot dan wel de (vroegere) geregistreerde partner van een partij, de bloed- of aanverwanten van een partij of van de echtgenoot of geregistreerde partner van een partij, tot in de tweede graad ingesloten, betreft, tenzij de partij in hoedanigheid optreedt. Uit de zinsnede «tenzij de partij in hoedanigheid optreedt» volgt dat het familiaal verschoningsrecht niet steeds kan worden ingeroepen. Zo kan het familiaal verschoningsrecht op grond van artikel 284, derde lid, eerste volzin, Rv niet worden ingeroepen in de verzoekschriftprocedures betreffende de toepassing van de bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vervat in de titels 5, 5a en 9 tot en met 20, of die vervat in titel 6 voor zover het betreft procedures tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Evenmin kan het familiaal verschoningsrecht worden ingeroepen wanneer echtgenoten elkaar op grond van artikel 1:83 BW om inlichtingen verzoeken over het gevoerde bestuur en de stand van hun goederen en schulden. Ook in dat geval betreft het immers echtgenoten in hoedanigheid. Artikel 1:83 BW schrijft voor dat echtgenoten gehouden zijn elkaar die inlichtingen te verschaffen. Artikel 1:83 Bw maakt onderdeel uit van de Wet van 18 april 2011 betreffende de aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen (Stb. 2011, 205) en zal op 1 januari 2012 in werking treden.

Artikel 165, tweede lid, onder b, bevat evenals het artikel 843a, derde lid, een functioneel verschoningsrecht. Degene van wie wordt verlangd dat afschrift van bescheiden wordt verschaft, kan zich nog steeds verschonen als hij uit hoofde van ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding is verplicht en de bescheiden uit dien hoofde tot zijn beschikking staan. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap waaruit blijkt dat advocaten die in dienst zijn van een onderneming onder omstandigheden geen aanspraak kunnen maken op het verschoningsrecht wordt onverlet gelaten (HvJ EG, 14 september 2010, C 550/07p. Akzo Nobel Chemicals Ltd/Commissie). Onder het geldende recht wordt al aangenomen dat wanneer de bescheiden zich niet bij zo’n verschoningsgerechtigde bevinden, maar bij zijn cliënt of patiënt, laatstgenoemden niet zonder meer gehouden zouden zijn een afschrift daarvan te verschaffen, omdat het verschoningsrecht daardoor zou worden ondergraven. Dat laat onverlet dat daaraan onder omstandigheden consequenties, zoals de omkering van de bewijslast, zouden kunnen worden verbonden (vgl. Hoge Raad van 20 januari 2006, NJ 2006, nr. 78 B/Interpolis). Het gaat dan om een uitzondering die de regel bevestigt. In beginsel geldt dat geen afschrift van bescheiden behoeft te worden verschaft, ook al bevinden de bescheiden zich niet bij de verschoningsgerechtigde, zoals een advocaat of notaris, maar bij een derde. In de rechtspraak wordt dit afgeleide verschoningsrecht gehonoreerd. Zonder daarbij uitputtendheid te betrachten, zij verwezen naar: Rb Utrecht 7 september 1999, KG 1999, 284 (Staat/Fortis); Rb Zutphen 7 mei 2003, NJ 2003, 480 r.o. 7.9 (Rabo/F&B); Voorzieningenrechter Rb Haarlem 2 februari 2007, LJN AZ7827, r.o. 4.5 (Mblox/Xsgranted); Voorzieningenrechter Rb Rotterdam 24 juni 2009, NJF 2010, 31, r.o. 4.4.2 (Schaap/Mr Maas q.q.) en Rb Den Haag 28 april 2010, NJF 2010, 230, r.o. 3.5 (Philips Pensioenfonds c.a./Ceylonstaete c.s.). Daarin werd telkens de aard van de vertrouwensrelatie met betrekking tot de bescheiden doorslaggevend geacht en niet de plaats waar de bescheiden zich «toevallig» bevonden.

Nieuw is dat in de wettekst is verduidelijkt dat een wettelijke geheimhoudingsplicht aan informatieverschaffing in de weg staat. Er hoeft geen afschrift van bescheiden te worden verstrekt als uit de inhoud, de strekking en/of de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling blijkt dat de wetgever een uitdrukkelijke afweging heeft gemaakt dat de informatie vertrouwelijk moet blijven. In de wettelijke geheimhoudingsplicht ligt dan een verschoningsrecht besloten. Voor toezichthouders kan met name gelden dat zij hun taak zonder inmenging van buitenaf moeten kunnen uitvoeren. Het voorgaande geldt ongeacht bij wie de bescheiden zich bevinden.

Artikel 162a, tweede lid, onder b, bepaalt dat degene die bescheiden tot zijn beschikking heeft, niet gehouden is afschrift van bescheiden te verschaffen, indien daarvoor gewichtige redenen bestaan. De zinsnede «gewichtige redenen» komt ook voor in artikel 22 Rv en artikel 843a Rv. In de toelichting bij de laatstgenoemde bepaling is er op gewezen dat daarbij in de eerste plaats moet worden gedacht aan vertrouwelijke informatie betreffende seksuele geaardheid, medische status en financiële positie. Ook kan het, volgens de toelichting bij die bepaling, gaan om vertrouwelijke bedrijfsinformatie. De bij de geheimhouding op het spel staande belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding dat de voorgestelde wettelijke regeling wil dienen.

In de wet zijn doelbewust geen belangen gespecificeerd die in ieder geval in de overweging zouden moeten worden betrokken. Evenmin is gespecificeerd welk gewicht aan bepaalde belangen zou moeten worden toegekend. De belangen die in ogenschouw moeten worden genomen en het gewicht dat daaraan moet worden toegekend, worden ingegeven door de concrete omstandigheden van het geval. Het moet dan ook mogelijk zijn een met een derde partij overeengekomen geheimhoudingsverklaring (geheel of gedeeltelijk) juist wel of juist niet onder «gewichtige redenen» te scharen. De variatieruimte is te onbegrensd om daar algemene uitspraken over te kunnen doen. Daarom wordt de invulling van wat als gewichtige redenen moet worden beschouwd die aan de waarheidsvinding in de weg staan, aan de rechtspraktijk overgelaten. Het voorstel biedt voldoende ruimte om in een concreet voorliggend feitencomplex met alle betrokken belangen rekening te houden en een wenselijke uitkomst te bewerkstelligen.

Artikel 162a, derde lid, Rv is nieuw en regelt dat de overheid als derde geen afschrift van bescheiden hoeft te verschaffen als zij daartoe op grond van de Wet openbaarheid van bestuur evenmin toe gehouden is.

Artikelen 162b en 162c Rv

De artikelen 162b en 162c Rv hebben betrekking op de situatie dat voor de rechter een beroep wordt gedaan op het recht op afschrift van bescheiden. In het algemeen deel is al aangegeven dat de rechter over een discretionaire bevoegdheid beschikt om het beroep al dan niet te honoreren. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de redactie van artikel 186 Rv (voorlopig getuigenverhoor) en 202 Rv (voorlopig bericht of verhoor van deskundigen respectievelijk de voorlopige plaatsopneming en bezichtiging). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad die is gewezen tegen de achtergrond van de artikelen 186 en 202 Rv mag worden afgeleid dat de vordering c.q. het verzoek om informatie moet worden afgewezen, wanneer toewijzing in strijd is met de goede procesorde of daartegen andere zwaarwichtige bezwaren bestaan (vgl. HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242; Enka/Dupont en HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442; Frog People Mover/Floriade) dan wel misbruik van recht behelst (vgl. HR 8 februari 1987, NJ 1988, 1; Slingerland/Amsterdam, HR 19 februari 1993, NJ 1994, 345; Van de Ven/Pierik en HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442; Frog People Mover/Floriade). De artikelen 162b en 162c verklaren de verschoningsrechten (artikel 162a, tweede lid, onderdeel a, Rv) en de gewichtige redenen (artikel 162a, tweede lid, onderdeel b, Rv), die aan het verschaffen van een afschrift in de weg kunnen staan, nadrukkelijk van toepassing ingeval het recht op afschrift van bescheiden in rechte wordt inroepen.

Op grond van het voorgestelde artikel 162b, eerste lid, Rv kan de rechter degene die bescheiden aangaande een rechtsbetrekking tot zijn beschikking heeft, veroordelen inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen. Degene die de bescheiden tot zijn beschikking heeft, kan partij zijn bij de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verzocht. Het kan echter ook een derde zijn die geen partij is bij de rechtsbetrekking.

In artikel 162b, eerste lid, Rv wordt bepaald dat een beroep op het recht op afschrift van bescheiden, net als bij een voorlopig getuigenverhoor en voorlopig deskundigenbericht, geschiedt door het indienen van een verzoekschrift. Het betreft een zelfstandige verzoekschriftprocedure waarop de derde titel van het eerste Boek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is. De overige leden bevatten enkele aanvullende regels die zijn ontleend aan de artikelen 187 en 188, tweede lid, Rv (voorlopig getuigenverhoor), de artikelen 203 en 204, tweede lid, Rv (voorlopig deskundigenbericht) en artikel 843a, tweede lid, Rv (exhibitieplicht).

Artikel 162b, tweede en derde lid, Rv geeft antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is (vgl. m.n. artikel 99 Rv en artikel 187, eerste en tweede lid, Rv). Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat er nog geen zaak aanhangig is gemaakt over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd. Wat de redactie van de relatieve bevoegdheid van de rechter betreft, wordt in het wetsvoorstel gesproken over «binnen wiens rechtsgebied degenen die de bescheiden tot hun beschikking hebben, woonplaats hebben of, bij gebreke van een bekende woonplaats in Nederland, werkelijk verblijven». Er is op dat specifieke punt dus aansluiting gezocht bij artikel 99 Rv om duidelijk te maken dat degenen die bescheiden tot hun beschikking hebben, niet alleen natuurlijke personen kunnen zijn, maar ook rechtspersonen. Het derde lid heeft betrekking op de situatie dat er wel al zo’n geding aanhangig is gemaakt.

In artikel 162b, vierde lid, wordt de inhoud van het verzoekschrift nader geduid (vgl. artikel 187, derde lid, en artikel 203, tweede lid). Het vierde lid, onder b, bepaalt nadrukkelijk dat de ook gronden voor het verzoek in het verzoekschrift moeten worden behandeld.

Artikel 162b, vijfde lid, bepaalt dat de degene die over de bescheiden beschikt, steeds moet worden gehoord. Ook de wederpartij bij de rechtsbetrekking moet, tenzij onbekend, worden gehoord (vgl. artikel 187, vierde lid, en artikel 203, derde lid).

Op grond van artikel 162b, zesde lid, bepaalt de rechter de voorwaarden waaronder en de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft, bepalen. Artikel 843a, tweede lid, Rv voorzag in een vergelijkbare mogelijkheid. De rechter kan bijvoorbeeld bevelen dat een onafhankelijke derde recht op inzage heeft en dat hij aan de verzoeker slechts inzage, afschrift of uittreksel mag verschaffen ten aanzien van bepaalde in de beschikking geduide informatie en dat andere informatie geheim moet blijven. De wet biedt daarmee ruim voldoende mogelijkheden om de vertrouwelijkheid van bepaalde informatie, ook voor de partijen bij de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, te kunnen waarborgen.

Artikel 162b, zesde lid, Rv bepaalt met zoveel woorden dat de rechter kan bepalen dat binnen een door hem te bepalen termijn een voorschot voor de met het verschaffen van een afschrift van bescheiden samenhangende kosten moet worden voldaan. Deze termijn kan een of meermalen worden verlengd. De rechter kan bepalen dat pas een afschrift behoeft te worden verschaft, nadat het voorschot is voldaan. Een en ander laat onverlet dat de rechter de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij in de kosten kan veroordelen.

Artikel 162b, zevende lid, Rv opent de mogelijkheid van het gelasten van een comparitie van partijen nadat een afschrift van bescheiden is verschaft. De bepaling is zowel wat de inhoud als de strekking ervan betreft gebaseerd op artikel 191, eerste lid, Rv (comparitie van partijen na voorlopig getuigenverhoor).

Ten slotte zij vermeld dat uit het feit dat de wet tegen een toe- noch afwijzing een hogere voorziening uitsluit, kan worden afgeleid dat hoger beroep respectievelijk cassatie openstaat. De algemene regels zijn van toepassing.

Het kan voorkomen dat er al een verzoekschrift- of dagvaardingsprocedure aanhangig is over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd. Het voorgestelde artikel 162c, eerste lid, Rv bepaalt dat de rechter in zo’n procedure om tijd en kosten te besparen een verzoek respectievelijk een vordering van de ene partij strekkende tot afschrift van bescheiden bij de andere partij kan toewijzen. Artikel 19 Rv blijft vanzelfsprekend van toepassing. De wederpartij moet dan ook worden gehoord.

Artikel 162c, tweede lid, Rv regelt hoe in een aanhangig geding ook van een derde afschrift van bescheiden kan worden verkregen, zonder dat hiervoor een afzonderlijk verzoekschriftprocedure behoeft te worden aangespannen. Een verzoek daartoe kan op basis van deze bepaling worden gedaan in de aanhangige procedure, ongeacht of dit een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure is; bijvoorbeeld in de dagvaarding, bij conclusie van antwoord of in enig ander processtuk. Artikel 162b, vierde tot en met zesde lid, Rv is van overeenkomstige toepassing verklaard om ervoor te zorgen dat een dergelijk verzoek jegens de derde niet met minder waarborgen is omkleed dan wanneer het wel een zelfstandige verzoekschriftprocedure betrof.

Een verzoek respectievelijk vordering op grond van artikel 162c, eerste en tweede lid, Rv kan – evenals een getuigenverhoor – in elke stand van het geding worden gedaan totdat de zaak in staat van wijzen verkeert. Toe- dan wel afwijzing van afschrift van bescheiden op grond van artikel 162c Rv levert een tussenbeschikking respectievelijk – vonnis op al naar het gelang het aanhangige geding een verzoekschrift – dan wel dagvaardingsprocedure betreft. Op grond van artikel 358, vierde lid, respectievelijk 337, tweede lid, Rv kan daartegen telkens eerst hoger beroep worden ingesteld tegelijk met de eindbeslissing, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Bijgevolg kan het geding zoveel mogelijk in dezelfde instantie worden uitgeprocedeerd, wat de efficiency ten goede komt.

Artikel 162c, eerste lid en tweede lid, Rv verklaart artikel 162b, zesde lid, Rv ook van overeenkomstige toepassing. Ook in een al aanhangige procedure over de rechtsbetrekking als bedoeld in artikel 162a, eerste lid, Rv waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd, de rechter beveelt daarom de voorwaarden waaronder en de wijze waarop afschrift van bescheiden moet worden verschaft. Ook de voorschotregeling is overeenkomstige toepassing. Ten slotte zij vermeld dat ook onder artikel 162c Rv een comparitie van partijen kan worden gelast nadat afschrift van bescheiden is gegeven. Artikel 162b, achtste lid, Rv wordt daartoe van overeenkomstige toepassing verklaard.

Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat ook in hoger beroep en cassatie een beroep op het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden kan worden gedaan. Voor dagvaardingsprocedures zij verwezen naar artikel 353, eerste lid, Rv respectievelijk artikel 418a Rv. Voor verzoekschriftprocedures zij verwezen naar artikel 362 Rv respectievelijk 428a Rv.

De artikelen 162b en 162c Rv laten de bestaande dwangmiddelen onverlet.

C

Voor dagvaardingsprocedures geldt al de verplichting om op de verweren van de wederpartij in te gaan en bewijsmiddelen daartegen te vermelden. Ook bescheiden die het eigen standpunt ondersteunen moeten spontaan in het geding worden gebracht. Er is geen goede reden verzoekschriftprocedures op dit punt anders te regelen. Daarom wordt voorgesteld in artikel 278 Rv, dat op verzoekschriften betrekking heeft, dienovereenkomstig te verduidelijken. Voor een verweerschrift geldt dan hetzelfde op grond van artikel 282, eerste lid, Rv juncto artikel 278 Rv (nieuw).

D en E

Het geldende recht op afschrift van bescheiden, neergelegd in artikel 843a Rv, wordt geschrapt. Hetzelfde geldt voor artikel 843b Rv op grond waarvan inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden kan worden gevorderd die tot bewijs kunnen dienen van een verloren gegaan bewijsmiddel. De regeling die daarvoor in de plaats komt, neergelegd in de paragraaf 3a van de negende afdeling van de tweede titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is namelijk zo ruim vormgegeven dat de materie die thans door de artikelen 843a en 843b Rv wordt bestreken, daardoor geheel wordt afgedekt.

In de eerste afdeling van de zevende titel van het derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering resteert dan nog maar een bepaling. Die bepaling ziet op het afleveren van afschriften of uittrekselen uit openbare registers door griffiers en andere bewaarders. Voorgesteld wordt de titel van de afdeling aan te passen, zodat de lading beter wordt gedekt.

F, G en H

Enkele bepalingen uit de vijftiende titel die gaat over rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom bevatten verwijzingen naar het geldende 843a Rv. Het daar voorziene recht op afschrift van bescheiden wordt vervangen door de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling. De verwijzingen zijn aangepast gezien de iets andere opzet van de artikelen uit de nieuwe paragraaf 3a van de negende afdeling van de tweede titel van het eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook is er rekening mee gehouden dat afschrift van bescheiden niet alleen in een dagvaardingsprocedure kan worden gevorderd. In het wetsvoorstel kan daarom ook in een verzoekschriftprocedure worden verzocht.

Artikel II

Het artikel regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten


X Noot
1

J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht: artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2010, en J. Ekelmans, De exhibitieplicht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2010.

X Noot
2

De ontvangen adviezen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

J.R. Sijmonsma, Het inzagerecht vernieuwd?, Tijdschrift voor de procespraktijk 2010–6, p. 179–185.

Naar boven