32 123 I Vaststelling van de begrotingsstaat behorende bij de begroting van de Koning (I) voor het jaar 2010

Nr. 25 BRIEF VAN DE MINISTER PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 april 2010

Bij brief van 1 april jl. (32123 I/2010D16357) heeft uw commissie mij een aantal vragen gesteld over aankoop van twee percelen grond in Argentinië. In antwoord op eerder gestelde vragen over deze aankoop, heb ik u toegelicht dat deze aankoop een privéaangelegenheid vormt en niet het openbaar belang raakt.

Voor prive uitgaven van personen, ongeacht of deze tot het Koninklijk Huis behoren of niet, geldt als uitgangspunt dat deze behoren tot de persoonlijke levenssfeer. In Nederland zijn mensen vrij te bepalen of ze hun financiele middelen, klein of groot, consumptief aanwenden, op een spaarrekening zetten, in aandelen investeren, aan roerend of onroerend goed uitgeven, of anderszins besteden. Het feit dat aspecten van dergelijke uitgaven openbaar zijn of kunnen worden op grond van wettelijke bepalingen of anderszins, doet niet af aan dit prive-karakter en houdt niet in dat het openbaar belang wordt geraakt.

De ministeriele verantwoordelijkheid voor het handelen en nalaten de Koning, en afgeleid diens vermoedelijke opvolger, die volgt uit artikel 42 van de Grondwet houdt ook in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning, en van de overige leden van het Koninklijk Huis. Artikel 10 van de Grondwet geldt ook voor hen. De erkenning van de persoonlijke levenssfeer en de ministeriële verantwoordelijkheid voor de bescherming daarvan vindt zijn weerslag in en berust op artikel 41 van de Grondwet.

Op grond van artikel 68 van diezelfde Grondwet zou ik in beginsel naar aanleiding van de vragen als gesteld door uw commissie bij brief van 1 april jl. inlichtingen dienen te verschaffen over hetgeen, zoals hierboven betoogd, behoort tot de persoonlijke levenssfeer, en evenzeer op basis van de Grondwet, door mij beschermd dient te worden.

De notitie Koningschap uit 2000, de wet lidmaatschap Koninklijk Huis noch de adviezen van de Raad van State over beiden gaan in op deze spanning in constitutionele afwegingen.

Daarom heb ik de Raad van State voorlichting gevraagd over de samenloop tussen bovengenoemde grondwettelijke bepalingen resp. over de constitutionele aspecten daarvan. Na ommekomst van de voorlichting zal ik u deze met een regeringsstandpunt doen toekomen en waar relevant de door u op 1 april jl. gestelde vragen aanvullend beantwoorden.

De minister-presidentminister van Algemene Zaken,

J. P. Balkenende

Naar boven