32 043 Toekomst pensioenstelsel

AL VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 5 maart 2021

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 hebben voorafgaand aan het mondeling overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 maart 2021 over de toekomst van het pensioenstelstel de Minister op 2 februari 2021 een aantal vragen gesteld.

De Minister heeft op 5 maart 2021 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van der Bijl

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 2 februari 2021

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben op 19 januari 2021 besloten om u uit te nodigen voor een mondeling overleg over de toekomst van het pensioenstelsel.2 Dit overleg is inmiddels gepland op dinsdag 9 maart 2021.

Vooruitlopend op dit mondeling overleg wensen de leden van de 50PLUS-fractie een groot aantal vragen te stellen. Deze leden hechten aan een zorgvuldige voorbereiding van het ingezette wetgevingsproces en aan een grondige toets op de uitvoerbaarheid bij deze grootscheepse hervorming van het pensioenstelsel. Deze leden zouden het op prijs stellen wanneer alle vragen volledig worden beantwoord, hetgeen naar hun mening bij de beantwoording van de vragen van 15 en 30 september 20203, geenszins het geval was.

De leden van de CDA-fractie sluiten zich bij deze vragen aan. Daarbij wensen de leden van de CDA-fractie te melden dat het principe van het door sociale partners onderhandeld akkoord door de leden van deze fractie geaccepteerd wordt. Dat neemt niet weg dat er nog vragen zijn over de wijze waarop het nieuwe stelsel ingevuld gaat worden in het wetgevend proces. Welke stelselherziening dan ook, de uitvoerbaarheid is voor de Eerste Kamer een belangrijke toets.

In de vragen van de leden van de 50PLUS fractie zijn her en der ook stellingnames betrokken en benoemd, die zo niet door de leden van de CDA-fractie worden onderschreven. Wat voor de leden van de CDA-fractie wel van belang is, is dat alle vragen en opmerkingen die er leven onder gepensioneerden, deelnemers, oud en jong, een antwoord behoeven.

Naar aanleiding van uw beantwoording d.d. 14 december 2020 op vragen van de leden van de 50PLUS-fractie, waarbij de leden van de CDA-fractie zich aansloten, over (de transitie naar) het nieuwe pensioenstelsel4 wensen de leden van de 50PLUS-fractie de volgende nadere vragen te stellen.

In de beantwoording lezen de leden van de 50PLUS-fractie: «Eenvoudig gezegd, lukt het deze fondsen niet om in het huidige stelsel de toegezegde pensioenen met een grote mate van zekerheid waar te maken.»5 U gebruikt hier de term «grote mate van zekerheid». In het verleden ging het telkens om garanties, om onvoorwaardelijke toezeggingen, om – zoals de president van DNB zegt – een resultaatsverplichting. Deze leden zien in de term «grote mate van zekerheid» een nuance, die zij niet onbelangrijk achten. Het hele financieel toetsingskader (verder: FTK) is nu juist gebouwd rond de onjuiste veronderstelling dat er sprake zou zijn van een garantie. De leden van de 50PLUS-fractie noemen dat de mythe van de garantie. Daarom bestaat een risicovrije rente als discontovoet en daarom bestaan grote buffers. Als die garantie er ook nu al niet meer is, waarom zou men dan nog vasthouden aan dergelijke strenge normen, terwijl IORP I en II voor een zo groot mogelijke zekerheid een prudent verwacht rendement als discontovoet voldoende vindt? De aan het woord zijnde leden verzoeken u graag hierop te reageren.

In reactie op onze vraag om onevenwichtigheden vanuit het verleden te herstellen, blijft u vasthouden aan de uitgangspunten van het FTK als het gaat om de verdeling van het vermogen.6 Velen zijn het daar niet mee eens. Dat zou de toevallige rente van het moment bepalend maken voor de verdeling. 80-plussers hebben hun pensioenvermogen opgebouwd in jaren met hoge rendementen. In het nieuwe stelsel zouden die rendementen voor hen beschikbaar moeten zijn in de opbouw van hun persoonlijke vermogen. Maar bij de verdeling van het vermogen dat in het verleden werd opgebouwd, moeten ineens andere normen gelden. Zo starten jongeren met een relatief grote pot die ze te danken hebben aan de inleg van ouderen, alsmede het rendement daarop. Daar komt nog bij dat jongeren vanuit die omvangrijke toekenning ook nog veel meer gaan opbouwen door de afschaffing van de doorsneeproblematiek, gecombineerd met het lifecycle-beleggen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn, zo benadrukken de leden van de 50PLUS-fractie. Kunt u uitvoerig aangeven waarom u dit verdedigbaar acht?

Tot slot op dit punt, de gepensioneerden hebben reeds de pech dat ze moeten invaren in een tijd dat de rente gedomineerd wordt door ingrepen van de ECB. Dit is een uitzonderlijke tijd met een uitzonderlijk lage rente, terwijl daadwerkelijk gerealiseerde rendementen veel hoger waren en zijn. Dit is dermate onrechtvaardig en betekent in feite legale diefstal. Dat is toch niet uit te leggen? Deze leden verzoeken u om een antwoord op deze vraag.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben voorts de volgende vragen over het afschrift van uw brief aan de Tweede Kamer d.d. 16 december 2020 inzake de Vrijstellingsregeling, het transitie-ftk tot 2026 en de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel.7 In die brief onderscheidt u deze met elkaar samenhangende onderdelen voor de periode totdat in 2026 de transitie naar het nieuwe pensioenakkoord is afgerond.

  • 1. De uitbraak van het Coronavirus wordt in uw brief aangemerkt als uitzonderlijke economische situatie en daarmee als argument voor de vaststelling van de vrijstellingsregeling 2021. Het bijzondere is nu dat de snelle ontwikkeling van het Coronavaccin de oorzaak is dat de vrijstellingsregeling niet nodig is gebleken voor ABP en PFWZ, die in de gevarenzone verbleven. Deze pensioenfondsen zijn gered door de gong van het vaccin en daardoor van de beurzen. Jarenlang hebben de leden van de 50PLUS-fractie in Tweede en Eerste Kamer hier reeds voor gewaarschuwd. Daarom is destijds het initiatiefwetsvoorstel ingediend voor tijdelijke 2% rekenrente om kortingen te voorkomen.8 Dit voorstel werd verworpen in de Tweede Kamer. Nu heeft 50PLUS wederom een initiatiefvoorstel ter advisering gezonden naar de Raad van State waarin een 2% rekenrente wordt voorgesteld gedurende de transitieperiode.9 Kunt u uitleggen wat de bezwaren zijn tegen 2% rekenrente in het algemeen en tegen 2% rekenrente wanneer dit uitsluitend voor de duur van de transitie zou worden voorgesteld?

  • 2. In de brief staat dat het betreffende wetsvoorstel medio 2021 naar de Tweede Kamer zal worden gezonden, zodat het per 1 januari 2022 in werking kan treden. Acht u deze planning kansrijk, zeker nu onduidelijk is wanneer er een nieuw kabinet is? Is deze planning niet veel te ambitieus? De Tweede Kamer en de Eerste Kamer moeten immers voldoende de tijd krijgen voor een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel. Is uitstel van invoering tot 2027 in dit verband te overwegen?

  • 3. Erkent u dat de grootscheepse – door u niet wenselijk geachte – pensioenverlagingen minder het gevolg zijn van de Corona-epidemie dan van de steeds verder dalende rekenrente? De beurzen stonden eind 2020 wereldwijd op recordniveau. Hoeveel pensioenfondsen moeten toch korten en om hoeveel deelnemers gaat het? Welke zijn de risico’s dat eind 2021 de vrijstellingsregeling weer aan de orde moet komen op weg naar het nieuwe stelsel? Bent u bereid dan opnieuw de vrijstelling toe te passen? Wat gebeurt er als de dekkingsgraad eind 2021 onder de 90% ligt?

  • 4. Erkent u dat kortingen niet nodig zouden zijn indien een rekenrente van 1% zou worden gehanteerd? Zo nee, waarom niet? De dekkingsgraad stijgt dan met gemiddeld 15%. Erkent u dat een verlaging van de minimale dekkingsgraad van 104% naar 90% gelijk staat aan een verhoging van de rekenrente met 1%? Zo nee, waarom niet?

  • 5. Waarom draait u niet aan de knop van de rekenrente, maar wel aan de knop van de dekkingsgraad, die toch vooral door de rekenrente wordt bepaald?

  • 6. Klopt de volgende observatie van de aan het woord zijnde leden? De dalende rekenrente was ook de reden dat in het akkoord over de uitwerking van het pensioenakkoord in juli 2020 de rekenrente moest worden afgeschaft. Die rekenrente was nog onderdeel van het pensioenakkoord van juni 2019. De President van DNB was er toen als de kippen bij om duidelijk te maken dat de buffers wel konden verdwijnen, maar dat de risicovrije rente de enig juiste rekenrente was. Daarom bleek de rekenrente onhoudbaar om de afgesproken pensioenambitie waar te maken. Vakbonden eisten rendement in plaats van rekenrente en eisten ook geen kortingen in het zicht van het nieuwe stelsel.

    Waarom verordonneerde DNB dat als zonder risicovrije rente moest worden gewerkt, dit alleen maar mogelijk was door middel van een premieregeling? Maakt DNB uit wat er moet gebeuren? In plaats van de sociale partners? Vindt u het acceptabel dat DNB deze doorslaggevende invloed heeft? Waarop baseert DNB eigenlijk de overtuiging dat de risicovrije rente in alle gevallen de juiste rente is? Daarmee zegt DNB toch mogelijk dat de Europese pensioenrichtlijn en in het verlengde daarvan alle landen buiten Nederland het fout hebben?

  • 7. Kunt u uitvoerig reageren op de brief van 60 prominenten aan de Tweede Kamer van 13 oktober 2019 getiteld «Huidige rekenregels pensioenen» en het daarbij behorende memo, getiteld «Ons pensioenstelsel verdient beter»,10 voor wat betreft de volgende geparafraseerde gedeelten, respectievelijk de door de aan het woord zijnde leden daarbij gestelde vragen:

    • de brief en het memo beschrijven de feitelijke financiële ontwikkelingen bij onze pensioenfondsen en constateren dat deze aanzienlijk afwijken van de thans gehanteerde rekenregels. Het memo wil tegenwicht bieden tegen onjuiste conclusies gebaseerd op een rekensystematiek die soms welhaast lijkt worden verdedigd om te kunnen korten. Het memo levert een pleidooi voor een rekensystematiek die meer aansluit bij de werkelijkheid, zoals dat ook expliciet door de Europese pensioenrichtlijn IORP 2 mogelijk wordt gemaakt.

    • Wat zou volgens de briefschrijvers een oplossing zijn? Als we accepteren dat pensioenuitkeringen altijd aan een bepaald risico onderhevig zullen zijn omdat nu eenmaal het overgrote deel van de pensioen uitkomst afhankelijk is van onzekere beleggingsopbrengsten, dan is het ook redelijk dat risico deels in te prijzen. Immers, het huidige pensioencontract is op zichzelf al onzeker en die onzekerheid zorgt ervoor dat de verplichtingen kunnen worden verdisconteerd met rendementen die hoger zijn dan de risicovrije rente.

    • Vanuit deze gedachtegang zou bijvoorbeeld het verwachte rendement uit twee componenten kunnen bestaan. Voor een deel gebaseerd op de risicovrije rente en voor een ander deel gebaseerd op de gerealiseerde rendementen. Bijvoorbeeld op basis van het voortschrijdend gemiddelde rendement van het pensioenfonds van de afgelopen 10 jaar.

    • Er moet meer ruimte worden geboden aan de feitelijke rendementen van de fondsen en niet het hele stelsel alsmaar blijft opgehangen aan de risicovrije rente. Inhoudelijk biedt het huidige pensioencontract die ruimte en ook een nieuw contract moet dat liefst nog helderder doen. Anders rekenen we onszelf alleen maar verder de put in. Ons pensioenstelsel en zijn miljoenen deelnemers verdienen beter.

    • Het kan toch niet waar zijn dat meer dan 60 deskundigen het fout hebben en alleen DNB de wijsheid in pacht heeft? Het tegenargument was dat een hogere rekenrente ten koste zou gaan van jongeren. Even los van het feit dat de huidige lage rente ten koste gaat van ouderen, is het toch niet juist dat jongeren slachtoffer worden van een prudente hogere rekenrente? Dat kan toch alleen maar optreden als de werkelijke rendementen in de toekomst nog lager zijn dan die prudente hogere rekenrente?

    • Kan de Minister in het verband met de brief reageren op de stelling van de vakbond VCP: Staatsleningen maken slechts een beperkt deel uit van de beleggingsportefeuille. Maar op het rendement van dit beperkte deel rekenen we volgens de huidige rekenregels wel de hele portefeuille af. Hier gaat het dus onder andere mis.

  • 8. De leden van de 50PLUS-fractie lezen in uw brief: «Het voorkomen van pensioenverlagingen leidt er immers toe dat risico’s voornamelijk verschuiven van oudere naar jongere generaties, terwijl gedempte premies een omgekeerde verschuiving van financiële risico’s betekenen. Zo zijn er naast bovengenoemde effecten diverse andere effecten die de komende jaren tegen elkaar in werken».11 Kunt u naar aanleiding van de hiervoor opgenomen passage over intergenerationele evenwichtigheid de volgende vragen beantwoorden:

    • Wat zijn de «plus»-effecten van het voorkomen van kortingen?

    • Wat zijn de effecten op het intergenerationeel evenwicht van de demping van de premies binnen de wettelijke mogelijkheden met verwacht rendement?

    • Wat zijn de diverse andere effecten, naast de hier reeds genoemde effecten?

  • 9. Kunt u reageren op de volgende observatie in dit verband: De daling van de rekenrente, inclusief de daling van de UFR, is een overdracht van vermogen van «oud» naar «jong» en demping premie eveneens waarbij het actuarieel bureau Mercer het in 2016 als volgt uitlegde12: het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden is teruggelopen van 39% naar 32% door de sinds 2007 gedaalde rekenrente van 4,3% naar 1,4%. Erkent u de juistheid van deze uitleg, en zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?

  • 10. Tot hoever is inmiddels het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden nu gedaald vanwege de verdere daling van de rekenrente naar 0%?

  • 11. Waarom was DNB destijds tegen het gebruik van het verwachte rendement voor de premieberekening? Waarom wilde DNB ook hier de risicovrije rente gebruiken? Waarom volgde de politiek het standpunt van DNB niet?

  • 12. Kunt u motiveren waarom de politiek de premies laag wilde houden en daarom het gebruik van deze gedempte, niet kostendekkende premie doorzette? Wat vindt u achteraf van deze politiek afwijkende keuze? Erkent u de desastreuze gevolgen voor de dekkingsgraad en kortingen?

  • 13. Klopt het dat dit besluit losstaat van de vraag of en in hoeverre het niet korten van pensioenen met de vrijstellingsregeling een argument zou zijn om de gedempte premie te blijven gebruiken? Wilt u bevestigen dat ook bij een dekkingsgraad van 100% de gedempte premie zou blijven bestaan?

  • 14. Kunt u uitleggen waarom demping van premies verantwoord is, indien daarbij het verwacht rendement mag worden gebruikt, terwijl voor de verplichtingen de risicovrije rente moet worden gebruikt? Erkent u dat dit meten met twee maten is? Klopt het dat de demping van de premies een jaarlijks effect heeft op de dekkingsgraad van rond de 0,5 procentpunten en het totale effect inmiddels is opgelopen tot 6 procentpunten?

  • 15. Hoe groot is de verschuiving van «oud» naar «jong» door de sterk gedaalde UFR?

  • 16. Waarom leidt de vrijval van buffers bij een dekkingsgraad van boven de 100% niet tot indexatie?

  • 17. Wat is de impact van de levensverwachting die gezamenlijk wordt gedragen, maar die veel groter is voor «jong» dan voor «oud»?

  • 18. Klopt het dat de premiedekkingsgraad van het ABP vlak boven 60% ligt? Hoe groot zou de kostendekkende ABP-premie moeten zijn en hoe groot is de werkelijke ABP-premie? Hoeveel miljarden betaalt de Staat dan te weinig, vergeleken met haar deel van de kostendekkende premie? Kan een overzicht gegeven worden van de kostendekkende premie van ABP en de werkelijke betaalde premie sinds de invoering van de gedempte premie? De aan het woord zijnde leden verzoeken tevens om eenzelfde overzicht voor PFZW.

  • 19. De aan het woord zijnde leden vragen u te antwoorden op vragen met betrekking tot het volgende citaat uit uw brief: «In mijn brief van 28 september jl. gaf ik aan dat het belangrijkste ijkpunt voor het transitie-ftk de werking van het nieuwe stelsel is en dat ik het transitie-ftk plaats in het kader van het realiseren van een verantwoorde, intergenerationeel evenwichtige overstap. Het transitie-ftk dient deze doelen te borgen, te zorgen voor transparantie richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en bestuurlijke rust te brengen».13 De brief en het in consultatie gegeven conceptwetsvoorstel «Wet toekomst pensioenen»14 staan vol met deze termen. Erkent u dat dit veel te vage termen zijn om tot rechtvaardige oplossingen te komen tussen generaties en dat rechters weinig kunnen met deze vage termen? Invulling van dit soort open normen mag naar de mening van de aan het woord zijnde leden niet worden overgelaten aan de rechterlijke macht. De regering is hiervoor verantwoordelijk. Kunt u deze vage termen nader specificeren?

  • 20. Kunt u uitleggen welke maatregelen zijn afgesproken in het FTK en in het Pensioenakkoord om intergenerationele effecten inzichtelijk te maken en daarover een gedetailleerd overzicht aan de Kamer sturen?

  • 21. Hoe zal de volgende buitenwerkingstelling van het FTK plaatsvinden? De leden vragen dit naar aanleiding van de volgende passage uit uw brief: «Voor het transitie-ftk zullen namelijk de bestaande eisen die uit hoofde van het (M)VEV zijn gesteld, tijdelijk buiten werking worden gesteld. Dat betekent voor sommige pensioenfondsen een forse aanpassing van het perspectief de komende jaren. Op basis van het reguliere financiële toetsingskader zou voor een aantal grote fondsen bij de huidige dekkingsgraden bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden met forse kortingen van bijna 15%».15

  • 22. Deze leden hebben de volgende vragen over de transitie. In uw brief lezen wij: «Gebruik van het transitie-ftk is optioneel en een keuze van het pensioenfonds».16 Hoe moet een fonds een besluit nemen over invaren? Hoe kan een pensioenfonds nu al zeggen dat ze verwacht over te stappen? Er moet toch eerst veel meer duidelijkheid komen? Hoe is een faire keuze mogelijk? Hoe komt er voldoende draagvlak voor een besluit? Wat is daarbij de rol van de deelnemers? Wanneer moet een fonds de keuze maken? Blijft het transitie-ftk gelden zolang het fonds niet besluit niet over te stappen. Hoe wordt formeel vastgesteld dat een fonds het voornemen heeft over te stappen? En welke procedure zal dan daarvoor gelden?

  • 23. En verder: «Op het moment dat een pensioenfonds het transitie-ftk verlaat omdat het besluit bestaande aanspraken niet in te varen naar het nieuwe stelsel, moet het bij het eerstvolgende meetmoment weer voldoen aan de regels van het (reguliere) ftk. De bestaande aanspraken vallen in dat geval weer onder het reguliere ftk.» Welke procedure geldt voor dit proces? Is er wel een faire keuze mogelijk voor een fonds dat niet kiest voor invaren aangezien die fondsen direct moeten voldoen aan de oude regels? Wordt het fonds niet onder grote druk gezet om te kiezen voor invaren, gelet op het direct weer vallen onder de oude regels? Is hier wel sprake van een zorgvuldige en faire afweging?

    Is het wel fair dat dan direct gekort moet worden, terwijl bij invaren een toegroeipad geldt? Aan welke eisen moet een besluit tot verlaten voldoen? Hoe is de zeggenschap van deelnemers geregeld? Kunnen de precieze gevolgen worden aangegeven van een besluit tot verlaten. Erkent u dat dit tot gevolg heeft dat 15% korting zal plaatsvinden, zolang de rekenrente op het huidige extreem lage niveau blijft?

  • 24. Kunt u een nadere uitleg geven van het proces van toegroeien naar 95% via een overbruggingsplan zoals in de volgende passage beschreven: «De richtdekkingsgraad is daarmee de financiële vertaling van de gemaakte afspraken over een nieuwe pensioenregeling, een nieuwe pensioenovereenkomst en over de vormgeving van de overstap naar het nieuwe stelsel. Een fonds dat gebruik maakt van het transitie-ftk moet uiterlijk op het moment van invaren en uiterlijk 1 januari 2026 de richtdekkingsgraad bereikt hebben. Hoe het fonds naar die richtdekkingsgraad toegroeit, geeft het aan in zijn overbruggingsplan, dat jaarlijks geactualiseerd wordt en bij de toezichthouder wordt ingediend. De richtdekkingsgraad kan niet lager dan 95% zijn».17 Welke eisen worden aan dit overbruggingsplan gesteld?

  • 25. Hoe wordt de richtdekkingsgraad vastgesteld en welke strenge regels worden aangepast? Deze vragen worden gesteld naar aanleiding van de volgende passages: «De richtdekkingsgraad van 95% is de dekkingsgraad die voor een gemiddeld fonds minimaal nodig is om in termen van netto-profijt een generatie-evenwichtige overstap te maken naar het nieuwe stelsel.» en «Berekeningen van DNB laten zien dat een gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien.»18 Wat is een gemiddeld fonds en welk uitgangspunten liggen daaraan ten grondslag? Hoeveel deelnemers zouden onder dit gemiddeld fonds vallen? Wat zijn de gevolgen voor de fondsen die buiten het criterium van gemiddeld fonds vallen? Hoeveel deelnemers zijn dat die dan ook met kortingen te maken krijgen? Wat is generatie-evenwichtig? Kan het zogenaamde netto-profijt worden uitgelegd? Is er een andere methode mogelijk dan die van het netto-profijt?

  • 26. Kunt u uitleggen waarom net als bij de vrijstellingsregeling in het transitie-ftk altijd een minimale dekkingsgraad van 90% geldt? De vraag is welke minder strenge regels mogelijk zijn in dat geval.

  • 27. Welke specifieke regels gelden voor de gedeeltelijke indexatie voor fondsen die gebruik maken van het transitie-ftk waarbij een verlaagde indexatiegrens geldt? Die fondsen mogen vanaf 2022 de pensioenen gedeeltelijk verhogen vanaf een dekkingsgraad van 105%. Bij welk percentage mag volledige indexatie plaatsvinden?

  • 28. Waarom moet er in 2022 onvoorwaardelijk gekort worden zodat de 95% weer wordt bereikt, als op basis van het herstelvermogen uit het overbruggingsplan het niet mogelijk is om de 95% te bereiken voor 2026? En waarom mag die korting niet gespreid worden?

  • 29. Kan nadere uitleg plaatsvinden over de volgende passage: «Indien het herstel zich vervolgens conform het overbruggingsplan voltrekt dan zijn verdere kortingen niet nodig. Mochten in latere jaren toch kortingen nodig zijn om weer op het ingroeipad naar de richtdekkingsgraad te komen, mogen pensioenfondsen die kortingen tijdsevenredig gespreid doorvoeren over het aantal jaren tot 2026».19 Waarom is spreiding hier wel mogelijk en over relatief korte periode, zo vragen de aan het woord zijn de leden.

  • 30. Hoe kan de premiedekkingsgraad heel concreet bijdragen aan de financiële positie van het fonds, wanneer pensioenfondsen in hun overbruggingsplannen dit moeten aangeven met het oog op de transitie?

  • 31. Kunt u bevestigen dat de gedempte premie blijft bestaan tijdens de transitie tot 2026? Betekent dan dat deze gedempte premie het vertrekpunt is voor de premiestelling bij de aanvang van het nieuwe stelsel?

  • 32. Erkent u dat dan de premiedekkingsgraad van gemiddeld 70% daarmede definitief is met alle gevolgen van dien voor de dekkingsgraad tot 2021 en tot 2026? De gedempte premie heeft dan 20 jaar bestaan. Hoe is dit te verdedigen? Kan een overzicht worden gegeven van de gevolgen voor de dekkingsgraad van de gedempte premie sedert de invoering?

  • 33. Het advies van de Commissie Parameters is overgenomen en wordt stapsgewijs geïmplementeerd. Welke zijn de aanvullende vragen bij de transitie naar het nieuwe stelsel die niet aan deze Commissie zijn gesteld?

  • 34. Het advies van de Commissie Parameters uit 201920 heeft betrekking op het huidige stelsel. Daarnaast is een scenarioset nodig voor het invaren naar het nieuwe stelsel. Een onafhankelijk, technisch advies zal worden gevraagd over deze scenariosets, zo lezen de aan het woord zijnde leden. Hierover hebben zij de volgende vragen. Kunt u de onafhankelijkheid van deze advisering garanderen? Wat zijn de scenariosets en wat zijn de technische aspecten? Kan uitleg worden gegeven over de zogenoemde «Q-set» en wat daar de precieze gevolgen van zijn? Worden ouderenorganisaties bij de opdracht betrokken? Bent u bereid om de samenstelling en opdracht tevoren aan de beide Kamers voor te leggen?

  • 35. Welke rekenrente zal gaan gelden voor het invaren? Wat is een rechtvaardige rekenrente of rendement? Zal dat de RTS van DNB zijn of is een opslag mogelijk van bijvoorbeeld 35% van het aandelenrendement, het zogenaamd beschermingsrendement in het nieuwe stelsel? Wat zijn de gevolgen van de eventuele overgang van de European Interbank Offered Rate (EURIBOR) naar de Euro Short-Term Rate (ESTER) rentebenchmark?

  • 36. In welke mate blijft de RTS een rol spelen in nieuwe stelsel?

  • 37. In uw brief lezen de leden van de 50Plus-fractie: «Het technisch advies staat los van eventuele herverdelingseffecten die kunnen optreden bij de transitie. De wenselijkheid van die effecten zal onderdeel zijn van de integrale besluitvorming over de transitie door sociale partners en pensioenfondsen».21 Naar aanleiding van dit citaat vragen de leden van de 50PLUS-fractie welke correcties deze scenariosets kunnen hebben op deze herverdelingseffecten en of de herverdelingseffecten blijven bestaan.

  • 38. Wilt u bevestigen dat het toch niet zo kan zijn dat tot 2026 de gedempte premie blijft bestaan van gemiddeld 70%, die de komende vijf jaar nog een totaal negatief effect heeft op de dekkingsgraad van 4%? Zo ja, wat gaat u daaraan veranderen? Zo nee, waarom blijft gedempte premie bestaan?

  • 39. Klopt de indruk van de aan het woord zijnde leden dat u tijdens de transitie de regels van het nieuwe contract zal toepassen? Zo ja, betekent dat dan dat zou worden vooruitgelopen op verwachte rendementen?

  • 40. Waarom wordt de Commissie Parameters niet gevraagd om een nieuw advies uit te brengen ten aanzien van het nieuwe stelsel?

  • 41. Wat vindt u van de redenering van de leden van de 50PLUS-fractie dat het logisch is dat de rekenrente niet wordt verlaagd in een transitie naar een nieuw stelsel waarin die rekenrente geen rol meer speelt?

  • 42. Kunt u uitvoerig uitleggen wat de rechtvaardiging is van de daling van de dekkingsgraad met 10% die voortvloeit uit het advies van de Commissie Parameters en die tot achterstand leidt van 10% t.o.v. het doel van 95%, met dus gevolgen voor korten en invaren? Die Commissie had onder andere geadviseerd over de technische uitwerking van de grondslagen voor de waardering van de pensioenverplichtingen met een lange termijn (de Ultimate Forward UFR). De UFR daalt op basis van dit advies snel tot het niveau van de risicovrije rente met als gevolg een daling van de dekkingsgraad met 6%. Daar komt een daling van de dekkingsgraad bij van 4% door het effect van de gedempte premie. Het totale effect is een daling van de dekkingsraad met 10% voor de komende 5 jaar, zoals blijkt uit het afschrift van uw brief aan de Tweede Kamer van 28 september 2020.22

  • 43. Wilt u reageren op de kritiek op het transitie-ftk, zoals verwoord door de voorzitter van de Koepel van Gepensioneerden, de heer Van der Spek, in het interview in het Algemeen Dagblad d.d. 11 januari 2021. Hij eist dat de strenge regels tot 2026 direct van tafel gaan, omdat die een bom leggen onder het streven de pensioenen niet te korten in de komende vijf jaar. Er moeten nieuwe regels komen. Het soepel toepassen van bestaande regels is volgens deze koepel onvoldoende. De belofte van de Minister van SZW en de sociale partners om indexatie snel mogelijk te maken blijkt een dode mus.

  • 44. Kunt u uitvoerig reageren op de volgende opmerkingen over lifecycle-beleggen van de heren Frijns en Mensonides in hun position paper23: Voor het pensioen van oudere deelnemers, boven 55 jaar, kan het lifecycle-beginsel desastreus uitvallen. Het toegekende pensioenvermogen kan zo met 20 a 40% of meer terugvallen, zonder herstel in de toekomst... De politiek kan niet wegkijken, want ze is hiervoor gewaarschuwd. Neemt u deze waarschuwing serieus? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u van de opvatting van de heren Frijns en Mensonides dat gepensioneerden met terugwerkende kracht compensatie moeten ontvangen wegens de gedaalde rente?

  • 45. Is het mogelijk dat u de Commissie Parameters vraagt om ook nog eens te kijken naar de parameters van de Commissie, met name voor wat betreft de inflatie, die door deze Commissie op 1,9% wordt gesteld, terwijl een veel lager getal van bijvoorbeeld 1,3% meer in de rede ligt? Een dergelijk lager getal zou voor de premie de komende jaren enige verlichting kunnen geven, zo stellen de aan het woord zijnde leden.

  • 46. Kunt u nader ingaan op de verschillende effecten bij het bestuurlijk afwegingskader intergenerationele evenwichtigheid en bij het beoordelen op fondsniveau van de evenwichtigheid van het invaren zoals daar zijn de genoemde effecten: langdurig uitstellen kortingen, gebruik premiedemping, de gedaalde rente, de UFR en het moment van invaren.

  • 47. Wat zijn de belangrijkste onderdelen van de handleiding die u zal opstellen en die gereed is bij indiening van het wetsvoorstel. Wat is de juridische status van deze handleiding?

  • 48. Bent u bereid nog eens goed te kijken naar de effecten uit het verleden van de in vraag 46 genoemde vijf componenten (langdurig uitstellen kortingen, gebruik premiedemping, de gedaalde rente, de UFR en het moment van invaren). Wat zijn met name die effecten van de gedaalde rente incl. UFR en de premiedemping? Wilt u de Kamer hierover schriftelijk informeren? Bent u bereid tot inhaal van gemiste indexatie over te gaan, die al 20% bedraagt als gevolg van de strenge regels? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Hoe groot in miljarden beloopt de gemiste indexatie sedert 2008?

  • 49. Wat vindt u van de opvatting van de Koepel van Gepensioneerden dat de onevenwichtigheden van het verleden moeten worden hersteld in het kader van de verdeling van de individuele vermogens? Er is de laatste jaren vermogen gevloeid van oud naar jong door de te lage premies en het lage rekenrendement.

  • 50. Welke vraagstukken zijn geïdentificeerd bij het opstellen van het transitie-ftk die mogelijk spelen tijdens transitie en die nadere weging behoeven? Welke zijn dan dezelfde effecten die een rol spelen bij evenwichtigheid van het invaren, maar die ook een rol spelen tijdens de transitie op de ontwikkeling van de dekkingsgraad en de gevolgen daarvan voor premie, opbouw en uitkeringen?

    Kunt u uitvoerig ingaan op het vraagstuk omtrent het eerste moment van invaren. In uw brief lezen de aan het woord zijnde leden dat het invaarmoment bepalend is voor de omzetting van het naar het voor het individu gereserveerde vermogen, waarbij de marktverhoudingen op een specifiek moment bepalend zijn voor de verdeling van het collectieve pensioenvermogen van het huidige naar het nieuwe stelsel. Is het rechtvaardig als dat gebeurt op het laagste renteniveau, zo vragen deze leden.

  • 51. Bent u bereid om niet te korten in de transitie en ervoor te zorgen dat het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) van de dag voor en na het invaren gelijk blijft om te voorkomen dat het vertrouwen in het nieuwe stelsel een grote dreun krijgt?

  • 52. Deze leden vragen u om een uitvoerige reactie op de volgende observatie:

    Als de rekenrente naar 2% verhoogd zou worden:

    • kan het bestaande prachtige stelsel blijven bestaan;

    • kan ook de doorsneepremie afgeschaft worden in het bestaande stelsel; en,

    • kan de compensatieproblematiek opgelost worden door de indexatieruimte die ontstaat door de 2%.

    Klopt het dat het nu zo is dat het afschaffen van de doorsneepremie leidmotief is en daarom het stelsel moet worden afgeschaft om zo de compensatie met de dan ontstane ruimte voor indexatie mogelijk te maken? Is dit niet de omgekeerde wereld? Bent u bereid om in de consultatieronde de eerder genoemde brief van prominenten de aandacht te geven die het verdient, zodat die brief niet aan dovemans oren is gericht? Kortingen blijven anders tot de verkiezingen in 2025 boven de markt hangen en dat kan funest zijn voor het nieuwe stelsel. Waarom zo moeilijk doen als het gemakkelijk kan? Immers, beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, zo stellen de aan het woord zijnde leden.

  • 53. Welke reactie geeft de Minister op de brief die de vakbond VCP op 10 december 2020 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd24, waarin de VCP aandringt op een vaste rente van 2%, die rust geeft bij de pensioendeelnemers – zowel actieven als gepensioneerden – en de sector. Deze stelling sluit aan bij het eerder genoemde initiatiefwetsvoorstel van 50PLUS. Bent u het eens met de stelling dat het toch niet zo kan zijn dat wordt ingevaren op het laagste renteniveau?

  • 54. Is er al meer duidelijkheid over de wijze van invaren? Kunt u uitvoerig reageren op het aanvullende position paper van de heer prof. van Meerten van 13 november 2020 aan de Tweede Kamer25 en met name op de volgende drie onderdelen. (1) Het is echt de vraag of invaren de EU-toets haalt. (2) Er is gerede kans dat de grote verplichtstelling zal verdwijnen. (3) Op grond van het EU-Handvest kunnen fondsen en sociale partners direct aansprakelijk gesteld worden. Bent u bereid een EU-toets te verrichten of te laten verrichten over het invaren? En zo mogelijk ook over de grote verplichtstelling? Hoe wilt u hier zorgvuldige wetgeving voorbereiden, vooral ook omdat het eigendomsrecht in het geding is?

  • 55. Erkent u dat lifecycle-beleggen de noodzaak versterkt om de premie te verhogen? Zo nee, waarom niet? Het is mooi dat hoge rendementen voor jongeren kunnen worden behaald terwijl ouderen het met lage rendementen moeten doen, maar bent u het ermee eens dat de vermogens van jongeren nog relatief laag zijn en die van ouderen juist hoog. Erkent u dat je over die hoge vermogens, nu een hoog rendement maakt? En is dat niet nodig om voldoende vermogen te hebben voor de toegezegde uitkering?

  • 56. Kan worden toegelicht op welke wijze het collectieve bezwaarrecht de verzwaarde rol van het verantwoordingsorgaan voldoende tegemoetkomt aan het schrappen van het individueel bezwaarrecht. Hoe kan de positie van gepensioneerden versterkt worden die in dit orgaan ver in de minderheid zijn, terwijl het bestuur bestaat uit de sociale partners.

  • 57. Alle vragen van deze leden over de rekenrente en het invaren kunnen worden samengevat in een centrale slotvraag waarop deze leden u verzoeken een onderbouwd antwoord te geven. Waar is DNB in hemelsnaam mee bezig? Hoe kunnen wij de toezichthouder laten bepalen wat het toezichtkader is, terwijl wij die toezichthouder ook de macht hebben gegeven bestuurders van pensioenfondsen goed te keuren en beleid van pensioenfondsen te toetsen aan eigen uitgangspunten? Dit is naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie geen toezichthouder meer. Dit is een machthebber die zegt dat je alleen nog maar bij het kruisje kunt tekenen.

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de antwoorden op de gestelde vragen met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk vrijdag 5 maart 2021, met het oog op het geplande mondeling overleg d.d. 9 maart 2021.

Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E.M. Sent

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 maart 2021

Hierbij zend ik u de beantwoording van de vragen van de leden van de 50PLUS-fractie.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

Beantwoording (nadere) vragen uitwerking Pensioenakkoord (32 043, AI/AJ/AK)

Vraag A

In de beantwoording lezen de leden van de 50PLUS-fractie: «Eenvoudig gezegd, lukt het deze fondsen niet om in het huidige stelsel de toegezegde pensioenen met een grote mate van zekerheid waar te maken.» U gebruikt hier de term «grote mate van zekerheid». In het verleden ging het telkens om garanties, om onvoorwaardelijke toezeggingen, om – zoals de president van DNB zegt – een resultaatsverplichting. Deze leden zien in de term «grote mate van zekerheid» een nuance, die zij niet onbelangrijk achten. Het hele financieel toetsingskader (verder: FTK) is nu juist gebouwd rond de onjuiste veronderstelling dat er sprake zou zijn van een garantie. De leden van de 50PLUS-fractie noemen dat de mythe van de garantie. Daarom bestaat een risicovrije rente als discontovoet en daarom bestaan grote buffers. Als die garantie er ook nu al niet meer is, waarom zou men dan nog vasthouden aan dergelijke strenge normen, terwijl IORP I en II voor een zo groot mogelijke zekerheid een prudent verwacht rendement als discontovoet voldoende vindt?

Antwoord A

Volgens de Pensioenwet stelt een pensioenfonds het vereist eigen vermogen zodanig vast dat met een zekerheid van 97,5% wordt voorkomen dat het binnen een jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen. Dit is een «grote mate van zekerheid» – geen «garantie» – omdat het bij het vermogen van pensioenfondsen om beleggingen gaat, die immers beïnvloed worden door de financiële markten. Bij het waarderen van de verplichtingen schrijft de Pensioenwet de risicovrije rente voor. Rekenen met een hogere rekenrente voor het waarderen van de verplichtingen betekent geld uitgeven dat je nog niet hebt verdiend. Daarom vind ik de risicovrije rente een belangrijk uitgangspunt dat niet per se is verbonden met de zekerheidsmaatstaf. In een pensioencontract waarin niet met aanspraken wordt gewerkt, zoals de contracten in het nieuwe pensioenstelsel, is geen sprake van verplichtingen die verdisconteerd moeten worden.

Vraag B

In reactie op onze vraag om onevenwichtigheden vanuit het verleden te herstellen, blijft u vasthouden aan de uitgangspunten van het FTK als het gaat om de verdeling van het vermogen. Velen zijn het daar niet mee eens. Dat zou de toevallige rente van het moment bepalend maken voor de verdeling. 80-plussers hebben hun pensioenvermogen opgebouwd in jaren met hoge rendementen. In het nieuwe stelsel zouden die rendementen voor hen beschikbaar moeten zijn in de opbouw van hun persoonlijke vermogen. Maar bij de verdeling van het vermogen dat in het verleden werd opgebouwd, moeten ineens andere normen gelden. Zo starten jongeren met een relatief grote pot die ze te danken hebben aan de inleg van ouderen, alsmede het rendement daarop. Daar komt nog bij dat jongeren vanuit die omvangrijke toekenning ook nog veel meer gaan opbouwen door de afschaffing van de doorsneeproblematiek, gecombineerd met het life cycle-beleggen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn, zo benadrukken de leden van de 50PLUS-fractie. Kunt u uitvoerig aangeven waarom u dit verdedigbaar acht?

Antwoord B

Met de partijen die het Pensioenakkoord hebben gesloten, heb ik het invaarmoment geïdentificeerd als vraagstuk dat nadere weging behoeft.26 Daar kom ik bij de verwerking van de consultatiereacties op terug.

Vraag C

Tot slot op dit punt, de gepensioneerden hebben reeds de pech dat ze moeten invaren in een tijd dat de rente gedomineerd wordt door ingrepen van de ECB. Dit is een uitzonderlijke tijd met een uitzonderlijk lage rente, terwijl daadwerkelijk gerealiseerde rendementen veel hoger waren en zijn. Dit is dermate onrechtvaardig en betekent in feite legale diefstal. Dat is toch niet uit te leggen?

Antwoord C

De rente is geen voorspeller van het verwachte rendement dat pensioenfondsen kunnen behalen, maar bepaalt de actuele prijs van een toekomstige pensioenuitkering. Zoals ik in mijn antwoord op vraag B aangeef, heb ik het invaarmoment geïdentificeerd als vraagstuk dat nadere weging behoeft.

Vraag 1

Kunt u uitleggen wat de bezwaren zijn tegen 2% rekenrente in het algemeen en tegen 2% rekenrente wanneer dit uitsluitend voor de duur van de transitie zou worden voorgesteld?

Antwoord 1

Bij het waarderen van de verplichtingen schrijft de Pensioenwet de risicovrije rente voor. Als je rekent met een hogere rekenrente dan de risicovrije rente geef je geld uit dat je nog niet hebt verdiend. In een pensioenstelsel met één collectief vermogen, zoals bij een pensioenfonds, leidt die hogere rekenrente daarom altijd tot een andere verdeling van pensioenvermogen tussen deelnemers en gepensioneerden. Met een hogere rekenrente schuif je het risico op tegenvallers naar de toekomst en daarmee eenzijdig naar jongere deelnemers.

Vraag 2

In de brief staat dat het betreffende wetsvoorstel medio 2021 naar de Tweede Kamer zal worden gezonden, zodat het per 1 januari 2022 in werking kan treden. Acht u deze planning kansrijk, zeker nu onduidelijk is wanneer er een nieuw kabinet is? Is deze planning niet veel te ambitieus? De Tweede Kamer en de Eerste Kamer moeten immers voldoende de tijd krijgen voor een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel. Is uitstel van invoering tot 2027 in dit verband te overwegen?

Antwoord 2

Ik onderstreep het pleidooi voor een zorgvuldige toetsing van de wetgeving. Vanzelfsprekend zal het wetgevingsproces in alle zorgvuldigheid worden doorlopen, waarbij ook alle benodigde formele toetsen zullen worden uitgebracht. Ik streef ernaar het wetsvoorstel na de zomer bij de Tweede Kamer in te kunnen dienen. Ik merk op dat de precieze planning ook zal afhangen van de omvang en de aard van de reacties in de consultatiefase en in de verschillende toetsen die voor indiening bij uw Kamer zullen plaatsvinden, zoals onder meer uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst en toezichthouders, administratieve lastentoets, wetgevingstoets en het advies van de Raad van State. Tenslotte merk ik op dat beide Kamers zelf gaan over de tijd die nodig is voor de parlementaire behandeling. Overigens geldt hierbij dat veel veldpartijen reeds voorbereidingen treffen voor de implementatie, zoals het – indien nodig – op orde brengen van de ICT-voorzieningen. Om dit proces te ondersteunen zal door de belangrijkste stakeholders en onder regie van SZW parallel aan de totstandkoming van de wetgeving ook worden gewerkt aan het ondersteunen van de partijen bij de implementatie van het Pensioenakkoord. Wat hiermee ook samenhangt is de transitiehandleiding die onder leiding van de Stichting van de Arbeid zal worden opgesteld. Deze handleiding vormt een ondersteuning voor Cao-partijen en pensioenuitvoerders bij de te volgen processtappen en de te maken keuzes in het proces naar het nieuwe pensioencontract. Met de Kamers zal tijdig in overleg worden getreden indien spanning kan ontstaan tussen de benodigde tijd voor de parlementaire behandeling en de beoogde inwerkingtreding en implementatie van de stelselherziening. Bij de indiening van het wetsvoorstel zal deze inschatting ook worden gegeven.

Vraag 3

Erkent u dat de grootscheepse – door u niet wenselijk geachte – pensioenverlagingen minder het gevolg zijn van de Corona-epidemie dan van de steeds verder dalende rekenrente? De beurzen stonden eind 2020 wereldwijd op recordniveau. Hoeveel pensioenfondsen moeten toch korten en om hoeveel deelnemers gaat het? Welke zijn de risico’s dat eind 2021 de vrijstellingsregeling weer aan de orde moet komen op weg naar het nieuwe stelsel? Bent u bereid dan opnieuw de vrijstelling toe te passen? Wat gebeurt er als de dekkingsgraad eind 2021 onder de 90% ligt?

Antwoord 3

Marktontwikkelingen laten zich slecht voorspellen. Daarbij moeten beslissingen genomen worden op basis van voorlopige inschattingen, wetende dat de dekkingsgraden op 31 december uiteindelijk bepalend zijn voor de vraag of pensioenen verlaagd moeten worden. Desalniettemin klopt het dat de beleggingsresultaten zich gedurende het jaar hebben hersteld en dat de rente – wellicht ook mede als gevolg van de Coronacrisis en de diverse steunmaatregelen van overheden en de Europese Centrale Bank – gedaald is. Sinds begin dit jaar is te zien dat de rente weer langzaam stijgt en daarmee stijgen de dekkingsgraden.

De beoogde inwerkingtredingsdatum voor de wet toekomst pensioenen is 1 januari 2022. In die wet is met het transitie-ftk voorzien in een kader voor het meetmoment op 31 december 2021.

Vraag 4

Erkent u dat kortingen niet nodig zouden zijn indien een rekenrente van 1% zou worden gehanteerd? Zo nee, waarom niet? De dekkingsgraad stijgt dan met gemiddeld 15%. Erkent u dat een verlaging van de minimale dekkingsgraad van 104% naar 90% gelijk staat aan een verhoging van de rekenrente met 1%? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 4

Een verhoging van de rekenrente, bijvoorbeeld met 1%-punt, leidt weliswaar op papier tot een hogere dekkingsgraad, maar verandert niets aan de daadwerkelijke financiële positie van een pensioenfonds. Een verhoging van de rekenrente tot boven het niveau van de risicovrije rente betekent dat er op voorhand risicovol rendement wordt ingerekend bij de bepaling van de waarde van de pensioenverplichtingen, terwijl dat rendement nog helemaal niet is verdiend en mogelijk ook nooit verdiend zal worden. Dit potentiële risicovolle rendement heeft daarom geen economische waarde en biedt om die reden ook geen financiële dekking voor alle toegezegde pensioenen binnen een fonds. Door een hogere rekenrente ontstaan bovendien herverdelingseffecten tussen generaties, die er bij een persoonlijk opgebouwd pensioenvermogen niet zouden zijn. Omdat een hogere rekenrente het fonds in werkelijkheid niet rijker maakt, worden de hogere pensioenuitkeringen uit de dekking van het toekomstige pensioen van jongere deelnemers betaald. Een minimale dekkingsgraad van 90% staat dan ook niet gelijk aan een verhoging van de rekenrente met 1%. Bij een verhoging van de rekenrente worden dekkingsgraden op papier bij alle niveaus met ca. 15% punten verhoogd. Een minimale dekkingsgraad van 90% als kortingsgrens blijft daarentegen uitgaan van de daadwerkelijke financiële positie van een fonds.

Vraag 5

Waarom draait u niet aan de knop van de rekenrente, maar wel aan de knop van de dekkingsgraad, die toch vooral door de rekenrente wordt bepaald?

Antwoord 5

Zie het antwoord op vraag 4.

Vraag 6

Waarom verordonneerde DNB dat als zonder risicovrije rente moest worden gewerkt, dit alleen maar mogelijk was door middel van een premieregeling? Maakt DNB uit wat er moet gebeuren? In plaats van de sociale partners? Vindt u het acceptabel dat DNB deze doorslaggevende invloed heeft? Waarop baseert DNB eigenlijk de overtuiging dat de risicovrije rente in alle gevallen de juiste rente is? Daarmee zegt DNB toch mogelijk dat de Europese pensioen-richtlijn en in het verlengde daarvan alle landen buiten Nederland het fout hebben?

Antwoord 6

Het beeld dat DNB de inhoud van een nieuw pensioencontract heeft verordonneerd of daarop een doorslaggevende invloed zou hebben gehad, is onjuist. Het Pensioenakkoord heeft de volle steun van alle partijen die hun handtekening hebben gezet en alle elementen van dit akkoord zijn tot in de details met alle partijen besproken en uit onderhandeld. De risicovrije rente is het risicovrije rendement dat op de markt kan worden behaald. Net als dat risicovolle rendementen ook worden bepaald door marktwerking. Alle actoren die opereren op financiële markten hebben met die financiële werkelijkheid te maken. Pensioenfondsen zijn daarop geen uitzondering. In mijn brief van 27 september 2018 ben al ik ingegaan op de argumentatie van DNB.27 Ik zie ook geen spanning met de Europese richtlijn of andere Europese landen. Het feit dat in andere landen soms een hogere rekenrente wordt gehanteerd, hangt samen met een totaal andere inrichting van hun pensioenstelsels met over het algemeen veel minder kapitaaldekking en vaak alleen individuele premieregelingen in de tweede pijler. Een hogere rekenrente is dan minder bezwaarlijk, omdat het risico op tegenvallers dan niet tussen generaties wordt gedeeld en het draagvlak voor een collectief stelsel dus niet kan worden uitgehold. Om die reden kan in het nieuwe contract wel met een hoger projectierenrendement worden gewerkt. De verwachting dat dit rendement wordt behaald en het risico dat dit niet wordt behaald, slaan dan neer bij dezelfde deelnemer. In het huidige contract leidt een hogere rekenrente daarentegen tot zekere winnaars en verliezers.

Vraag 7

Kan de Minister uitvoerig reageren op de brief van 60 prominenten van 13 oktober 2019?

Antwoord 7

De brief is destijds besproken in de pensioenwereld, zo is op de door u genoemde brief toen ook gereageerd door tien wetenschappers28. Ik sluit me in grote mate aan bij wat deze tien wetenschappers schrijven. In aanvulling daarop ga ik in mijn antwoorden op vragen 1, 4 en 5 reeds uitvoerig in op de vraag over het verhogen van de rekenrente.

Vraag 8

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in uw brief: «Het voorkomen van pensioenverlagingen leidt er immers toe dat risico’s voornamelijk verschuiven van oudere naar jongere generaties, terwijl gedempte premies een omgekeerde verschuiving van financiële risico’s betekenen. Zo zijn er naast bovengenoemde effecten diverse andere effecten die de komende jaren tegen elkaar in werken».29 Kunt u naar aanleiding van de hiervoor opgenomen passage over intergenerationele evenwichtigheid de volgende vragen beantwoorden:

  • Wat zijn de «plus»-effecten van het voorkomen van kortingen?

  • Wat zijn de effecten op het intergenerationeel evenwicht van de demping van de premies binnen de wettelijke mogelijkheden met verwacht rendement?

  • Wat zijn de diverse andere effecten, naast de hier reeds genoemde effecten?

Antwoord 8

In algemene zin kan het uitstellen van kortingen, waardoor de financiële positie van een pensioenfonds niet verbeterd, leiden tot een plus-effect voor gepensioneerden. De omvang van het effect hiervan hangt af van de hoogte van de korting die wordt voorkomen. Het hanteren van premiedemping, binnen de wettelijke grenzen, kan leiden tot een plus-effect voor premiebetalers. De hoogte hiervan hangt af van de mate van demping en de rendementen die op de premie worden behaald. Bovendien moet gerealiseerd worden dat het geïsoleerd beschouwen van een maatregel niet het volledige beeld geeft. De effecten doen zich voor een individuele deelnemer voor over zijn levenscyclus. Zo zal tijdens de opbouwfase premiedemping voor de betrokken deelnemer een plus-effect geven maar dit zal in de uitkeringsfase omslaan.

Zoals ik in mijn brief van 16 december 2020 aangaf, zal ik in het kader van de transitie de effecten die spelen bij een overgang naar het nieuwe stelsel in kaart brengen en daarbij de vraag betrekken in hoeverre deze effecten van invloed zijn op een evenwichtige invulling van het invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen naar het nieuwe stelsel. Deze inventarisatie vindt nu plaats en zal bij de indiening van het wetsvoorstel worden betrokken.

Vraag 9

Kunt u reageren op de volgende observatie in dit verband: De daling van de rekenrente, inclusief de daling van de UFR, is een overdracht van vermogen van «oud» naar «jong» en demping premie eveneens waarbij het actuarieel bureau Mercer het in 2016 als volgt uitlegde: het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden is teruggelopen van 39% naar 32% door de sinds 2007 gedaalde rekenrente van 4,3% naar 1,4%. Erkent u de juistheid van deze uitleg, en zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?

Antwoord 9

Als gevolg van de daling van de rente zal er inderdaad een verschuiving van vermogen optreden van oud naar jong. Dit effect is ten eerste sterk fondsafhankelijk. Bij fondsen die hun renterisico sterk hebben afgedekt, zal dit effect bijvoorbeeld nauwelijks te zien zijn. Bovendien is een mogelijke verschuiving van vermogen één zijde van de medaille. Pensioenfondsen keren immers geen vermogens uit, maar pensioenen. Zij hebben niet alleen vermogen aan de activakant van hun balans staan, maar ook pensioenverplichtingen aan de passivakant. Die toegezegde pensioenen zijn door de lage rente veel duurder geworden, waardoor er ook meer vermogen nodig is om hetzelfde pensioen te kunnen uitkeren dan bijvoorbeeld tien jaar geleden. Naarmate het toekomstige pensioen verder weg ligt, wordt dit effect groter. Dat speelt ook bij beschikbare premieregelingen, waar deelnemers voor hetzelfde opgebouwde pensioenkapitaal een lagere pensioenuitkering zullen krijgen dan bijvoorbeeld tien jaar geleden.

In het kader van de transitie zal ik de effecten die spelen bij een overgang naar het nieuwe stelsel in kaart brengen en daarbij de vraag betrekken in hoeverre deze effecten van invloed zijn op een evenwichtige invulling van het invaren van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen naar het nieuwe stelsel.

Vraag 10

Tot hoever is inmiddels het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden nu gedaald vanwege de verdere daling van de rekenrente naar 0%?

Antwoord 10

Uit de door de pensioenfondsen aangeleverde rapportages bij De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt het volgende:

 

2007

2016

2019

Aandeel gepensioneerden in technische voorzieningen (in miljarden euro’s)

199

444

507

Totale technische voorzieningen (in miljarden euro’s)

506

1.257

1.516

Relatief aandeel gepensioneerden

39%

35%1

33%

X Noot
1

Het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden was eind 2016 35% (dit wijkt af van het door Mercer genoemde cijfer van 32%, wellicht omdat zij nog een correctie hebben gemaakt).

Samenvattend was er in de periode eind 2007 – eind 2019 sprake van een afname van 39% naar 33%, oftewel een daling van 15%.

Het verloop van het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden wordt verklaard door twee oorzaken:

  • 1) Verandering van de (reken)rente: bij een daling van de rente neemt het aandeel (ceteris paribus) van gepensioneerden af.

  • 2) Verandering van het aantal gepensioneerden (en de relatieve hoogte van hun pensioenen): indien het aantal gepensioneerden (relatief) toeneemt, neemt het aandeel in de reservering van verplichtingen voor gepensioneerden toe.

Desgevraagd heeft DNB het gevraagde effect via de volgende benadering berekend. Om te berekenen in hoeverre de bovengenoemde daling van 15% is toe te schrijven aan het effect van de gedaalde rente, moet dit percentage gecorrigeerd worden voor het effect van oorzaak 2. Deze correctie is globaal te benaderen door de ontwikkeling van het relatieve aandeel van gepensioneerden bij gelijkblijvende rente te berekenen. Bij een rente van 0% bedroeg dit aandeel in 2007 naar schatting 26% en in 2019 30%. Oftewel: oorzaak 2 leidde tot een stijging van 15%. Zonder daling van de rente zou het aandeel van gepensioneerden dus geen 15% zijn gedaald, maar juist met 15% zijn gestegen. Deze stijging is overigens conform verwachting vanwege de vergrijzing van pensioenfondsen in de afgelopen decennia. Dat betekent dat, gecorrigeerd voor oorzaak 2, het aandeel van gepensioneerden als gevolg van het effect van de gedaalde rente met naar schatting 26% is gedaald (want een stijging met 15% en een daling met 26% levert per saldo de waargenomen daling van 15% op).

Vraag 11

Waarom was DNB destijds tegen het gebruik van het verwachte rendement voor de premie-berekening? Waarom wilde DNB ook hier de risicovrije rente gebruiken? Waarom volgde de politiek het standpunt van DNB niet?

Antwoord 11

DNB heeft vanuit haar rol als onafhankelijk toezichthouder een zelfstandig adviserende rol.30. Daartoe wordt DNB bij wetsvoorstellen vaak om een toezichttoets gevraagd, zoals bij het wetsvoorstel herziening ftk in 2013. DNB heeft toen aangegeven het verstandig te vinden om de mogelijkheid om premies te dempen met verwacht rendement te laten vervallen. Vanuit andere belangen, bijvoorbeeld macro-economische stabiliteit en (sectorale) werkgelegenheid, hebben voor de wetgever echter ook andere overwegingen een rol gespeeld. Pensioenpremies maken immers onderdeel uit van de loonkosten. Bovendien zullen premies nog jarenlang binnen een fonds belegd blijven worden, waardoor verwacht mag worden dat hierop nog rendementen worden behaald. Dat is een cruciaal verschil met een hogere rekenrente voor de berekening van de dekkingsgraad, waarbij een hogere rekenrente direct leidt tot een grotere uitstroom van vermogen, waarover ook geen beleggingsrendement meer behaald kan worden.

Vraag 12

Kunt u motiveren waarom de politiek de premies laag wilde houden en daarom het gebruik van deze gedempte, niet kostendekkende premie doorzette? Wat vindt u achteraf van deze politiek afwijkende keuze? Erkent u de desastreuze gevolgen voor de dekkingsgraad en kortingen?

Antwoord 12

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 13

Klopt het dat dit besluit losstaat van de vraag of en in hoeverre het niet korten van pensioenen met de vrijstellingsregeling een argument zou zijn om de gedempte premie te blijven gebruiken? Wilt u bevestigen dat ook bij een dekkingsgraad van 100% de gedempte premie zou blijven bestaan?

Antwoord 13

De Pensioenwet staat toe dat de kostendekkende premie wordt gedempt met toekomstig rendement of een voortschrijdend gemiddelde van de rente. Deze premies worden nog jarenlang binnen een fonds belegd, waardoor verwacht mag worden dat hierop nog rendementen worden behaald. De mogelijkheid om gebruik te maken van premiedemping is niet afhankelijk van de dekkingsgraad van een pensioenfonds.

Het is een pensioenfonds dat gebruik maakt van de vrijstellingsregeling toegestaan om een gedempte kostendekkende premie toe te staan. De pensioenpremies maken immers onderdeel uit van de loonkosten, welke kosten veelal voor een langere periode zijn vastgelegd, bijvoorbeeld in collectieve afspraken met sociale partners. Deze afspraken kunnen niet eenvoudig worden opengebroken of op korte termijn worden gewijzigd.

Vraag 14

Kunt u uitleggen waarom demping van premies verantwoord is, indien daarbij het verwacht rendement mag worden gebruikt, terwijl voor de verplichtingen de risicovrije rente moet worden gebruikt? Erkent u dat dit meten met twee maten is? Klopt het dat de demping van de premies een jaarlijks effect heeft op de dekkingsgraad van rond de 0,5 procentpunten en het totale effect inmiddels is opgelopen tot 6 procentpunten?

Antwoord 14

Zie het antwoord op vraag 11.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 september 2020 heb ik de directe effecten van gedempte premies op de dekkingsgraad inzichtelijk gemaakt door middel van een tabel.31 Zoals gezegd, worden premies echter vaak nog jarenlang binnen het fonds belegd, zonder dat er extra geld het fonds uitstroomt. Op basis daarvan mag verwacht worden dat de ontoereikende dekking van de premie op het moment van inkoop in de toekomst nog wordt goedgemaakt.

Vraag 15

Hoe groot is de verschuiving van «oud» naar «jong» door de sterk gedaalde UFR?

Antwoord 15

Een algemeen antwoord hierop valt niet te geven. De UFR-systematiek is in 2012 geïntroduceerd, omdat de markt voor rentes met lange looptijden soms onvoldoende liquide bleek, waardoor het risico bestaat die rentes geen goede weergave geven van het daadwerkelijke risicovrije rendement. Sindsdien geeft de UFR een positieve correctie op actuele marktrentes met lange looptijden, waardoor dekkingsgraden hoger uitkomen dan wanneer uitsluitend marktdata voor de berekening van de pensioenverplichtingen gebruikt zouden worden. Ook de huidige UFR heeft nog steeds een opwaarts effect op dekkingsgraden, maar vanwege de structurele daling van rentes is ook het niveau van de UFR gedaald. Daarnaast is de UFR-systematiek aangepast naar aanleiding van het advies van de laatste Commissie Parameters. Die commissie heeft op basis van uitgebreid onderzoek vastgesteld dat de markt voor rentes met looptijden tot 30 jaar volkomen liquide is. Daarom krijgt de UFR-systematiek voortaan pas invloed op rentes met looptijden vanaf 30 jaar in plaats vanaf 20 jaar.

De ontwikkeling van de UFR heeft een grotere invloed op fondsen met een relatief jong deelnemersbestand. Daar is immers sprake van meer pensioenverplichtingen met lange looptijden. Ook de mate waarin fondsen hun lange renterisico hebben afgedekt speelt een rol bij de vraag hoeveel vermogen is verschoven. Naarmate dit risico meer is afgedekt, zal er minder vermogen zijn verschoven.

Het beeld zal dus zeer diffuus zijn. Dat beeld laat bovendien maar één kant zien. Omdat door de daling van de rente pensioenaanspraken en -uitkeringen duurder zijn geworden, is er ook meer vermogen nodig voor hetzelfde pensioen dan in het verleden. Naarmate een toegezegd pensioen verder in de toekomst ligt, zal dit effect groter zijn (rente-op-rente effect). Gezien de gedane toezeggingen in het huidige contract, waarbij ieder jaar al een stukje pensioenuitkering wordt toegezegd, is het dus ook logisch dat daar meer vermogen voor nodig is. Dat leidt automatisch tot een verschuiving van vermogen van oud naar jong, voor zover het risico op een dalende rente niet door gerichte fondsbeleggingen is gemitigeerd.

Vraag 16

Waarom leidt de vrijval van buffers bij een dekkingsgraad van boven de 100% niet tot indexatie?

Antwoord 16

In het huidige stelsel is (gedeeltelijke) indexatie vanaf 110% mogelijk. In het voorgestelde transitie-ftk is volledige indexatie conform de afgesproken loon- of prijsindex mogelijk vanaf 105% als daardoor de dekkingsgraad niet onder 105% zakt. Lager dan 105% is niet mogelijk, omdat daardoor de indexatiegrens onder het minimaal vereist eigen vermogen zakt.

Vraag 17

Wat is de impact van de levensverwachting die gezamenlijk wordt gedragen, maar die veel groter is voor «jong» dan voor «oud»?

Antwoord 17

De huidige gepensioneerden hebben door de gestegen levensverwachting in het verleden niet voldoende premie betaald voor het pensioen dat zij nu (langer) ontvangen. Dat is juist een voordeel geweest voor de huidige gepensioneerden. Er zijn twee oorzaken. De eerste oorzaak is dat er in de jaren tachtig en negentig te weinig premie is betaald voor het pensioen dat werd toegezegd, onder meer omdat destijds nog geen rekening werd gehouden met de voorzienbare stijging van de levensverwachting.32 De tweede oorzaak is dat in de periode tussen 2002 en 2012 de levensverwachting ook nog eens sneller is gestegen dan verwacht.33

Vraag 18

Klopt het dat de premiedekkingsgraad van het ABP vlak boven 60% ligt? Hoe groot zou de kostendekkende ABP-premie moeten zijn en hoe groot is de werkelijke ABP-premie? Hoeveel miljarden betaalt de Staat dan te weinig, vergeleken met haar deel van de kostendekkende premie? Kan een overzicht gegeven worden van de kostendekkende premie van ABP en de werkelijke betaalde premie sinds de invoering van de gedempte premie? De aan het woord zijnde leden verzoeken tevens om eenzelfde overzicht voor PFZW.

Antwoord 18

Vanaf de inwerkingtreding van de Pensioenwet (2007) mag de kostendekkende premie worden gedempt met, onder andere, verwacht rendement of een voortschrijdend gemiddelde van de rente. Een kostendekkende premie kan van moment tot moment wijzigen. Premiedemping dient daarmee een doel, namelijk het tegengaan van volatiliteit. Deze volatiliteit in de premie bemoeilijkt het maken van afspraken over de lonen door sociale partners. Het kan wenselijk zijn voor sociale partners om voor een periode afspraken te maken over de hoogte van de pensioenpremie. Om die reden is het toegestaan de pensioenpremies te dempen om zo een stabiele premie te kunnen afspreken. Deze demping is toegestaan omdat de premies nog jarenlang binnen een fonds worden belegd, waardoor verwacht mag worden dat hierop nog rendementen worden behaald. Op lange termijn is de gedempte premie dan kostendekkend. Daarnaast geeft de wet kaders voor de berekening van de premiedemping. Iedere vijf jaar worden de toegestane aannames voor rendementen en rente herijkt.

Gevraagd naar de premiedekkingsgraad bij specifieke pensioenfondsen kan ik het volgende mededelen. De hoogte van de premiedekkingsgraad is een momentopname. Door renteontwikkelingen wijzigt ook de premiedekkingsgraad. De premiedekkingsgraad is volatiel.

Pensioenfonds en sociale partners maken samen afspraken over de hoogte van de premie.

Ik vind het belangrijk dat pensioenfondsen hierover transparant zijn en dit rapporteren. De Pensioenwet verplicht dat pensioenfondsen in het jaarverslag en de jaarrekening rapporteren over de kostendekkende premie en de hoogte van de gedempte premie.

ABP rapporteert in het jaarverslag over 2019 een premiedekkingsgraad 80% en Pensioenfonds Zorg en Welzijn van 85,6%. Oudere jaarverslagen zijn op de websites van deze pensioenfondsen te raadplegen.

Vraag 19

De aan het woord zijnde leden vragen u te antwoorden op vragen met betrekking tot het volgende citaat uit uw brief: «In mijn brief van 28 september jl. gaf ik aan dat het belangrijkste ijkpunt voor het transitie-ftk de werking van het nieuwe stelsel is en dat ik het transitie-ftk plaats in het kader van het realiseren van een verantwoorde, intergenerationeel evenwichtige overstap. Het transitie-ftk dient deze doelen te borgen, te zorgen voor transparantie richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en bestuurlijke rust te brengen». De brief en het in consultatie gegeven conceptwetsvoorstel «Wet toekomst pensioenen» staan vol met deze termen. Erkent u dat dit veel te vage termen zijn om tot rechtvaardige oplossingen te komen tussen generaties en dat rechters weinig kunnen met deze vage termen? Invulling van dit soort open normen mag naar de mening van de aan het woord zijnde leden niet worden overgelaten aan de rechterlijke macht. De regering is hiervoor verantwoordelijk. Kunt u deze vage termen nader specificeren?

Antwoord 19

De observatie dat er open normen worden gehanteerd, is juist. Ik herken mij echter niet in de kwalificatie van «vage termen». Dergelijke kwalificatie doet geen recht aan de uitgebreide beschrijving zoals opgenomen in de Kamerbrieven van 28 september en 16 december jl. en het in consultatie gegeven conceptwetsvoorstel. De open normen beogen flexibiliteit en ruimte voor maatwerk te geven. Primair is een dergelijke open norm bedoeld om de geadresseerde, bijvoorbeeld de pensioenuitvoerder, van deze norm de ruimte te geven om zelf te bepalen hoe deze norm wordt ingevuld. Ter illustratie wijs ik op de communicatievoorschriften in de Pensioenwet.34 Informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt dient correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. De pensioenuitvoerder bepaalt vervolgens hoe de informatievoorziening wordt ingericht om aan deze norm te voldoen. De pensioenuitvoerder kent immers de specifieke samenstelling van het deelnemersbestand en stemt de informatievoorziening daaropaf. Dit artikel is bewust geformuleerd als een open norm omdat de pensioenuitvoerder bij uitstek geschikt wordt geacht om deze norm in te vullen.

Eenzelfde motivering gaat op voor de open normen in het conceptwetsvoorstel. Op dit moment is de consultatiefase afgerond en wordt de inbreng beoordeeld. Mocht er in de reacties zwaarwegende argumenten worden aangedragen over het gebruik van open normen, dan zou dit kunnen leiden tot aanpassingen in het wetsvoorstel danwel nadere specificering in lagere regelgeving.

Vraag 20

Kunt u uitleggen welke maatregelen zijn afgesproken in het FTK en in het Pensioenakkoord om intergenerationele effecten inzichtelijk te maken en daarover een gedetailleerd overzicht aan de Kamer sturen?

Antwoord 20

De intergenerationele effecten zijn opgenomen in de bijlage bij de Hoofdlijnennotitie Uitwerking Pensioenakkoord.35 Bij indiening van de wet zullen de intergenerationele effecten van het transitie-ftk in termen van netto profijt inzichtelijk zijn gemaakt.

Vraag 21

Hoe zal de volgende buitenwerkingstelling van het FTK plaatsvinden? De leden vragen dit naar aanleiding van de volgende passage uit uw brief: «Voor het transitie-ftk zullen namelijk de bestaande eisen die uit hoofde van het (M)VEV zijn gesteld, tijdelijk buiten werking worden gesteld. Dat betekent voor sommige pensioenfondsen een forse aanpassing van het perspectief de komende jaren. Op basis van het reguliere financiële toetsingskader zou voor een aantal grote fondsen bij de huidige dekkingsgraden bijvoorbeeld rekening moeten worden gehouden met forse kortingen van bijna 15%».

Antwoord 21

Hiermee wordt bedoeld dat pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk niet hoeven te voldoen aan de eisen die gelden voor het herstel naar het (minimaal) vereist eigen vermogen, maar moeten voldoen aan de eisen die het transitie-ftk aan de financiële positie stelt. Onder het transitie-ftk hoeft dus niet gekort te worden tot een dekkingsgraad van 104,3%.

Vraag 22

Deze leden hebben de volgende vragen over de transitie. In uw brief lezen wij: «Gebruik van het transitie-ftk is optioneel en een keuze van het pensioenfonds».36 Hoe moet een fonds een besluit nemen over invaren? Hoe kan een pensioenfonds nu al zeggen dat ze verwacht over te stappen? Er moet toch eerst veel meer duidelijkheid komen? Hoe is een faire keuze mogelijk? Hoe komt er voldoende draagvlak voor een besluit? Wat is daarbij de rol van de deelnemers? Wanneer moet een fonds de keuze maken? Blijft het transitie-ftk gelden zolang het fonds niet besluit niet over te stappen. Hoe wordt formeel vastgesteld dat een fonds het voornemen heeft over te stappen? En welke procedure zal dan daarvoor gelden?

Antwoord 22

Het transitie-ftk is toegankelijk voor pensioenfondsen die de reeds bestaande pensioenen willen omzetten naar pensioenen in de nieuwe premieregelingen, het zogeheten invaren. Sociale partners bepalen of zij een verzoek tot invaren zullen doen. Zonder een verzoek tot invaren van sociale partners kan een pensioenfonds de bestaande pensioenen niet omzetten naar een premieregeling conform het nieuwe pensioenstelsel. Een pensioenfonds zal dus een afweging moeten maken of toepassing van het transitie-ftk redelijk is omdat een verzoek tot invaren in de lijn der verwachtingen ligt. Daarbij dient het pensioenfonds eveneens te bepalen of toepassing van het transitie-ftk van toegevoegde waarde is voor de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden37. Het transitie-ftk geldt totdat het pensioenfonds de pensioenen heeft ingevaren, maar uiterlijk tot 31 december 2025.

Bij de beoogde aanvang van het transitie-ftk in 2022 kan het fonds de verwachting hebben dat sociale partners een verzoek tot invaren zullen doen en gebruik maken van het transitie-ftk. Het overbruggingsplan dat het pensioenfonds dan opstelt, moet voor advies worden voorgelegd aan het verantwoordingsorgaan danwel ter goedkeuring aan het belanghebbendenorgaan. In het overbrugginsplan wordt aangegeven:

  • a) Waarom het pensioenfonds in het belang van de deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden gebruik wil maken van het transitie-ftk;

  • b) Hoe de premiedekkingsgraad bijdraagt aan de financiële positie van het pensioenfonds;

  • c) Hoe zal worden voldaan aan de financiële vereisten van het MVEV en het VEV als het pensioenfonds niet meer voldoet aan het transitie-ftk, en;

  • d) Hoe het pensioenfonds bij de vormgeving van de transitie rekening houdt met de generatie-effecten.

Doordat het pensioenfonds deze aspecten moet meewegen in de besluitvorming wordt beoogd dat de keuze voor het transitie-ftk weloverwogen wordt gemaakt. Voor 1 januari 2024 is duidelijk of het verzoek tot invaren daadwerkelijk zal worden gedaan. Als dan blijkt dat de pensioenen niet zullen worden ingevaren, is het bovengenoemde doel van het transitie-ftk niet meer van toepassing en kan het fonds geen gebruik meer maken van het transitie-ftk. Het gaat in de afweging om een gerechtvaardigde keuze voor het transitie-ftk.

Vraag 23

En verder: «Op het moment dat een pensioenfonds het transitie-ftk verlaat omdat het besluit bestaande aanspraken niet in te varen naar het nieuwe stelsel, moet het bij het eerstvolgende meetmoment weer voldoen aan de regels van het (reguliere) ftk. De bestaande aanspraken vallen in dat geval weer onder het reguliere ftk.» Welke procedure geldt voor dit proces? Is er wel een faire keuze mogelijk voor een fonds dat niet kiest voor invaren aangezien die fondsen direct moeten voldoen aan de oude regels? Wordt het fonds niet onder grote druk gezet om te kiezen voor invaren, gelet op het direct weer vallen onder de oude regels? Is hier wel sprake van een zorgvuldige en faire afweging?

Is het wel fair dat dan direct gekort moet worden, terwijl bij invaren een toegroeipad geldt? Aan welke eisen moet een besluit tot verlaten voldoen? Hoe is de zeggenschap van deelnemers geregeld? Kunnen de precieze gevolgen worden aangegeven van een besluit tot verlaten. Erkent u dat dit tot gevolg heeft dat 15% korting zal plaatsvinden, zolang de rekenrente op het huidige extreem lage niveau blijft?

Antwoord 23

Het transitie-ftk is ontworpen om te voorkomen dat een pensioenfonds tijdens de transitieperiode maatregelen moet nemen die vanuit het nieuwe pensioenstelsel of vanuit de evenwichtige overstap naar dat stelsel bezien onnodig zijn. Binnen deze context vindt de regering het verantwoord fondsen de keuze te bieden af te wijken van het reguliere ftk. Als blijkt dat invaren voor een fonds niet haalbaar of wenselijk is, is het niet verantwoord andere regels dan die van het reguliere ftk toe te passen op die pensioenen. Daarom vervalt voor deze fondsen het uitzonderingsregime van het transitie-ftk en dienen zij weer aan het reguliere ftk te voldoen. Als de dekkingsgraden gedurende het gebruik van het transitie-ftk niet hersteld zijn en als de dekkingsgraden niet aan de eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen voldoen, zal bij het eerstvolgende meetmoment een korting nodig zijn.

Zoals ik ook aangaf in het antwoord op vraag 22 gelden er nadere eisen voor toetreding tot het transitie-ftk waardoor een pensioenfonds het besluit om te opteren voor het transitie-ftk niet lichtvaardig zal nemen. Bovendien dient het pensioenfonds expliciet rekening te houden met de kans dat niet zal worden ingevaren en de gevolgen die het herleven van het reguliere ftk in dat geval heeft. Als blijkt dat invaren voor een fonds niet haalbaar of wenselijk is, is het niet verantwoord andere regels dan die van het reguliere ftk toe te passen op die pensioenen. Daarom vervalt voor deze fondsen het uitzonderingsregime van het transitie-ftk en dienen zij weer aan het reguliere ftk te voldoen. Als de dekkingsgraden gedurende het gebruik van het transitie-ftk niet hersteld zijn en als de dekkingsgraden niet aan de eisen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen voldoen, zal bij het eerstvolgende meetmoment een korting nodig zijn

Vraag 24

Kunt u een nadere uitleg geven van het proces van toegroeien naar 95% via een overbruggingsplan zoals in de volgende passage beschreven: «De richtdekkingsgraad is daarmee de financiële vertaling van de gemaakte afspraken over een nieuwe pensioenregeling, een nieuwe pensioenovereenkomst en over de vormgeving van de overstap naar het nieuwe stelsel. Een fonds dat gebruik maakt van het transitie-ftk moet uiterlijk op het moment van invaren en uiterlijk 1 januari 2026 de richtdekkingsgraad bereikt hebben. Hoe het fonds naar die richtdekkingsgraad toegroeit, geeft het aan in zijn overbruggingsplan, dat jaarlijks geactualiseerd wordt en bij de toezichthouder wordt ingediend. De richtdekkingsgraad kan niet lager dan 95% zijn».38 Welke eisen worden aan dit overbruggingsplan gesteld?

Antwoord 24

Het overbruggingsplan lijkt in grote mate op het herstelplan dat we al kennen van het huidige pensioenstelsel en de eisen aan beide plannen, inclusief het format, zijn in grote mate vergelijkbaar. In het overbruggingsplan laten pensioenfondsen middels een raming tot 2026 zien of het een richtdekkingsgraad van minimaal 95% kan bereiken, vergelijkbaar met hoe het pensioenfonds in het huidige herstelplan laat zien hoe het binnen 10 jaar herstelt naar zijn vereist eigen vermogen.

Vraag 25

Hoe wordt de richtdekkingsgraad vastgesteld en welke strenge regels worden aangepast? Deze vragen worden gesteld naar aanleiding van de volgende passages: «De richtdekkingsgraad van 95% is de dekkingsgraad die voor een gemiddeld fonds minimaal nodig is om in termen van netto-profijt een generatie-evenwichtige overstap te maken naar het nieuwe stelsel.» en «Berekeningen van DNB laten zien dat een gemiddeld fonds naar verwachting niet hoeft te korten tijdens de transitie om zijn ingroeipad naar de 95% richtdekkingsgraad op 1 januari 2026 te voltooien.»39 Wat is een gemiddeld fonds en welk uitgangspunten liggen daaraan ten grondslag? Hoeveel deelnemers zouden onder dit gemiddeld fonds vallen? Wat zijn de gevolgen voor de fondsen die buiten het criterium van gemiddeld fonds vallen? Hoeveel deelnemers zijn dat die dan ook met kortingen te maken krijgen? Wat is generatie-evenwichtig? Kan het zogenaamde netto-profijt worden uitgelegd? Is er een andere methode mogelijk dan die van het netto-profijt?

Antwoord 25

De algemene richtdekkingsgraad van (minimaal) 95% zoals die in de eerste jaren van het transitie-ftk geldt, evenals de uitgangspunten die bij de berekening zijn gehanteerd, zijn toegelicht in de memorie van toelichting waaruit de vraagsteller ook citeert. Het gemiddelde fonds dat in de doorrekening gehanteerd is betreft een fictief fonds, waaronder geen specifieke groep deelnemers valt. De karakteristieken van dit fictieve fonds komen overeen met het gemiddelde van de pensioensector. Paragraaf 4.a.7 van de memorie van toelichting besteedt aandacht aan de uitkomsten voor fondsen met andere karakteristieken. Hoeveel deelnemers met kortingen te maken krijgen is op dit moment onbekend en afhankelijk van de kenmerken van het specifieke fonds en de keuzes die dat fonds maakt binnen het transitie-ftk en zijn overbruggingsplan. Zoals ik in de brief van 16 december jl. heb aangegeven, zal ik bezien of de uitwerking van het transitie-ftk op verschillende fondsen voldoende recht doet aan de uitgangspunten van het transitie-ftk.

In de berekening van de algemene richtdekkingsgraad van 95% is generatie-evenwichtig gedefinieerd als een netto-profijteffect voor alle generaties van (bijna) nul, omdat op het moment dat een pensioenfonds een beroep doet op het transitie-ftk de fondsorganen over die transitie en de eventuele herverdeling die daarbij plaatsvindt nog geen mening hebben kunnen vormen. Als de fondsorganen zich daarover hebben kunnen uitspreken is uiteraard een afwijkend netto profijt mogelijk. Het netto profijt is het verschil tussen de marktwaarde van de te verwachten pensioenuitkeringen en de marktwaarde van de toekomstige premie-inleg. Door het netto profijt in deze twee situaties te berekenen en te vergelijken, worden effecten die optreden tussen leeftijdscohorten en deelnemersgroepen door de transitie in kaart gebracht. De intergenerationele effecten van de transitie moeten middels netto profijt omwille van de transparantie inzichtelijk worden gemaakt. Een fonds hoeft niet op een netto profijt van nul te sturen en kan additionele maatstaven hanteren, zoals bijvoorbeeld vervangingsratio’s. Omwille van transparantie zal wel worden gevraagd om de intergenationele effecten in ieder geval in termen van netto profijt inzichtelijk te maken.

Vraag 26

Kunt u uitleggen waarom net als bij de vrijstellingsregeling in het transitie-ftk altijd een minimale dekkingsgraad van 90% geldt? De vraag is welke minder strenge regels mogelijk zijn in dat geval.

Antwoord 26

Voor pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-ftk is het voorstel dat een minimale dekkingsgraad geldt van 90% die zij op elk meetmoment dienen te hebben. De 90% dekkingsgraad is een grens waarvan de regering het niet wenselijk vindt dat pensioenfondsen daaronder zakken met het oog op de continuïteit van het pensioenfonds.

Vraag 27

Welke specifieke regels gelden voor de gedeeltelijke indexatie voor fondsen die gebruik maken van het transitie-ftk waarbij een verlaagde indexatiegrens geldt? Die fondsen mogen vanaf 2022 de pensioenen gedeeltelijk verhogen vanaf een dekkingsgraad van 105%. Bij welk percentage mag volledige indexatie plaatsvinden?

Antwoord 27

De regels voor indexatie zijn toegelicht in onderdeel 4a.3.3 van de memorie van toelichting. Voor fondsen die gebruik maken van het transitie-ftk wordt de grens voor indexatie verruimd naar 105% dekkingsgraad en de eis van toekomstbestendige indexatie verdwijnt. Een fonds mag vervolgens het meerdere boven 105% volledig indexeren, gemaximeerd op de afgesproken prijs- of loonambitie.

Vraag 28

Waarom moet er in 2022 onvoorwaardelijk gekort worden zodat de 95% weer wordt bereikt, als op basis van het herstelvermogen uit het overbruggingsplan het niet mogelijk is om de 95% te bereiken voor 2026? En waarom mag die korting niet gespreid worden?

Antwoord 28

De regering acht het niet verantwoord dat pensioenfondsen met een te grote achterstand, het transitie-ftk ingaan. Het onvoorwaardelijk en ongespreid doorvoeren van maatregelen beoogt te bewerkstelligen dat een pensioenfonds een herstel doormaakt in de transitieperiode met een reële kans een dekkingsgraad van (tenminste) 95% bereikt, zodat voldoende basis is voor generatie-evenwichtig invaren naar het nieuwe pensioenstelsel.

Vraag 29

Kan nadere uitleg plaatsvinden over de volgende passage: «Indien het herstel zich vervolgens conform het overbruggingsplan voltrekt dan zijn verdere kortingen niet nodig. Mochten in latere jaren toch kortingen nodig zijn om weer op het ingroeipad naar de richtdekkingsgraad te komen, mogen pensioenfondsen die kortingen tijdsevenredig gespreid doorvoeren over het aantal jaren tot 2026».40 Waarom is spreiding hier wel mogelijk en over relatief korte periode, zo vragen de aan het woord zijn de leden.

Antwoord 29

Voor een voorwaardelijke en gespreide verwerking is gekozen om jaarlijks te kunnen bijsturen als de financiële ontwikkeling bij het pensioenfonds daar aanleiding toe geeft. Dergelijke spreiding is dan mogelijk omdat het fonds in dat geval relatief dichtbij het herstelpad bevindt om een dekkingsgraad van 95% te bereiken. Wanneer het fonds zich aan het begin van de transitieperiode initieel ver van het herstelpad naar 95% bevindt, dan zou jaarlijkse spreiding alsnog het risico met zich kunnen meebrengen dat de 95% niet gehaald zou kunnen worden.

Vraag 30

Hoe kan de premiedekkingsgraad heel concreet bijdragen aan de financiële positie van het fonds als pensioenfondsen in hun overbruggingsplannen dit moeten aangeven met het oog op de transitie?

Antwoord 30

In het overbruggingsplan is de bijdrage van de premiedekkingsgraad aan de dekkingsgraad een van de categorieën die inzichtelijk wordt gemaakt, zoals dat nu ook in de herstelplannen het geval is. Bij premiedekkingsgraden lager dan 100% is duidelijk in hoeverre deze negatief bijdraagt aan de financiële positie van het fonds. Bij premiedekkingsgraden hoger dan 100% is duidelijk in hoeverre deze positief bijdraagt.

Vraag 31

Kunt u bevestigen dat de gedempte premie blijft bestaan tijdens de transitie tot 2026? Betekent dan dat deze gedempte premie het vertrekpunt is voor de premiestelling bij de aanvang van het nieuwe stelsel?

Antwoord 31

Ik kan bevestigen dat de regels rond premiestelling niet gewijzigd worden in het transitie-ftk. Ik vind het verstandig dat sociale partners een visie op de premiestelling formuleren volgens de principes van het nieuwe stelsel. In hoeverre gebruik gemaakt wordt van een gedempte premie is aan decentrale sociale partners en pensioenfondsbesturen.

Vraag 32

Erkent u dat dan de premiedekkingsgraad van gemiddeld 70% daarmede definitief is met alle gevolgen van dien voor de dekkingsgraad tot 2021 en tot 2026? De gedempte premie heeft dan 20 jaar bestaan. Hoe is dit te verdedigen? Kan een overzicht worden gegeven van de gevolgen voor de dekkingsgraad van de gedempte premie sedert de invoering?

Antwoord 32

Het geschetste beeld herken ik niet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 31 heb aangegeven, vind ik het verstandig dat sociale partners een visie op de premiestelling formuleren volgens de principes van het nieuwe stelsel. Het is daarmee dus allerminst gezegd dat de huidige premiedekkingsgraden daarmee de komende jaren definitief zijn tot aan de transitie naar het nieuwe stelsel. Het is aan decentrale sociale partners en pensioenfondsbesturen om te besluiten of en zo ja in welke mate ze de komende jaren gebruik maken van een gedempte premie. De gevolgen van de premiedekkingsgraad voor de dekkingsgraad zijn te vinden in de herstelplannen van de individuele fondsen (specifiek categorie M1). De invloed van de premiedekkingsgraad kan sterk verschillen tussen fondsen.

Vraag 33

Het advies van de Commissie Parameters is overgenomen en wordt stapsgewijs geïmplementeerd. Welke zijn de aanvullende vragen bij de transitie naar het nieuwe stelsel die niet aan deze Commissie zijn gesteld?

Antwoord 33

Het advies van de Commissie Parameters 2019 dat overgenomen is en stapsgewijs geïmplementeerd wordt, betreft het advies over de UFR. Daarnaast heeft de Commissie Parameters 2019 advies gegeven over parameters en over de scenarioset. Het advies over de scenarioset heeft betrekking op de toepassing van de scenarioset in het huidige stelsel, voor het communiceren van (te verwachten) pensioenbedragen en voor de haalbaarheidstoets. In het nieuwe stelsel gaat deze scenarioset een belangrijkere rol spelen en is deze ook van belang bij het bepalen van de hoogte van het fiscale kader en de premiestelling. De vraag is of de huidige scenarioset (en het achterliggende model) ook voldoende toegerust zijn voor toepassing in het nieuwe stelsel. Daarnaast is een scenarioset nodig voor het invaren naar het nieuwe stelsel en voor het in kaart brengen van de effecten van de transitie. Hiervoor moeten pensioenaanspraken marktconsistent gewaardeerd worden, daar is een risiconeutrale scenarioset voor nodig. Op dit moment kennen we geen wettelijk voorgeschreven risiconeutrale scenarioset, deze moet dus vastgesteld worden. Aangezien bovengenoemde scenariosets geen onderdeel van het advies van de Commissie Parameters 2019 waren, ben ik voornemens onafhankelijk wetenschappelijk advies over deze scenariosets te vragen.

Vraag 34

Het advies van de Commissie Parameters uit 201941 heeft betrekking op het huidige stelsel. Daarnaast is een scenarioset nodig voor het invaren naar het nieuwe stelsel. Een onafhankelijk, technisch advies zal worden gevraagd over deze scenariosets, zo lezen de aan het woord zijnde leden. Hierover hebben zij de volgende vragen. Kunt u de onafhankelijkheid van deze advisering garanderen? Wat zijn de scenariosets en wat zijn de technische aspecten? Kan uitleg worden gegeven over de zogenoemde «Q-set» en wat daar de precieze gevolgen van zijn? Worden ouderenorganisaties bij de opdracht betrokken? Bent u bereid om de samenstelling en opdracht tevoren aan de beide Kamers voor te leggen?

Antwoord 34

De scenarioset in het nieuwe stelsel is onder andere van belang bij het bepalen van de hoogte van het fiscale kader en de premiestelling. Daarnaast is een scenarioset nodig voor het invaren naar het nieuwe stelsel en voor het in kaart brengen van de effecten van de transitie. Hiervoor moeten pensioenaanspraken marktconsistent gewaardeerd worden, daar is een risiconeutrale scenarioset voor nodig (Q-set). Op dit moment kennen we geen wettelijk voorgeschreven risiconeutrale scenarioset, deze moet dus vastgesteld worden. Aangezien bovengenoemde scenariosets geen onderdeel van het advies van de Commissie Parameters 2019 waren, wordt advies over deze scenariosets gevraagd aan onafhankelijke wetenschappers. Dit is reeds opgenomen in mijn Kamerbrief d.d. 16 december 2020. Ik zal de Kamers informeren over de voorgenomen taakopdracht, samenstelling en de wijze waarop de politieke onafhankelijkheid van het advies zal worden geborgd.

Vraag 35

Welke rekenrente zal gaan gelden voor het invaren? Wat is een rechtvaardige rekenrente of rendement? Zal dat de RTS van DNB zijn of is een opslag mogelijk van bijvoorbeeld 35% van het aandelenrendement, het zogenaamd beschermingsrendement in het nieuwe stelsel? Wat zijn de gevolgen van de eventuele overgang van de European Interbank Offered Rate (EURIBOR) naar de Euro Short-Term Rate (ESTER) rentebenchmark?

Antwoord 35

Door een aanpassing van de rekenrente bij invaren, bijvoorbeeld door zoals in de vraag voorgesteld een opslag voor aandelenrendement, kunnen aanzienlijke verschuivingen van vermogens tussen generaties ontstaan. In het wetsvoorstel is de eis van evenwichtigheid van de transitie voor alle generaties opgenomen. De beoordeling hiervan biedt ruimte voor een eigen afweging door pensioenfondsen en sociale partners met het oog op de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden bij hun fonds. En hierop wordt toegezien door andere fondsorganen. Dat vind ik een zorgvuldiger en transparanter traject dan aanpassing van de rekenrente, omdat door aanpassing van de rekenrente het zicht op een evenwichtige transitie juist wordt vertroebeld. Wat betreft Euribor/Ester: DNB heeft besloten de rentetermijnstructuur de komende jaren te blijven baseren op Euribor als onderliggende benchmark. Als het nodig is om in de periode tot een nieuwe Commissie Parameters over te stappen op Ester, dan zal DNB de impact op de dekkingsgraden neutraliseren.42

Vraag 36

In welke mate blijft de RTS een rol spelen in nieuwe stelsel?

Antwoord 36

In het nieuwe stelsel wordt een onderscheid gemaakt tussen beschermingsrendement en overrendement per leeftijdscohort. Beschermingsrendement dient onder meer ter bescherming tegen het risico op een dalende rente, waardoor pensioenen duurder worden. Dit risico wordt bepaald door de ontwikkeling van de daadwerkelijke rente, zoals die op de markt wordt ontvangen voor een risicoloze belegging. De rts geeft deze ontwikkeling van de rente objectief weer op basis van de interbancaire swapmarkt en blijft in die zin dus een rol spelen. Dat is ook logisch, omdat ieder kapitaalgedekt contract gevoelig blijft voor de ontwikkeling van de rente, dus ook het nieuwe pensioencontract.

Vraag 37

In uw brief lezen de leden van de 50Plus-fractie: «Het technisch advies staat los van eventuele herverdelingseffecten die kunnen optreden bij de transitie. De wenselijkheid van die effecten zal onderdeel zijn van de integrale besluitvorming over de transitie door sociale partners en pensioenfondsen».43 Naar aanleiding van dit citaat vragen de leden van de 50PLUS-fractie welke correcties deze scenariosets kunnen hebben op deze herverdelingseffecten en of de herverdelingseffecten blijven bestaan.

Antwoord 37

In het wetsvoorstel is de eis van evenwichtigheid van de transitie voor alle generaties opgenomen. Hiervoor moeten de transitie-effecten (herverdelingseffecten) in kaart gebracht worden door gebruik te maken van het netto profijt. Voor het berekenen van het netto profijt is een risiconeutrale scenarioset nodig, zodat de pensioenaanspraken marktconsistent gewaardeerd worden. De uitkomsten in termen van netto profijt moeten uitlegbaar zijn in het licht van de doelen van het pensioenakkoord. Het netto profijt van de transitie, oftewel de herverdelingseffecten, hoeft niet gelijk aan nul te zijn.

Vraag 38

Wilt u bevestigen dat het toch niet zo kan zijn dat tot 2026 de gedempte premie blijft bestaan van gemiddeld 70%, die de komende vijf jaar nog een totaal negatief effect heeft op de dekkingsgraad van 4%? Zo ja, wat gaat u daaraan veranderen? Zo nee, waarom blijft gedempte premie bestaan?

Antwoord 38

Die bevestiging kan ik niet geven. Het is aan decentrale sociale partners en fondsbesturen om een gepaste premie vast te stellen. Een ratio achter demping van de kostendekkende premie is bijvoorbeeld dat daarmee een zekere mate van stabiliteit mogelijk wordt gemaakt. In die zin kan demping van de kostendekkende premie vanuit het oogpunt van de stabiliteit (en het voeren van een bestendig beleid) van de pensioenregeling meerwaarde hebben.

Vraag 39

Klopt de indruk van de aan het woord zijnde leden dat u tijdens de transitie de regels van het nieuwe contract zal toepassen? Zo ja, betekent dat dan dat zou worden vooruitgelopen op verwachte rendementen?

Antwoord 39

Waar mogelijk en verantwoord ben ik voornemens tijdens de transitie de geest van de regels van het nieuwe pensioenstelsel toe te passen. Pensioenfondsen mogen in hun overbruggingsplannen rekenen met verwachte rendementen.

Vraag 40

Waarom wordt de Commissie Parameters niet gevraagd om een nieuw advies uit te brengen ten aanzien van het nieuwe stelsel?

Antwoord 40

Het mandaat van de Commissie Parameters liep tot 31 augustus 2019. Aangezien de scenariosets voor het nieuwe stelsel en de transitie daarnaartoe geen onderdeel waren van het advies van de Commissie Parameters, moet hiervoor onafhankelijke wetenschappelijk advies gevraagd.

Vraag 41

Wat vindt u van de redenering van de leden van de 50PLUS-fractie dat het logisch is dat de rekenrente niet wordt verlaagd in een transitie naar een nieuw stelsel waarin die rekenrente geen rol meer speelt?

Antwoord 41

Voor het antwoord op de vraag waarom het nu niet verstandig is een hogere rekenrente te hanteren, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.

Vraag 42

Kunt u uitvoerig uitleggen wat de rechtvaardiging is van de daling van de dekkingsgraad met 10% die voortvloeit uit het advies van de Commissie Parameters en die tot achterstand leidt van 10% t.o.v. het doel van 95%, met dus gevolgen voor korten en invaren? Die Commissie had onder andere geadviseerd over de technische uitwerking van de grondslagen voor de waardering van de pensioenverplichtingen met een lange termijn (de Ultimate Forward UFR). De UFR daalt op basis van dit advies snel tot het niveau van de risicovrije rente met als gevolg een daling van de dekkingsgraad met 6%. Daar komt een daling van de dekkingsgraad bij van 4% door het effect van de gedempte premie. Het totale effect is een daling van de dekkingsraad met 10% voor de komende 5 jaar, zoals blijkt uit het afschrift van uw brief aan de Tweede Kamer van 28 september 2020.

Antwoord 42

De Nederlandsche Bank stelt de UFR-methode vast na advies van een onafhankelijke commissie. De recentste Commissie Parameters heeft geadviseerd de UFR-methode en parameters aan te passen om beter de economische werkelijkheid te weerspiegelen. Zo ontstaat een getrouwer beeld van de waarde van de verplichtingen van het pensioenfonds.

Vraag 43

Wilt u reageren op de kritiek op het transitie-ftk, zoals verwoord door de voorzitter van de Koepel van Gepensioneerden, de heer Van der Spek, in het interview in het Algemeen Dagblad d.d. 11 januari 2021. Hij eist dat de strenge regels tot 2026 direct van tafel gaan, omdat die een bom leggen onder het streven de pensioenen niet te korten in de komende vijf jaar. Er moeten nieuwe regels komen. Het soepel toepassen van bestaande regels is volgens deze koepel onvoldoende. De belofte van de Minister van SZW en de sociale partners om indexatie snel mogelijk te maken blijkt een dode mus.

Antwoord 43

Het transitie-ftk gaat niet alleen om het voorkomen van met het oog op de transitie onnodige kortingen, maar vooral ook over het verwerven van een goede uitgangspositie zodat de transitie voor alle generaties evenwichtig, verantwoord en uitlegbaar voltooid kan worden. Daarbij zijn kortingen niet uit te sluiten, zeker gegeven de in veel gevallen lage huidige dekkingsgraden. Om diezelfde reden is het voor veel fondsen niet mogelijk onder de huidige regels indexatie te verlenen en ik vind het onverantwoord als fondsen met dekkingsgraden net boven 90% die mogelijkheid zouden hebben. In het transitie-ftk wordt indexatie wel verantwoord dichterbij gebracht door de verlaagde indexatiedrempel én wordt het makkelijker volledige indexatie te verlenen.

Vraag 44

Kunt u uitvoerig reageren op de volgende opmerkingen over lifecycle-beleggen van de heren Frijns en Mensonides in hun position paper44: Voor het pensioen van oudere deelnemers, boven 55 jaar, kan het lifecycle-beginsel desastreus uitvallen. Het toegekende pensioenvermogen kan zo met 20 a 40% of meer terugvallen, zonder herstel in de toekomst. De politiek kan niet wegkijken, want ze is hiervoor gewaarschuwd. Neemt u deze waarschuwing serieus? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u van de opvatting van de heren Frijns en Mensonides dat gepensioneerden met terugwerkende kracht compensatie moeten ontvangen wegens de gedaalde rente?

Antwoord 44

Zoals al eerder aangegeven, heeft meer rendement altijd de keerzijde van meer risico. Mogelijk spreken de heren Frijns en Mensonides daarom ook van een risico dat het pensioen lager «kan» uitvallen bij life cycle beleggen. Zij lijken dan vooral naar een scenario van stijgende koersen en rentestanden te kijken. Er is echter evenzeer de kans dat het pensioen bij te veel beleggingsrisico door bijvoorbeeld een beurskrach met de genoemde percentages of nog meer daalt. Of dat pensioenen te weinig zijn beschermd tegen een dalende rente. Een scenario dat zich het afgelopen decennium bij een aantal pensioenfondsen daadwerkelijk heeft afgetekend.

In het nieuwe stelsel staat voorop dat het beleggingsrisico moet passen bij de risicohouding van de deelnemers. Als blijkt dat gepensioneerden nog beleggingsrisico willen en kunnen nemen en bijvoorbeeld hun renterisico niet volledig willen afdekken, biedt ook het nieuwe stelsel ruimte aan fondsen om daar gericht invulling aan te geven.

Vraag 45

Is het mogelijk dat u de Commissie Parameters vraagt om ook nog eens te kijken naar de parameters van de Commissie, met name voor wat betreft de inflatie, die door deze Commissie op 1,9% wordt gesteld, terwijl een veel lager getal van bijvoorbeeld 1,3% meer in de rede ligt? Een dergelijk lager getal zou voor de premie de komende jaren enige verlichting kunnen geven, zo stellen de aan het woord zijnde leden.

Antwoord 45

In de methodiek ter vaststelling van de parameter voor de verwachte inflatie is al rekening gehouden met een feitelijk lagere inflatie op de korte termijn. Er wordt voor deze parameter een ingroeipad van 5 jaar gehanteerd, waarbij het actuele CBS-indexcijfer het eerste jaar volledig meetelt en dan in toenemende mate wordt gewogen met het percentage dat de Commissie Parameters voor de lange termijn heeft geadviseerd.

Vraag 46

Kunt u nader ingaan op de verschillende effecten bij het bestuurlijk afwegingskader intergenerationele evenwichtigheid en bij het beoordelen op fondsniveau van de evenwichtigheid van het invaren zoals daar zijn de genoemde effecten: langdurig uitstellen kortingen, gebruik premiedemping, de gedaalde rente, de UFR en het moment van invaren.

Antwoord 46

Ik vind het van belang dat de transitie naar het nieuwe stelsel evenwichtig moet zijn voor alle generaties met in achtneming van de doelen van het Pensioenakkoord. Individuele fondsen krijgen hierbij beleidsruimte om recht te doen aan de specifieke effecten die binnen dat fonds een rol hebben gespeeld om zo invulling te kunnen geven aan een evenwichtige transitie naar het nieuwe stelsel.

Het bestuurlijk afwegingskader geeft een opsomming van diverse omstandigheden die een effect hebben (gehad) op de generaties binnen een pensioenfonds. Het afwegingskader beoogt ondersteuning te bieden aan pensioenfondsenbesturen bij het beoordelen van het intergenerationeel evenwicht. De keuzes om de geïnventariseerde effecten al dan niet te mitigeren is aan de pensioenfondsen. De inventarisatie van mogelijke effecten vindt nu plaats.

Vraag 47

Wat zijn de belangrijkste onderdelen van de handleiding die u zal opstellen en die gereed is bij indiening van het wetsvoorstel. Wat is de juridische status van deze handleiding?

Antwoord 47

Ik stel – in overleg met relevante partijen – voor pensioenfondsbesturen een handreiking op aan de hand waarvan zij keuzes voor de transitie kunnen maken. Hiermee wordt snel inzichtelijk op welke algemene doelen zij zich kunnen richten en welke (herverdelings)effecten deze kunnen hebben. In de handreiking neem ik ook een kwalitatieve en feitelijke duiding op van de effecten die ik in onderdeel 5 van mijn brief van 16 december jl. noem.45 De handreiking heeft geen officiële juridische status en is bedoeld ter ondersteuning van de decentrale besluitvorming.

Vraag 48

Bent u bereid nog eens goed te kijken naar de effecten uit het verleden van de in vraag 46 genoemde vijf componenten (langdurig uitstellen kortingen, gebruik premiedemping, de gedaalde rente, de UFR en het moment van invaren). Wat zijn met name die effecten van de gedaalde rente incl. UFR en de premiedemping? Wilt u de Kamer hierover schriftelijk informeren? Bent u bereid tot inhaal van gemiste indexatie over te gaan, die al 20% bedraagt als gevolg van de strenge regels? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Hoe groot in miljarden beloopt de gemiste indexatie sedert 2008?

Antwoord 48

Zoals ik in mijn brief van 16 december jl. heb aangegeven, kom ik in de handreiking terug op deze effecten. Ik zal uw Kamer de handreiking toesturen.

Vraag 49

Wat vindt u van de opvatting van de Koepel van Gepensioneerden dat de onevenwichtigheden van het verleden moeten worden hersteld in het kader van de verdeling van de individuele vermogens? Er is de laatste jaren vermogen gevloeid van oud naar jong door de te lage premies en het lage rekenrendement

Antwoord 49

In het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt uitvoerig aandacht besteed aan de vormgeving van een evenwichtige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De transitie wordt omgeven door waarborgen, waaronder voorgeschreven omrekenmethodieken om de huidige pensioenaanspraken en pensioenrechten zorgvuldig om te kunnen zetten naar het nieuwe pensioenstelsel. De belangen van alle belanghebbenden bij het pensioenfondsen, dus deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden, worden hierbij in ogenschouw genomen. Het is uiteindelijk aan sociale partners en pensioenfondsen om die overstap evenwichtig voor alle generaties vorm te geven.

Vraag 50

Welke vraagstukken zijn geïdentificeerd bij het opstellen van het transitie-ftk die mogelijk spelen tijdens transitie en die nadere weging behoeven? Welke zijn dan dezelfde effecten die een rol spelen bij evenwichtigheid van het invaren, maar die ook een rol spelen tijdens de transitie op de ontwikkeling van de dekkingsgraad en de gevolgen daarvan voor premie, opbouw en uitkeringen?

Kunt u uitvoerig ingaan op het vraagstuk omtrent het eerste moment van invaren. In uw brief lezen de aan het woord zijnde leden dat het invaarmoment bepalend is voor de omzetting van het naar het voor het individu gereserveerde vermogen, waarbij de marktverhoudingen op een specifiek moment bepalend zijn voor de verdeling van het collectieve pensioenvermogen van het huidige naar het nieuwe stelsel. Is het rechtvaardig als dat gebeurt op het laagste renteniveau, zo vragen deze leden.

Antwoord 50

In hoofdzaak gaat het bij de geïdentificeerde vraagstukken om de wijze waarop het transitie-ftk de komende jaren uitwerkt voor de dekkingsgraad, premie, opbouw en uitkeringen en de marktverhoudingen bij het moment van invaren. Deze vraagstukken beschouw ik op dit moment met de Pensioenakkoordpartijen en daarover kan ik uw Kamer op dit moment daarom nog geen uitsluitsel geven. Ik kom daar op een later moment op terug.

Vraag 51

Bent u bereid om niet te korten in de transitie en ervoor te zorgen dat de UPO van de dag voor en na het invaren gelijk blijft om te voorkomen dat het vertrouwen in het nieuwe stelsel een grote dreun krijgt.

Antwoord 51

Het is aan sociale partners en pensioenfondsen om in samenspraak met de fondsorganen de transitie naar het nieuwe stelsel vorm te geven. Een van de doelen die zij daarbij kunnen nastreven, is de suggestie die de vraagsteller doet. Ik vind dit een decentrale afweging. In mijn antwoord op vraag 43 ben ik ingegaan op de wenselijkheid van kortingen in de transitieperiode.

Vraag 52

Deze leden vragen u om een uitvoerige reactie op de volgende observatie:

Als de rekenrente naar 2% verhoogd zou worden:

  • kan het bestaande prachtige stelsel blijven bestaan;

  • kan ook de doorsneepremie afgeschaft worden in het bestaande stelsel; en,

  • kan de compensatieproblematiek opgelost worden door de indexatieruimte die ontstaat door de 2%.

Klopt het dat het nu zo is dat het afschaffen van de doorsneepremie leidmotief is en daarom het stelsel moet worden afgeschaft om zo de compensatie met de dan ontstane ruimte voor indexatie mogelijk te maken? Is dit niet de omgekeerde wereld? Bent u bereid om in de consultatieronde de eerdergenoemde brief van prominenten de aandacht te geven die het verdient, zodat die brief niet aan dovemans oren is gericht? Kortingen blijven anders tot de verkiezingen in 2025 boven de markt hangen en dat kan funest zijn voor het nieuwe stelsel. Waarom zo moeilijk doen als het gemakkelijk kan? Immers, beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, zo stellen de aan het woord zijnde leden.

Antwoord 52

Het leidmotief voor de stelselhervorming betreft het komen tot een toekomstbestendig stelsel dat aansluit bij de manier waarop we in de 21e eeuw leven en werken en waar mensen vertrouwen in kunnen hebben. Een stelsel waarin wordt uitgegaan van een uitkeringsovereenkomst met een vaste rekenrente acht ik transparant noch generatie-evenwichtig en derhalve in geen geval toekomstbestendig. Voor de goede orde merk ik nog op dat ook in het nieuwe stelsel een leeftijdsonafhankelijke premie (doorsneepremie) het uitgangspunt blijft, maar dat daarbij een opbouw gaat gelden die aansluit bij de economische waarde van de ingelegde premie. Door het vervallen van de herverdeling tussen jongere en oudere deelnemers bij de pensioenopbouw past het stelsel beter bij de actuele arbeidsmarkt. Over mijn inhoudelijke reactie op door de leden genoemde brief verwijs ik naar eerdere antwoorden. De in de brief genoemde argumenten missen op cruciale punten inhoudelijke grond. Aan de aangereikte analyse is de afgelopen periode meermaals aandacht besteed.

Vraag 53

Welke reactie geeft de Minister op de brief van de vakbond VCP van 10 december 2020 aan de Tweede Kamer, waarin VCP aandringt op: «een vaste rente van 2%, die rust geeft bij de pensioendeelnemers – zowel actieven als gepensioneerden – en de sector». Deze stelling sluit aan bij het initiatiefwetsvoorstel van 50PLUS. Bent u het eens met de stelling: het kan toch niet zo zijn dat wordt ingevaren op het laagste renteniveau?

Antwoord 53

Voor het antwoord op de vraag waarom het nu niet verstandig is een hogere rekenrente te hanteren, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. Voor het antwoord op de vraag over het invaren, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag B.

Vraag 54

Is er al meer duidelijkheid over de wijze van invaren? Kunt u uitvoerig reageren op het aanvullende position paper van de heer prof. van Meerten van 13 november 2020 aan de Tweede Kamer46 en met name op de volgende drie onderdelen. (1) Het is echt de vraag of invaren de EU-toets haalt. (2) Er is gerede kans dat de grote verplichtstelling zal verdwijnen. (3) Op grond van het EU-Handvest kunnen fondsen en sociale partners direct aansprakelijk gesteld worden. Bent u bereid een EU-toets te verrichten of te laten verrichten over het invaren? En zo mogelijk ook over de grote verplichtstelling? Hoe wilt u hier zorgvuldige wetgeving voorbereiden, vooral ook omdat het eigendomsrecht in het geding is?

Antwoord 54

In de beantwoording van vraag 56 ga ik in op de inspraak bij invaren.

Dat het Europese recht op onderdelen eisen stelt aan de inrichting van ons pensioenstelsel is een gegeven. De uitwerking van het Pensioenakkoord heeft zorgvuldig plaatsgevonden, waarbij het Europees recht een grote rol heeft gespeeld. In de memorie van toelichting bij het consultatiewetsvoorstel wordt uitvoerig toegelicht hoe de maatregelen in het wetsvoorstel zich verhouden tot het Europees recht. In het consultatiewetsvoorstel is toegelicht dat zowel het invaren als de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds de toets aan het Europese recht kunnen doorstaan.

De Europeesrechtelijke jurisprudentie geeft geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een schending van het eigendomsrecht als het individuele bezwaarrecht wordt vervangen door een collectieve vorm van medezeggenschap. Evenzo is de Europeesrechtelijke jurisprudentie geanalyseerd en daaraan, zowel wat betreft het nieuwe pensioencontract als de verbeterde premieregeling, conclusies verbonden ten aanzien van de houdbaarheid van de verplichtstelling.

Dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie directe horizontale werking heeft en dus rechtstreeks kan worden ingeroepen tegen of door pensioenfondsen is bekend. Maar daarvoor is wel vereist dat er sprake is van een schending van het Europese recht.

Ik ben van mening dat de consultatiewetgeving inzake de uitwerking van het Pensioenakkoord zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Er is geenszins sprake van miskenning van het Europees recht.

Bovendien wordt voortdurend getoetst of de conclusies over de juridische houdbaarheid nog steeds valide zijn. De inbreng op de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel acht ik in dat licht ook bijzonder waardevol.

Vraag 55

Erkent u dat lifecycle-beleggen de noodzaak versterkt om de premie te verhogen? Zo nee, waarom niet? Het is mooi dat hoge rendementen voor jongeren kunnen worden behaald terwijl ouderen het met lage rendementen moeten doen, maar bent u het ermee eens dat de vermogens van jongeren nog relatief laag zijn en die van ouderen juist hoog. Erkent u dat je over die hoge vermogens, nu een hoog rendement maakt? En is dat niet nodig om voldoende vermogen te hebben voor de toegezegde uitkering?

Antwoord 55

Lifecycle-beleggen levert naar verwachting betere pensioenresultaten op. De vraag of de premie moet worden verhoogd staat los van lifecycle beleggen. Daarnaast hangen rendement en risico onvermijdelijk met elkaar samen. Over het algemeen zal de risicohouding van jongere deelnemers meer beleggingsrisico toelaten dan van ouderen. Hetzelfde geldt voor het renterisico. In het huidige contract wordt een uniform beleggingsbeleid aangehouden, waarbij voor alle deelnemers dezelfde beleggingsmix wordt aangehouden. De regels van het ftk zorgen er echter voor dat ouderen in het huidige contract de facto ook al minder beleggingsrisico lopen dan jongere deelnemers, omdat beleggingsrendementen en -verliezen gespreid worden uitgedeeld. Dit zorgt ervoor dat ook in het huidige contract al sprake is van een impliciete lifecycle. Het CPB heeft hier ook op gewezen47.

Vraag 56

Kan worden toegelicht op welke wijze het collectieve bezwaarrecht de verzwaarde rol van het verantwoordingsorgaan voldoende tegemoetkomt aan het schrappen van het individueel bezwaarrecht. Hoe kan de positie van gepensioneerden versterkt worden die in dit orgaan ver in de minderheid zijn, terwijl het bestuur bestaat uit de sociale partners.

Antwoord 56

In het wetsvoorstel zoals dit openstond voor consultatie is aangegeven hoe de inspraak in de transitie naar het nieuwe stelsel zal worden vormgegeven.

In de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel geldt voor invaren een standaard invaarpad. Dat houdt in dat invaren als uitgangspunt geldt, waarvan sociale partners en pensioenfondsen onderbouwd kunnen afwijken. Als het pensioenfonds een verzoek daartoe krijgt van sociale partners dan wordt in beginsel overgegaan tot invaren. Zowel sociale partners als het pensioenfonds hebben hier evenwel de mogelijkheid af te wijken. Het pensioenfonds motiveert dit richting sociale partners. Dit biedt houvast en duidelijkheid, maar biedt ook ruimte voor maatwerk wanneer invaren tot onevenredig ongunstige uitkomsten voor (groepen) belanghebbenden leidt.

Onderdeel van het standaard invaarpad is het voorstel om het individueel bezwaarrecht te laten vervallen. Daarvoor in de plaats wordt de medezeggenschap op collectief niveau versterkt. Dat houdt in dat verenigingen van belanghebbenden, zoals gepensioneerden en gewezen deelnemers, een hoorrecht krijgen ten aanzien van het transitieplan zodat in een vroeg stadium kennis kan worden genomen van keuzes, zoals ten aanzien van de invulling van de solidariteitsreserve of compensatie, die worden gemaakt in het kader van de transitie. Deze verenigingen kunnen dan hun inbreng leveren zodat deze inbreng kan worden afgewogen bij de vaststelling van het definitieve transitieplan.

In aanvulling hierop worden rechten voor de medezeggenschapsorganen geïntroduceerd om hiermee de transitie mogelijk te maken maar eveneens een evenwichtige belangenafweging en controle daarop te borgen. Afhankelijk van het bestuursmodel van het pensioenfonds hebben het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan een adviesrecht respectievelijk een goedkeuringsrecht. Op deze wijze is getracht een voldoende stevige positie voor de deelnemers, gewezen deelnemers en de gepensioneerden in de besluitvorming te realiseren. Overigens laat het vervallen van het individueel bezwaarrecht onverlet dat een individu te allen tijde naar de rechter kan stappen.

De leden vragen naar de positie van gepensioneerden in de verantwoordingsorganen en belanghebbendenorganen ten aanzien van het invaarbesluit.

Iedere pensioenfondsbestuurder, dus ongeacht of deze bestuurder een onafhankelijk bestuurder is of een zetel bekleedt namens de werknemer, werkgever of gepensioneerde, heeft de bestuurstaak om de belangen evenwichtig af te wegen.48 De bestuurder mag niet uitsluitend oog hebben voor de belangen van zijn achterban maar dient alle belangen in ogenschouw te nemen bij de besluitvorming. Deze bestuurstaak geldt ook bij de besluitvorming omtrent het besluit tot invaren.

Door de inrichting van de governance bij een pensioenfonds waarbij de machten bestuur, intern toezicht en verantwoording zijn gescheiden, wordt geborgd dat alle belangen op evenwichtige wijze worden meegewogen in de besluitvorming.

De deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden hebben afzonderlijk veelal een minderheidspositie in de verantwoordings- of belanghebbendenorganen. In het kader van de transitie acht ik het van belang dat de standpunten van minderheidsposities ter harte worden genomen door het pensioenfondsbestuur. Zodoende zal bij een negatief minderheidsadvies binnen het verantwoordingsorgaan het pensioenfondsbestuur gehouden zijn om de werkgever, danwel sociale partners, in de gelegenheid te stellen het invaarverzoek te heroverwegen. Bij de heroverweging zal moeten worden onderbouwd waarom wel of niet wordt overwogen tot intrekking van het invaarverzoek.

Vraag 57

Alle vragen van deze leden over de rekenrente en het invaren kunnen worden samengevat in een centrale slotvraag waarop deze leden u verzoeken een onderbouwd antwoord te geven. Waar is DNB in hemelsnaam mee bezig? Hoe kunnen wij de toezichthouder laten bepalen wat het toezichtkader is, terwijl wij die toezichthouder ook de macht hebben gegeven bestuurders van pensioenfondsen goed te keuren en beleid van pensioenfondsen te toetsen aan eigen uitgangspunten? Dit is naar de mening van de leden van de 50PLUS-fractie geen toezichthouder meer. Dit is een machthebber die zegt dat je alleen nog maar bij het kruisje kunt tekenen.

Antwoord 57

Ik herken mij niet in de door leden genoemde insinuaties in de vraag. DNB voert de taken uit die de wetgever aan haar toebedeeld heeft binnen de grenzen van de wet.


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA) (voorzitter), Van Strien (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD) (ondervoorzitter), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Van Ballekom (VVD), Crone (PvdA),

Frentrop (FVD), Geerdink (VVD), Van Gurp (GL),Moonen (D66), vac. (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL), De Vries (Fractie-Otten), Van der Burg (VVD), Van Pareren (Fractie-Nanninga), Pouw-Verweij (Fractie-Nanninga), Raven (OSF)

X Noot
2

Bij dit mondeling overleg zullen ten minste de volgende brieven worden betrokken: Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AI, AJ en AK.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AI.

X Noot
4

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AJ.

X Noot
5

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AJ, p.5.

X Noot
6

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AJ, p.6.

X Noot
7

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK.

X Noot
8

Kamerstukken II 2016/2017, 34 606, nr. 2(Tijdelijke wet aanpassing disconteringsvoet).

X Noot
9

Kamerstukken II 2020/2021, 35 681, nr.2.

X Noot
10

Deze brief ligt ter inzage bij de griffie onder griffienummer 168348.

X Noot
11

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.2–3.

X Noot
13

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.4.

X Noot
15

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.4.

X Noot
16

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.4.

X Noot
17

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5.

X Noot
18

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5.

X Noot
19

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5–6.

X Noot
20

Kamerstukken I 2018/2019, 32 043, Q.

X Noot
21

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.6.

X Noot
22

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AH.

X Noot
23

Position paper d.d. 25 oktober 2020 van Jean Frijns en Jelle Mensonides t.b.v. het Rondetafelgesprek Pensioenakkoord Tweede Kamer d.d. 4 november 2020; te raadplegen via: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2020Z20207&did=2020D43433.

X Noot
26

Kamerstukken II, 2020–21, 32 043, nr. 554.

X Noot
27

Kamerstukken II, 2018/19, 32 043, nr. 424.

X Noot
29

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.2–3.

X Noot
30

Toezichttoets DNB 13 november 2013 Wetsvoorstel herziening ftk

X Noot
31

Kamerstukken II 2020–21, 32 043, nr. 549, blz. 2

X Noot
34

Artikel 48 Pensioenwet

X Noot
35

Kamerstukken II 2019/20, 32 043, nr. 519.

X Noot
36

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.4.

X Noot
37

Omwille van de leesbaarheid wordt hierna het begrip deelnemers gehanteerd waaronder ook de gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en andere aanspraakgerechtigden wordt verstaan.

X Noot
38

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5.

X Noot
39

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5.

X Noot
40

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.5–6.

X Noot
41

Kamerstukken I 2018/2019, 32 043, Q.

X Noot
43

Kamerstukken I 2020/2021, 32 043, AK, p.6.

X Noot
44

Position paper d.d. 25 oktober 2020 van Jean Frijns en Jelle Mensonides t.b.v. het Rondetafelgesprek Pensioenakkoord Tweede Kamer d.d. 4 november 2020; te raadplegen via: https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2020Z20207&did=2020D43433.

X Noot
45

Kamerstukken II, 2020–21, 32 043, nr. 554.

X Noot
47

Welvaartswinst en risicodeling in een collectief pensioencontract, CPB notitie, 29 november 2018.

X Noot
48

Artikel 105 lid 2 PW

Naar boven