Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2008-2009
KST123037
2008-2009
31 322
Kinderopvang
Nr.
38
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 oktober 2008
1. Inleiding
Hierbij zend ik u, mede namens staatsecretaris Van Bijsterveldt, de beleidsreactie
op het rapport «Een rijk programma voor ieder kind». Conform het
verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 september
2008 (2008D04000) ontvangt u deze beleidsreactie voorafgaand aan het Algemeen
Overleg op 9 oktober as. over de Harmonisatie peuterspeelzalen.
De adviesaanvraag die ik 15 februari 2008 naar de Onderwijsraad zond,
had betrekking op de stroomlijning van voorzieningen voor kinderen van 0–12
jaar. De Onderwijsraad heeft zich in het adviesrapport in randvoorwaardelijke
zin ook uitgesproken over vve, brede scholen, opleidingen en opleidingseisen.
De eerste en de tweede aanbeveling betreffen het beleid rond Harmonisatie
van peuterspeelzalen. De derde en vierde aanbeveling gaan in op opleidingen
en opleidingseisen.
In deze beleidsreactie ga ik in op de aanbevelingen en bevindingen van
de Onderwijsraad en schets ik de maatregelen die ik wil treffen. Eerst volgt
een algemene samenvatting van het advies, gevolgd door per aanbeveling een
korte toelichting gevolgd door de beleidsreactie per aanbeveling.
2. Samenvatting van het advies
De Onderwijsraad pleit voor meer aandacht voor een rijk programma voor
kinderen, waarin de belangrijkste ontwikkelingsdomeinen zijn vertegenwoordigd.
Voorwaarden om dit te bereiken ziet de Onderwijsraad in het versterken van
de pedagogische identiteit, lokale uitwerking en de inrichting van een overzichtelijke
organisatie. Wat pedagogische identiteit betreft, ziet de Onderwijsraad momenteel
bouwstenen, zoals vve, de basisschool voor cognitieve ontwikkeling en het
curriculum voor de kinderopvang, maar geen samenhangend programma voor de
gehele ontwikkeling. Zo’n programma is volgens de raad idealiter het
resultaat van samenwerking en afstemming tussen de voorzieningen voor kinderen en ouders. De organisatie hiervan zou overzichtelijk moeten worden
ingericht, wat de Onderwijsraad betreft, dus niet teveel voorzieningen bij
elkaar, en bij voorkeur onderwijsnabije en -gebonden organisaties, en minder
wijkgerichte of algemene voorzieningen. Hieruit volgen vier aanbevelingen.
3. Aanbevelingen en beleidsreactie
3.1 Aanbeveling : Ontwikkel een rijke algemene opvang
en leeropvang
De Onderwijsraad pleit voor een forse inzet op het jonge kind en verbetering
van de programma’s voor 0–6 jarigen. Omdat niet alle kinderen
van huis uit voldoende basis meekrijgen pleit de raad voor een onderscheid
tussen «gewone» algemene opvang en «leeropvang» als
een uit te voeren programma van een instelling. De raad vindt dat de «leeropvang»
niet voorbehouden hoeft te worden aan kinderen uit achterstandssituaties,
maar voor alle kinderen waardevolle elementen kan bevatten. De situatie waarbij één
voorziening beide vormen aanbiedt heeft de voorkeur van de raad. Tevens bepleit
de raad de resultaten van de leeropvang te laten monitoren.
Beleidsreactie
Ik onderschrijf en steun de aandacht voor de ontwikkeling van het kind
die de Onderwijsraad bepleit. Dit is ook te lezen in de brief «Ontwikkelingskansen
door kwaliteit en educatie» die ik op 23 mei jl naar de Tweede
Kamer zond (Kamerstukken II 2007/08, 31 322, nr. 24). Hierin geef
ik aan dat ik een aantal prioriteiten heb die momenteel worden uitgewerkt
in een wetsvoorstel:
1. het stimuleren van de ontwikkelingskansen voor àlle kinderen
door de kwaliteit van peuterspeelzalen en kinderopvang te verbeteren en naar
elkaar toe te laten groeien
2. voorschoolse educatie voor alle doelgroepkinderen.
3. Vanuit het oogpunt segregatie niet in de hand te willen werken, heeft
het niet mijn voorkeur een harde scheiding aan te brengen tussen «gewone
opvang» en «leeropvang». Om die reden wordt in de kabinetsplannen
voorschoolse educatie aangeboden als programma, dat zowel in de peuterspeelzalen
als in de kinderopvang kan worden gegeven voor de doelgroepkinderen.
Het beschikbaar stellen van vier dagen in een breed toegankelijke «leeropvang»
of voorschoolse educatie aan alle kinderen, waarmee dit net als onderwijs
een basisvoorziening wordt voor alle twee- en driejarigen, is in deze kabinetsperiode
niet haalbaar. De intensiveringen bij het Coalitieakkoord en de middelen die
in deze kabinetsperiode extra beschikbaar zijn gesteld, worden met voorrang
ingezet op het faciliteren van de zeer sterke groei van de kinderopvang en
investeringen in kwaliteit en vve. Daarbij zijn ook middelen vrijgemaakt voor
harmonisatie van onderaf, waarbij keuzevrijheid van ouders en locale wensen
en mogelijkheden tot recht kunnen komen. Gemeenten krijgen hierbij middelen
en mogelijkheden om een doorlopende leerlijn en goede voorschoolse educatie
tot stand te brengen in kwalitatief goede voorzieningen. Ontwikkeling van
jonge kinderen heeft zeer mijn aandacht. Daarom ligt mijn prioriteit er allereerst
bij ervoor te zorgen dat inhoudelijk de voorziening voor zeer jonge kinderen
goed op orde komen, zodat goede ontwikkeling van kinderen tot recht kan komen.
De vorm van de voorziening is pas in tweede instantie van belang. Het budget
voor harmonisatie is dus ingezet waar dit het meest nodig is, namelijk voor:
1. alle kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben omdat zij een
risico op een taalachterstand in het Nederlands hebben
2. harmonisatie van peuterspeelzalen en kinderopvang zodat de voorzieningen
meer naar elkaar toe kunnen groeien en alle kinderen kans hebben op een goede
ontwikkeling.
Peuterspeelzalen zijn belangrijk in de infrastructuur van voorschoolse
educatie. Met de VNG heb ik afgesproken dat gemeenten zich zullen inspannen
om alle doelgroepkinderen in peuterspeelzalen en kinderopvang voorschoolse
educatie te kunnen aanbieden. Ook kinderen zonder taalachterstand profiteren
hiervan, omdat groepen in peuterspeelzaal en kinderopvang niet altijd volledig
uit kinderen met een taalachterstand bestaan, maar dan toch voorschoolse educatie
wordt gegeven.
Er komt een landelijk kwaliteitskader voor het peuterspeelzaalwerk, waarin
kwaliteitseisen zijn opgenomen die in grote lijnen vergelijkbaar zijn met
die in de kinderopvang, met waar nodig aanpassingen voor de specifieke situatie
in de peuterspeelzalen. Aard en tempo van harmonisatie zal door gemeenten
worden bepaald. Dit zal aansluiten bij de lokale mogelijkheden en behoeften
van partijen, en zal niet precies worden opgelegd: harmonisatie van onderaf.
Het kabinet heeft, voorvloeiend uit de afspraken in het Coalitieakkoord,
een aantal maatregelen genomen voor de groep 0–4 jarigen:
1. Zo is er structureel 100 miljoen euro extra voor voorschoolse educatie
beschikbaar gesteld bovenop de 110 miljoen euro die reeds beschikbaar is in
de begroting van OCW.
2. Daarnaast heeft het kabinet ruim 60 mln beschikbaar gesteld om kwaliteitsverbetering
in de peuterspeelzalen te bewerkstelligen, 30 mln voor een goede leid(st)er-kindratio
van 1 op maximaal 8 kinderen en 5 mln zodat er minimaal één
gekwalificeerde leid(st)er op een groep kan staan. Verder 20 mln om de kosten
voor ouders van kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben laag te houden
en 6 mln is er beschikbaar voor het toezicht op de kwaliteit van peuterspeelzalen
en de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kinderopvang.
3. Dit jaar is 6¼ miljoen beschikbaar gesteld voor een subsidieregeling,
die is bedoeld om samenwerkingstrajecten tussen peuterspeelzalen en kinderopvang
van onderaf financieel te ondersteunen. De regeling wordt uitgevoerd door
het Agentschap SZW. Het Agentschap SZW zal dit najaar beschikken over de aanvragen.
Evenals de Onderwijsraad vind ik het belangrijk om de resultaten van voorschoolse
educatie te monitoren. Om te weten wat de effecten zijn van het voorschoolse
educatie-beleid op de ontwikkeling van kinderen, wordt een basisdatabestand
opgezet voor kinderen van 2 tot 4 jaar in peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen.
Dit bestand sluit aan bij het lopende cohortonderzoek 5–12. Deze opdracht
wordt in dit jaar aanbesteed. Daarnaast wordt informatie verkregen over de
effectiviteit van pilots in de G4, Zuid Limburg, Oost Groningen en Zuidoost
Drenthe.
3.2 Aanbeveling: Publieke middelen naar de «vier
dagdelen leeropvang» met prioriteit naar leeftijd.
De Onderwijsraad ziet als ideaal vier dagdelen leeropvang voor alle 2-
en 3-jarigen, niet alleen voor kinderen uit achterstandssituaties. Leeropvang
wordt dan net als onderwijs een basisvoorziening voor ieder. Omdat de publieke
bekostiging hiervan een erg grote extra financiële investering zou betekenen
beveelt de raad aan om daarom vooralsnog alleen voor driejarigen de leeropvang
te subsidiëren, met op termijn uitbreiding naar de tweejarigen.
De raad is er voorstander van publieke middelen primair richting de leeropvang
te dirigeren en wijst in dit verband op studies die de lange termijn winsten voor de samenleving in kaart brengen als gevolg van goede voorschoolse
educatie.
Beleidsreactie
Ik ben het zeer eens met de aandacht voor de ontwikkeling van jonge kinderen.
Het kabinet is er voorstander van dat alle kinderen die voorschoolse educatie
nodig hebben dit vier dagdelen per week krijgen. Mijn beleid is erop gericht
om dit te realiseren. Het kabinet wil keuzevrijheid voor ouders. Het is aan
hen om een keuze te maken als het gaat om de opvoeding van hun kind. Het zet
daarbij de middelen in voor kinderen met een taalachterstand. Het kabinet
vergemakkelijkt de combinatie van arbeid en zorg. De huidige maatregelen bieden
ruimte voor verdergaande harmonisatie op termijn. Ze bieden tevens ruimte
aan de keuzevrijheid van ouders, en variëteit in de uitwerking van harmonisatie
naar wensen en mogelijkheden passend bij de lokale situatie. Dit kan inhouden
dat er in de toekomst gemeenten zijn die variëren in mate van harmonisatie.
De raad geeft aan de publieke middelen primair naar de leeropvang te willen
dirigeren. Dit is in lijn met het huidige beleid waar het voorschoolse educatie
betreft, want de publieke middelen voor voorschoolse educatie gaan immers
al via de gemeenten naar de kinderen die voorschoolse educatie nodig hebben,
of deze nu in de kinderopvang zitten of in de peuterspeelzaal. Voor de kinderopvang
blijft het stelsel van vraagfinanciering, in stand. Zoals aangegeven in de
brief «Samen spelen, samen leren» (Kamerstuk, 30 800, nr. 169)
wenst het kabinet dit niet verloren te laten gaan.
3.3 Aanbeveling: Een pedagogische academie met differentiatie
onder- en bovenbouw
De Onderwijsraad acht het van groot belang dat toekomstig personeel dat
met jonge kinderen gaat werken, zo goed mogelijk is opgeleid. De raad vindt
aandacht voor het jonge kind nu op veel pabo’s onderbelicht en stelt
daarom voor om de opleiding te differentiëren door studenten na een gemeenschappelijk
basisjaar te laten kiezen tussen een differentiatie jonge kind («pedagogische
academie onderbouw», gericht op de leeftijdscategorie nul tot acht jaar)
en een differentiatie ouder kind (pedagogische academie bovenbouw, gericht
op de leeftijdscategorie zes tot twaalf jaar). In de optiek van de raad gaat
de «pedagogische academie» dus opleiden voor het onderwijs, maar
evenzeer voor in ieder geval de leeropvang en daarnaast bepaalde taken in
de algemene opvang.
In de ogen van de Onderwijsraad is in de pedagogische academie onderbouw
veel aandacht nodig voor bijvoorbeeld het leren observeren van jonge kinderen,
ontwikkelingspsychologie, gezinspedagogiek, psychologie van opvoeding, onderwijs-
en orthopedagogiek en diverse voorzieningen voor nul- tot vierjarigen en hun
aanbod. Daarmee moet de differentiatie onderbouw opleiden voor het onderwijs,
de leeropvang en bepaalde taken in de algemene opvang. De raad geeft aan dat
de pedagogische academie onderbouw geen vluchtheuvel mag worden voor studenten
die de instroomeisen bijvoorbeeld op het gebied van rekenen en taal niet halen.
Daarom moeten dezelfde instroomeisen gelden voor de differentiaties onderbouw
en bovenbouw. De overlap in de leeftijdscategorieën is bedoeld om de
kans op drempels en overgangsproblemen in de schoolloopbaan van het kind te
verkleinen.
Daarnaast beveelt de Onderwijsraad aan om de functie van onderwijsassistent
een volwaardiger plek in de schoolorganisatie te geven. Ook pleit hij voor
verbreding van de functie van onderwijsassistent en voor omvorming en verbreding
van de opleiding tot onderwijsassistent in de zin van het werken met oudere
kinderen in de buitenschoolse opvang.
Beleidsreactie
Op 22 september 2008 heeft staatssecretaris Van Bijsterveldt de kwaliteitsagenda
voor het opleiden van leraren 2008–2011
uitgebracht. Hierin stelt zij vast dat de pabo’s op basis van eerdere
afspraken twee competentieprofielen hebben ontwikkeld:
voor het jonge en voor het oude kind. In de gesprekken met scholen, studenten
en opleidingen in het kader van de genoemde kwaliteitsagenda is veel gesproken
over de wenselijkheid en mogelijkheid van meer focus in de opleiding, mogelijk
leidend tot smallere kwalificaties. Een reden is – zoals ook de Onderwijsraad
aangeeft – dat hierdoor meer diepgang in de opleiding mogelijk is en
dat de opleiding daarmee aantrekkelijker is voor bepaalde groepen studenten,
zoals jongens op de pabo. Maar in de voorbereiding op de kwaliteitsagenda
is ook duidelijk geworden dat er ook partijen zijn die tegenstander zijn van
versmalling van de kwalificatie. Het blijkt voor scholen veel ingewikkelder
om mensen met verschillende kwalificaties een goede plek binnen de organisatie
te geven. Ook neemt de wendbaarheid van smaller opgeleide leraren op de arbeidsmarkt
sterk af.
Daarom is aan de sociale partners in het onderwijs en de lerarenopleidingen
gevraagd te adviseren over de wenselijkheid en de mogelijkheden van een flexibeler
stelsel met smalle opleidingen en kwalificaties naast de bestaande brede opleidingen
en kwalificaties. Hierbij kunnen zij het Landelijk Platform Beroepen in het
Onderwijs (LPBO) betrekken. We verwachten in de eerste helft van 2009 hierover
advies te ontvangen.
Met de Onderwijsraad kan worden geconstateerd dat er een gebrek aan plaatsingsmogelijkheden
voor onderwijsassistenten in basisscholen is en dat de opleiding vaak wordt
gezien als opstap voor de pabo. In de eerdergenoemde kwaliteitsagenda voor
het opleiden van leraren 2008–2011 wordt ervoor gepleit dat er –
meer dan nu – sprake moet zijn van verschillende functies binnen teams:
onderwijsassistenten, ondersteuners op het niveau van «associate degree»
en verschillende typen leraren. Dit is belangrijk vanwege het (dreigende)
lerarentekort, waardoor scholen creatiever en innovatiever moeten zijn in
de organisatie van het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor de organisatie
van de school ligt bij de schoolbesturen zelf.
Ik sta positief tegenover het advies om onderwijsassistenten in te zetten
in de buitenschoolse opvang of in combinatiefuncties opvang/onderwijs. Kinderopvangondernemers
realiseren zich dit ook bij de krapte op de arbeidsmarkt.
3.4 Aanbeveling: Naar een ideale opleidingsmix voor
het werken met kinderen
De Onderwijsraad pleit voor een algehele verhoging van het opleidingsniveau
van allen die in het onderwijs en de opvang werken, maar erkent ook de expertise
van de huidige opleidingen en opgeleiden. De raad pleit voor invoering van
de eis dat per locatie voor kinderopvang (inclusief buitenschoolse opvang)
minimaal één pedagogisch werker werkzaam is met een opleiding «pedagogische
academie» of een afgeronde hbo-opleiding pedagogiek of ontwikkelingspsychologie.
Deze leidsters functioneren dan als pedagogisch supervisor op de locatie en
werken daadwerkelijk met kinderen. Aanvullend daarop moeten mensen met een
wo- of hbo-masteropleiding in de opvang werkzaam zijn die behulpzaam zijn
bij bijvoorbeeld (risico)kinderen met speciale onderwijsbehoeften, leerlingenzorg,
het speciaal basisonderwijs, het (speciaal) voortgezet onderwijs/beroepsonderwijs
en de clusterscholen.
Om de opleidingenmix – zoals de Onderwijsraad die rond 2020 voorstelt –
te behalen, beveelt de raad aan dat ik, bij voorkeur met staatssecretaris Van Bijsterveldt, in het schooljaar 2008–2009 een veldtour met
een serie conferenties houdt om de voorgestelde opleidingenmix te bespreken
met belanghebbenden. In een aantal conferenties en bijeenkomsten kan met vertegenwoordigers
van mbo- en hbo-opleidingen, de toekomstige werkgevers en andere betrokkenen,
bediscussieerd worden wat een verdere afstemming van opvoeding, opvang en
onderwijs betekent voor de opleidingen en onder welke voorwaarden het gerealiseerd
gaat worden. Het voorstel uit de derde aanbeveling tot de vorming van een
gedifferentieerde pedagogische academie maakt hier dan onderdeel van uit.
Beleidsreactie
Evenals de Onderwijsraad ben ik van mening dat het wenselijk is dat het
opleidingsniveau van allen die in onderwijs en opvang werken verbeterd wordt.
In de kinderopvang worden de opleidingseisen door middel van zelfregulering
door werkgevers en werknemers vastgesteld. In de CAO-onderhandelingen zijn
de opleidingseisen vastgesteld, deze liggen op spw-3 niveau. Kinderopvangorganisaties
hebben ook hbo-ers en pedagogen in dienst. Een goede ontwikkeling vind ik
dat hbo-opleidingen voor de kinderopvang gestart worden. Zo heeft, in nauwe
samenwerking met kinderopvangorganisaties uit de regio, Hogeschool Fontys
in Eindhoven recentelijk een dergelijke hbo-opleiding gestart. Ik ben hier
zeer positief over. Het kinderopvangveld realiseert zelf ook dat de opleidingseisen
van zittend en nieuw personeel cruciaal is. Werkgevers, werknemers en ouderorganisaties
slaan hun handen ineen. Deze organisaties zijn hard bezig een actieplan gericht
op de verhoging van de kwaliteit van zittend personeel en de nieuwe instroom
van personeel te maken. Dit gebeurt in intensieve onderlinge samenwerking
tussen betrokken partijen. In de begroting van OCW is hier ruimte voor beschikbaar.
Voor het primair onderwijs heb ik met minister Plasterk en staatssecretaris
Van Bijsterveldt afspraken met de sociale partners gemaakt in het Convenant
LeerKracht van Nederland over verbetering van
de loopbaanmogelijkheden van leraren. Leraren kunnen daardoor in aanmerking
komen voor hogere functieschalen. Daarvoor is een hoger opleidingsniveau één
van de criteria. De lerarenbeurs voor scholing stimuleert leraren om zich
op masterniveau te scholen en daarmee in aanmerking te komen voor hogere functies.
Bovendien zal staatssecretaris Van Bijsterveldt initiatieven zoals academische pabo’s stimuleren om meer academici
voor de klas in het primair onderwijs te krijgen.
Met het bovenstaande wordt hetzelfde bereikt als de onderwijsraad voorstelt
met de veldtour.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. A. M. Dijksma
Ministerie van OCW (2008), Krachtig meesterschap: Kwaliteitsagenda voor
het opleiden van leraren 2008–2011. Den Haag (27 923, nr. 68).
In het kader van de Beleidsagenda Lerarenopleidingen 2005–2008 (27 923,
nr. 52).
In het kader van de Beleidsagenda Lerarenopleidingen 2005–2008 (27 923,
nr. 52).