31 200 V
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2008

nr. 7
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 oktober 2007

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 29 juni 2007 inzake de private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de aanpassing van het ORET-programma (Kamerstuk 30 800 V, nr. 110).

De minister en de staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 5 oktober 2007. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Ormel

Adjunct-griffier van de commissie,

Van Toor

1

Vrijwel alle Europese landen hebben een regeling voor ontwikkelingsrelevante exporttransacties (ORET). Bent u bereid om in Europees verband stappen te ondernemen voor een ORET-regeling?

Nee, in Europees verband stappen ondernemen voor een ORET-regeling ligt niet in de rede. ORET-vergelijkbare transacties, die als ODA worden aangemeld, worden volgens het «Arrangement on Officially Supported Export Credits» bij de OESO genotificeerd. Dit herenakkoord heeft als doel concurrentie tussen exporteurs te bevorderen op basis van kwaliteit en prijs van de exportgoederen in plaats van op de meest gunstige voorwaarden voor exportkredieten en exportsubsidies. In 2006 hebben 11 EU-lidstaten transacties bij de OESO aangemeld. Nederland staat met EUR 323,6 miljoen op de tweede plaats. Enkele andere EU-lidstaten, waaronder het VK, hebben de ontwikkelingshulp volledig ontbonden en kennen derhalve geen ORET-vergelijkbare transacties die met ODA-middelen gefinancierd worden.

2

Kunt u aangeven op welke manier het bedrijfsleven tot op heden betrokken is geweest bij de in de brief geformuleerde beleidsvoornemens?

Het kabinet hecht, zoals bekend, aan consultaties met de diverse partijen in de maatschappij, waaronder het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven is op diverse momenten betrokken geweest bij in de brief geformuleerde beleidsvoornemens. Op 28 maart 2007 organiseerde de AIV en het ministerie van Buitenlandse Zaken een seminar over het AIV-advies «Private sector ontwikkeling en armoedebestrijding» en bedrijven hebben actief deelgenomen aan de consultaties in het kader van de kabinetsagenda 2015 over het realiseren van de Millennium Ontwikkelingsdoelen, met name de MDG 1 en MDG 8 consultatie. De minister van OS heeft in zijn beleidsprogramma de belangrijke rol van de private sector onderstreept en in de consultaties met veel bedrijven gesproken.

Over de beide ORET evaluaties is bij diverse gelegenheden met het (georganiseerde) bedrijfsleven gesproken, ondermeer op een speciale bijeenkomst op 3 november 2006 en tijdens reguliere bijeenkomsten van de Commissie Ontwikkelingslanden van VNO-NCW. Voorts werd een klankbordgroep in het leven geroepen, waarin naast de meest betrokken ministeries ook vertegenwoordigers van het (georganiseerde) bedrijfsleven hebben geparticipeerd. Ook met geïnteresseerde maatschappelijke organisaties werd hierover gesproken.

3

Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de in de brief vermelde «beoogde aanpassing van het ORET programma»?

De Kamer is op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen rondom ORET. Op 27 september 2006 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van het ORET/MILIEV-programma in China in de periode 1991–2003 (30 800 V-6). In de beleidsreactie is aangegeven dat de uitkomsten van deze evaluatie meegenomen zullen worden in eventuele beleidswijzingen nadat de programmabrede evaluatie van ORET is afgerond. Het eindrapport van deze evaluatie, de ORET/MILIEV-evaluatie 1999–2004, is op 2 januari 2007 aan de Kamer gestuurd (30 800 V-56). In de aanbiedingsbrief is gesteld dat de Kamer in de loop van 2007 over de eventuele opvolging en uitvoering van de conclusies en aanbevelingen geïnformeerd zal worden. Ook in het coalitieakkoord «Samen werken, samen leven» (30 891-4) en in het gelijknamige beleidsprogramma (31 070-1) is opgenomen dat het ORET-instrumentarium zal worden aangepast teneinde de relevantie voor de potentiële MKB-doelgroep in Nederland en in ontwikkelingslanden te vergroten. In de brief van 29 juni 2007 inzake het beleid ten aanzien van private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de beoogde aanpassing van het ORET-programma (30 800 V-110) wordt een aantal kaders geschetst voor de opvolging van deze conclusies en aanbevelingen. Thans vindt overleg plaats tussen bewindslieden over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET instrument. De beide evaluaties, coalitieakkoord en beleidsprogramma zullen in dit overleg worden meegenomen. Duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie van ORET dienen versterkt te worden. Gestreefd wordt naar langdurige samenwerkingsverbanden, ingekaderd in instituties, training en opleiding en financiële reservering voor onderhoud en vervanging met een focus op publieke infrastructuur. Het aangepaste instrument zal toegankelijk blijven voor Nederlandse bedrijven, met name het MKB. Ook wordt gekeken naar de mogelijkheid van een grotere focus op arme landen naast focus op de zogenaamde estafettelanden.

4

Op welke wijze bevorderen multilaterale instellingen als Wereldbank en IFC de ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden? Wat voegt in deze multilateraal beleid toe aan bilateraal beleid?

De International Finance Corporation (IFC) is één van de vijf onderdelen van de Wereldbank Groep en heeft als mandaat het ontwikkelen van de private sector in ontwikkelingslanden. Andere onderdelen van de Wereldbank (met name IBRD en IDA) richten zich op de publieke sector. Het voorwaardenscheppend beleid ter ondersteuning van de ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden is een terrein waarop de IFC en andere onderdelen van de Wereldbank elkaar ontmoeten en aanvullen. Een toonaangevende publicatie waaraan de verschillende onderdelen van de Wereldbank Groep meewerken is het jaarlijkse Doing Business-rapport, waarin rangordes van landen worden aangeven op aspecten die het investeringsklimaat bepalen. IFC heeft zich ook in toenemende mate ontwikkeld als een belangrijke mondiale speler voor technische assistentie met als drie belangrijkste thema’s:

– ontwikkeling van de beleidsomgeving, inclusief wet- en regelgeving

– integratie technische assistentie en investeringen

– bevordering van het lokale MKB.

In toenemende mate worden deze activiteiten gedecentraliseerd uitgevoerd, waarbij de IFC gebruik maakt van lokale expertise.

Nederland maakt voor zijn bilaterale beleid op het gebied van private sector ontwikkeling gebruik van kennis van de Wereldbank Groep, met name van IFC. IFC is de toonaangevende speler op dit terrein. Daarnaast maakt Nederland ook in de uitvoering in toenemende mate gebruik van de diensten van IFC. Zo werken bijvoorbeeld de ambassades in Mozambique, Rwanda en Zambia samen met IFC aan de verbetering van het ondernemingsklimaat voor de private sector, met specifieke aandacht voor het lokale MKB. Voorbeelden zijn wetgeving ter bevordering van financial leasing en de implementatie van maatregelen die voortvloeien uit Doing Business.

Tenslotte heeft Nederland ook een partnerschapprogramma met de IFC, waarin diverse programma’s op het terrein van private sector ontwikkeling worden ondersteund. Mede op aandringen van Nederland is daarin in toenemende mate aandacht voor Sub-Sahara Afrika en fragiele staten.

5

Welk percentage van het Nederlandse ontwikkelingsgeld dat wordt uitgegeven ter verwezenlijking van de Millennium Ontwikkelingsdoelen (MDG’s), wordt ingezet ter bevordering van de private sector? Om welk bedrag in euro’s gaat het in 2007? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot het belang van de private sector voor de ontwikkelingsperspectieven van arme landen?

Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Daarbij geldt dat ook uitgaven op andere artikelen kunnen bijdragen aan bevordering van de private sector ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld via beroepsonderwijs of via multilaterale bestedingen. Het gaat bijvoorbeeld om steun aan internationale organisaties als de International Finance Corporation (IFC) en de Wereldbank, om programma’s als ORET en PSOM en om bilaterale ambassadeprogramma’s gericht op private sector ontwikkeling. Voor 2007 staat er voor artikel 4.3 EUR 385,4 miljoen in de begroting. Hiermee is private sector ontwikkeling een omvangrijke thematische besteding, hetgeen spoort met het belang van private sector ontwikkeling voor arme landen. Het belang dat wordt gehecht aan private sector ontwikkeling sluit ook aan bij de maatschappelijke consultaties die gehouden zijn rondom de MDG’s.

6

Wanneer wordt de Kamer ingelicht over de genoemde voornemens voor aanvullend beleid gericht op de «enabling environment» voor de financiële sector en over de verdere ontwikkeling van de «decent work» agenda? Wat is de rol van multilaterale instellingen bij de ontwikkeling van de «decent work» agenda?

Het voornemen bestaat de Kamer begin 2008 te informeren over aanvullende beleid voor financiële sector ontwikkeling in het algemeen en de «enabling environment» voor financiële sector ontwikkeling in het bijzonder.

Ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de Decent Work Agenda (DWA) is de Kamer in het verslag van het bezoek van de minister van Ontwikkelingssamenwerking aan Geneefse organisaties (brief van 23 juli 2007) geïnformeerd over de extra bijdrage van EUR 2 miljoen aan de DWA van de ILO. Tevens is overleg gestart met de betrokken vakbonden en werkgeversorganisaties over hun ervaringen met het Nederlandse samenwerkingsprogramma met de ILO. De komende maanden zal dit overleg worden verbreed met relevante andere partijen in Nederland, zoals de Schone Kleren Campagne, en met partijen in ontwikkelingslanden zelf. De kabinetsbrede MVO-notitie, die u dit najaar zal worden toegezonden, zal de Kamer nader informeren over de Nederlandse bijdrage aan sociale rechten en de DWA de komende jaren.

De Decent Work Agenda is als de inmiddels belangrijkste beleidsstrategie van de ILO continu in ontwikkeling en vergt bovendien actieve betrokkenheid van een groot aantal multilaterale organisaties, zo beseft ook de ILO zelf. Deze betrokkenheid heeft recentelijk een nieuwe impuls gekregen door middel van de uitvoering van het Delivering as One-proces, dat als doel heeft om de VN effectiever te laten optreden op landenniveau. De ILO is zich terdege bewust van het belang van samenwerking en probeert – onder andere onder aanmoediging van grote donoren als Nederland – in een zo vroeg mogelijk stadium andere organisaties te betrekken bij de verdere ontwikkeling en uitvoering van de DWA, door middel van de Decent Work Country Programmes (DWCPs). Bij de ontwikkeling van deze nationale beleidsagenda wordt de kans geboden aan andere organisaties om inbreng te leveren. De inbreng van multilaterale organisaties (bijvoorbeeld WHO, UNICEF, Wereldbank) verschilt per land, maar lijkt met de introductie van de DWCPs en Delivering as One beter op gang te komen, waarbij de tripartiete structuur van de ILO steeds meer als waardevol gezien wordt.

De Wereldbankgroep past waarborgen toe naar aanleiding van de DWA. Een eis bij financiering van activiteiten is dat de ontvangende partij moet voldoen aan de ILO-afspraken over de DWA, zoals bijvoorbeeld vastgelegd in de Core Labour Standards.

7

Wat betekende handelsliberalisatie voor de economische ontwikkeling van Nederland in het midden van de 19e eeuw? Heeft die handelsliberalisatie een belangrijke rol gespeeld bij het creëren van economische groei in Nederland? Was in Nederland in het midden van de 19e eeuw ook nog sprake van uitgebreide armoede? Waarom moet bij ontwikkelingslanden zo sterk worden afgeweken van de receptuur die in Nederland in het midden van de 19e eeuw buitengewoon probaat bleek en die uiteindelijk ook de financiële ruimte schiep om meer sociaal beleid op de rails te zetten?

Een eenduidig antwoord op deze vraag is moeilijk in kort bestek te formuleren. Vast staat dat Nederland tot diep in de 19e eeuw naast een handelsland toch ook vooral een agrarisch land was. De invoering van de vrijhandelspolitiek (vanaf 1862) zoog vooral de agrarische sector mee in de gunstige economische conjunctuur; de meeste Nederlandse takken van nijverheid konden nog onvoldoende concurreren met het hogere productievermogen van soortgelijke gemechaniseerde ondernemingen in het buitenland. Een werkelijke structuurverandering vond pas in het laatste kwart van de 19e eeuw plaats, het ging tevens gepaard met ondersteuning van de benodigde transitie van de productie- en aanloopprocessen, bijvoorbeeld door de opkomst van coöperaties etc. met de uitbreiding van vooral de textiel- en metaalindustrie. Dit transitieproces werd mede vorm gegeven door actief ondersteuningsbeleid van de overheid. Andere industrieën (chemie, gloeilampen, suiker, margarine) kwamen ook op. Maar ook nu nog bleef het agrarische bedrijf een zeer belangrijk aandeel in de groei houden. Vanaf het midden van de 19e eeuw is er sprake van een welvaartsstijging in Nederland, al kwam armoede zeker op het platteland nog tot ver in de 20e eeuw op aanzienlijke schaal voor.

Economische ontwikkeling is een zeer veelomvattend en ingewikkeld fenomeen. De specifieke situatie in een bepaald land in een bepaald tijdgewricht is in hoge mate van invloed op het verloop van dit proces. Het is daarom onmogelijk de ontwikkeling van Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw gelijk te schakelen met de situatie van ontwikkelingslanden op dit moment. Het is dan ook beter niet te spreken van een receptuur, omdat dit veronderstelt dat er vaste wegen naar ontwikkeling zouden bestaan. Elke situatie is uniek en vraagt om zijn eigen aanpak. Nederland is daarom sterk voorstander van een ontwikkelingsbeleid waarbinnen belangrijke keuzes voor een land door de eigen regering gemaakt worden, op basis van afwegingen die op dat moment en in de gegeven situatie opportuun zijn.

8

Is het niet zo dat armoede pas effectief bestreden kan worden wanneer de groei van de economie daarvoor voldoende ruimte biedt? Waarom moet in de relatie met ontwikkelingslanden de volgorde worden omgedraaid waarbij de mogelijkheid om armoede te bestrijden niet als een wenselijk effect van economische groei wordt gezien maar als een doelstelling die sowieso moet worden nagestreefd ongeacht de ruimte die de mate van economische ontwikkeling daarvoor biedt? Kan die «sociale» prioriteitstelling niet juist ook nadelig uitpakken voor de economische ontwikkeling? Leidt de bevordering van «pro poor growth» niet tot lagere economische groei dan algemene steun aan de private sector zonder voorwaarden die zijn gebaseerd op «pro poor growth»? Leidt herverdeling als zodanig wel tot economische groei?

Economische groei is een voorwaarde voor welvaartsstijging. Daarom is groei en verdeling opnieuw een prioriteit binnen ontwikkelingssamenwerking. Om ook armen van meet af aan te laten profiteren van de stijgende welvaart is het van belang dat ze participeren in de groei. Dat kan bijvoorbeeld door de toegang van armen, maar ook bijvoorbeeld het MKB, tot de kapitaalmarkt te vergroten. Daar zitten veel marktimperfecties die tot economische inefficiënties leiden. Dat is niet alleen onrechtvaardig, maar ook niet goed voor de groei. Het verdelingsvraagstuk gaat niet zozeer (of alleen) om het herverdelen van het inkomen (uit groei) maar om het ruimer verdelen van de toegang tot productiemiddelen.

Groei en verdeling hoeven dus niet op gespannen voet met elkaar te staan. Sterker nog, voor de duurzaamheid van de groei is goede toegang tot productiemiddelen en kapitaal voor armen een belangrijke voorwaarde. Bovendien kan extreme ongelijkheid leiden tot instabiliteit, hetgeen remmend werkt op groei. Daarom zijn bijvoorbeeld gerichte investeringen in arbeidsintensieve sectoren of achtergebleven regio’s van belang.

Een evenwichtige aandacht voor groei en verdeling hoeft dus niet ten koste te gaan van de hoogte van de groei, zeker op lange termijn. Eenzijdige aandacht voor verdeling kan contraproductief zijn, zeker als het alle prikkels tot innoveren en investeren weg neemt.

9

Kan worden aangegeven welk bedrag Nederland in 2007 uitgeeft aan private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden (in de zin van directe steun aan bedrijven)? Welk bedrag wordt door Nederland in 2007 specifiek uitgegeven ten behoeve van «pro poor economische groei»?

Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Voor 2007 staat EUR 385,4 miljoen in de begroting. Binnen het beleid voor private sector ontwikkeling staat de bijdrage aan armoedevermindering centraal (pro-poor growth). In kwantitatieve zin is het grootste deel van de instrumenten gericht op het financieren van infrastructuur en gaat het veelal om directe steun aan bedrijven, zoals subsidies voor Ontwikkelings Relevante Export Transacties (ORET), investeringsbijdragen in het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) en activiteiten gefinancierd uit het MOL-fonds van FMO. Qua capaciteit wordt met name ingezet op verbetering van wet- en regelgeving en markttoegang en marktontwikkeling.

10

In hoeverre is de bureaucratie met de daarbij behorende hoeveelheid van teveel, onduidelijk of inconsistente regels daadwerkelijk een probleem in de 36 partnerlanden?

Lokale en internationale bedrijven ondervinden in ontwikkelingslanden vaak hinder van slechte wet- en regelgeving en lange procedures. Hierdoor zijn de kosten en risico’s voor ondernemers hoog. Met name het MKB en binnen deze groep vooral kleine, startende ondernemers worden hierdoor belemmerd in het zaken doen. Bovendien werkt e.e.a. corruptie in de hand. Het Doing Business rapport 2007 van de Wereldbank en IFC toont aan dat veel ontwikkelingslanden slecht scoren wat betreft tijd en kosten voor het onder meer oprichten van een bedrijf, verkrijgen van vergunningen, importeren van goederen en landregistratie. Ook de 36 partnerlanden scoren bijna allemaal slecht op de Doing Business ranglijst. Om een voorbeeld te geven, een ondernemer in Suriname moet maar liefst 13 procedures doorlopen om een bedrijf te starten en dit kost gemiddeld 694 dagen. Van de partnerlanden staat Egypte vrijwel onderaan de lijst met een 165e plaats en Zuid-Afrika presteert het beste met een 29ste plaats. Overigens staat Nederland zelf op de 22e plaats.

Mede dankzij de Doing Business rapporten van de Wereldbank en IFC zijn landen bezig met het doorvoeren van hervormingen op het gebied van wet- en regelgeving. Verbeteringen zijn dan ook zichtbaar. Tanzania behoorde in het afgelopen jaar tot de top-10 hervormers. Toch moet er nog veel gebeuren. Vandaar dat Nederland hervormingen van wet- en regelgeving stimuleert via onder meer de Wereldbank en IFC, de Investment Climate Facility (een multidonorfonds voor Afrika) en via diverse ambassadeprogramma’s.

11

Ziet u een rol weggelegd voor het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van de «Base of the Pyramid»? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

De Base of the Pyramid aanpak gaat uit van een marktgeoriënteerde aanpak van armoede, door mensen te zien als consumenten en producenten die behoefte hebben aan oplossingen om zelf een weg uit de armoede te vinden. Onderdeel hiervan is de beschikbaarheid van goederen (computers, telefoon), diensten (gezondheidszorg, elektriciteit) en technologieën voor redelijke prijzen. Bedrijven spelen hierin een belangrijke rol, door het ontwikkelen en implementeren van dergelijke oplossingen, veelal in nauwe samenwerking met kennisinstituten, overheden en donoren.

Samenwerking met overheden, NGO’s en andere stakeholders is volgens het rapport The next 4 Billion: Market Size and Business Strategy at the Base of the Pyramid (BOP) van de International Finance Corporation (IFC) en het World Resources Institute (WRI) kenmerkend voor bedrijven die succesvol zijn op de BOP-markt. Met inzet op Publiek Private Partnerschappen wil de Nederlandse overheid daaraan bijdragen.

12

Wijst de aandacht voor de rurale gebieden binnen de zogenaamde «Base of the Pyramid» op ontwikkelingsbeleid met een «regionale» insteek?

Nee. De bedoelde aandacht voor de rurale gebieden komt voort uit het feit dat bijvoorbeeld in Sub Sahara Afrika ongeveer 80% van de bevolking die van minder dan een dollar per dag moet leven in de rurale gebieden woont. Het bereiken van deze groep mensen is dus van cruciaal belang voor het behalen van de eerste Millennium Ontwikkelingsdoelstelling. Armoedebestrijding in rurale gebieden kan alleen effectief zijn als nadrukkelijk wordt gekeken naar de relatie met de nationale (relatie tussen stad en rurale gebied) en de internationale ontwikkelingen. Hier staat dus de problematiek van de bevolking in de rurale gebieden centraal en niet rurale gebieden als regio.

13

De Wereldbank en andere multilaterale financiële instellingen zijn zeer invloedrijk in ontwikkelingslanden, zeker wanneer het gaat om investeringen in cruciale en omvangrijke projecten op het gebied van infrastructuur en grondstoffenwinning. Armere bevolkingsgroepen, maar ook bijvoorbeeld lokale en nationale (parlementaire) vertegenwoordigers, hebben vaak zeer weinig zicht op de afspraken die hun regeringen hierover met de internationale instellingen en/of multinationale bedrijven maken. Op welke wijze neemt u de noodzaak tot lokale en democratische (mede)zeggenschap mee in uw beleid voor het creëren van een«enabling environment»?

De Wereldbank en de meeste andere multilaterale financiële instellingen baseren hun investeringen op een country assistance strategy (CAS), dat steeds vaker met andere donoren is afgestemd en de vorm van een joint assistance strategy (JAS) aanneemt. Deze strategieën zijn gebaseerd op door de ontwikkelingslanden zelf opgestelde nationale ontwikkelingsstrategieën, vaak onder de naam van poverty reduction strategy paper (PRSP). Het beleid van de Wereldbank en andere multilaterale financiële instellingen, maar ook dat van bilaterale donoren onder wie Nederland, is dat het maatschappelijk middenveld zoveel mogelijk bij de formulering van dit beleid is betrokken. Nederland heeft dit proces in het verleden gefaciliteerd met bijdragen aan poverty reduction strategy trustfunds bij de Wereldbank en de Aziatische en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en met financiering van gemeenschappelijke trainingen van belanghebbenden voor het opstellen van PRSP’s. Verder is het aan de reguliere controlemechanismen van het ontwikkelingsland zelf om toezicht te houden op de uitvoering van programma’s van de Wereldbank en andere multilaterale financiële instellingen. In veel gevallen is dit de taak van nationale parlementen. Nederland draagt bij aan projecten ter versterking van het Parliamentary Network on the World Bank, dat parlementariërs informeert over het beleid van de Wereldbank en hen in staat stelt onderling ervaringen uit te wisselen.

14

Hoe verhouden de kritische kanttekeningen die u plaatst bij de invoering van vrijhandel en de bevordering van economische groei zich tot bijvoorbeeld de ervaringen in India waar vooral een meer open-marktgerichte benadering tot grote successen heeft geleid, waarvan ook de armen in India steeds meer de vruchten zullen plukken? Wat is uw mening over het boek «In defense of globalization» van Jagdish Bhagwati, dat op dit onderwerp betrekking heeft?

India is inderdaad een voorbeeld van een land dat de mogelijkheden van internationale vrijhandel heeft benut. Echter niet alle ontwikkelingslanden, en binnen landen niet alle bevolkingsgroepen, zijn in staat om van de geboden economische mogelijkheden die voortvloeien uit handelsliberalisering gebruik te maken. In de Doha Ontwikkelingsronde van de WTO vragen ontwikkelingslanden om de mogelijkheid bepaalde producten die van belang zijn voor voedselzekerheid, bestaanszekerheid en plattelandsontwikkeling van handelsliberalisatie te mogen uitsluiten. Ook India pleit hier voor. De EU steunt het verzoek. Ontwikkelingslanden vragen in de Doha ronde ook om de mogelijkheid speciale vrijwaringmaatregelen te mogen toepassen die eigen producenten beschermen tegen een plotselinge toename van importen of sterke vermindering van invoerprijzen. Verder is de fasering van de afbouw van tarieven voor ontwikkelingslanden van belang, waarbij ontwikkelingslanden langer de tijd wordt gegund dan ontwikkelde landen. Deze «asymmetrie» is onder andere aan de orde bij regionale handelsakkoorden waarbij er grote verschillen in ontwikkelingsniveau bestaan tussen de partners, zoals in de EPA-onderhandelingen. Tenslotte is ook ontwikkelingshulp belangrijk vanwege de aanpassingskosten die gepaard gaan met globalisering.

Dit alles laat onverlet dat Nederland in het kader van de internationale handelspolitiek verdere vermindering van tarieven en andere handelsverstorende maatregelen nastreeft. Multilaterale handelsliberalisatie zal bijdragen aan nieuwe handelsmogelijkheden, voor onszelf en voor ontwikkelingslanden. Het boek «In defence of globalization», waaraan in de vraag wordt gerefereerd, benadrukt de kansen die worden geboden door globalisering, ook voor ontwikkelingslanden. Hetzelfde doet Joseph Stiglitz in zijn boek «Making Globalisation Work»: «globalisation, when properly managed, as it was in the successful development of much of East Asia, can do a great deal to benefit both the developing and the developed countries of the world». Ontwikkelingshulp kan een ondersteunende rol spelen bij de «proper management» van globaliseringsprocessen. Het volgende citaat komt uit een interview dat het blad «Internationale Samenwerking» met de auteur van het boek«In defence of globalisation», Jagdish Bhagwati, heeft gehouden:«Vrijhandel en hulp spreken elkaar niet tegen. Door vrijhandel kunnen landen hun algehele welvaart vergroten, door hulp kan je die welvaart extra ten goede laten komen aan de mensen die dat harder nodig hebben. Sommige vormen van hulp zijn zelfs heel belangrijk om een evenwichtig vrijhandelssysteem op te bouwen. Zo’n proces gaat namelijk vaak gepaard met aanpassingsproblemen. Het is heel verdedigbaar als je mensen die tijdelijk buiten de boot vallen op een of andere manier helpt». Wij delen deze zienswijze.

15

Specifieke maatregelen zijn nodig ten behoeve van de armsten (rurale gebieden, vrouwen). Wordt in het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties (POP) of in ander relevant beleid ook aandacht gegeven aan de essentiële ontwikkeling van zaken als erfrecht, eigendoms- en landrechten en onafhankelijke toegang tot rechtspraak voor vrouwen (en vrouwelijke boeren), wat bijvoorbeeld in Rwanda succesvol is gebleken?

Het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties (POP) is in 2007 gestart door de Stichting Agriterra en richt zich op het versterken van landbouworganisaties in ontwikkelingslanden. Daarbij wordt ook speciaal aandacht aan vrouwen gegeven. Doelstelling van Agriterra is om minstens 30% vrouwelijke deelnemers aan de programma’s te hebben. Het uitgangspunt van Agriterra is dat het POP activiteiten faciliteert op onderwerpen die de organisaties zelf belangrijk vinden en waar de organisaties zelf uiteindelijk expertise op ontwikkelen. De prioritaire thema’s worden dus in overleg met de boerenorganisaties bepaald. Het verschilt dan ook per project in hoeverre de nadruk wordt gelegd op de toegang tot landbouwgrond en rechtvaardige eigendomsverhoudingen.

Daarnaast zijn op dit moment acht Nederlandse ambassades actief in ontwikkelingslanden met het ondersteunen van programma’s op het gebied van land(gebruiks)rechten. Een voorbeeld is het programma ter verbetering van de landrechten situatie in Mozambique. Het programma wordt uitgevoerd in het kader van een samenwerkingsverband tussen de FAO en het Centre for Legal and Judicial Training van het ministerie van Justitie van Mozambique. Hierin worden rechters, aanklagers, paralegals, en overheidsambtenaren opgeleid op het gebied van landwetgeving, mediation en andere landgerelateerde zaken. Ook worden leden en leiders van rurale gemeenschappen bewust gemaakt van hun rechten ten aanzien van landbezit. Dit programma richt zich ook op vrouwen.

16

Op welke landen zal de komende jaren de nadruk liggen wat betreft de intensivering van activiteiten en programma’s in post-conflict landen en fragiele staten? Welke aanvullingen en intensivering van activiteiten en programma’s voorziet u voor deze landen ten opzichte van bestaand beleid?

In de brief over het beleid op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking de komende jaren die u nog voor de begrotingsbehandeling toegestuurd zal worden, zal op deze vragen worden ingaan.

17

De Aid for Trade agenda richt zich onder meer op het versterken van onderhandelingscapaciteiten van ontwikkelingspartners, hoe gaat u dat bevorderen?

Wij hechten groot belang aan het versterken van onderhandelingscapaciteiten van ontwikkelingspartners en dit soort activiteiten zal de komende jaren dan ook deel blijven uitmaken van het handelsgerelateerde technische assistentie programma van Nederland. Waar opportuun zal Nederland aansluiten bij nieuwe initiatieven.

In dit kader verleent Nederland steun aan een groot aantal ondersteunende instituties en programma’s. Zo draagt Nederland bij aan het Doha Development Agenda Global Trustfund dat de participatie van ontwikkelingslanden in de WTO en de WTO-onderhandelingen versterkt (EUR 2,7 miljoen voor 3 jaar). Daarnaast financiert Nederland het Netherlands Trainee Programme, waarmee de WTO trainees uit voornamelijk Afrikaanse minst ontwikkelde landen opleidt (EUR 2 miljoen voor 4 jaar). De trainees werken binnen het WTO-secretariaat in meerdere divisies en ondersteunen hun land van herkomst bij het nakomen van verplichtingen uit hoofde van het WTO-lidmaatschap. Ook draagt Nederland fors bij aan de Advisory Centre on WTO Law (ACWL), die ontwikkelingslanden helpt bij het verbeteren van hun begrip over hun rechten en verplichtingen, en bij het voeren van juridische procedures in de WTO (EUR 2 miljoen voor 4 jaar). Ook wordt steun verleend aan het Agency for International Trade, Information and Cooperation (AITIC), dat een vijftigtal ontwikkelingslanden ondersteunt met informatie over WTO-aangelegenheden door middel van publicaties, seminars en directe adviezen (EUR 2 miljoen voor 5 jaar). Naast deze organisaties financiert Nederland een aantal NGO’s en onderzoeksinstituten die op verschillende manieren bijdragen aan de versterking van de onderhandelingscapaciteit van ontwikkelingslanden. Deze initiatieven hebben een positieve impact op de private sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden en in de relatie met Nederland.

18

Naast de interne en internationale markt bestaan er ook regionale markten. In welke regio’s zijn regionale markten het sterkst ontwikkeld, waar is het meeste potentieel tot ontwikkeling van deze markten en waar zijn deze nog het minst ontwikkeld? En welke handelsverdragen en beleidsdocumenten gelden er per regio?

Tot de sterkst ontwikkelde regionale markten behoren de Europese Unie, de Europese Vrijhandelsassociatie, het Noord-Amerikaanse Vrijhandelsakkoord (NAFTA), de Southern Common Market (MERCOSUR), de Associatie van Zuid-Oost Aziatische Landen (ASEAN), de Southern African Customs Union (SACU), de East African Community (ECA) en de Gemeenschappelijke Markt voor Oostelijk en Zuidelijk Afrika (COMESA).

Het meeste potentieel voor de ontwikkeling van regionale markten lijkt momenteel aanwezig te zijn in Oost en Zuidelijk Azië en het Midden-Oosten. De nieuwe onderhandelingen van de EU over regionale akkoorden richten zich in eerste instantie dan ook hierop.

Regionale markten lijken momenteel het minst ontwikkeld in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Zuidzee, waar de EU onderhandelt over EPA’s. In Afrika zijn naast de SACU en de EAC ook de Central African Economic and Monetary Community (CEMAC) en West Afrikaanse Economische en Monetaire Unie (UEMOA) functioneel. De Common Market for Eastern and Southern Africa (COMESA), de Economic Community of West African States (ECOWAS) en de South African Development Community (SADC) zijn regionale integratie initiatieven die voortbouwen op de al functionerende regionale markten en zijn in verschillende fasen van ontwikkeling. In het Caribisch gebied heeft de Caribbean Community and Common Market (CARICOM) een hoge mate van economische integratie bereikt, in de Stille Zuidzee moet de Pacific Islands Country Trade Agreement nog geïmplementeerd worden.

Eind 2006 waren bij de WTO/GATT 368 regionale handelsakkoorden genotificeerd. Een overzicht daarvan is te vinden op de WTO-website onder: http://www.wto.org/english/tratop_e/region_e/region_e.htm. Teksten en beleidsdocumenten zijn voor de meeste akkoorden op deze site te vinden.

19

Op welke manier wilt u het probleem van de hoge certificeringskosten voor kleine boeren en de groei van het aantal Fair Trade claim labels oplossen?

Hoge certificeringskosten vormen voor kleine boeren in ontwikkelingslanden een probleem. Dit kan geheel of gedeeltelijk ondervangen worden door het opleiden van lokale certificeerders, het ontwikkelen van groepscertificering, het onderling samenwerken van labels tijdens de controle en het harmoniseren van labels. Hier ligt in de eerste plaats een verantwoordelijkheid voor de private sector, die deze labels ontwikkelt. De overheid kan echter een bijdrage leveren. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dragen bijvoorbeeld financieel bij aan een proefproject in Kenia en Senegal om kleine boeren gecertificeerd te krijgen, zodat ze kunnen blijven leveren aan Europese supermarkten. Ook zal het kabinet in het kader van het Akkoord van Schokland de komende tijd de oprichting van het Initiatief voor Duurzame Handel faciliteren. Dit initiatief is gericht op het verduurzamen van internationale ketens in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen, ketenverantwoordelijkheid en het vergroten van de gezamenlijke inzet op de MDG’s 1 (armoede), 7 (milieu) en 8 (handel). Certificeringsvraagstukken zullen hierbij zeker aandacht krijgen. In dit kader zij ook gewezen op de kabinetsbrede MVO-notitie die dit najaar uw Kamer zal worden aangeboden en de adviesaanvraag inzake globalisering die het kabinet dit voorjaar aan de SER heeft gedaan waarin ketenverantwoordelijkheid specifiek aan de orde wordt gesteld.

Ook wordt door het Ministerie van Economische Zaken gewerkt aan een website die consumenten in staat moet stellen zich te informeren over de betekenis, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid van keurmerken. Hiermee kunnen consumenten zich, ook buiten een winkel, een onafhankelijk oordeel vormen over de geloofwaardigheid van claims over maatschappelijk verantwoorde productie.

20

Waarom moet Nederland opkomende markten als China met een sterke economische groei nog van investerings- en ontwikkelingshulp voorzien?

Zoals in de brief van 29 juni 2007 wordt gesteld vindt momenteel overleg plaats over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET-instrument, waaronder een sterkere focus op de armste landen. De huidige regeling blijft vooralsnog bestaan en China staat op de ORET-landenlijst. China staat ook op de landenlijst van het PSOM, waarbij de meer welvarende kuststreek van Oost-China is uitgesloten (zie ook het antwoord van 6 februari 2006 van de minister van Economische Zaken mede namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking op kamervragen met nummer 2050606670). De markten van Centraal- en West-China worden nog gekenmerkt door intransparantie, moeilijke toegankelijkheid en matig werkende marktmechanismen, de bevolking is er nog arm. De Nederlandse bedrijven die, gesteund door PSOM, deze markten betreden leveren door hun aanwezigheid en investeringen een bijdrage aan de verbetering van het ondernemingsklimaat, de marktontwikkeling en de verbetering van de sociaal-economische positie van de mensen in de regio. Daarmee is het PSOM ook in deze regio’s ontwikkelingsrelevant. Zoals reeds vermeld in de brief van 29 juni jl. zal in samenwerking tussen Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken worden bezien hoe voor de estafettelanden, de snel ontwikkelende landen, de inzet vanuit ontwikkelingssamenwerking geleidelijk vervangen zal worden door een samenhangend pakket van instrumenten voor private sector ontwikkeling.

21

U spreekt zich kritisch uit over directe steun aan individuele bedrijven in verband met marktverstoring. Erkent u dat de economische groei van ontwikkelingslanden in de eerste plaats zal moeten worden gegenereerd door individuele bedrijven? Is uit recente Wereldbankrapporten gebleken dat de bevordering van «good governance» betrekkelijk weinig resultaat oplevert? Moet er derhalve niet minder geld voor «good governance» en meer geld voor directe steun aan (startende) bedrijven worden uitgetrokken?

Weliswaar is de private sector de motor voor economische groei en werkgelegenheid, maar dat wil niet zeggen dat directe steun aan individuele bedrijven altijd het meest geschikte instrument is om groei te stimuleren. Zonder goede voorwaarden die daarvoor door de overheid worden gecreëerd, het ondernemingsklimaat, is duurzame groei niet goed mogelijk. In lijn met het AIV-advies zijn we ons bewust van de mogelijke nadelen van steun aan individuele bedrijven, zoals marktverstoring. Het Nederlandse beleid richt zich met name op het verbeteren van het ondernemingsklimaat, de omgeving waarin ondernemers in ontwikkelingslanden opereren. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om vereenvoudiging van regelgeving om een bedrijf te kunnen starten, toegang tot krediet en infrastructuur en het kunnen werven van goed opgeleid personeel. Juist dit soort randvoorwaarden blijkt een sterk stimulerende werking te hebben op de ontwikkeling van individuele bedrijven.

Zoals in de brief van 29 juni 2007 aangegeven, stelt het AIV-advies dat de belangrijkste factor om tot snellere (pro-poor) economische groei te komen wordt bepaald door de kwaliteit van de binnenlandse instituties. Politieke stabiliteit, een kwalitatief goede rechtsstaat, heldere regelgeving, het hebben van controle over corruptie en een effectieve publieke sector dragen allemaal bij aan het scheppen van een klimaat waarbinnen economische groei wordt bevorderd. De zogenaamde Kaufmann-indicatoren van de Wereldbank laten op het gebied van goed bestuur inderdaad weinig veranderingen zien in de partnerlanden. Maar dat wil niet zeggen dat onze inspanningen tevergeefs zijn. Zoals uit de resultatenrapportage (Resultaten in ontwikkeling, rapportage 2005–2006) blijkt, is er vooruitgang geboekt in onze partnerlanden, maar het duurt lang voordat de veranderingen in de maatschappij zichtbaar zijn in de scores op de Kaufmann-indicatoren. De Wereldbank is zich bewust van deze beperkingen en werkt samen met Nederland en anderen aan het ontwikkelen van beter bruikbare indicatoren om de voortgang op goed bestuur te meten. Gezien het grote belang van goed bestuur ligt het niet in de rede om hiervoor minder geld uit te trekken.

In aanvulling daarop kan ondersteuning van de private sector, zowel rechtstreeks gericht op lokale bedrijven (onder andere door toegang tot financiering) als indirect via inzet van Nederlandse bedrijven en instellingen onder de juiste voorwaarden nuttig zijn. Deze programma’s kunnen onder meer een bijdrage leveren aan duurzame productieve werkgelegenheid, katalyserende werking, duurzame economische samenwerking, voorbeeldwerking voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Voor MKB-bedrijven, in ontwikkelingslanden én uit Nederland, vormt toegang tot financiering een groot probleem. Idealiter zouden zij financiering lokaal moeten kunnen betrekken. In de praktijk is dit vaak niet mogelijk, omdat de lokale financiële sector niet voldoende ontwikkeld is waardoor relatief kleine financieringen, het zogeheten meso-finance segment, niet rendabel zijn. Grote bedrijven kunnen dit probleem oplossen door financiering aan te vragen bij multilaterale resp. bilaterale financiële instellingen zoals IFC cq FMO. Het MKB heeft hier zeer beperkte toegang toe.

Verschillende Nederlandse partijen zoals FMO, Oikocredit, ABN AMRO, Oxfam Novib, HIVOS, Cordaid, Triodos, SNS, Rabobank en anderen die actief zijn in het ondersteunen van het MKB willen daarom hun krachten bundelen om dit probleem op te pakken. De partijen spraken op Schokland de intentie uit om hun bijdrage aan de ontwikkeling van meso-financiering breder beschikbaar te maken, beter te coördineren en verder te stimuleren.

22

Wat is de definitie van MKB zoals bedoeld in de brief?

Er zijn verschillende manieren waarop het MKB gedefinieerd wordt. De meeste definities maken gebruik van bedrijfskenmerken als winst, omzet, balans totaal en aantal personeelsleden. Welke waarden er aan deze kenmerken worden gekoppeld kan verschillen tussen landen en organisaties. In de brief van 29 juni 2007 is voor het Nederlandse MKB uitgegaan van de Europese definitie: het kleinbedrijf heeft niet meer dan 50 werknemers en een omzet van maximaal EUR 10 miljoen, het middenbedrijf heeft niet meer dan 250 werknemers en een omzet van maximaal EUR 50 miljoen.

Het MKB in ontwikkelingslanden wordt gekenmerkt door een lagere omzet en minder personeel. De bedragen en aantallen zijn echter erg land specifiek. Vandaar dat veel partijen, zoals bijvoorbeeld de IFC, werken met landenspecifieke definities van het MKB.

23

In hoeverre is het MKB nu al betrokken bij de ontwikkelingslanden en op grond waarvan acht u een grotere betrokkenheid van het MKB een redelijke mogelijkheid? Zijn MKB-bedrijven niet te klein in relatie tot de projecten in ontwikkelingslanden? En op wat voor manier wilt u deze bedrijven dan de nodige ondersteuning geven (naast de genoemde toegang tot financiële diensten)?

De belangstelling van het Nederlandse MKB om zaken te doen in/met ontwikkelingslanden is aanzienlijk en groeiende. Dit uit zich o.a. in een groeiend aantal vragen dat de EVD voor deze landen ontvangt en ook in een toename van het aantal PSOM-aanvragen (Programma Samenwerking Opkomende Markten) voor OS-landen. Naar verwachting zal PSOM dit jaar voor het eerst meer dan 200 aanvragen ontvangen voor OS-landen. De praktijk wijst dus uit dat MKB-bedrijven niet te klein zijn om in ontwikkelingslanden te werken. Voor het MKB is de drempel hoger en zijn de risico’s en kosten om in ontwikkelingslanden te investeren relatief groter, respectievelijk de kans op financiering relatief kleiner dan bij grote bedrijven.

Juist daarom kan het soms goed zijn om het MKB gericht te ondersteunen wanneer overwogen wordt om in ontwikkelingslanden te gaan werken. Naast de genoemde toegang tot financiële diensten wordt het MKB specifiek ondersteund met programma’s gericht op het aanbieden van technische assistentie (zoals management versterking en haalbaarheidsstudies) en ondersteuning bij matchmaking. Hiertoe zijn al verschillende instrumenten beschikbaar, zoals PESP, Capacity Delevopment Programma van FMO, PUM, CBI, FOM en een nieuwe matchmaking faciliteit bij de EVD. Het voornemen is om meer samenhang en flexibiliteit in dit instrumentarium aan te brengen, zodat het MKB, zowel lokaal als Nederlands, nog beter ondersteund kan worden. Hierop zal tevens nader ingegaan worden in de brief inzake internationaal ondernemen die de staatssecretaris van Economische Zaken dit najaar aan uw Kamer zal zenden.

Naast deze specifieke instrumenten van de Nederlandse overheid is het OS-beleid gericht op het verbeteren van het ondernemingsklimaat in het algemeen zoals uitgebreid geschetst in de brief. Verbeteringen in het ondernemingsklimaat als infrastructuur en verminderde wet- en regelgeving komen met name aan het MKB ten goede.

Verder zij bedacht dat het voor het MKB niet altijd eenvoudig is actief te worden in ontwikkelingslanden. Maatregelen betreffende handelsbeleid, investeringsbevordering en kredietverlening komen vaak ten gunste van grotere ondernemingen, waardoor het MKB hier minder van profiteert. Het opheffen van deze discriminatie bevordert een level playing field en vergroot de toegang tot kennis, kapitaal en andere productiefactoren.

Hier ligt een belangrijke taak voor internationale en lokale (economische en financiële) instituties (banken, kamers van koophandel, brancheorganisaties). Niet schaalgrootte, maar het bevorderen van productiviteit en eerlijke mededinging en handhaving van wet- en regelgeving zijn bepalend voor groei én pro-poor groei.

24

Welke landen vallen onder de categorie «estafettelanden» en wat beoogt u nu precies ten aanzien van deze landen? In hoeverre verschillen de «estafettelanden» van de opkomende markten?

In de brief over het beleid op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking de komende jaren die u nog voor de begrotingsbehandeling toegestuurd zal worden, zal op deze vragen worden ingaan. Hierover vindt thans nog nader overleg plaats.

25

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de achterblijvende ontwikkeling van de financiële sector in de ontwikkelingslanden? Heeft u het hier uitsluitend over de estafettelanden? Zo nee, over welke landen dan wel?

In veel ontwikkelingslanden is de financiële sector nog onvoldoende ontwikkeld. De situatie is uiteraard van land tot land verschillend, maar wordt vaak veroorzaakt door een slecht macro-economisch beleid, onvoldoende rechtszekerheid en onvoldoende competitie (waaronder markttoegang voor buitenlandse banken). Het gaat hierbij niet alleen over estafettelanden, maar ook over partnerlanden en andere ontwikkelingslanden.

26

Kunt u aangeven wat de effecten zijn van de verbetering van de ORET-regeling, versoepeling van regels en ontbinding van de regeling voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s), in de afgelopen twee jaar?

Begin 2005 zijn de voorwaarden voor ORET aangepast. De regeling werd versoepeld. Ook is het programma vanaf dat moment weer open voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s), maar in ongebonden vorm. Dat betekent dat ook niet Nederlandse bedrijven voor deze landengroep ook een ORET-aanvraag kunnen indienen. De versoepeling van de regels en het opnieuw openstellen van ORET voor de MOL’s hebben een sterk positief effect gehad op het aantal aanvragen. Dat is sinds 2005 toegenomen, ook voor de MOL’s. In 2006 was meer dan een derde van de nieuw goedgekeurde ORET-aanvragen gericht op de MOL’s.

De openstelling voor de MOL’s, die mede plaatsvond op verzoek van het Nederlands bedrijfsleven, heeft echter ook een andere kant. De OESO stelt strenge eisen aan het geven van hulp aan de MOL’s. Het was dan ook noodzakelijk in mei 2006 de ORET-regeling opnieuw aan te passen, met name om door de OESO voorgeschreven zaken als verplichte openbare aanbesteding in de MOL’s in de regeling in te voeren, en notificatie bij de OESO van ORET-aanvragen vooraf mogelijk te maken, met de daarbij behorende termijnen. De indruk bestaat dat sindsdien de regeling minder makkelijk werkbaar is, omdat de tijd tussen moment van aanvraag en beschikking door de OESO notificatietermijnen is toegenomen. Daarnaast creëert de verplichte openbare aanbesteding onzekerheid voor Nederlandse bedrijven die voorstellen zelf ontwikkelen. Zij zijn niet zeker van het verkrijgen van de opdracht. Echter op basis van de criteria in de aanbestedingsprocedure wordt de meest geschikte aanvraag voor de noodzakelijke projecten aldaar geselecteerd.

27

«Het huidige ORET (...) verdient aanpassing.» Kunt u aangeven aan welke aanpassing u dan denkt? Concreet met betrekking tot de «landenfocus», de «investeringen versus de export» en de «verhouding binding/ontbinding»?

Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 vindt thans overleg plaats over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET instrument.

28

Welke definitie van «ontbinding» hanteren de OESO én het Nederlandse kabinet? Waarom wilt u ontbinden?

Over het ontbinden van hulp is in OESO/DAC-kader in 2001 een Aanbeveling aangenomen. De 2001 DAC-aanbeveling is per 1 januari 2002 in werking getreden en betreft de bilaterale hulp van de leden van het Ontwikkelingscomité aan de minst ontwikkelde landen.

«Ontbinding» van ontwikkelingsmiddelen heeft betrekking op leningen en schenkingen en houdt in dat de ontvanger van de hulp opdrachten voor goederen of diensten kan gunnen aan bedrijven uit vrijwel alle hulpontvangende landen en OESO-landen.

Zoals aangegeven in de brief d.d. 27 maart 2007 van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de High Level Meeting van het Ontwikkelingscomité van de OESO, waarbij ingegaan is op de geannoteerde agenda van de 2007 ministeriële bijeenkomst van het comité, zal deze lijn worden voortgezet. In het afgelopen jaar is in DAC-verband gewerkt aan verdere precisering en uitbreiding van deze aanbeveling.

Ontbinding draagt bij aan de totstandkoming van effectieve en efficiënte partnerschappen met ontwikkelingslanden en tot het vergroten van de effectiviteit van de hulp. Dit versterkt heteigenaarschap van ontvangende landen en hun verantwoordelijk voor het ontwikkelingsproces. Vandaar dat ook de secretaris-generaal van de Verenigde Naties het streven naar verdere ontbinding van hulp ondersteunt, zoals ook bleek uit diens reactie op «Het Akkoord van Schokland». Uit onderzoeken blijkt dat gebonden hulp kan leiden tot omzeiling van een gezonde marktwerking en daarmee hogere prijzen voor het ontvangende land.

29

Wat wordt specifiek bedoeld met de «duurzaamheid» en de «ontwikkelingsrelevantie» van de d.m.v. ORET te versterken infrastructuur? Als de activiteiten via ORET ertoe zouden bijdragen dat er meer van de daadwerkelijk nodige infrastructuur in ontwikkelingslanden zou worden gerealiseerd, welk extra accenten zouden dan nog moeten worden gelegd om die infrastructuur «duurzaam» en «ontwikkelingsrelevant» te laten zijn?

Uit onderzoek van onder andere de Wereldbank is gebleken dat in het verleden onvoldoende aandacht is gegeven aan het beheer en onderhoud van infrastructuur die met donorsteun werd aangelegd. Volgens de evaluaties is er ook binnen het ORET-programma onvoldoende aandacht geweest voor duurzaamheid. Onderhoud, training en het leveren van vervangingsonderdelen zijn onvoldoende in de huidige regeling ingebouwd.

In de voorwaarden voor de huidige ORET-regeling wordt gesteld dat projecten bij voorkeur een positief effect, maar in ieder geval geen negatief effect hebben op armoede, de positie van vrouwen en het milieu. Dit mede als uitwerking van het begrip ontwikkelingsrelevantie. Uit zowel de evaluatie van het ORET/MILIEV-programma in China 1991–2003 als de programmabrede ORET/MILIEV-evaluatie 1999–2004 blijkt dat er slechts beperkt sprake is van positieve effecten op deze terreinen. Het huidige ORET verdient aanpassing op dit punt. Daarbij zou specifiek gekeken moeten worden naar vergrote toegang tot infrastructurele voorzieningen als energie en water voor arme groepen in de samenleving. Over de exacte vormgeving van criteria voor duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie zult u nader worden geïnformeerd.

30

Is het waar dat de subsidie voor het Programma Uitzending managers (PUM) met 3 miljoen euro wordt gekort? Zo ja, waarom?

Nee, onze inzet in het huidige PUM-budget te handhaven. Het Programma Uitzending Managers (PUM) is een programma dat in opdracht van de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken wordt uitgevoerd. Al ruim twintig jaar worden bedrijven in ontwikkelingslanden ondersteund door overdracht van kennis en ervaring van (gepensioneerde) managers uit Nederland. Het programma wordt periodiek geëvalueerd, laatstelijk in 2007. Deze evaluatie zal binnenkort naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Later dit jaar zal, mede op basis van genoemde evaluatie, een besluit worden genomen over de bijdrage voor de volgende periode.

31

Wat bedoelt u met «een actievere inbedding van projecten in publiek-private samenwerkingsverbanden», aangezien ORET al een instrument is van publiek-private samenwerking en ook als zodanig functioneert?

In het Coalitieakkoord is aangegeven dat het ORET-instrumentarium zal worden aangepast teneinde de relevantie voor de potentiële MKB-doelgroep in Nederland en in ontwikkelingslanden te vergroten. Gezocht zal worden naar mogelijkheden om het MKB meer te betrekken bij ORET-projecten. Een van de mogelijkheden vormt aansluiting van projecten bij andere vormen van publiek-private samenwerking zoals bijv. via de programmatische aanpak Internationaal Ondernemen van het ministerie van Economische Zaken.

32

«Indien de exportkredietverzekering in de aangepaste opzet een rol blijft spelen...» In hoeverre is exportkredietverzekering aangepast? En waar hangt van af of exportkredietverzekering een rol blijft spelen? Is, en zo ja hoe, exportkredietverzekering (EKV) een essentieel onderdeel van ORET?

Exportkredietverzekering is van belang voor het huidige ORET omdat de ORET-schenking slechts een deel van de transactie dekt (35–50%). De zogeheten restfinanciering dient elders gevonden te worden. Soms beschikt een ontvangende overheid over eigen middelen om dit deel te financieren. Vaak zal voor dit deel een commerciële lening worden afgesloten. Banken die deze leningen verstrekken zullen zich echter willen indekken tegen het risico dat de lening niet wordt terugbetaald, en kunnen aankloppen bij de exportkredietverzekering voor afdekking van de risico’s. Omdat er op dit moment nog overleg plaatsvindt over de reikwijdte van de beoogde aanpassingen van het ORET instrument is er nog geen beeld te geven van hoe een toekomstige regeling eruit gaat zien. Het hangt mede af van de vormgeving van een nieuwe regeling in welke mate exportkredietverzekering een rol blijft spelen. Indien exportkredietverzekering inderdaad belangrijk blijft voor een aangepaste ORET-regeling zullen de uitgangspunten van de exportkredietverzekering (zoals het beheersbaar blijven van de risico’s voor de Staat) daarbij gehandhaafd moeten worden.

33

Wanneer is de volgende evaluatie van ORET voorzien? Welke consequenties verbindt u aan de laatste, positieve evaluatie van ORET?

ORET wordt in beginsel elke vijf jaar geëvalueerd. De laatste evaluatie heeft in 2006 plaatsgevonden, en betrof de periode 1999–2004. Een volgende evaluatie zal niet voor 2010 plaatsvinden. Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 zal de evaluatie van ORET een belangrijke rol spelen bij de beoogde aanpassing van de huidige ORET-regeling. Overigens zijn de evaluaties niet uitsluitend positief. De belangrijkste conclusie van beide evaluaties is dat de ORET/MILIEV-projecten goed zijn uitgevoerd, dat in het merendeel van de projecten de beoogde resultaten worden behaald, maar dat de projecten minder goed scoren op armoedebestrijding en de relevantie voor het exporterende Nederlands bedrijfsleven in de vorm van vervolgorders.

34

Hoe draagt de ORET-regeling bij aan het behalen van de Millennium Ontwikkelingsdoelen (MDG’s)?

ORET richt zich op het financieren van de aanleg van economische en sociale infrastructuur in ontwikkelingslanden. Een betere infrastructuur draagt bij aan het bereiken van de Millennium Ontwikkelingsdoelstellingen (MDG’s). Daarbij wordt een brede definitie van infrastructuur gehanteerd, waarbij naast meer traditionele infrastructuur als transport, energie, telecommunicatie en water ook gezondheidszorg en onderwijs vallen. Activiteiten op het gebied van water, gezondheidszorg en onderwijs hebben een direct verband met de MDG’s. Maar ook andere sectoren binnen infrastructuur als transport, energie en telecommunicatie hebben bijna allemaal een positieve relatie met de MDG’s (OESO: Guiding principles on using infrastructure for poverty reduction, 2005). In die zin is ORET een voorwaardenscheppend instrument voor het bereiken van de MDG’s. Een aangepast instrument zou zich in de toekomst nog sterker moeten richten op het bereiken van de MDG’s.

35

ORET is een investeringsinstrument dat zich richt op overheden én commercieel niet-haalbare projecten in infrastructuur, kapitaalgoederen en diensten. Aan welke aanpassingen denkt de minister om ORET meer export-relevant te maken? Wat zijn de redenen om ORET mogelijk meer export-relevant te maken?

Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 vindt thans overleg plaats over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET instrument (landenfocus, investeringen versus export, binding versus (gedeeltelijke) ontbinding etc.). Export-relevantie hangt hiermee samen. De nadruk van een aangepaste regeling zou sterker moeten liggen op investeringen in publieke infrastructuur van ontwikkelingslanden, waarvan het leveren van Nederlandse kapitaalgoederen en diensten deel kan uitmaken.

36

«Een ordentelijke afbouw van de bestaande ORET-regeling vinden wij echter gepast». Wat wordt er bedoeld met ordentelijk? Wat wordt er bedoeld met afbouw? Wat wordt er bedoeld met bestaande regeling en wat heeft men voor ogen bij de nieuwe ORET-regeling?

Zoals in de brief van 29 juni 2007 wordt gesteld vindt momenteel overleg plaats over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET-instrument. De huidige regeling blijft vooralsnog bestaan.

De aanpassing van de regeling begin 2005 heeft geleid tot een toename in het aantal aanvragen. Gezien de doorlooptijden van ORET-aanvragen (vaak meer dan een jaar), en de duur van projecten zal dit de komende jaren resulteren in stijgende uitgaven voor ORET. Naar verwachting zullen de uitgaven in 2008 boven de EUR 200 miljoen liggen, in 2009 boven de EUR 180 miljoen. Het voor ORET beschikbare budget heeft echter grenzen. Het is dan ook noodzakelijk nieuwe aanvragen te beperken. Aanvragen momenteel in behandeling worden als volgt behandeld: Van aanvragen die in 2005 en 2006 zijn ingediend wordt door de uitvoerder van ORET bekeken of deze voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in de huidige ORET-regeling. Indien deze voorstellen aan de voorwaarden voldoen zullen deze projecten gefinancierd worden via ORET. Voor aanvragen ingediend voor 1 augustus 2007 geldt een verplichtingenplafond van EUR 119 miljoen. Vanaf 1 augustus 2007 kunnen geen nieuwe aanvragen worden ingediend. Aanvragen kunnen slechts worden goedgekeurd totdat dit plafond is bereikt. Voor 2008 en 2009 is een nul-plafond ingesteld voor de huidige ORET-regeling, om de beschikbare begrotingsruimte voor ORET in die jaren te benutten voor de afhandeling van een deel van de omvangrijke ORET-pijplijn. Dit betekent dat er in 2008 en 2009 geen nieuwe voorstellen voor ORET onder de huidige regeling gehonoreerd kunnen worden. Een dergelijke tijdelijke committeringsstop is niet ongebruikelijk, en is bij ORET in 1997 ook aan de orde geweest. Naar verwachting zal er de komende jaren circa EUR 600 miljoen aan ORET worden uitgegeven.

37

Wat betreft de financiële kant van de ORET-regeling stelt u: «Tezamen met het kasplafond 2007 levert dit een financieel beslag op van EUR 560–580 miljoen voor 2008 en latere jaren, wat in de komende jaren de financiële ruimte voor nieuwe initiatieven fors beperkt (binnen het huidig financiële kader).» Kunt u aangeven in hoeverre de financiële ruimte voor nieuwe initiatieven fors beperkt wordt? Vanaf welk jaar wordt er geen geld meer gestopt in de ORET-regeling? Hoe is dit te verenigen met het Coalitieakkoord en het 100-dagen beleidsprogramma, die beide uitsluitend spreken van een aanpassing van het bestaande ORET programma? Op welke manier is er sprake van continuïteit van de ORET-regeling?

In de periode 2003–2006 was voor ORET-uitgaven op de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken ieder jaar tussen de EUR 80 en 97 miljoen gereserveerd. In de begroting 2007 gaat het om EUR 119 miljoen. In de begroting voor 2008 is de reservering voor de huidige ORET-regeling fors groter dan EUR 119 miljoen. Dit teneinde de pijplijn aan projecten onder de bestaande regeling (zie ook antwoord op vraag 36) te financieren. Hetzelfde geldt naar verwachting voor de begroting 2009. Door de verhoging van de reservering voor financiering van de bestaande ORET regeling is er op de begroting in komende jaren minder ruimte om nieuwe initiatieven als een herzien ORET-programma te financieren.

Wat betreft de continuïteit van ORET geldt het volgende. Projecten goedgekeurd en ingediend en nog te behandelen onder de bestaande regeling zullen, indien goedgekeurd, worden uitgevoerd en gefinancierd in de komende jaren. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 36 betekent dit dat er voor de jaren 2008 en verder nog voor circa EUR 600 miljoen aan uitgaven voor het huidige ORET gedaan zal worden. In de tussentijd zal verder gewerkt worden aan de aanpassing van de regeling, conform zoals gesteld in het Coalitieakkoord. Dit zal naar verwachting in de loop van 2008 resulteren in een operationele, aangepaste regeling. Dat is ruim voor het aflopen van de in het antwoord op vraag 36 genoemde committeringsstop voor de huidige ORET-regeling.

38

Hoe is de kasbudgettering tot stand gekomen?

De in de brief van 29 juni 2007 verstrekte gegevens over het financiële beslag van de pijplijn aan projecten, EUR 560 – EUR 580 miljoen voor 2008 en latere jaren, zijn gebaseerd op ramingen.

39

Wat gaat u in 2008 doen met het bestedingsplafond en wat zijn daarbij uw overwegingen? Worden er in 2008 nieuwe aanvragen in behandeling genomen? Kunt u garanderen dat het loket voor aanvragen van ORET ook in 2008 open blijft?

Zie het antwoord op vraag 36 en vraag 37.

40

Kunt u aangeven hoe uw keuze voor private sector ontwikkeling doorspeelt in de budgettering?

Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Voor 2007 is voor dit artikel een bedrag opgenomen van EUR 385,4 miljoen. Ook voor 2008 wordt een substantieel bedrag voorzien.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Van Gennip (CDA), Ten Broeke (VVD), Peters (GL), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA) en Thieme (PvdD).

Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), Bosma (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Kortenhorst (CDA), Kortenhorst (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), van der Ham (D66), Jonker (CDA), Van Beek (VVD), Halsema (GL), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA) en Ouwehand (PvdD).

Naar boven