Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005-2006
KST89737
2005-2006
30 306
Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006)
Nr.
3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
1.1.
Belastingplan in teken van uitvoering
hervormingsagenda kabinet
2
1.2.
Speerpunten
2
1.3.
Indeling fiscaal pakket 2006
4
2.
Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid
5
2.1.
Aanpassing belastingtarieven eerste
en tweede schijf
5
2.2.
Compensatiepakket zorgstelsel
6
2.3.
Stroomlijning en verhoging kinderkortingen
6
2.4.
Aanpassing fiscale behandeling
VUT/prepensioen en levensloopregeling
7
3.
Economische infrastructuur
8
3.1.
Innovatie
8
3.1.1.
Intensivering WBSO
8
3.1.2.
Verhoging plafond giftenaftrek
(Vpb)
9
3.2.
Versterking Nederlandse scheepvaartsector
10
3.3.
Uitbreiding faciliteiten overdrachtsbelasting
10
3.3.1.
Vrijstelling bij verkrijging
(kabel)netten
10
3.3.2.
Vermindering kapitalisatie-eis
bij inbreng en verruiming vrijstelling bij bedrijfsoverdracht in familiesfeer
11
3.3.3.
Vrijstelling na herstructurering
bij achterstandswijken
11
3.4.
Diversen
12
3.4.1.
Filmstimulering
12
3.4.2.
Belastingplicht woningcorporaties
14
3.4.3.
Versoepeling inkoopfaciliteit
dividendbelasting
16
3.4.4.
Vrijstelling winstbeogende zorginstellingen
(BTW)
16
3.4.5.
Europese coöperatie
17
4.
Milieu en mobiliteit
17
4.1.
Groen autopakket
17
4.1.1.
BPM-differentiatie naar CO2-uitstoot en herziening faciliteit hybride auto's
18
4.1.2.
Stimulering biobrandstoffen
20
4.1.3.
Stimulering Euro IV/V
21
4.2.
Mobiliteit
21
4.2.1.
«ZuidOost-pas»
21
4.2.2.
Opschorten indexatie brandstofaccijns
22
4.3.
Accijnsvrijstelling elektriciteitscentrales <
20 MW
22
4.4.
Belasting op smeermiddelen
22
5.
Overige maatregelen
22
5.1.
Vereenvoudigingen
22
5.1.1.
Vereenvoudiging van verplaatsing
van werknemers binnen concernverband
22
5.1.2.
Uitbreiding periodiek factureren
23
5.1.3.
Vereenvoudiging elektronisch
factureren
23
5.1.4.
Codificatie eindheffing geschenken
in natura
23
5.1.5.
Vrijstelling grondwaterbelasting
voor beregening en bevloeiing
24
5.2.
Verruiming en codificatie vrijwilligersregeling
24
5.3.
Defiscalisering zorgtoeslag
24
5.4.
Aanpassing buitengewone uitgavenregeling
24
5.5.
Stroomlijning buitenlandse belastingplicht
in de inkomstenbelasting
25
5.6.
Aanpassing taakopdracht adviescommissie
fiscale behandeling van pensioenen
25
5.7.
Anti-misbruikbepaling onzakelijk
lage BTW-prijs
25
5.8.
Bekorting krediettermijn accijnszegels
25
5.9.
Aanpassing heffings- en invorderingsrente
conserverende aanslag
26
5.10.
Aanpassing Wet op de internationale
bijstandsverlening
27
5.11.
Bestrijding oneigenlijk gebruik
Natuurschoonwet 1928
27
5.12.
Wijziging Elektriciteitswet 1998
28
6.
EU aspecten
28
7.
Budgettaire aspecten
29
8.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
30
9.
Administratieve lasten
31
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
32
I. ALGEMEEN
1. INLEIDING
1.1. Belastingplan in teken van uitvoering hervormingsagenda
kabinet
In de afgelopen twee jaar heeft de hervormingsagenda van het kabinet vorm
gekregen. Nu komt het aan op de uitvoering van de plannen. De tegemoetkomingen
voor zorg, kinderen en wonen worden voortaan vanuit één loket –
de Belastingdienst/Toeslagen – aan de burger uitbetaald. Met de stroomlijning
van de inkomensafhankelijke regelingen geeft het kabinet uitvoering aan het
streven naar meer transparantie voor de burger, vermindering van uitvoeringskosten
en een meer effectieve aanpak van de armoedeval. Verder staat 2006 in het
teken van de samenwerking tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(UWV) en de Belastingdienst. Door de heffing en inning van premies voor de
werknemersverzekeringen samen te voegen met de heffing en inning van loonbelasting
worden deze processen vereenvoudigd en kan de informatievraag bij werkgevers
worden teruggedrongen. Ook de invoering van de levensloopregeling en de aanpassing
van de fiscale behandeling van VUT en prepensioen mogen niet onvermeld blijven.
Door de levensloopregeling wordt het mogelijk om arbeid en zorg beter op elkaar
af stemmen. Tegelijkertijd worden mensen gestimuleerd om langer aan het arbeidsproces
deel te nemen.
Het fiscale pakket voor 2006 beoogt een nieuwe bijdrage te leveren aan
de verwezenlijking van de ambities van het kabinet, in het bijzonder een evenwichtig
inkomensbeeld, versterking van de economische infrastructuur en een verbetering
van de milieubalans.
1.2. Speerpunten
Evenwichtig inkomensbeeld
Het koopkrachtbeeld 2006 wordt in belangrijke mate beïnvloed door
de invoering van het nieuwe zorgstelsel. Inkomenscompensatie vindt herkenbaar
plaats via de zorgtoeslag, maar deels ook via het fiscale instrumentarium.
Er wordt een pakket koopkrachtondersteunende maatregelen voorgesteld van € 2
miljard. Hiermee kan de koopkracht van grote groepen mensen op peil worden
gehouden of zelfs toenemen.
Ook wordt werk gemaakt van de stroomlijning van kinderkorting, al aangekondigd
in het Hoofdlijnenakkoord (hierna: HA). Het voorliggende voorstel houdt in
dat bestaande kinderkortingen worden samengevoegd in één kinderkorting.
Naast de stroomlijning wordt de kinderkorting ook verhoogd met € 52
miljoen. Met de nieuwe kinderkorting wil het kabinet de administratieve lasten
voor burgers verminderen en de armoedeval verkleinen. De nieuwe kinderkorting
is zo vormgegeven dat bij het overschrijden van inkomensgrenzen geen scherpe
inkomensvallen meer optreden.
Versterking van de economie...
Het kabinetbeleid is gericht op een versterking van de economische structuur
in Nederland. Het kabinet zet daarbij in op bevordering van de arbeidsparticipatie,
herstel van de concurrentiekracht, versterking van de innovatiekracht en verlaging
van de administratieve lastendruk. In het Belastingplan 2006 en in het Vpb-pakket
2006 zijn fiscale maatregelen opgenomen die het bereiken van deze doelstellingen
dichterbij brengen.
...door bevordering van de arbeidsparticipatie,...
Een sterke economie vraagt om bevordering van de arbeidsparticipatie. Het kabinet gaat het komende jaar voort met de reeds ingezette lijn
door middel van de afschaffing van de fiscale faciliteiten voor VUT en prepensioen
en de introductie van de levensloopregeling. Mede om het arbeidsaanbod een
extra stimulans te geven, wordt een schuif voorgesteld tussen de gerichte
combinatiekorting en de gewone combinatiekorting.
...verbetering van de concurrentiepositie,...
Vooruitlopend op de modernisering van de vennootschapsbelasting neemt
het kabinet een aantal maatregelen om het fiscale vestigingsklimaat te verbeteren.
In dat kader is het tarief van de vennootschapsbelasting een belangrijk instrument.
Het kabinet verlaagt daarom het algemene tarief in de vennootschapsbelasting
naar 29,6%. En door ook het aanvangstarief met 0,5% extra te
verlagen, is sprake van een evenwichtig pakket waar zowel het midden- en kleinbedrijf
als het grootbedrijf van profiteert. Verder zal de kapitaalsbelasting worden
afgeschaft. Per saldo leidt het pakket tot een verlaging van de belastingdruk
op kapitaal met € 275 mln. Dat is goed voor de Nederlandse economie
en de werkgelegenheid.
...een impuls voor kennis en innovatie...
Een volgend punt in de verbetering van het ondernemingsklimaat betreft
de inspanningen van dit kabinet op het terrein van kennis en innovatie. In
het Paasakkoord zijn aanvullende maatregelen overeengekomen die de innovatiekracht
versterken, en ook langs fiscale weg wordt hier een bijdrage aan geleverd
door een intensivering van de fiscale S&O faciliteiten (ook wel aangeduid
met WBSO). Op 15 juni jl. heeft het Innovatieplatform het rapport «Geven
voor weten» gepubliceerd. Dit rapport bevat een aantal fiscale en niet-fiscale
aanbevelingen die moeten bewerkstelligen dat er meer particuliere, filantropische
financieringsbronnen voor de wetenschap beschikbaar komen zodat Nederland
aantrekkelijker wordt voor toponderzoekers. De werkgroep beveelt aan om een
taskforce in te stellen om voor het eind van 2005 de in het rapport voorgestelde
concrete acties op hun realiteitswaarde te testen en met operationele uitwerkingsvoorstellen
te komen. Vooruitlopend daarop wordt alvast één fiscale aanbeveling
uit het rapport overgenomen: het maximumpercentage van de giftenaftrek in
de vennootschapsbelasting wordt verhoogd van 6 naar 10.
...en het terugdringen van administratieve lasten.
De administratieve lasten voor bedrijven worden door dit kabinet aangepakt.
Het kabinet heeft in de eerste twee jaar al flink resultaat geboekt en ligt
op schema om de gestelde doelen te halen. Substantiële maatregelen die
in 2006 op fiscaal terrein worden voltooid, zijn de uniformering van het loonbegrip
(Walvis) en het vervallen van gegevensaanlevering hierover aan het UWV (Walvis/SUB).
Ook in het Belastingplan 2006 zijn maatregelen opgenomen die de administratieve
lasten voor bedrijven verminderen.
Verbetering van de milieubalans
In dit Belastingplan is een aantal voorstellen opgenomen die zien op verbetering
van de luchtkwaliteit en vermindering van de uitstoot van CO2 in
het verkeer. Het gaat daarbij om de stimulering van energiezuinige auto's
via de BPM en het continueren van de stimulering van Euro IV vrachtauto's
en autobussen in de milieu-investeringsaftrek. Met het oog op een vervanging
van 2% van de in het wegverkeer gebruikte fossiele brandstoffen door
biobrandstoffen wordt een tijdelijke accijnsverlaging voor biobrandstoffen
ingevoerd. Het streven is om met ingang van 1 januari 2007 de leveranciers
van motorbrandstoffen te verplichten een deel van hun afzet te realiseren
in de vorm van biobrandstoffen. Het kabinet neemt daarmee een
concrete stap om de broeikasgasemissie in het verkeer terug te dringen.
1.3. Indeling fiscaal pakket 2006
Het fiscaal pakket 2006 bestaat uit de wetsvoorstellen Belastingplan 2006
en Vpb-pakket 2006.
Het onderhavige wetsvoorstel, het Belastingplan 2006, is onderverdeeld
in vier beleidsmatige clusters: arbeidsmarkt- en inkomensbeleid, economische
infrastructuur, milieu en mobiliteit, en overige maatregelen. De maatregelen
in de desbetreffende clusters worden hierna toegelicht. Daarna komen achtereenvolgens
de Europese en budgettaire aspecten, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst
en de administratieve lasten aan de orde.
Overzicht van maatregelen Belastingplan 2006
Belastingplan 2006
1. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid
Compensatiepakket zorgstelsel
Verhoging algemene heffingskorting met € 78
Verhoging gerichte combinatiekorting met € 156
Verlaging combinatiekorting met € 85
Verhoging aanvullende ouderenkorting met € 272
Verlaging ouderenkorting met € 85
Stroomlijning en verhoging kinderkortingen
Aanpassing belastingtarieven eerste en tweede schijf
Aanpassing fiscale behandeling VUT/PP en levensloopregeling
2. Economische infrastructuur
Innovatie
Intensivering WBSO met € 25 mln.
Verhoging plafond giftenaftrek (Vpb)
Versterking Nederlandse scheepvaartsector
Uitbreiding tonnageregeling
Aanpassing begrip inhoudingsplichtige (LB)
Aanpassing begrip zee (WVA)
Aanpassing begrip zeeschip (WVA)
Uitbreiding faciliteiten overdrachtsbelasting
Vrijstelling bij verkrijging (kabel)netten
Verruiming vrijstelling bij bedrijfsoverdracht in familiesfeer
Vermindering kapitalisatie-eis bij inbreng
Vrijstelling na herstructurering achterstandswijken
Diversen
Filmstimulering
Belastingplicht woningbouwcorporaties
Versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting
Vrijstelling winstbeogende zorginstellingen (BTW)
Europese coöperatie
3. Milieu en mobiliteit
«ZuidOost-pas»
Opschorting indexering brandstofaccijns
Accijnsvrijstelling elektriciteitscentrales < 20 MW
Stimulering biobrandstoffen
CO2-differentiatie BPM en herziening faciliteit hybride auto's
4. Overige maatregelen
Vereenvoudigingen
Vereenvoudiging van verplaatsing van werknemers binnen concernverband
(LB)
Uitbreiding periodiek factureren (BTW)
Vereenvoudiging elektronisch factureren (BTW)
Codificatie eindheffing geschenken in natura (LB)
Vrijstelling grondwaterbelasting voor beregening en bevloeiing
Diversen
Verruiming en codificatie vrijwilligersregeling
Defiscalisering zorgtoeslag
Aanpassing buitengewone uitgavenregeling
Stroomlijning buitenlandse belastingplicht inkomstenbelasting
Aanpassing taakopdracht adviescommissie fiscale behandeling van pensioenen
Anti-misbruikbepaling bij onzakelijk lage BTW-prijs
Bekorting krediettermijn accijnszegels
Aanpassing heffings- en invorderingsrente conserverende aanslag
Aanpassing Wet op de internationale bijstandsverlening
Bestrijding oneigenlijk gebruik NSW 1928
Wijziging Elektriciteitswet 1998
2. ARBEIDSMARKT- EN INKOMENSBELEID
2.1. Aanpassing belastingtarieven eerste en tweede schijf
In 2006 wordt een nieuw zorgstelsel ingevoerd. Inkomenscompensatie vindt
vooral herkenbaar plaats via de zorgtoeslag. De zorgtoeslag voorkomt dat huishoudens
een te groot aandeel van hun inkomen kwijt zijn aan zorgkosten. Daarnaast
zijn er als onderdeel van het totale compensatiepakket ook wijzigingen in
de fiscaliteit, waaronder mutaties van diverse heffingskortingen (zie paragraaf 2.2).
Voor de belasting- en premietarieven geldt dat de overheveling van de Geestelijke
Gezondheidszorg (GGZ) van de AWBZ naar de nieuwe Zorgverzekeringswet leidt
tot een verlaging van de AWBZ-premie met 1,15%-punt. Tegelijkertijd
worden het belastingtarief van de eerste schijf met 0,55%-punt verhoogd
en het belastingtarief van de tweede schijf met 0,30%-punt verhoogd.
In totaal gaat de introductie van het nieuwe zorgstelsel gepaard met een lastenverlichting
van€ 2,0 miljard. Hiervan was € 0,9 miljard al in het
HA gereserveerd. Daarnaast is € 1,1 miljard uitgetrokken voor aanvullende
koopkrachtondersteuning
Met het oog op het totale lastenbeeld en als gevolg van maatregelen uit
het Strategisch akkoord (hierna: SA) en HA worden de belastingtarieven van
de eerste en tweede schijf in 2006 met 0,10%-punt verhoogd en de AWBZ-premie
met 0,25%-punt verhoogd. Per saldo komt het gecombineerde tarief in
de eerste schijf in 2006 0,25%-punt lager uit dan in 2005 en het gecombineerde
tarief in de tweede schijf 0,50%-punt lager. Om niet vooruit te
lopen op de kamerbehandeling van de Wet Maatschappelijk ondersteuning (WMO),
is de met deze wet samenhangende schuif van de AWBZ naar de belastingtarieven
van de eerst en tweede schijf nog niet verwerkt in dit Belastingplan.
Tabel 1 geeft een overzicht van de mutaties in de belasting- en premietarieven
van 2005 op 2006.
Tabel 1 Mutaties belasting- en premietarieven 2005–2006
2005
2006
Tarief eerste schijf
Totaal tarief eerste schijf basis
34,40%
Stelselherziening zorg
Overheveling GGZ: verlaging AWBZ-premie
– 1,15%
Verhoging belastingtarieven
0,30%
Overig
0,35%
Totaal tarief eerste schijf
34,40%
34,15%
waarvan belastingtarief
1,80%
2,45%
waarvan volksverzekeringen
32,60%
31,70%
Tarief tweede schijf
Totaal tarief tweede schijf basis
41,95%
Stelselherziening zorg
Overheveling GGZ: verlaging AWBZ-premie
– 1,15%
Verhoging belastingtarieven
0,30%
Overig
0,35%
Totaal tarief tweede schijf
41,95%
41,45%
waarvan belastingtarief
9,35%
9,75%
waarvan volksverzekeringen
32,60%
31,70%
2.2. Compensatiepakket zorgstelsel
Het koopkrachtbeeld 2006 wordt in belangrijke mate beïnvloed door
de invoering van het nieuwe zorgstelsel. Zoals aangegeven vindt inkomenscompensatie
vooral plaats via de zorgtoeslag, maar deels ook via het fiscale instrumentarium.
In paragraaf 2.1 zijn de aanpassingen van de belasting- en premietarieven
van de eerste en tweede schijf aan bod gekomen. Daarnaast worden diverse heffingskortingen
aangepast. Ter ondersteuning van lage inkomens wordt de algemene heffingskorting
met € 78 verhoogd. Om alleenstaande ouderen te compenseren wordt
de aanvullende ouderenkorting van € 287 vervangen door een alleenstaande
ouderenkorting van € 562. Deze alleenstaande ouderenkorting kent
geen inkomensgrens waardoor ook ouderen met een hoger aanvullend pensioen
worden bereikt. De gewone ouderenkorting wordt met € 85 verlaagd
en de inkomensgrens met € 200 opwaarts bijgesteld. Ten slotte wordt
de aanvullende combinatiekorting met € 156 extra verhoogd en de
gewone combinatie korting met € 85 verlaagd.
2.3. Stroomlijning en verhoging kinderkortingen
In het Strategisch Akkoord is een nieuwe inkomensafhankelijke kinderkorting
aangekondigd. Ter invulling hiervan wordt met ingang van 1 januari 2006
een gestroomlijnde kinderkorting ingevoerd. Dit betekent dat de algemene kinderkorting,
de aanvullende kinderkorting en de extra aanvullende kinderkorting voor gezinnen
met meer dan twee kinderen worden geïntegreerd in één kinderkorting.
Het voorstel sluit aan bij het bredere kabinetsbeleid gericht op het verkleinen
van de armoedeval en het verminderen van de administratieve lasten voor burgers.
Het geheel van kinderregelingen wordt door de stroomlijning eenvoudiger en
transparanter. Omdat de gestroomlijnde kinderkorting een glijdende schaal
heeft, kunnen bij het overschrijden van inkomensgrenzen geen scherpe inkomensvallen
meer optreden zoals nu wel het geval is.
In de nieuwe systematiek is de hoogte van de kinderkorting alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van het huishouden. Het aantal kinderen
heeft geen invloed op de hoogte van de kinderkorting. Wanneer het verzamelinkomen
maximaal € 28 521 is, geniet het huishouden de maximale kinderkorting
van € 802. Voor elke euro dat het verzamelinkomen boven € 28 521
uitkomt, wordt de kinderkorting verminderd met € 0,0575 waardoor
deze geleidelijk afneemt tot nihil. Wanneer het verzamelinkomen € 42 469
of meer is, komt het huishouden dus niet in aanmerking voor kinderkorting.
Gezinnen met drie of meer kinderen en een inkomen onder de € 28 491
verliezen in 2006€ 65 kinderkorting ten opzichte van 2005. Gezinnen
met één of twee kinderen en een inkomen onder € 28 491
houden dezelfde kinderkorting. Alle gezinnen met kinderen en een inkomen hoger
dan€ 28 491 maar lager dan € 40 521 zullen in
2006 een hogere kinderkorting ontvangen dan in 2005. Alle gezinnen met kinderen
en een inkomen boven € 40 521 maar beneden de grens van de
huidige algemene kinderkorting van ongeveer € 60 447, ontvangen
in 2006 minder of geen kinderkorting.
2.4. Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en
levensloopregeling
Dit Belastingplan bevat een aantal maatregelen ter wijziging of aanvulling
van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
(Wet VPL). Het gaat onder andere om een verruiming van de mogelijkheden om
een onder het overgangsrecht van de Wet VPL vallend recht op een VUT-uitkering
geheel of gedeeltelijk om te zetten in een hoger ouderdomspensioen. Het betreft
hier dus alleen (rechten op) VUT-uitkeringen die op grond van het overgangsrecht
nog fiscaal gefacilieerd zijn. De verruiming bestaat in het vervallen van
de toets aan de maximale opbouw per dienstjaar bij de omzetting van deze (rechten
op) VUT-uitkeringen in een hoger ouderdomspensioen. De voorgestelde verruiming
vergroot de prikkel om langer door te werken.
Daarnaast wordt een verruiming voorgesteld van de mogelijkheden om in
de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd pensioenuitkeringen
te ontvangen die gelijk zijn aan hetgeen in de periode na het bereiken van
de leeftijd van 65 jaar aan AOW en pensioenuitkeringen samen wordt ontvangen.
Op grond van de huidige wetgeving kan in de periode voor 65 jaar een bedrag
gelijk aan de enkelvoudige AOW voor gehuwden buiten beschouwing worden gelaten,
dit bedrag wordt vervangen door tweemaal de AOW voor gehuwden. Deze verruiming
is aangekondigd bij brief aan de Stichting van de Arbeid (bijlage bij Kamerstukken
II 2004/05, 29 760, nr. 57).
Verder wordt in dit Belastingplan bepaald dat naast banken en verzekeraars
ook beleggingsinstellingen levensloopregelingen kunnen uitvoeren, binnen de
voorwaarden van voldoende financieel toezicht en de doelstellingen van de
levensloopregeling. Deze uitbreiding komt voort uit de mede door marktpartijen
gevoede wens om het aanbod van levensloopproducten door uitvoerders die aan
het profiel voor levensloopuitvoerders voldoen zo breed mogelijk te maken.
Zo kan zoveel mogelijk aan wensen en behoeften van individuele werknemers
tegemoet worden gekomen.
Voor het overige gaat het om enkele wijzigingen van de Wet VPL ter voorkoming
van mogelijke onduidelijkheden.
3. ECONOMISCHE INFRASTRUCTUUR
3.1. Innovatie
3.1.1. Intensivering WBSO
Inleiding
In de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
(hierna: WVA) is voor de inhoudingsplichtige, die speur- en ontwikkelingwerk
(hierna: S&O) verricht, een afdrachtvermindering opgenomen. In de Wet
IB 2001 is voor een belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en
S&O verricht eveneens een faciliteit opgenomen. De «commerciële
naam» van de twee regelingen is de WBSO. Hieronder zal deze term voor
de twee regelingen worden gebruikt, tenzij anders wordt vermeld.
Werkzaamheden in de Europese Unie
De WBSO vereist dat speur- en ontwikkelingswerkzaamheden in Nederland
worden verricht. Met andere woorden, een S&O-inhoudingsplichtige mag voor
de afdrachtvermindering enkel de in Nederland gewerkte S&O-uren meenemen.
Hetzelfde geldt voor de S&O-aftrek in de Wet IB 2001. Recente ontwikkelingen
vormen een aanwijzing dat een dergelijke vormgeving van de WBSO spanning kan
oproepen met het gemeenschapsrecht. Ter voorkoming van discussies en ter uitdrukking
van het beleidsmatige streven naar verdergaande stimulering van de kenniseconomie
wordt de definitie van S&O verruimd zodat voortaan daaronder ook werkzaamheden
kunnen vallen die worden verricht in andere lidstaten van de EU. De overige
voorwaarden voor toepassing van de WBSO blijven ongewijzigd. Voor een in Nederland
gevestigde inhoudingsplichtige heeft de verruiming in het bijzonder gevolgen
met betrekking tot zijn in Nederland wonende werknemers, die in het buitenland
S&O verrichten en voor een IB-ondernemer die voor zijn eigen onderneming
S&O verricht in het buitenland. Door de voorgestelde wijziging kan de
inhoudingsplichtige ook over deze werkzaamheden afdrachtvermindering S&O
claimen. De IB-ondernemer komt ook voor de in het buitenland verrichte werkzaamheden
in aanmerking voor S&O-aftrek (uiteraard voorzover aan de overige geldende
voorwaarden is voldaan).
De verruiming van de S&O-definitie treedt op 1 januari 2006 in
werking. De budgettaire gevolgen van deze maatregel worden geraamd op circa € 5
tot € 10 miljoen. De budgettaire derving ziet vooral op de situatie
van de gedeeltelijk in het buitenland werkende in Nederland woonachtige werknemer.
De WBSO is gebudgetteerd en deze maatregel zal binnen het huidige budget worden
opgevangen.
Intensivering WBSO
Van de in het HA gereserveerde € 100 miljoen extra intensivering
van het budget voor de WBSO resteert nog € 25 miljoen voor 2006.
In het Belastingplan 2005 is gemeld (Kamerstukken II, 2004/05, 29 767,
nr. 3, blz. 20) dat het de bedoeling zou zijn om ook de intensivering van
het WBSO-budget in 2006 in te zetten voor procesinnovatie. Om hieraan gevolg
te geven is in overleg met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven onderzoek
gedaan naar de mogelijkheid om meer procesinnovatie in aanmerking te laten
komen voor WBSO. Binnen het budgettaire kader van € 25 miljoen heeft
dit geresulteerd in het voorstel om het uitvoeren van een technisch onderzoek
gericht op processen voor WBSO in aanmerking te kunnen laten komen.
WBSO urencriterium
Naar aanleiding van signalen uit het bedrijfsleven over de uitvoering
van de WBSO is een rapport met mogelijkheden tot vereenvoudiging
opgesteld. Dit rapport is op 15 december 2004 aangeboden aan de Voorzitter
van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2004/05, 29 515, nr. 47).
Eén van de voorstellen uit het rapport krijgt in dit wetsvoorstel
zijn uitwerking. Het voorstel heeft betrekking op de berekening van de omvang
van het S&O-loon. Het S&O-loon is de grondslag voor de afdrachtvermindering.
De huidige wetgeving kent twee methoden van berekening van het S&O-loon.
De reguliere methode (artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) en de zogenaamde
vereenvoudigde methode (artikel 22 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering).
Uit het rapport van de werkgroep komt naar voren dat de huidige berekeningsmethoden
op onderdelen vereenvoudigd en verbeterd kunnen worden.
De vereenvoudigde methode is als uitgangspunt genomen bij het opstellen
van de nieuwe berekeningswijze van de omvang van het S&O-loon. Bij de
vereenvoudigde methode wordt het S&O-loon berekend door het in een kalenderjaar
genoten loon uit tegenwoordige dienstbetrekking te vermenigvuldigen met het
totaal aantal gewerkte S&O-uren gedeeld door het totaal aantal gewerkte
uren.
De voorgestelde berekeningsmethode kent twee verschillen ten opzichte
van de vereenvoudigde methode. De verschillen zien in beide gevallen op de
noemer van de breuk (TU). In dit voorstel staat de noemer voor de uren waarover
loon is betaald. In de vereenvoudigde methode staat de noemer voor het totaal
aantal gewerkte uren inclusief de onbetaalde overwerkuren. Onbetaalde overwerkuren
hoeven in het voorstel niet meer meegeteld te worden. Dit levert een administratieve
lastenverlichting op voor de werkgevers. Het andere verschil in de noemer
betreft de ziekte uren. Onder de vereenvoudigde methode dienden deze apart
te worden geregistreerd omdat het geen gewerkte uren betrof. Onder de voorgestelde
methode vallen ze onder de uren waarover loon is betaald. Dit levert eveneens
een administratieve lastenverlichting op voor de werkgevers.
Ten opzichte van het aan de Tweede Kamer aangeboden rapport wordt op twee
punten afgeweken. In plaats van het aantal gewerkte uren waarover loon is
betaald wordt in dit voorstel uitgegaan van het aantal uren waarover loon
is betaald (zie hiervoor). Dit is een verdere vereenvoudiging van de berekening
ten opzichte van het voorstel van de werkgroep. De inhoudingsplichtige kan
op relatief eenvoudige wijze in zijn loonadministratie de uren vinden waarover
hij de werknemer loon heeft betaald. Of er op die uren is gewerkt (bijvoorbeeld
in geval van ziekte) is daarbij niet relevant. Verder is er een wijziging
aangebracht ten aanzien van het toegekende verlof. In het rapport en in het
Besluit van de Staatssecretaris van 1 februari 2005, nr. CPP 2005/252M
wordt de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een standaard aftrek voor
verlof. Bij het opstellen van de nieuwe berekeningsmethodiek is gekozen voor
een meer op de individuele werknemer toegespitste methodiek. Binnen een onderneming
waar S&O wordt verricht kan het recht op verlof verschillen per werknemer.
In de nieuwe berekeningsmethodiek waarbij wordt uitgegaan van de individuele
werknemer is het dan meer passend om het recht op verlof ook per werknemer
te bezien.
3.1.2. Verhoging plafond giftenaftrek (Vpb)
Op 15 juni 2005 heeft het Innovatieplatform het rapport «Geven
voor weten: de vierde route; particuliere middelen voor de wetenschap»
gepubliceerd. In dit rapport wordt een aantal niet-fiscale en fiscale aanbevelingen
gedaan om meer filantropisch geld te laten vloeien naar de wetenschap.
Eén van de fiscale aanbevelingen uit het rapport is het laten vervallen
van het maximum percentage van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting.
In de vennootschapsbelasting zijn giften aftrekbaar tot een maximum
van 6% van de winst met een ondergrens van € 227. Voorgesteld
wordt het maximum percentage te verhogen van 6 naar 10. Daarmee wordt het
plafond op hetzelfde niveau gesteld als in de inkomstenbelasting.
Er is gekozen voor een generieke verhoging van het percentage en niet
voor een specifieke verhoging uitsluitend voor giften aan wetenschappelijke
instellingen. Er is ook geen reden om de verruiming te onthouden aan andere
goede doelen dan de wetenschap. Bovendien zou een onderscheid tussen giften
aan wetenschappelijke instellingen en overige giften, naast een technisch
lastig uit te werken regeling, extra administratieve lasten voor zowel het
bedrijfsleven als de Belastingdienst tot gevolg hebben gehad.
3.2. Versterking Nederlandse scheepvaartsector
In dit Belastingplan wordt een pakket maatregelen voorgesteld ten behoeve
van versterking van de Nederlandse scheepvaartsector.
Voorgesteld wordt de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie
voor de volksverzekeringen (hierna WVA) zodanig aan te passen, dat ook Nederland
aantrekkelijker wordt voor scheepvaartondernemingen, die actief zijn in de
exploitatie van de zeilende Commercial Cruising Vessels. Voorgesteld wordt
om de afdrachtvermindering zeevaart ook voor de kwalificerende bemanningsleden
van deze schepen toe te passen. Verwacht kan worden dat van deze aanpassing
een belangrijke positieve impuls zal uitgaan naar zeilschepen die zeewaardig
zijn, gebruikt worden in de commerciële zeilvaart en zijn gebouwd, ingericht
en uitgerust voor exploitatie op de mondiale markt. Verder is er een aantal
ontwikkelingen met betrekking tot de tonnageregeling. Vorig jaar zijn in de
Wet van 16 december 2004 (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654,
als gevolg van de herziene Communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun
voor het zeevervoer, wijzigingen in de tonnageregeling aangebracht. In afwachting
van goedkeuring door de Europese Commissie zijn deze wijzigingen nog niet
in werking getreden.
Inmiddels is gebleken dat andere lidstaten naar aanleiding van de genoemde
richtsnoeren hun wetgeving minder vergaand hebben aangepast dan de Nederlandse
voorgestelde wijzigingen. De Nederlandse regering heeft bevestigd gekregen
dat de Europese Commissie de Deense voorgestelde wijzigingen inmiddels in
overeenstemming heeft verklaard met deze richtsnoeren. In lijn met het goedgekeurde
Deense voorstel wordt onder andere voorgesteld het vlagvereiste te versoepelen.
Dit betekent dat het vlagvereiste wordt beperkt tot schepen die de belastingplichtige
in eigendom of mede-eigendom heeft of door hem in rompbevrachting worden gehouden.
Voorts wordt op basis van een toezegging tijdens de 2e Ronde Tafel Conferentie
Maritiem Cluster voorgesteld de tonnageregeling uit te breiden met scheepsmanagementactiviteiten.
De genoemde richtsnoeren bieden deze ruimte.
Tot besluit wordt opgemerkt dat de Europese Commissie heeft aangegeven
dat de uitbreiding van de tonnageregeling met kabelleggers, onderzoeksschepen
en kraanschepen niet verenigbaar is met de genoemde richtsnoeren. Voorgesteld
wordt deze uitbreiding te laten vervallen.
3.3. Uitbreiding faciliteiten overdrachtsbelasting
3.3.1. Vrijstelling bij verkrijging (kabel)netten
De Hoge Raad heeft in twee arresten (6 juni 2003, nr. 36 075
en nr. 36 076) beslist dat het kabelnet van een centrale antenne inrichting
en de daarbij behorende onderdelen onroerend zijn als bedoeld in artikel 3:3,
eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Van belang
daarbij was dat het kabelnet, mede gelet op de bedoeling van degene door wie
of in wiens opdracht het is aangelegd, naar aard en inrichting bestemd was
om duurzaam ter plaatse te blijven en dat dit ook naar buiten kenbaar was.
Uit de arresten van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat ook andere, in hoofdzaak
ondergronds aangelegde, netten dan kabelnetten op grond van artikel 3:3 BW
als onroerende zaken moeten worden beschouwd.
Het feit dat netten onroerend zijn, brengt mee dat de directe verkrijging
van zo'n net een belastbaar feit is voor de overdrachtsbelasting. Bovendien
kunnen netten behoren tot het bezit van een onroerende-zaaklichaam (hierna:
OZL) als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer,
zodat bij een overdracht van de aandelen van een dergelijk lichaam (indirecte
verkrijging) eveneens overdrachtsbelasting verschuldigd kan zijn. Aangezien
men voor de datum van de arresten algemeen aannam dat netten roerend waren
en heffing van overdrachtsbelasting over netten niet is beoogd, wordt een
integrale vrijstelling voorgesteld voor de verkrijging van netten. Behalve
een vrijstelling voor de directe verkrijgingen van netten wordt, om te bereiken
dat ook de indirecte verkrijging van netten zonder overdrachtsbelasting plaatsvindt,
voorgesteld netten uit te sluiten bij het bepalen van de heffingsgrondslag
bij de verkrijging van aandelen in een OZL. Beide bepalingen treden in werking
met terugwerkende kracht tot en met 6 juni 2003, te weten de datum van
de voornoemde arresten. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de wijzigingen
geen betrekking hebben op netten zoals wegennetten en spoornetten.
3.3.2. Vermindering kapitalisatie-eis bij inbreng en verruiming
vrijstelling bij bedrijfsoverdracht in familiesfeer
Naar aanleiding van de motie Slob (Kamerstukken II 2003/04, 28 207,
nr. 4) is een onderzoek uitgevoerd naar knelpunten bij bedrijfsopvolging.
Naar aanleiding hiervan worden twee maatregelen voorgesteld. De eerste maatregel
in dit kader is een verruiming van de voorwaarde die geldt voor de vrijstelling
van overdrachtsbelasting bij inbreng van een onderneming. De eis dat ten minste
de totale waarde van het vermogen van de ingebrachte onderneming moet worden
bijgeschreven op de kapitaalrekening, wordt teruggebracht tot ten minste 90%
van die waarde. De tweede maatregel strekt ertoe de familiekring van gerechtigden
tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging uit te
breiden met broers en zusters. De eerstgenoemde maatregel is reeds aangekondigd
in mijn brief van 18 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/2005, 28 207,
nrs. 10). Bij deze maatregel is sprake van een budgettaire derving van € 5
mln. De tweede maatregel maakt deel uit van mijn reactie op de nadere vragen
en opmerkingen vanuit de vaste commissie voor Financiën naar aanleiding
van mijn laatstgenoemde brief. Op korte termijn zal deze reactie naar de Tweede
Kamer worden verzonden.
3.3.3. Vrijstelling na herstructurering bij achterstandswijken
De introductie van een vrijstelling bij verkrijging van onroerende zaken
door een zogenoemde wijkontwikkelingsmaatschappij (hierna: WOM) is nog niet
een voldoende stimulans voor de totstandkoming van projecten met als doel
de stedelijke herstructurering van achterstandswijken. Vooral het feit dat
na afloop van de herstructurering de deelnemende partijen overdrachtsbelasting
zouden moeten betalen over de verkrijging van het door hen zelf ingebrachte
onroerend goed zou een belemmering zijn. Omdat het kabinet de herstructurering
in achterstandswijken wil bevorderen wordt deze belemmering weggenomen. De
nieuwe vrijstelling is tweeledig. In de eerste plaats zal elke deelnemer in
een WOM, zowel de oprichter als de deelnemer die in een later
stadium tot de WOM toetreedt, de door hemzelf ingebrachte onroerende zaken
met vrijstelling van overdrachtsbelasting kunnen verkrijgen als het herstructureringsproces
is voltooid. Als alternatief zal het voor de oprichters van de WOM ook mogelijk
zijn om na voltooiing van de herstructurering andere dan door hen ingebrachte
onroerende zaken vrij van overdrachtsbelasting uit het project te halen, naar
rato van hun belang in de WOM. Hierbij wordt opgemerkt dat ook oprichters,
die alleen geld in de WOM hebben ingebracht, na voltooiing van het project–
naar rato van hun belang – onroerende zaken vrij van overdrachtsbelasting
uit het project kunnen halen. Dit geldt zowel bij een WOM in de vorm van een
rechtspersoon (dan gaat het naar verhouding van de deelname in het aandelenkapitaal)
als bij een WOM in de vorm van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
Op deze wijze kunnen corporaties bijvoorbeeld woningen ruilen om tot een rationeler
beheer en onderhoud binnen een gebied te komen. Ter verduidelijking dient
het volgende voorbeeld. Een WOM bestaat uit drie oprichters waarvan één
van hen een belang bij oprichting heeft van 30%, opgebouwd voor 20%
uit de waarde van de ingebrachte onroerende zaken en voor 10% uit ingebracht
kapitaal. Deze laatstgenoemde oprichter kan na afloop van het project voor
maximaal 30% van de waarde van de WOM aan onroerende zaken mét
vrijstelling van overdrachtsbelasting verkrijgen. Bij verkrijgingen van onroerende
zaken met een (totale) waarde groter dan het belang in de WOM is over de meerwaarde
overdrachtsbelasting verschuldigd. Stel dat in het voorgaande voorbeeld de«30%-oprichter»
na afloop van het project voor 40% van de waarde van de WOM aan onroerende
zaken verkrijgt. De vrijstelling van overdrachtsbelasting is dan voor 30%
van de waarde van de verkregen onroerende zaken van toepassing, terwijl over
de resterende 10% op de normale wijze overdrachtsbelasting verschuldigd
is.
Om oneigenlijk gebruik van deze tegemoetkoming te voorkomen, is deze vrijstelling
bij verkrijging naar evenredigheid uitdrukkelijk beperkt tot degenen die vanaf
het begin participeerden in de WOM. Latere toetreders zijn op normale wijze
overdrachtsbelasting verschuldigd bij verkrijging van onroerende zaken die
niet door hen zijn ingebracht. De Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting
stedelijke herstructurering zal worden aangepast aan deze wijziging. Dit voorstel
leidt tot een budgettaire derving van € 10 mln.
3.4. Diversen
3.4.1. Filmstimulering
Het kabinet heeft eind 2004 naar aanleiding van de motie Verhagen besloten om het filmstimuleringsbeleid structureel voort
te zetten. Daarbij wordt uitgegaan van een budgetbeslag van € 20
miljoen per jaar voor het filmstimuleringsbeleid als geheel. Het kabinet heeft
eind 2004 tevens aangekondigd dat in overleg met de filmsector zou worden
gekeken naar mogelijke verbeteringen van de bestaande regeling, of, indien
gewenst, ontwikkeling van een nieuwe regeling voor de periode na 2005. In
de brief aan de Tweede Kamer van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en de staatssecretaris van Financiën van 12 juli 2005 is ingegaan op de gesignaleerde knelpunten in de bestaande
regeling met daarbij een aankondiging van de voorgenomen verbeteringen aan
de huidige regeling. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd uitwerking te geven
aan het in de brief beschreven voornemen.
Door de kleine afzetmarkt en de hoge kosten is de productie en exploitatie
van Nederlandse speelfilms in de meeste gevallen geen rendabele activiteit.
Daarom voorzien fiscale faciliteiten die onderdeel vormen van het filmstimuleringsbeleid,
in een additioneel rendement voor medegerechtigden in een filmonderneming
(film-CV). Deze faciliteiten voorzien in een belastingaftrek
in de vorm van de filminvesteringsaftrek (FIA) en willekeurige afschrijving
(WA), ten laste van andere inkomsten in box 1.
Om het risico voor de investeerder (medegerechtigde) zo goed mogelijk
af te dekken en een redelijk rendement in het vooruitzicht te kunnen stellen,
zal al een groot deel van het productiebudget van een film gedekt moeten zijn.
De filmproducent moet zorgen voor voldoende middelen van derden in de vorm
van voorverkopen, opbrengstgaranties en fondssubsidies. Hiervoor pleegt in
de praktijk van filmproductie de wellicht verwarrende term voorfinanciering
te worden gebruikt. Echter, de mogelijkheden om vooraf een deel van de opbrengst
van de film zeker te stellen in de vorm van voorverkopen en opbrengstgaranties
(veelal tegen een winstrecht) hangen – anders dan bijdragen van subsidiefondsen –
samen met het mogelijke succes van de film in de bioscoop. Door de marktomstandigheden
zal een groot aantal filmprojecten hierin niet of onvoldoende kunnen slagen.
Deze projecten komen daardoor niet van de grond of kunnen pas later worden
opgestart. De filmsector heeft daarom aangegeven het wenselijk en haalbaar
te achten dat de benodigde voorfinanciering wordt verlaagd tot ongeveer 60%
van het productiebudget, waar dit percentage nu veelal op 80% ligt.
Daardoor zouden meer filmprojecten met succes gebruik kunnen maken van de
regeling.
Om een verlaging van de voorfinanciering te bewerkstelligen is, uitgaande
van communicerende vaten, een verhoging van de fiscale overheidsbijdrage noodzakelijk.
Bij gelijkblijvende subsidiegelden zal voor een haalbare c.q. succesvolle
emissie in dat geval kunnen worden volstaan met een lager bedrag aan vooraf
gegarandeerde opbrengst van de film (voorverkopen en opbrengstgaranties).
Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat met een verlaging van de voorfinanciering
dus niet een verlaging van het voor productie beschikbare kapitaal wordt bedoeld;
uitgaven ter zake van de productie van de film worden gefinancierd met subsidiegelden
en geld dat door investeerders wordt ingebracht.
Om een verlaging van de voorfinanciering te bewerkstelligen wordt voorgesteld
voor medegerechtigden in een film-CV een verruiming aan te brengen van het
maximaal in aanmerking te nemen fiscaal verlies met een bedrag ter grootte
van 30 procent van de inleg dan wel, indien dat lager is, met een bedrag ter
grootte van 30 procent van de grondslag waarover de filminvesteringsaftrek
is berekend. Hierdoor ontstaat er voor medegerechtigden in een film-CV meer
ruimte om naast de FIA ook nog WA toe te passen zonder dat daar enige opbrengsten
uit de film-CV tegenover hoeven te staan. Voorts wordt voorgesteld –
in aanvulling op deze verruiming van de verliesaftrek – de FIA te verhogen
tot 55 procent alsmede een gedeeltelijke vrijstelling in te voeren voor de
opbrengsten bij een filmonderneming; deze vrijstelling houdt in dat –
in aanvulling op het beschikbare afschrijvingspotentieel – de met de
exploitatie van een film behaalde omzet tot een maximum van 55 procent van
dezelfde grondslag als de FIA niet tot de winst behoeft te worden gerekend.
Deze voorgestelde maatregelen hangen samen met de voorgestane – en ook
door de filmsector gewenste – wijziging in de behandeling van bijdragen
van de Stichting Nederlands Fonds voor de Film (NFF). Er is tot op heden bij
beleidsbesluit goedgekeurd dat deze bijdragen gedurende een periode van vijf
jaar kunnen worden aangemerkt als achtergestelde leningen met een volledige
terugbetalingsverplichting (NFF-besluit), zonder
dat het uitblijven van terugbetaling leidt tot aanvullende belastingheffing.
Dit NFF-besluit werd in de praktijk eveneens toegepast in situaties waarin
door anderen dan het NFF maar onder gelijke voorwaarden subsidies werden verstrekt
aan de film-CV (bijv. door Stivo en het Rotterdams fonds voor de film). Het
goedkeurende beleid, bedoeld in het NFF-besluit, werd gecontinueerd bij de
verlenging van de fiscale filmstimulering ingevolge het Belastingplan 2005.
Zonder alternatief zou het niet continueren van de goedkeuring namelijk tot
gevolg hebben gehad dat de grondslag waarover WA wordt berekend, zou zijn
verlaagd, en daarmee het totale fiscale rendement van de film-CV.
In overleg met de filmsector wordt nu een verhoging van de FIA en de invoering
van een gedeeltelijke vrijstelling van exploitatieopbrengsten uit de film
voorgesteld. Door deze aanpassing in de regeling verliest het genoemde beleid
zijn belang.
De voorgestelde regeling vervangt de regeling die in artikel XXXIa van
het Belastingplan 2005 is te vinden. Net als deze regeling valt de voorgestelde
regeling binnen het Europese steunkader, dat
werking heeft tot 1 juli 2007. Daarvan uitgaande, zal de voorgestelde
regeling tot die datum van kracht kunnen zijn. Voor deze regeling is toestemming
van de Europese Commissie gevraagd. Indien die toestemming tijdig wordt verkregen,
zal deze regeling per 1 januari 2006 in werking treden. De voorgestelde
regeling zal slechts werking hebben tot de datum waarop het steunkader eindigt.
De verwachting is dat de Europese Commissie het bestaande steunkader zal vervangen
door een nieuw steunkader. Dit zou ruimte geven om ook na 1 juli 2007
het filmstimuleringsbeleid, zij het wellicht in een gewijzigde vorm, voort
te zetten.
3.4.2. Belastingplicht woningcorporaties
Ingevolge de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn woningcorporaties
vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. De in deze bepaling
opgenomen vrijstelling houdt verband met de belangrijke rol die woningcorporaties
hebben op het gebied van het nationale volkshuisvestingsbeleid, met name in
de sociale woningbouw. In het afgelopen decennium zijn de oorspronkelijke
werkzaamheden van de woningcorporaties uitgebreid met andere, meer commerciële
activiteiten. De activiteiten die een woningcorporatie verricht, kunnen worden
onderscheiden in kernactiviteiten en overige activiteiten. De kernactiviteit
van een woningcorporatie kan omschreven worden als de taak die dit lichaam
heeft, te voorzien in voldoende goedkope en middeldure huurwoningen voor de
minder draagkrachtige huishoudens. Indien een woningcorporatie activiteiten
verricht die buiten het kader van deze kernactiviteit vallen, is in beginsel
sprake van werkzaamheden waarmee een woningcorporatie in concurrentie treedt
met andere aanbieders van overeenkomstige diensten. Diensten als woningbemiddeling,
projectontwikkeling en de verhuur en verkoop van bedrijfsonroerendgoed kunnen
vanwege de generiek werkende vrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 met lagere kosten, en dus tegen een lagere prijs, worden aangeboden.
Teneinde dergelijke marktverstoring en oneerlijke concurrentie tegen te gaan
is twee jaar geleden voorgesteld de activiteiten die niet behoren tot de kerntaken
van een woningcorporatie, in de heffing van vennootschapsbelasting te betrekken.
Daartoe werd in het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten
c.a. (Belastingplan 2004) een maatregel voorgesteld die de hierbedoelde activiteiten
van een woningcorporatie niet meer zou doen vallen onder de fiscale vrijstelling,
bedoeld in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (artikel XI, onderdeel
A, derde lid, van het Belastingplan 2004, Kamerstukken II 2003/04, 29 210,
nr. 2, p. 20). Het amendement Giskes (Kamerstukken II 2003/04, 29 210,
nr. 91) beoogde een beperking van de vrijstelling van vennootschapsbelasting
te bereiken door de vrijgestelde werkzaamheden van een woningcorporatie te
beperken tot werkzaamheden welke zouden worden omschreven in het besluit van
9 oktober 1992, het Besluit beheer sociale-huursector (hierna: Bbsh).
Het voorstel tot wijziging van het Bbsh waarin uitvoering zou worden gegeven
aan het amendement Giskes, is in november 2004 voor advies voorgelegd aan
de Raad van State. De voorgestelde wijziging van het Bbsh bracht (naast enige
wijzigingen van andere aard) een onderscheid aan tussen werkzaamheden die
een woningcorporatie zelf zou mogen verrichten en andere toegestane werkzaamheden
die de woningcorporatie niet zelf zou mogen verrichten maar die zij kan onderbrengen
in een dochtermaatschappij. De dochtermaatschappijen zouden naast
de aan hen toegestane werkzaamheden ook dezelfde werkzaamheden mogen verrichten
als de woningcorporaties. De Raad van State gaf in zijn advies van 10 december
2004 (W08.04.0519/V) aan van mening te zijn dat de Woningwet waarop het Bbsh
gebaseerd is, niet de benodigde wettelijke grondslag biedt, om voorschriften
te geven ter zake van activiteiten die dochtermaatschappijen mogen verrichten
en voorschriften te geven aangaande de rechtsvorm van de dochtermaatschappijen.
Dit betekent dat een duidelijke splitsing van werkzaamheden die de woningcorporatie
zelf mag uitvoeren en activiteiten welke buiten de woningcorporatie uitgevoerd
mogen worden, niet in het Bbsh kan worden gemaakt zonder dat eerst een wijziging
van de Woningwet heeft plaatsgevonden. De Raad adviseerde tevens de kernactiviteiten
uitsluitend door de woningcorporatie zelf te laten verrichten, zodat het niet
mogelijk wordt om verliesgevende activiteiten van de woningcorporatie in de
dochtermaatschappij onder te brengen en die ten laste van de (belaste) winst
te brengen.
Over de daarop gevolgde afweging kan het volgende worden opgemerkt. Het
op de Woningwet gebaseerde Bbsh geeft voorschriften van verschillende aard,
waarvan de voorschriften die zien op de toegestane werkzaamheden van een woningcorporatie
een onderdeel zijn. Het uitgangspunt van de voorschriften van het Bbsh inzake
de werkzaamheden van woningcorporaties, is gelegen in het belang van de volkshuisvesting.
Het uitgangspunt voor het beperken van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting
is het uitgangspunt dat de meer commerciële activiteiten belast moeten
zijn om marktverstoring en oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Deze uitgangspunten
staan wat betreft een aantal activiteiten op gespannen voet met elkaar. Voorgesteld
wordt de vrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zodanig
te beperken dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalen of sprake
is van een activiteit die belastbaar is of niet. Een activiteit die vanuit
het belang van de volkshuisvesting gewenst is, kan in voorkomende gevallen
ook een activiteit zijn die fiscaal relevant is. Het is lastig om bepaalde
werkzaamheden van een woningcorporatie – formeel-juridisch – zodanig
duidelijk te splitsen dat kernactiviteiten niet, en de overige meer commerciële
activiteiten wel fiscaal worden belast, terwijl tevens recht wordt gedaan
aan de voorschriften in het belang van de volkshuisvesting. In de wijziging
van het Bbsh bij Besluit van 22 april 2005 (Stb. 215) is een dergelijke
splitsing dan ook niet doorgevoerd. Door thans de met het amendement Giskes
ingeslagen weg te verlaten, en een zelfstandig criterium in de wet op te nemen,
staat de fiscale norm neutraal ten opzichte van keuzes die het beleid betreffende
volkshuisvesting vormgeven.
Door het achterwege blijven van een aanpassing van het Bbsh ten aanzien
van de splitsing van werkzaamheden heeft de vrijstelling voor de heffing van
vennootschapsbelasting nog steeds onverkort werking gehad. Dit heeft over
2004 en 2005 in totaal tot een belastingderving geleid van zo'n € 50
mln. Voor het alsnog beperken van de vrijstelling van woningcorporaties met
een zelfstandig criterium in de wet is de wijziging van twee jaar geleden
als uitgangspunt genomen. Met deze bepaling wordt geëffectueerd dat meer
commerciële activiteiten van de woningcorporatie voor zover die aangemerkt
kunnen worden als het drijven van een onderneming, voortaan onder de heffing
van vennootschapsbelasting vallen. De bepaling is evenwel zo vorm gegeven
dat naast de verhuur van sociale huurwoningen ook daarmee samenhangende activiteiten
als de verhuur van bedrijfsruimten (ook wel aangeduid als plintruimten) in
een gebouw waarvan tenminste 80% bestaat uit sociale woningbouw, zijn
vrijgesteld. Dit geldt ook voor gebouwen die een maatschappelijke functie
hebben, zoals bijvoorbeeld een wijkgebouw.
3.4.3. Versoepeling inkoopfaciliteit dividendbelasting
Winstuitdelingen zijn in principe belast met dividendbelasting. Bij een
inkoop door een vennootschap van eigen aandelen moet dividendbelasting worden
ingehouden over het bedrag dat wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de
ingekochte aandelen gestorte kapitaal. Dit meerdere wordt namelijk als een
winstuitdeling gezien. Bij een inkoop van eigen aandelen via de beurs speelt
het probleem dat de aandeelhouders van wie wordt ingekocht, voor de vennootschap
niet identificeerbaar zijn, zodat de vennootschap veelal niet in staat is
de dividendbelasting bij de aandeelhouder in rekening te brengen. De vennootschap
is dan genoodzaakt de gebruteerde dividendbelasting voor haar rekening te
nemen.
Omdat voor beursfondsen inkoop van eigen aandelen een belangrijk strategisch
instrument is, kan de inkoop van eigen aandelen sinds 2001 onder voorwaarden
onbelast plaatsvinden. De voorwaarden zijn gesteld om te voorkomen dat de
uitdeling van contant dividend structureel voor een deel wordt vervangen door
een onbelaste inkoop van eigen aandelen. Zo mag onder andere de gevoerde dividendpolitiek
niet doorbroken worden en mag er in de vier jaar voorafgaande aan de inkoop
in beginsel geen kapitaalvergroting (emissie) hebben plaatsgevonden. De achtergrond
daarvan is dat de faciliteit bedoeld is om belemmeringen weg te nemen voor
de definitieve inkoop van eigen aandelen, dat wil zeggen definitieve inkrimping.
Op de voorwaarde dat er in de vier voorafgaande jaren geen kapitaalvergroting
heeft plaatsgevonden, is een aantal uitzonderingen opgenomen. Zo is een kapitaalvergroting
tengevolge van een fusie of als gevolg van uitreiking van aandelen aan werknemers
in het kader van een optieregeling onder de uitzonderingen opgenomen.
Inmiddels zijn er vijf jaar verstreken. Uit signalen uit de praktijk komt
naar voren dat de voorwaarde dat in beginsel geen kapitaalvergroting heeft
plaatsgevonden als problematisch wordt ervaren voor toepassing van de regeling.
In de praktijk wordt dan ook naar wegen gezocht om zonder toepassing van de
regeling de betaling van dividendbelasting te vermijden. Hierbij speelt een
grote rol dat het kapitaal van een beursgenoteerde vennootschap niet langer
een statische grootheid lijkt te zijn, maar wordt vergroot dan wel verkleind
al naar gelang het financierings- en investeringsbeleid dat vergen. In verband
met een gezonde economische ontwikkeling stellen we voor dat eerdere emissies
voor de toepassing van de inkoopfaciliteit geen beletsel vormen indien aan
deze emissies in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben
gelegen. Hiermee wordt de toepassing van de faciliteit vergemakkelijkt.
3.4.4. Vrijstelling winstbeogende zorginstellingen (BTW)
Aan de toepassing van de BTW-vrijstelling voor het verplegen en verzorgen
van in een inrichting opgenomen personen is de voorwaarde verbonden dat met
die prestaties geen winst wordt beoogd. Omdat de Wet ziekenhuisvoorzieningen
(WZV) bepaalt dat bij intramurale instellingen die onder de WZV vallen een
winstoogmerk niet is toegestaan, zijn de prestaties van deze instellingen
thans vrijgesteld van BTW.
Binnenkort treedt de Wet Toegelaten Zorginstellingen (WTZi; Kamerstukken
II 2004/2005, 27 659, nr. 2) in werking, die de WZV zal vervangen. De
WTZi biedt de mogelijkheid voor bij algemene maatregel van bestuur te benoemen
categorieën van instellingen die intramurale zorg verlenen, winst toe
te staan. Daarnaast biedt de WTZi de mogelijkheid om het winstmotief op ad
hoc basis toe te staan.
Door de WTZi kan een aantal zorginstellingen op termijn dus commercieel –
winstbeogend – gaan exploiteren. Bij handhaving van de huidige BTW-regelgeving
impliceert dit dat de BTW-vrijstelling voor die instellingen vervalt en dat
hun zorgprestaties worden belast met 19% BTW (tenzij deze prestaties
naar het verlaagde tarief van thans 6% zouden worden overgebracht,
wat op grond van de zogenoemde zesde BTW-richtlijn is toegestaan). De binnen
de zorginstellingen verrichte prestaties door medici blijven overigens in
alle gevallen (verplicht) onbelast.
De huidige BTW-regelgeving heeft als consequentie:
• dat er concurrentieverstoring ontstaat tussen enerzijds zorginstellingen
die nu onder de WZV vallen en krachtens de WTZi winst gaan beogen en dus belast
met BTW gaan presteren, en anderzijds de zorginstellingen die onder de huidige
vrijstelling blijven exploiteren;
• dat er binnen een winstbeogende instelling een tweeledig BTW-regime
(vrijstelling voor medici en belastingheffing voor verpleging) zal ontstaan
met de bijbehorende administratieve lasten.
In overleg met de minister van VWS zijn in verband hiermee enkele opties
bezien, waarna is besloten de BTW-wetgeving zodanig aan te passen dat alle
zorgprestaties worden vrijgesteld, en dus de voorwaarde van «niet winst
beogen» te laten vallen. Deze voorwaarde is gebaseerd op een «kanbepaling»
uit de Zesde BTW-richtlijn op grond waarvan Nederland de voorwaarde mag laten
vervallen. Dit wetsvoorstel voorziet daar in. Hierdoor zal, op de datum waarop
winst beogen krachtens de WTZi mogelijk wordt, de BTW-vrijstelling van toepassing
worden op zowel winst beogende als niet winst beogende instellingen.
Alternatieven zouden of leiden tot een stijging van de ziektekostenpremies
(bij BTW-heffing over alle zorgprestaties) omdat de BTW voor verzekeraars
of consumenten niet aftrekbaar is, of tot een ongelijk speelveld (als de BTW-wetgeving
niet wordt aangepast) omdat, als het winstoogmerk wordt toegestaan, het elke
instelling vrijstaat van de mogelijkheid winst na te streven al dan niet gebruik
te maken, en dus de winstbeogende instelling, anders dan de niet winstgevende,
BTW-belast zal moeten presteren.
3.4.5. Europese coöperatie
Met ingang van 18 augustus 2006 is de Verordening (EG) nr. 1435/2003
van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 betreffende het statuut
voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (PbEU L 207/1)
van toepassing. Omdat een SCE kenmerken heeft van een vennootschap met een
in aandelen verdeeld kapitaal, wordt een SCE via een algemene bepaling in
de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in de Invorderingswet 1990 gelijkgesteld
met een Europese naamloze vennootschap (SE). Via een algemene maatregel van
bestuur kunnen regelingen die specifiek voor coöperaties gelden ook van
toepassing worden verklaard op een SCE. Hiermee wordt bereikt dat een SCE
zoveel mogelijk hetzelfde wordt behandeld als een coöperatie, hetgeen
de strekking van de verordening is. In de artikelsgewijze toelichting wordt
hierop nader ingegaan. Daarnaast kan een SCE – vanwege de gelijkstelling
met een SE – een beroep doen op de fiscale fusiefaciliteiten. Hierdoor
is afzonderlijke implementatie van Richtlijn 2005/19/EG van 17 februari
2005 tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG betreffende de gemeenschappelijke
fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil
met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PbEU L 58/19)
niet nodig.
4. MILIEU EN MOBILITEIT
4.1. Groen autopakket
In dit Belastingplan is een aantal voorstellen opgenomen die zien op verbetering
van de luchtkwaliteit en vermindering van de uitstoot van CO2 in
het verkeer. Het gaat daarbij om de stimulering van energiezuinige auto's
via de BPM en voortzetting stimulering van Euro IV vrachtauto's en autobussen
in de milieu-investeringsaftrek. Daarnaast wordt voorgesteld om
het gebruik van biobrandstoffen te bevorderen door het invoeren van een accijnsverlaging.
Deze maatregelen zijn reeds aangekondigd bij brief aan de Tweede Kamer van
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van
17 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 667 en 28 663, nr.
19).
4.1.1. BPM-differentiatie naar CO2-uitstoot
en herziening faciliteit hybride auto's
Het voorliggende Belastingplan 2006 voorziet in een budgettair neutrale
differentiatie in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM)
naar het brandstofverbruik van de auto, een verruiming van het bereik van
de geldende faciliteit voor zogenoemde hybride auto's, en ten slotte
een verlenging van de bestaande faciliteit voor elektrische auto's en
auto's op waterstof.
In het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer over de nota Verkeersemissies
op 4 november 2004 is toegezegd, zowel door de staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als door de eerste ondergetekende, dat
de BPM vanaf 2006 voor een deel afhankelijk zal worden gemaakt van de
CO2-uitstoot van de auto. Dit voorstel geeft uitvoering aan die
toezegging. De huidige tijdelijke vrijstelling van BPM voor onder andere hybride
auto's zal op 1 juli 2006 aflopen (op grond van artikel 9a van de
Wet BPM), waardoor in het kader van dit Belastingplan de vraag opkomt naar
de toekomst van deze faciliteit. In dit kader wordt voorts melding gemaakt
van een in juli 2005 verschenen richtlijnvoorstel van de Europese Commissie
(COM(2005) 261), waarin onder meer wordt voorgesteld dat belastingen zoals
de BPM en de MRB ten dele worden gebaseerd op de CO2-uitstoot van
de auto.
Vormgeving
Voor het invoeren van een tariefdifferentiatie naar het brandstofverbruik
van de auto kunnen qua vormgeving verschillende wegen worden ingeslagen. Zo
kan de tariefdifferentiatie worden aangebracht naar het absolute verbruik
van de auto; dan resulteert een algemene verschuiving van de druk van de aankoopbelasting
van zuinige – meestal kleine – auto's naar onzuinige –
meestal grote – auto's. Daartegenover staat het alternatief van
tariefdifferentiatie naar het relatieve brandstofverbruik, waardoor per autoklasse
of marktsegment voor aspirant-kopers een fiscale prikkel wordt gecreëerd
om binnen de klasse de voorkeur te geven aan aankoop van een in die klasse
zuinige auto boven een in die klasse onzuinige auto. Bij deze relatieve zuinigheid
sluit het bestaande stelsel van energielabels aan. Daarbij worden in beginsel
alle nieuwe typen personenauto's van jaar tot jaar voorzien van een label,
dat kan variëren van een groen label A (de auto is meer dan 20%
zuiniger dan het gemiddelde in de eigen grootteklasse) tot een rood label
G (de auto is meer dan 30% minder zuinig dan het gemiddelde van de
andere auto's die net zo groot zijn).
Er is voor gekozen om voor de BPM-differentiatie aan te sluiten bij dit
stelsel van energielabels en daarmee bij de relatieve zuinigheid. De achterliggende
ratio van de op relatieve zuinigheid gebaseerde energielabels is dat een aspirant-koper
door een differentiatie eerder er toe zal zijn over te halen om een zuinige
auto te kopen in het marktsegment waarop hij zich oriënteert, dan om
over te stappen op een heel ander segment. De relatieve zuinigheid ligt daarmee
ook als aanknopingspunt voor de BPM-stimuleringsregeling voor de hand. Bovendien
biedt het stelsel van energielabels een voor consumenten en autohandel objectief
en kenbaar aangrijpingspunt voor een BPM-stimuleringregeling. Voorts is als
uitgangspunt van de maatvoering van de tariefdifferentiatie naar brandstofverbruik
budgettaire neutraliteit gekozen. Voor sommige auto's zal na invoering
van dit voorstel minder BPM dan nu verschuldigd zijn; voor andere auto's
meer; per saldo blijft de totale opbrengst van de BPM ongewijzigd.
Uit een en ander vloeit voort dat voor auto's die binnen hun klasse zuinig
zijn (de labels A en B) een – afnemende – bonus wordt verleend,
en dat voor auto's die in hun klasse onzuinig zijn (de labels D, E, F
en G) een – oplopende – malus wordt opgelegd. Voor auto's
die zijn ingedeeld in klasse C heeft het bonus/malus-stelsel geen gevolgen.
Zoals hiervoor is opgemerkt, voorziet dit voorstel ook in een verruiming
van het bereik van de geldende faciliteit in de BPM voor zogenoemde hybride
auto's. Hybride auto's zijn auto's die hun aandrijving kunnen
ontlenen aan zowel een verbrandingsmotor als een elektromotor. In de huidige
situatie geldt voor hybride auto's in energie-efficiëntieklasse
A een (volledige) vrijstelling van BPM; voor de eveneens betrekkelijk zuinige
hybride auto's in klasse B geldt onder het huidige regime in het geheel
geen vrijstelling. De bestaande regeling voor hybride auto's loopt af
per 1 juli 2006 en is op grond van het toetsingskader belastinguitgaven
in 2005 geëvalueerd. Het evaluatierapport is als bijlage opgenomen en
concludeert dat er sprake is van een prille markt met toenemende verkopen.
Om een verdere groei naar volwassenheid van deze technieken te ondersteunen
is er aanleiding tot een voortzetting van de faciliëring van dit marktsegment.
Wel wordt daarbij een minder rigide benadering wenselijk geacht dan thans
het geval is (volledige vrijstelling, alleen energie-efficiëntieklasse
A).
Het hiervoor geschetste voorstel voor het aanbrengen van de milieudifferentiatie
in de BPM resulteert materieel in een bonus/malusstelsel met op hoofdlijnen
de volgende maatvoering:
• voor in beginsel alle personenauto's met conventionele aandrijving
(benzine, diesel), afhankelijk van het brandstofverbruik, een bonus van ten
hoogste € 1000 en een malus van ten hoogste € 540;
• voor personenauto's met hybride aandrijving in de twee meest
zuinige verbruiksklassen (A en B), een bonus van € 6000 voor auto's
in klasse A en een bonus van € 3000 voor auto's in klasse B.
Over de wijze waarop differentiatie van het BPM-tarief naar het brandstofverbruik
van de auto kan worden gerealiseerd, is overleg gevoerd met organisaties in
de autobranche. Daarbij is gebleken, dat de branche kan instemmen met dit
voorstel.
Om uitvoeringstechnische redenen zal het hiervoor beschreven stelsel pas
in werking kunnen treden op 1 juli 2006. De belastingvermindering van € 3000
voor hybride auto's uit de energie-efficiëntieklasse B treedt overigens
al per 1 januari 2006 in werking. Een horizonbepaling begrenst de tariefdifferentiatie
voor hybride auto's, elektrische auto's en auto's op waterstof
tot 1 juli 2008, omdat technische en commerciële ontwikkelingen
een hernieuwde beoordeling van dit fiscale regime wenselijk kunnen maken.
Ook het onzekere budgettaire beslag speelt hierbij een rol.
De maatvoering van het hiervoor toegelichte voorstel ten aanzien van milieudifferentiatie
in de BPM is samengevat in het volgende overzicht. Daarbij is het stimuleringsbedrag
dat tot 1 juli 2006 geldt voor hybride auto's in klasse A een benadering
van de feitelijke omvang van de voor die auto's geldende vrijstelling.
Tabel 2 Stimuleringsbedragen BPM
Kortingen/toeslagen op de BPM (per auto)
Zuinigheidsklasse
A
B
C
D
E
F
G
Huidige situatie, tot 1-1-2006
Hybride
– € 9000
x
x
x
x
x
x
Niet-hybride
x
x
x
x
x
x
x
Vanaf 1-1-2006 tot 1-7-2006
Hybride
– € 9000
– € 3000
x
x
x
x
x
Niet-hybride
x
x
x
x
x
x
x
Vanaf 1-7-2006
Hybride
– € 6000
– € 3000
x
€ 135
€ 270
€ 405
€ 540
Niet-hybride
– € 1000
– € 500
x
€ 135
€ 270
€ 405
€ 540
Het milieueffect van deze maatregel is geraamd op 100 kton CO2-emissiereductie
in 2011.
4.1.2. Stimulering biobrandstoffen
Zoals reeds is aangekondigd in de Nota verkeersemissies (Kamerstukken
II, 2003/04, 29 667, nr. 1, bijlage) wil het kabinet concrete stappen
nemen om de broeikasgasemissie in het verkeer terug te dringen. Maatregelen
zoals gedragsverandering en technologische vernieuwingen van de voertuigen
zijn hard nodig om het verkeer zuiniger en daarmee klimaatvriendelijker te
maken. Aanvullend kan het gebruik van biobrandstoffen het mogelijk maken om
de broeikasgasemissies van de sector verkeer verdergaand te reduceren. Met
de inzet van biobrandstoffen wordt tevens de afhankelijkheid van fossiele
brandstoffen verkleind. In de hiervoor genoemde Nota verkeersemissies is aangegeven
dat het kabinet zich zal inspannen om in 2006 een vervanging van 2%
van de in het wegverkeer gebruikte fossiele brandstoffen door biobrandstoffen
te bereiken. Hierdoor voldoet Nederland tevens aan de inspanningsverplichting,
neergelegd in Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van
8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere
hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PbEG L 123), om een deel van
de in het wegverkeer gebruikte fossiele brandstoffen te vervangen door biobrandstoffen.
De huidige generatie biobrandstoffen (biodiesel en bio-ethanol) kan de
broeikasgasemissies over de gehele keten bezien met zo'n 50% ten
opzichte van de fossiele brandstoffen verlagen. Er zijn biobrandstoffen in
ontwikkeling die geavanceerder zullen zijn en die een rendement hebben dat
oploopt tot zo'n 90% emissiereductie van broeikasgassen. De introductie
van die biobrandstoffen (zoals biomass-to-liquid-diesel en bio-ethanol uit
houtachtige gewassen) zal echter nog enige tijd op zich laten wachten. Uit
ervaringen met innovaties op dit gebied is gebleken dat het voor de ontwikkeling
van nieuwe technologieën en dus ook van de nieuwe biobrandstoffen van
essentieel belang is dat er een goed marktperspectief wordt geboden. Door
nu te starten met de huidige generatie biobrandstoffen, hoewel die nog niet
het milieurendement hebben dat door het kabinet wordt nagestreefd, kan enerzijds
nu al een emissiereductie worden bereikt en
anderzijds een marktperspectief worden gecreëerd, waardoor de ontwikkeling
van de meer geavanceerde en meer milieuefficiënte biobrandstoffen wordt
gestimuleerd.
Om de introductie van biobrandstoffen te bevorderen worden twee trajecten
gestart, te weten een generiek spoor (de huidige generatie biobrandstoffen
die ingezet kunnen worden voor al het wegverkeer in Nederland) en een zogenoemd
innovatief spoor (innovatieve biobrandstoffen die ook ingezet kunnen worden
t.b.v. nichemarkten van speciaal aangepaste voertuigen),
Generiek spoor
Het zorgwekkende perspectief van een steeds verder groeiende CO2-uitstoot van het verkeer vraagt om de structurele inzet van alternatieve,
klimaatneutrale brandstoffen zoals de biobrandstoffen. De Europese Commissie
voorziet daarom een groeiend aandeel van alternatieve brandstoffen in 2020.
Om deze redenen zet het kabinet in op het verplichten dat leveranciers van
motorbrandstoffen 2% van hun afzet in Nederland invullen met biobrandstoffen.
Omdat de benodigde wet- en regelgeving naar verwachting niet eerder dan 1 januari
2007 gereed kan zijn, wordt het bijmengen van 2% biobrandstoffen bij
fossiele brandstoffen tot die tijd fiscaal gestimuleerd.
Het budgettaire belang van de accijnsstimulering voor het mengen van 2%
biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen in 2006 wordt voorlopig geraamd
op circa € 70 mln.
Innovatief spoor
Om de verdere innovatie en de transitie naar duurzame motorbrandstoffen
te versterken komt er een subsidieregeling die in het bijzonder de ontwikkeling
en het gebruik van de innovatieve biobrandstoffen stimuleert. De geavanceerde
biobrandstoffen zullen vanwege de lagere kosten en betere milieuprestaties
op termijn naar verwachting de huidige biobrandstoffen van de markt verdringen.
4.1.3. Stimulering Euro IV/V
In de Beleidsnota Verkeersemissies heeft het kabinet aangegeven ernaar
te streven de stimulering van vervroegde introductie van schonere vrachtauto's
en bussen (Euro IV/V) via de milieu-investeringsaftrek na 2005 te continueren.
In de brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer in het kader van de aanvullende maatregelen ter verbetering
van luchtkwaliteit (Kamerstuk II, 2004/05, 29 667 en 28 663, nr.
19) is aangegeven dat de vorenbedoelde stimulering voor de periode 2006–2009
wordt voortgezet. Deze maatregel wordt gefinancierd uit de meevaller in het
Fonds Economische Structuurversterking. Hieraan zal via de Aanwijzingsregeling
milieu-investeringsaftrek gevolg worden gegeven.
4.2. Mobiliteit
4.2.1. «ZuidOost-pas»
Zoals in het besluit van 24 mei 2005 ten aanzien van de fiscale behandeling
van de zogenoemde «ZuidOost-pas» is aangekondigd, bevat dit Belastingplan
een voorstel om in de loonbelasting een bijzondere faciliteit hiervoor op
te nemen.
Aan werknemers en anderen kunnen dergelijke vervoerpassen worden verstrekt
om economische schade en fileoverlast in verband met een grootschalig verkeersproject
te voorkomen, zoals dit ook gebeurd is bij de uitgebreide wegwerkzaamheden
aan de Gaasperdammerweg in Amsterdam Zuid-Oost. Het verstrekken van deze pas
zou zonder nadere faciliteit tot gevolg hebben dat de naast het verstrekte
vervoersrecht betaalde reiskostenvergoedingen veelal niet onbelast kunnen
blijven doorlopen. Deze regeling voorziet daarom in de mogelijkheid om zonder
fiscale gevolgen het recht op vervoer te verschaffen. Het voorstel voorziet
in deze mogelijkheid in het geval het een recht betreft op vervoer voor een
periode van maximaal zes maanden, waar dit grotendeels door de overheid wordt
gefinancierd.
4.2.2. Opschorten indexatie brandstofaccijns
In verband met de recent gestegen brandstofprijzen wordt voorgesteld om
de wettelijke indexatie van de accijns op benzine en diesel en op brandstoffen
die worden gebruikt in het binnenlands luchtverkeer, voor het jaar 2006 geen
doorgang te doen vinden. Hierdoor wordt voor benzine een prijsstijging van
ongeveer 0,7 cent per liter en voor diesel van ongeveer 0,4 cent per liter
voorkomen. Het budgettair belang van deze maatregel is € 57 mln
structureel.
4.3. Accijnsvrijstelling elektriciteitscentrales <
20 MW
De huidige vrijstelling van accijns voor bepaalde minerale oliën
die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit is beperkt tot olie
die wordt gebruikt in installaties met een vermogen van ten minste 20 MW.
Omdat er initiatieven worden ontwikkeld tot meer kleinschalige elektriciteitsopwekking
waarbij zonder vrijstelling van accijns er sprake zou zijn van (dubbele) belasting
voor zowel de olie als de opgewekte elektriciteit via de energiebelasting
is er een wenselijkheid de accijnsvrijstelling te verruimen door deze (onder
voorwaarden) eveneens van toepassing te doen zijn op installaties met een
vermogen van ten minste 1 MW. In dit Belastingplan wordt in die verruiming
voorzien.
4.4. Belasting op smeermiddelen
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2005 is bij
de motie Verhagen c.s. gekozen voor een alternatieve dekking van de Vpb-verlaging.
In dat kader is voorzien in de invoering van een belasting op smeermiddelen,
die vanaf 2006 een opbrengst zou moeten opleveren van € 45
mln. Nader onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat een dergelijke heffing
slechts kan worden gerealiseerd met een (forse) toename van de administratieve
lasten voor het bedrijfsleven en een (forse) controle-inspanning door de belastingdienst.
Daarnaast zal de belasting slechts beperkt bijdragen aan de vervanging van
fossiele smeermiddelen door milieuvriendelijke smeermiddelen, hetgeen oorspronkelijk
toch de gedachte achter de heffing was. Het kabinet kiest er daarom voor geen
belasting op smeermiddelen in te voeren.
5. OVERIGE MAATREGELEN
5.1. Vereenvoudigingen
5.1.1. Vereenvoudiging van verplaatsing van werknemers
binnen concernverband
Het is in de praktijk wenselijk gebleken dat inhoudingsplichtigen die
behoren tot een bepaalde samenhangende groep, hun aangiften loonbelasting
tegelijkertijd doen, evenals de afdracht daarvan. Een dergelijke samenhangende
groep wordt hierna bij wijze van voorbeeld ook wel concern genoemd, maar kan
meer omvatten dan wat doorgaans onder concern wordt verstaan. In relatie met
het tegelijk doen van de aangifte bleek het in de praktijk wenselijk te zijn
dat bij verplaatsing van een werknemer binnen een concern van de ene concernmaatschappij
naar de andere, niet opnieuw zijn identiteit behoeft te worden vastgesteld
met de daaraan verbonden administratie, niet opnieuw een loonbelastingverklaring
behoeft te worden ingevuld, de werknemersspaarregeling doorloopt, en de beschikking
voor de bewijsregel voor extraterritoriale werknemers doorloopt indien althans
ongewijzigde omstandigheden dit toelaten.
De wenselijkheid van een en ander is in de praktijk gebleken uit de omstandigheid
dat in het verleden verschillende concerns hieromtrent met de inspecteur afspraken
hebben gemaakt. Voorgesteld wordt deze in het verleden gegroeide praktijk
te formaliseren in het nieuwe artikel 27e van de Wet op de loonbelasting 1964.
Op grond van deze bepaling zullen concerns zich tot de inspecteur kunnen wenden
met het verzoek hen aan te wijzen als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.
Deze zal dat doen, mogelijk onder door hem te stellen voorwaarden. Zodra een
samenhangende groep inhoudingsplichtigen is aangewezen, zal de Belastingdienst
toestaan dat de in totaal op de tegelijkertijd gedane aangiften af te dragen
belasting in één bedrag wordt voldaan. Gevolg zal voorts zijn
dat bij verplaatsing van een werknemer binnen het concern niet opnieuw de
identiteit behoeft te worden vastgesteld met de daaraan verbonden administratie
en de eventuele beschikking voor de bewijsregel voor ingekomen werknemers
doorloopt indien althans de omstandigheden daarvoor niet zijn gewijzigd. Hiertoe
zullen tevens wijzigingen worden aangebracht in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting
1965 en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
5.1.2. Uitbreiding periodiek factureren
Sinds de wetswijzigingen per 1 januari 2004 (implementatie richtlijn
facturering) is het mogelijk voor afzonderlijke transacties een periodieke
(verzamel)factuur op te maken, mits de prestaties gelijksoortig zijn en de
periode waarop de factuur betrekking heeft niet langer is dan een maand. Voorgesteld
wordt de huidige mogelijkheid om periodieke (verzamel-)facturen uit te reiken
ook van toepassing te verklaren op ongelijksoortige prestaties.
5.1.3. Vereenvoudiging elektronisch factureren
Met betrekking tot de mogelijkheden om elektronisch te factureren is met
ingang van 1 januari 2004 geregeld dat bij toepassing van de elektronische
uitwisseling van gegevens conform de richtlijn van 19 oktober 1994 (EDI)
een papieren afstemmingsoverzicht is vereist. Op grond van de inmiddels opgedane
ervaringen kan de afzonderlijke eis van een papieren afstemmingsoverzicht
vervallen. Dat betekent dat voortaan bij EDI wordt volstaan met de algemene
eis dat het akkoord met betrekking tot de uitwisseling van gegevens voorziet
in het gebruik van procedures die de authenticiteit van de herkomst en de
integriteit van de gegevens waarborgen. Overigens kan deze laatste algemene
eis onder omstandigheden toch meebrengen dat een papieren afstemmingsoverzicht
wordt gemaakt.
5.1.4. Codificatie eindheffing geschenken in natura
Dit belastingplan bevat de codificatie van een tweetal goedkeurende beleidsbesluiten.
Het betreft de besluiten van 26 april 2001, nr. CPP2001/911M, onder meer
gepubliceerd in V-N 2001/30.12 en van 16 december 2004, nr. CPP 2004/2765M,
onder meer gepubliceerd in V-N 2005/3.7. Hiermee is het onder voorwaarden
mogelijk dat de verstrekker van spaarpunten en geschenken de fiscale gevolgen
voor eigen rekening neemt. Zonder deze faciliteit zouden de fiscale gevolgen
voor rekening van de ontvanger komen. Hierbij kan gedacht worden aan een ondernemer
die een bonus in de vorm van spaarpunten ontvangt en dit voordeel tot zijn
winst zou moeten rekenen, maar ook aan een uitzendkracht die net als de vaste
werknemers een geschenk ontvangt en voor wie dit voordeel belast inkomen vormt.
5.1.5. Vrijstelling grondwaterbelasting voor beregening
en bevloeiing
De Tweede Kamer heeft tijdens een algemeen overleg over administratieve
lasten in juni 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 16) onder meer
aandacht gevraagd voor de vrijstelling voor grondwateronttrekkingen ten behoeve
van beregening en bevloeiing in de grondwaterbelasting. In het bijzonder de
administratieplicht die aan deze vrijstelling is verbonden, wordt als irritant
ervaren.
Ten behoeve van controle en handhaving geldt een plicht tot het voeren
van een administratie als jaarlijks minimaal 20 000 m3 grondwater
voor beregening wordt onttrokken, ook indien men onder de drempel van 40 000
m3 blijft. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat deze plicht geldt
voor ruim 1300 land- en tuinbouwers. Ongeveer 80 belastingplichtigen komen
boven de drempel van 40 000 m3 uit.
Voorgesteld wordt om de heffing van belasting voor grondwateronttrekkingen
ten behoeve van beregening en bevloeiing geheel te laten vervallen mede gezien
het bescheiden budgettaire belang. De administratieplicht kan dan voor deze
onttrekkingen ook in zijn geheel vervallen. Er wordt verwacht dat een algehele
vrijstelling het beregeningsgedrag niet substantieel zal beïnvloeden.
Opgemerkt wordt nog dat onderzoek zal worden gedaan naar een eventuele
overheveling van de grondwaterbelasting naar een provinciale bestemmingsheffing.
5.2. Verruiming en codificatie vrijwilligersregeling
Vanwege het maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk, in bijvoorbeeld
de zorg en hulpverlening, wordt voorgesteld om het plafond van de vrijwilligersregeling
te verhogen naar € 1 500. Tegelijkertijd wordt met het oog
op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties
en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten voorgesteld om uit te
gaan van een maandelijkse limiet van € 150. Deze wijzigingen werken
door in de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De verhoging werkt niet door in de vrijlatingsregeling van de Wet werk en
bijstand, tenzij de gemeente de vergoeding passend acht in het kader van de
arbeidsparticipatie. Met dit wetsvoorstel wordt tevens invulling gegeven aan
het voornemen om de vrijwilligersregeling in regelgeving te verankeren, zoals
aangekondigd in antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer Van Vroonhoven-Kok,
Omtzigt en Van Oerle-Van der Horst (Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr.
663).
5.3. Defiscalisering zorgtoeslag
De zorgtoeslag voorkomt dat huishoudens een te groot aandeel van hun inkomen
kwijt zijn aan zorgkosten. Het betreft een inkomensafhankelijke tegemoetkoming
in de ziektekostenpremie. De zorgtoeslag wordt vrijgesteld van belastingheffing
vanwege de bestedingsgebondenheid en de draagkrachtafweging die daaraan ten
grondslag ligt.
5.4. Aanpassing buitengewone uitgavenregeling
In het Belastingplan is een aanpassing van de buitengewone uitgavenregeling
voorzien. Zie de artikelsgewijze toelichting. Over deze aanpassing zal een
separate brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de
Staatssecretaris van Financiën worden gezonden aan de Tweede Kamer.
5.5. Stroomlijning buitenlandse belastingplicht in de
inkomstenbelasting
De buitenlandse belastingplicht in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt
aangepast als uitvloeisel van de uitspraak van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen in de zaak De Groot (C-385/00). Deze wijziging is
aangekondigd in de nota van toelichting bij het Besluit van 8 april 2005
(Stb.2005/197) tot wijziging van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting
2001. Tegelijkertijd wordt een tweetal onvolkomenheden hersteld.
5.6. Aanpassing taakopdracht adviescommissie fiscale behandeling
van pensioenen
De in de Wet op de loonbelasting 1964 vastgelegde opdracht van de adviescommissie
fiscale behandeling pensioenen wordt aangepast. Deze aanpassing komt voort
uit het eerste advies van de adviescommissie. De opdracht van de adviescommissie
wordt het adviseren over fiscale aspecten van pensioenen. De adviezen moeten
volgens de opdracht nagenoeg budgettair neutraal uitgevoerd kunnen worden.
5.7. Anti-misbruikbepaling onzakelijk lage BTW-prijs
In onderliggend Belastingplan wordt voorgesteld een anti-misbruikbepaling
aan te scherpen. Het gaat om de situatie waarin er samenloop is tussen overdrachtsbelasting
en omzetbelasting, in welk geval de overdrachtsbelasting in beginsel terugtreedt.
Artikel 15, vierde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer beoogt
te voorkomen dat heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft in het
geval waarin de vergoeding, zijnde de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting,
vastgesteld is beneden de waarde in het economische verkeer. In dat geval
is er geen vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing. Zonder deze
bepaling is er in zo'n geval sprake van een te lage totale overdrachtsbelasting-
en omzetbelastingdruk. Gelet op de huidige stand van de jurisprudentie blijkt
deze bepaling niet in alle gevallen afdoende.
Voorgesteld wordt daarom om het toepassingsbereik ervan uit te breiden
en de vrijstellingen van overdrachtsbelasting evenmin van toepassing te laten
zijn indien omzetbelasting wordt geheven ter zake van het beschikken over
een zaak voor bedrijfsdoeleinden, de vergoeding niet ten minste gelijk is
aan de waarde in het economische verkeer en die omzetbelasting niet of niet
nagenoeg geheel in aftrek kan worden gebracht. Hierdoor wordt de eerder genoemde
lagere omzetbelastingdruk verhoogd met overdrachtsbelasting.
5.8. Bekorting krediettermijn accijnszegels
De accijns op tabaksproducten wordt geheven met behulp van accijnszegels.
Deze accijnszegels vertegenwoordigen een accijnswaarde; het is waardepapier.
Om die reden is in de Wet op de accijns aan het aanvragen van accijnszegels
de verplichting gekoppeld tot de betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag
aan accijns dat de zegels vertegenwoordigen. Voor deze betaling kan uitstel
worden verkregen tot het einde van de derde maand volgende op die waarin de
zegels worden besteld. In het spraakgebruik wordt deze krediettermijn aangeduid
als het banderollenkrediet. Het banderollenkrediet is in het verleden geïntroduceerd
en vastgesteld op de genoemde termijn om de betalingsverplichting ten aanzien
van de zegels zoveel mogelijk te doen samenvallen met het tijdstip waarop
op basis van de uitslag van de tabaksproducten de accijns ten aanzien van
die tabaksproducten betaald zou moeten worden. In de loop der jaren is de
doorlooptijd, die begint op het moment waarop de accijnszegels
informeel worden besteld bij de leverancier (dit moment ligt vóór
het moment waarop de zegels formeel worden aangevraagd) en die eindigt op
het moment waarop de tabaksproducten waarop de zegels zijn aangebracht worden
uitgeslagen, zodanig bekort dat het banderollenkrediet met één
maand kan worden teruggebracht. Dit is het geval voor de accijnszegels die
worden aangebracht op verpakkingen van sigaretten en rooktabak. De doorlooptijd
voor sigaren is langer dan die voor sigaretten en rooktabak. Voor sigaren
is het wenselijk dat de huidige krediettermijn wordt gehandhaafd. Het voorstel
tot wijziging van de Wet op de accijns voorziet er dan ook in om de krediettermijn
voor uitsluitend sigaretten en rooktabak terug te brengen tot het einde van
de tweede maand volgende op die waarin de zegels zijn aangevraagd. Het budgettair
belang van deze maatregel is eenmalig, dat wil zeggen dat door deze maatregel
alleen voor 2006 een positief kaseffect ontstaat. Dit effect is geraamd op
ongeveer € 160 mln.
5.9. Aanpassing heffings- en invorderingsrente conserverende
aanslag
In dit wetsvoorstel wordt een wijziging voorgesteld van het systeem van
heffings- en invorderingsrente met betrekking tot conserverende belastingaanslagen
inkomstenbelasting die worden opgelegd bij grensoverschrijding. In de gevallen
waarin een grensoverschrijding leidt tot het vaststellen van een conserverende
belastingaanslag, wordt naar huidig recht heffingsrente berekend vanaf het
midden van het belastingjaar waarin die grensoverschrijding plaatsvindt tot
de dagtekening van de conserverende belastingaanslag. Het karakter van de
conserverende belastingaanslag brengt met zich dat uitstel van betaling kan
worden verleend voor het bedrag van de conserverende belastingaanslag en de
heffingsrente.
De omstandigheid dat bij conserverende belastingaanslagen bij grensoverschrijding
voor het berekenen van heffingsrente wordt aangesloten bij het belastingjaar
waarin de grensoverschrijding plaatsvindt, blijkt aanleiding te geven tot
vragen over de verhouding van deze regeling tot de in het EG-Verdrag gewaarborgde
vrijheden. Om buiten twijfel te stellen dat het systeem van heffings- en invorderingsrente
bij conserverende belastingaanslagen in overeenstemming is met het Europese
recht wordt nu voorgesteld de regeling zodanig vorm te geven dat voor de renteberekening
niet langer wordt aangesloten bij het jaar van grensoverschrijding. Voorgesteld
wordt om voor de berekening van rente aan te sluiten bij het jaar waarin zich
een handeling of gedraging voordoet op grond waarvan het ter zake van een
dergelijke belastingaanslag verleende uitstel van betaling door de ontvanger
wordt beëindigd. Technisch wordt dit vormgegeven door alleen invorderingsrente
in rekening te brengen vanaf 1 september van het jaar waarin zich
een dergelijke handeling of gedraging voordoet. Vanaf dat moment tot aan het
tijdstip waarop de belastingplichtige het op de belastingaanslag openstaande
bedrag betaalt, wordt dan invorderingsrente berekend. Met de datum van 1 september
wordt aangesloten bij de datum waarop bij niet-emigrerende belastingplichtigen
heffingsrente wordt berekend (te weten 1 juli) verlengd met twee maanden
(de betaaltermijn die geldt voor reguliere belastingaanslagen). In het voorgestelde
systeem wordt geen heffingsrente meer in rekening gebracht ter zake van conserverende
belastingaanslagen.
Voorgesteld wordt het nieuwe systeem te laten gelden voor alle conserverende
belastingaanslagen ter zake waarvan zich op 1 januari 2006 nog geen handeling
of gedraging heeft voorgedaan op grond waarvan het uitstel van betaling is
beëindigd.
5.10. Aanpassing Wet op de internationale bijstandsverlening
De wijzigingen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de
heffing van belastingen die verband houden met een correcte toepassing van
de zogenoemde spaartegoedenrichtlijn (richtlijn 2003/48/EG van de Raad van
3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden
in de vorm van rentebetaling) worden hierna toegelicht in paragraaf 6:
EU aspecten.
Naast deze wijzigingen wordt in het onderhavige wetsvoorstel ook de reikwijdte
van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
meer afgestemd op internationaalrechtelijke afspraken over inlichtingenuitwisseling
met betrekking tot belastingen.
5.11. Bestrijding oneigenlijk gebruik Natuurschoonwet
1928
Deze maatregelen behelzen een aanpassing van de in de Wet van 14 december
2000, Stb. 551, opgenomen wijzigingen in de Natuurschoonwet 1928 (NSW). Deze
wijzigingen van de NSW, die nog niet in werking zijn getreden, hebben tot
doel oneigenlijk gebruik van de zogenoemde gezamenlijke rangschikking tegen
te gaan. Op grond van de huidige wet is het mogelijk dat fiscale faciliteiten
toevloeien aan relatief kleine percelen en de opstallen daarop die geen bijdrage
leveren aan het natuurschoon en evenmin historisch met een landgoed samenhangen.
Voor een nadere toelichting hierop zij verwezen naar de memorie van toelichting
op de genoemde wet (Kamerstukken II 1999/2000, 27 030, nr.3, blz. 10).
De maatregelen moeten, voor ze in werking kunnen treden, nader worden uitgewerkt
in een algemene maatregel van bestuur (het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet
1928). Over deze uitwerking is uitvoerig overleg gevoerd tussen de ministeries
van Financiën en LNV, de Federatie Particulier Grondbezit en de Stichting
tot behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen. Gaandeweg is in dat
overleg gebleken dat het op basis van de wijziging van de NSW zoals die is
opgenomen in genoemde wet van 14 december 2000 niet goed mogelijk is
een Rangschikkingsbesluit te maken dat enerzijds oneigenlijk gebruik afdoende
bestrijdt maar anderzijds ook voldoende recht doet aan de historische samenhang
van landgoederen en het gebruik van erfpacht als beheersinstrument. Een nieuwe
wijziging van de NSW is daarom wenselijk.
De nu voorgestelde maatregelen houden zowel een uitbreiding als een beperking
in ten opzichte van de eerder voorgenomen wijzigingen. De beperking ziet er
op dat de gezamenlijke rangschikking van een klein perceel met een aangrenzend
landgoed en van twee kleinere percelen wordt beperkt tot die gevallen waarin
er een aantoonbare nauwe historische samenhang is tussen de onroerende zaken.
Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarin oorspronkelijk naast het hoofdgebouw
verschillende in dezelfde stijl gebouwde boerderijen tot het landgoed van één
en dezelfde eigenaar behoorden en verschillende personen vervolgens verschillende
onderdelen in eigendom hebben verkregen of waarin verschillende eigenaren
kunnen aantonen al jarenlang samen te werken en een gezamenlijk beheer van
beide percelen vanuit een oogpunt van natuurbeheer of om cultuurhistorische
redenen wenselijk is. Het voornemen bestaat om in het Rangschikkingsbesluit
te bepalen dat voorzover hier opstallen bij zijn betrokken deze moeten dateren
van vóór 1940. De uitbreiding houdt in dat de mogelijkheden
voor het gebruik van erfpacht als beheersinstrument worden verruimd. Indien
bij de uitgifte in erfpacht het economische belang van de zaak bij de bloot-eigenaar
blijft, heeft deze uitgifte in erfpacht geen gevolgen voor de NSW. In feite
wordt deze erfpacht dan behandeld op dezelfde voet als bijvoorbeeld het verhuren
van de zaak.
5.12. Wijziging Elektriciteitswet 1998
In de Elektriciteitswet 1998 is geregeld dat de netbeheerders van het
elektriciteitsnet bij de afnemers voor iedere aansluiting waarover zij beschikken
een tarief in rekening moeten brengen waarmee de regeling Milieukwaliteit
elektriciteitsproductie (MEP) wordt gefinancierd. Om de oplopende kosten van
de MEP te kunnen financieren heeft het kabinet besloten dat in aanvulling
op de inkomsten uit dit aansluittarief een rijksbijdrage ter beschikking wordt
gesteld. De onderhavige wijziging van de Elektriciteitswet 1998 voorziet erin
dat de financiering van de MEP voortaan ook gedeeltelijk via deze rijksbijdrage
kan plaatsvinden. Het aansluittarief en rijksbijdrage moeten gezamenlijk voldoende
zijn om de subsidie en de uitvoeringskosten van de MEP te kunnen betalen.
6. EU ASPECTEN
De Europese dimensie van het onderhavige wetsvoorstel is terug te vinden
op een aantal terreinen. Allereerst wordt de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen (hierna: WIB) gewijzigd. Eén van de
wijzigingen in deze wet houdt verband met de materiële uitbreiding van
de werking van de spaartegoedenrichtlijn naar het grondgebied van enkele relevante
derdelanden en enkele relevante afhankelijke en geassocieerde gebieden. Hiertoe
zijn ten aanzien van de derdelanden overeenkomsten afgesloten en ten aanzien
van de afhankelijke geassocieerde gebieden bilaterale spaartegoedenverdragen.
De wijziging van de WIB is een uitvloeisel van deze overeenkomsten en verdragen
en heeft tot gevolg dat de inkomsten uit beleggingstructuren die zijn gevestigd
in een lidstaat van de Europese Unie, de relevante derdelanden (waaronder
Zwitserland) en de afhankelijke en geassocieerde gebieden (waaronder Aruba
en de Nederlandse Antillen) gelijk worden behandeld. Dit heeft niet alleen
tot gevolg dat er tussen alle landen en gebieden die de spaarrenterichtlijn
toepassen een level playing field ontstaat, maar ook dat de administratieve
lasten van de Nederlandse financiële sector niet onnodig worden verzwaard.
Het volgende Europese aspect bevindt zich in de sfeer van het speur- en
ontwikkelingswerk (S&O-werk). Op dit moment mogen voor de S&O-faciliteiten
enkel de in Nederland gewerkte uren worden meegenomen. Deze afbakening kan
vragen oproepen rondom de verenigbaarheid met de in het EG-verdrag gewaarborgde
vrijheden. Ter vermijding van een toekomstige Europeesrechtelijke discussie
op dit punt en ter stimulering van de Nederlandse kenniseconomie wordt de
Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
(WVA) per 1 januari 2006 gewijzigd, waardoor de door werknemers en IB-ondernemers
in het buitenland gewerkte uren aan S&O-werk in beginsel ook in aanmerking
komen voor de faciliteiten. Daarnaast wordt de WVA eveneens gewijzigd ten
aanzien van de afdrachtvermindering zeevaart. Deze wijziging beoogt het begrip
zeeschip uit te breiden met zeilende Commercial Cruising Vessels (CCV). Hierdoor
kan voor werknemers op dergelijke zeilende CCV's ook de afdrachtvermindering
zeevaart worden geclaimd. Deze wijziging van een goedgekeurde steunmaatregel
moet op grond van artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag worden gemeld
aan de Europese Commissie. De voorgestelde wijziging kan dan ook pas in werking
treden na goedkeuring van de Europese Commissie. In het verlengde hiervan
wordt opgemerkt dat de aangepaste filmstimuleringsregeling eveneens pas in
werking kan treden na goedkeuring van de Europese Commissie.
Het volgende element betreft een aanpassing van het systeem van heffingsen
invorderingsrente zoals neergelegd in de AWR respectievelijk de IW 1990. Deze
wijziging is zoals eerder uiteengezet, ingegeven vanuit de wens om buiten
twijfel te stellen dat het systeem van heffings- en invorderingsrente bij
conserverende aanslagen bij grensoverschrijding in overeenstemming is met
het gemeenschapsrecht. Voor een nadere uiteenzetting van de voorgestelde wijzigingen
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel.
De voorgestelde wijzigingen in de BPM hebben gunstige effecten voor de
CO2-uitstoot in het wegverkeer. Deze wijzigingen zijn daarmee in
lijn met inspanningsverplichtingen en (richtlijn)voorstellen in Europees verband.
Ten slotte wordt de buitenlandse belastingplicht in de Wet inkomstenbelasting
2001 aangepast, als uitvloeisel van de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen in de zaak De Groot (C-385/00). Deze wijziging
is aangekondigd in de nota van toelichting bij het Besluit van 8 april
2005 (Stb. 2005/197) tot wijziging van het Besluit ter voorkoming van dubbele
belasting 2001.
7. BUDGETTAIRE ASPECTEN
De hieronder weergegeven tabel geeft voor de resterende kabinetsperiode
de meerjarige budgettaire effecten weer van de diverse fiscale maatregelen
die in het Fiscaal pakket 2006 worden voorgesteld (belastingen en premies
volksverzekeringen). Om een beeld te krijgen van de totale microlastendruk
voor 2006 en 2007 zijn naast de budgettaire effecten van het Belastingplan
2006 c.a. ook de effecten van het afzonderlijke wetsvoorstel Vpb-pakket 2006
en de overige (fiscale en niet fiscale) lastenmaatregel die neerslaan op 2006
en 2007 weergegeven. Deze overige lastenmaatregelen staan beschreven in hoofdstuk
4 van de Miljoenennota 2006.
Tabel 3 Meerjarige budgettaire effecten van de fiscale
maatregelen in het Belastingplan 2006 c.a., transactiebasis in € mln
(-/- = lastenverlichting)
2006
2006
2007
Lopende prijzen
Constante
prijzen 2005
1. Arbeidsmarkt- en inkomensbeleid en compensatiepakket
zorgstelsel
1 495
1 474
1 474
Compensatiepakket zorgstelsel
Verhogen algemene heffingskorting met € 78
– 890
– 878
– 878
Verhogen gerichte combinatiekorting met € 156
– 106
– 105
– 105
Verlagen combinatiekorting met € 85
161
159
159
Verhogen aanvullende ouderenkorting met € 272 en onbegrensd
maken
– 250
– 247
– 247
Verlagen ouderenkorting met € 85, verhogen inkomensgrens
met € 200
128
126
126
Stroomlijnen kinderkortingen
– 53
– 53
– 53
Aanpassen belastingtarieven eerste en tweede schijf
2 505
2 470
2 470
2. Economische infrastructuur
– 56
– 55
– 55
Innovatie
Intensivering WBSO
– 25
– 25
– 25
Verhoging plafond giftenaftrek Vpb (van 6 naar 10%)
– 1
– 1
– 1
Overdrachtsbelasting
Vrijstelling overdrachtsbelasting WOM
– 10
– 10
– 10
Vrijstelling overdrachtsbelasting bij bedrijfsoverdracht
– 5
– 5
– 5
Diversen
Filmstimulering
– 15
– 15
– 15
3. Milieu & Mobiliteit
– 173
– 171
– 102
Stimulering biobrandstoffen
– 70
– 69
0
Geen smeermiddelen
– 45
– 44
– 44
Opschorten indexatie brandstofaccijns
– 57
– 56
– 56
Vrijstelling grondwaterbelasting bij beregening
– 1
– 1
– 1
4. Overige maatregelen
193
190
93
Bekorten krediettermijn accijnszegels
160
158
0
Verruiming vrijwilligersregeling
– 2
– 2
– 2
Meest gevraagde prijsklasse (accijnzen)
0
0
60
Wetsvoorstel versterking fiscale rechtshandhaving
35
35
35
Totaal maatregelen Belastingplan 2006
1 459
1 439
1 410
waarvan MLO-relevant
1 299
1 281
1 350
Vpb-pakket 2006
– 275
– 271
– 267
Overige lastenmaatregelen
– 3 004
– 2 962
– 3 236
Totale lastenontwikkeling
– 1 980
– 1 953
– 2 153
8. UITVOERINGSKOSTEN BELASTINGDIENST
De voorgestelde maatregelen die betrekking hebben op arbeidsmarkt en inkomensbeleid
hebben geen bijzondere gevolgen voor de uitvoering, aangezien dat voor het
overgrote deel tariefmaatregelen zijn. De stroomlijning van de kinderkorting
heeft een positief gevolg voor de uitvoering, want de kans op onjuiste aangiftes
neemt daardoor af.
De voorstellen op het terrein van de economische infrastructuur hebben
in totaliteit een gering effect voor de uitvoering. Enkele voorstellen (zoals
het maritiem pakket, de vrijstellingen overdrachtsbelasting en de versoepeling
inkoopfaciliteit dividendbelasting) zullen tot effect hebben dat de toezichtswerkzaamheden
van de Belastingdienst die daarop betrekking hebben iets zullen verminderen.
Het voorstel met betrekking tot woningbouwcorporaties zal leiden tot toename
van activiteiten in het kader van toezicht, omdat voor deze corporaties heffing
van vennootschapsbelasting wordt geïntroduceerd. Een raming van de extra
structurele kosten hiervoor komt uit op € 0,25 miljoen (3 fte).
Een vermindering van structurele kosten treedt op door de vrijstelling
in de grondwaterbelasting bij beregening en bevloeiing (€ 25 000,
dat is 0,3 fte).
Naast deze structurele kosten is er sprake van een incidentele kostenpost
vanwege de aanpassing van de systemen om de gebundelde aangifte voor de loonbelasting
geautomatiseerd te kunnen verwerken. De incidentele kosten hiervan in 2006
worden geraamd op € 1,75 miljoen.
De voorstellen op het terrein van milieu en mobiliteit leiden tot incidentele
kosten in 2006 om de systemen m.b.t. de BPM aan te passen (€ 0,15
miljoen).
De voorgestelde wijziging van het regime m.b.t. de heffingsrente bij conserverende
aanslagen leidt niet tot stijging van de structurele uitvoeringskosten. Het
opleggen van de heffingsrentebeschikking is namelijk geen apart
proces, maar een onderdeel van het proces m.b.t. de conserverende aanslag.
Ook incidentele kosten blijven achterwege, want de feitelijke kennisgeving
van de vermindering van heffingsrente en de administratieve verwerking daarvan
vindt pas plaats op het moment waarop het uitstel wordt beëindigd en
de belastingplichtige de conserverende aanslag moet betalen. Bij die gelegenheid
verneemt hij ook dat geen heffingsrente meer verschuldigd is.
De overige maatregelen leiden naar verwachting per saldo niet tot een
mutatie in de uitvoeringskosten.
De incidentele uitvoeringskosten als gevolg van de voorgestelde maatregelen
worden geraamd op € 1,6 miljoen in 2006.
Alles bij elkaar genomen zal er naar verwachting sprake zijn van een lichte
stijging van de structurele uitvoeringskosten met € 0,225 miljoen.
Deze kosten worden opgevangen binnen de begroting van de Belastingdienst.
9. ADMINISTRATIEVE LASTEN
Aan verschillende voorstellen van het Belastingplan 2006 zijn reducties
van de administratieve lasten verbonden.
Wat betreft de BTW kan worden opgemerkt dat de gevolgen voor de administratieve
lasten voor het bedrijfsleven van het vervallen van de voorwaarde bij de BTW-vrijstelling
voor verzorging en verpleging dat geen winst wordt beoogd voor de sector te
verwaarlozen zijn. Voor de thans vrijgestelde (en dus niet winstbeogende)
instellingen verandert er niets, zij blijven vrijgesteld presteren, ook als
zij in de toekomst op basis van de WTZi winst gaan beogen. Voor de thans winst
beogende instellingen, die na de wetswijziging dus ook vrijgesteld zullen
presteren, zal een kleine reductie van de administratieve lasten optreden.
Zij zullen geen onderscheid meer hoeven te maken tussen enerzijds hun vrijgestelde
diensten door artsen en dergelijke, en anderzijds hun belaste diensten van
verpleging en verzorging. Beide soorten diensten zullen zijn vrijgesteld.
Het gaat hier echter om een klein aantal gevallen.
De administratieve lastenreductie van de uitbreiding van de mogelijkheid
periodieke BTW-facturen te sturen is € 1,7 mln. Voorts leidt in
de BTW het vervallen van het papieren afstemmingsoverzicht bij EDI voor de
betreffende ondernemers (vooral grote bedrijven) tot een duidelijke AL-reductie.
Deze reductie maakt onderdeel uit van de reductie van € 97,3 mln.
die al is ingeboekt uit hoofde van het stimuleren en vergroten van de mogelijkheden
tot elektronisch factureren.
Het voorstel tot bundeling van de afdracht loonbelasting in concernverband
betreft weliswaar een regeling die van belang is voor het niveau van de administratieve
lasten maar gaat in dit stadium niet verder dan een formalisering van de huidige
situatie.
De vereenvoudiging in de berekeningsmethodiek van de afdrachtvermindering
S&O leidt tot een AL-reductie van € 0,3 mln.
De vrijstelling voor beregening en bevloeiing in de grondwaterbelasting
brengt een AL-reductie van € 0,1 mln. mee.
Het voorstel om woningbouwcorporaties vennootschapsbelastingplichtig te
maken leidt tot een toename van de administratieve lasten van € 1
mln. Deze toename is al toegelicht en verantwoord in het kader van het Belastingplan
2004.
De overige voorstellen zoals de tariefmaatregelen, de maatregelen in de
overdrachtbelasting, de stimulering biobrandstoffen, de differentiatie BPM
en de bestrijding van het oneigenlijk gebruik Natuurschoonwet 1928 hebben
geen of verwaarloosbare effecten op de administratieve lasten van het bedrijfsleven.
Wat betreft de administratieve lasten voor de burger kan in het algemeen
worden opgemerkt dat de voorstellen op dit terrein geen directe effecten meebrengen.
Er is wel een beperkt positief effect omdat een regeling als de
kinderkorting en de vrijwilligersregeling wordt vereenvoudigd. Eventuele kwantificering
van dit beperkte effect zal worden bezien in het kader van de eerstvolgende
rapportage over de administratieve lasten voor burgers.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging van artikel 2.10 betreft de verhoging van de percentages
van de eerste en de tweede tariefschijf tot 2,45% respectievelijk 9,75%,
zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting. Voor 2005 bedragen
deze percentages 1,80 respectievelijk 9,35; ingevolge het Belastingplan 2005
zouden deze percentages voor 2006 bedragen 1,55 respectievelijk 9,10.
De in de tabel opgenomen schijfgrenzen zijn de schijfgrenzen nadat de
zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2006 –
zijnde 0,9% – is toegepast.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Eén van de wijzigingen van de fiscale filmstimulering ten opzichte
van het systeem zoals dat ingevolge artikel XXXIa van het Belastingplan 2005
van toepassing is, is dat het maximaal door een medegerechtigde te lijden
fiscaal verlies wordt gesteld op het bedrag dat hij heeft ingebracht in de
film-CV vermeerderd met het laagste bedrag ter grootte van hetzij 30%
van de inleg hetzij 30% van de grondslag waarover hij in aanmerking
komt voor de filminvesteringsaftrek. Door deze wijziging van artikel 3.9,
tweede lid, zal in het jaar van investering een groter bedrag aan fiscaal
verlies in aanmerking kunnen worden genomen en gecompenseerd met ander belastbaar
inkomen in box 1 (werk en woning).
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.12a van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Met het niet continueren per 1 januari 2006 van het NFF-besluit zullen de bedragen die als subsidie door de Stichting
Nederlands Fonds voor de Film aan de filmonderneming beschikbaar worden gesteld,
worden behandeld als kostprijsverlagende subsidie. Zodoende is de grondslag
waarover de filminvesteringsaftrek wordt berekend, zijnde de voortbrengingskosten,
lager dan onder het regime, bedoeld in artikel XXXIa van het Belastingplan
2005. Intensivering van de fiscale faciliteiten houdt voor een belangrijk
deel verband met het opvangen van die gevolgen. Een onderdeel van de fiscale
faciliteiten is de thans voorgestelde filmexploitatievrijstelling. Deze vrijstelling
houdt in dat een gedeelte van de met een zelf voortgebrachte film behaalde
omzet niet tot de te belasten winst wordt gerekend. Deze vrijstelling bedraagt
maximaal een omzet ter grootte van 55 procent van de voortbrengingskosten
waarover filminvesteringsaftrek is genoten. De keuze voor het vrijstellen
van door exploitatie behaalde omzet heeft als belangrijk voordeel ten opzichte
van een verruiming van de filminvesteringsaftrek dat deze fiscale stimulering
niet meer alleen afhankelijk is van het maken van voortbrengingskosten door
de filmonderneming zelf, maar van het handelen van derden. De filmexploitatievrijstelling
betreft de exploitatie van de film zelf en komt daarmee de marktwerking ten
goede. De medegerechtigden in de filmonderneming zullen – ter zake van
hun aandeel in de filminvestering – kunnen genieten van filminvesteringsaftrek,
willekeurige afschrijving alsmede – ter zake van de exploitatie van
de film – van filmexploitatievrijstelling. Deze vrijstelling
beoogt een faciliteit te bieden die aanhaakt bij de doelstelling van de filmonderneming
met de exploitatie van de zelf voortgebrachte film opbrengsten te genereren.
Aangezien de filmonderneming belastingplichtig is voor de heffing van omzetbelasting,
betreft het hier de omzet exclusief de BTW. De hoogte van de filmexploitatievrijstelling
is gemaximeerd, en wel tot een bedrag gelijk aan 55 procent van de grondslag
waarover de filminvesteringsaftrek is berekend. Boekwinsten of -verliezen
die worden behaald bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van een film,
worden niet gerekend tot de bij exploitatie van de film behaalde omzet, die
ingevolge het eerste lid buiten de grondslag van heffing wordt gelaten. De
filmexploitatievrijstelling geldt eerst voor de omzet welke wordt genoten
na het tijdstip dat de film met toepassing van het regime van de willekeurige
afschrijving volledig is afgeschreven tot een boekwaarde van nihil (omzet
van vóór dat tijdstip dient voor de«opvang» van
het restant van de willekeurige afschrijving en is daarmee per saldo ook niet
belast).
De filmexploitatievrijstelling is een nieuwe faciliteit in het palet aan
fiscale faciliteiten waarmee wordt beoogd de filmproduktie te stimuleren.
In een bijlage bij deze memorie van toelichting is een tweetal voorbeelden
opgenomen, waarin wordt geduid hoe de verschillende filmfaciliteiten in elkaar
grijpen. Tijdens het proces van totstandkoming van de film worden diverse
schattingen gemaakt van wat de film naar verwachting zal opbrengen. Deze schattingen
dragen in de filmbranche de naam: high, medium en low estimates. Tenminste
de high estimates zullen zo hoog moeten zijn dat de Belastingdienst bij de
beoordeling of sprake is van een bron van inkomen het standpunt kan innemen
dat voordeel redelijkerwijs is te verwachten. Bij de berekening van dit voordeel
dienen de diverse fiscale stimuleringsmaatregelen buiten aanmerking te blijven.
De hierna opgenomen voorbeelden bevatten slechts de uitwerking van gevallen
waarin zogenoemde low estimates werkelijkheid zijn geworden.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Deze wijziging van artikel 3.13 hangt samen met de invoeging van een artikel
32ab in de Wet op de loonbelasting 1964. Met deze wijzigingen worden de besluiten
van 26 april 2001, nr. CPP2001/911M, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/30.12,
en het besluit van 16 december 2004, nr. CPP 2004/2765M, onder meer gepubliceerd
in V-N 2005/3.7, gecodificeerd. In de genoemde besluiten is onder meer goedgekeurd
dat geschenken waarover bij de verstrekker door middel van een eindheffing
in de sfeer van loonbelasting belasting wordt afgedragen, bij de ondernemer
die het geschenk heeft gekregen ter zake van het geschenk geen bedrag tot
de winst wordt gerekend. Deze goedkeuring geldt ook voor genieters van resultaat
uit overige werkzaamheid. Voor werknemers die als zodanig een geschenk ontvangen
wordt artikel 3.84 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangepast.
Het uitgangspunt voor de toepassing van deze vrijstelling is dat de verstrekker
het betreffende voordeel als eindheffingsbestanddeel in aanmerking heeft genomen.
Vervolgens geldt als voorwaarde voor het niet tot de winst behoeven te rekenen
van bedoelde voordelen, dat daarover aan de begiftigde de schriftelijke mededeling
is gedaan dat de verstrekker de door de begiftigde verschuldigde belasting
(in de vorm van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) voor zijn
rekening neemt en dat de begiftigde deze mededeling in zijn administratie
bewaart. Zoals hierna in de toelichting op artikel 32ab van de Wet op de loonbelasting
1964 is aangegeven kan onder een schriftelijke mededeling ook een bepaling
in de algemene voorwaarden van de verstrekker worden begrepen. Aldus kan aan
de administratieplicht worden voldaan door een afschrift van de algemene voorwaarden
in de administratie te bewaren. Door het bepaalde in artikel 3.95 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 geldt de in het nieuwe onderdeel i opgenomen
vrijstelling ook voor de resultaatgenieter die een dergelijk voordeel ontvangt.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De Europese Commissie heeft op 17 januari 2004, Publicatieblad van
de Europese Unie nummer C 13/3, de Mededeling C (2004) 43 Communautaire richtsnoeren
betreffende staatsteun voor het zeevervoer gepubliceerd. Om de Nederlandse
wetgeving in overeenstemming te brengen met deze herziene richtsnoeren zijn
in de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten
c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654, wijzigingen in de tonnageregeling
en de afdrachtvermindering zeevaart opgenomen. Het betreft artikel I, onderdeel
B, artikel IV, onderdelen B en D, artikel XVI, en artikel XVIII, onderdeel
A, van die wet. Deze wijzigingen treden in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip na goedkeuring door de Europese Commissie. Ondanks diverse
verzoeken heeft de Nederlandse regering tot op heden geen instemmende reactie
mogen ontvangen van de Europese Commissie op de voorgestelde wijzigingen.
De enige reactie die van de zijde van de Europese Commissie is ontvangen betreft
een afwijzing op de uitbreiding van de tonnageregeling met enkele type schepen.
In een brief van 19 juli 2005 aan de Europese Commissie is nogmaals
aangedrongen op een reactie van de Europese Commissie, waarbij is opgemerkt
dat bij het uitblijven hiervan Nederland zich genoodzaakt ziet de genoemde
wijzigingen bij koninklijk besluit op 1 januari 2006 in werking te laten
treden.
Vierde lid
Met de wijzigingen in artikel 3.22, vierde lid, wordt gehoor gegeven aan
de afwijzende reactie van de Europese Commissie op de in de Wet van 16 december
2004, Stb. 654, opgenomen, doch nog niet inwerking getreden, uitbreiding van
de tonnageregeling met enkele type schepen, te weten kabelleggers, onderzoeksschepen
en kraanschepen. De Europese Commissie is van oordeel dat deze drie scheepstypes
van dien aard zijn dat ze geen zeevervoersdiensten kunnen leveren. Vanuit
dit perspectief is het niet toegestaan om deze drie scheepstypes in aanmerking
te laten komen voor de tonnageregeling. Hierbij dient te worden opgemerkt
dat de Nederlandse regering van mening is dat uit oogpunt van level playing
field tussen de lidstaten onderzoeksschepen wel onder de tonnageregeling zouden
mogen worden gebracht. Hierover wordt nog overleg gevoerd met de Europese
Commissie.
Vijfde lid
Deze wijziging houdt verband met de tijdens de 2e Ronde Tafel Conferentie
Maritiem Cluster gedane toezegging dat de tonnageregeling wordt uitgebreid
met scheepsmanagementactiviteiten en vloeit voort uit de hiervoor genoemde
richtsnoeren. Dit betekent dat scheepsmanagementbedrijven in aanmerking komen
voor de tonnageregeling met betrekking tot schepen, waarvan zij het volledige
bemannings- en technische beheer onder hun hoede hebben. Voorts moeten scheepsmanagers
alle door de ISM-code opgelegde plichten en
verantwoordelijkheden op zich nemen.
Artikel I, onderdeel F (artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Vijfde lid
De wijzigingen van artikel 3.22, vijfde lid, behelzen versoepelingen op
de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de Lidstaten van de
Europese Gemeenschap. Op basis van de herziene Communautaire richtsnoeren
betreffende staatsteun voor het zeevervoer dient er bij belastingverlichtende
maatregelen in beginsel een binding met een communautaire vlag
te zijn. Hieraan is in artikel 3.22 invulling gegeven door voor de verschillende
wijze van exploitatie van een schip de voorwaarde te stellen dat het schip
de vlag moet voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap.
Dit betekent dat het vlagvereiste van toepassing is op schepen die de belastingplichtige
in eigendom of mede-eigendom heeft of door hem in rompbevrachting, commercieel
beheer en tijd- of reischarter worden gehouden. Gebleken is dat andere lidstaten
op basis van de genoemde richtsnoeren hun wetgeving op dit punt minder vergaand
hebben aangepast, in die zin dat andere lidstaten het vlagvereiste niet toepassen
op schepen in commercieel beheer en tijd- of reischarter. In het kader van
het streven naar een level playing field tussen de lidstaten wordt met de
wijzigingen in het vijfde lid, het vlagvereiste beperkt tot schepen die in
eigendom of mede-eigendom zijn van de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting
worden gehouden.
Voorts wordt het vlagvereiste aangevuld, in die zin dat het schip de vlag
mag voeren van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap of van de
Europese Economische Ruimte.
Zesde Lid
De wijzigingen in het zesde lid houden hoofdzakelijk verband met het beperken
van het vlagvereiste tot schepen die in eigendom of mede-eigendom zijn van
de belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden.
Het vervallen van de in onderdeel a opgenomen voorwaarde dat ten minste één
van de door de belastingplichtige geëxploiteerde kwalificerende schepen
de vlag voert van een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap houdt eveneens
verband met het handhaven van het level playing field tussen de lidstaten.
Gebleken is dat andere lidstaten voor toepassing van één van
de uitzonderingen op het vlagvereiste de voorwaarde dat de belastingplichtige
ten minste één schip onder EU-vlag voert, niet stellen.
Achtste Lid
De wijzigingen in het achtste lid houden verband met het beperken van
het vlagvereiste tot schepen die in eigendom of mede-eigendom zijn van de
belastingplichtige of door hem in rompbevrachting worden gehouden.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.33 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
In dit artikel is de willekeurige afschrijving op zelf voortgebrachte
films geregeld. De bepaling is grosso modo dezelfde de bepaling die thans
van toepassing is ingevolge het regime, bedoeld in artikel XXXIa van het Belastingplan
2005. Willekeurige afschrijving kan slechts worden toegepast als SenterNovem,
in mandaat van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, desgevraagd
schriftelijk heeft verklaard dat sprake is van een film die primair is bestemd
voor vertoning in bioscopen en die van belang is in het kader van de versterking
van de filmindustrie in Nederland. Voorts gelden twee andere vereisten, te
weten dat van de totale voortbrengingskosten van de film meer dan de helft
betrekking heeft op voortbrenging in Nederland en dat de totale voortbrengingskosten € 15 000 000
niet te boven gaan.
Het inhoudelijke en formele kader van de werkzaamheden van SentemNovem
zal worden vastgelegd in een ministeriële regeling die de Regeling aanwijzing
filminvesteringen 2005, die is gebaseerd op artikel XXXIa van het Belastingplan
2005, vervangt. Hoewel SenterNovem werkzaam zal zijn onder verantwoordelijkheid
van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, is er geen verandering
van werkwijze beoogd. Zodoende is ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven
als beroepsinstantie gehandhaafd. Hoewel de door SenterNovem gegeven verklaring
een ingevolge de belastingwet genomen besluit betreft, vindt hoofdstuk
V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gezien artikel 26 van die wet,
terzake geen toepassing.
Artikel I, onderdelen H en I (artikelen 3.36 en 3.40 van
de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel I, onderdeel G, wordt voorgesteld de willekeurige afschrijving
op films opnieuw op te nemen in artikel 3.33 van de wet. Zodoende wordt tevens
voorgesteld de verwijzing in artikel 3.36, tweede lid, naar deze filmfaciliteit
te doen herleven. De voorgestelde wijziging van artikel 3.40 houdt verband
met het voorstel tot herintroductie van de filminvesteringsaftrek in de wet
(vgl. artikel I, onderdeel J).
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.42b van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De voorgestelde filminvesteringsaftrek is nagenoeg gelijk aan de gelijknamige
faciliteit die thans van toepassing is ingevolge het regime, bedoeld in artikel
XXXIa van het Belastingplan 2005. In de situatie volgens het voorgestelde
regime zal – met het wegvallen van het NFF-besluit – filmfondssubsidie worden behandeld als kostprijsverlagende
subsidie, met het gevolg dat de grondslag waarover de filminvesteringsaftrek
wordt berekend, kleiner wordt.
In verband daarmee is het percentage van de filminvesteringsaftrek verhoogd
naar 55. Voor het toepassen van filminvesteringsaftrek is een schriftelijke
verklaring nodig van SenterNovem, in mandaat van Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, waarin wordt verklaard dat sprake is van een film die
van belang is in het kader van de versterking van de filmindustrie in Nederland.
Anders dan bij willekeurige afschrijving toetst SenterNovem voorts aan het
beschikbare budget of toekenning van filminvesteringsaftrek, en toepassing
van de daaraan gekoppelde verruimde maximum-verlies-regeling, bedoeld in artikel
3.9, tweede lid, derde volzin, alsmede toepassing van de daaraan gekoppelde
filmexploitatievrijstelling, past binnen het hiervoor in de rijksbegroting
opgenomen bedrag. SenterNovem zal zodoende bij de beoordeling of een aanvraag
voor het mogen toepassen van filminvesteringsaftrek, verruimde maximum-verlies-regeling,
bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, alsmede van filmexploitatievrijstelling
uitgaan van een derving van (55% + 55% =) 110% van het in de film te investeren bedrag
tegen een IB-percentage van 52, vermeerderd met het bedrag waarmee de maximum-verlies-regeling
is verruimd, tegen datzelfde percentage.
Grondslag voor de berekening van de filminvesteringsaftrek zijn de voortbrengingskosten,
voorzover die op de medegerechtigde drukken. In zoverre er uitgaven worden
gedaan bij beschikbaarheid van een kostprijsverlagende subsidie, is er geen
sprake van «drukkende» kosten en derhalve geen grondslag voor
filminvesteringsaftrek. Omdat gelden die van overheidswege aan de filmonderneming
ten goede komen, voortaan steeds op hun merites zullen worden beoordeeld,
en niet meer als lening zullen worden beschouwd als het in werkelijkheid een
subsidie betreft, zal dit een drukkend effect hebben op de grondslag van de
filminvesteringsaftrek. Dit drukkende effect op de grondslag geldt ook voor
de bestedingseis. Van de totale drukkende voortbrengingskosten moet ten minste
de helft in Nederland worden besteed. Ten opzichte van de situatie onder het
NFF-besluit treedt er wat dit betreft dan ook een versoepeling op.
Voortbrengingskosten die bij de belastingplichtige reeds in aanmerking
worden genomen voor investeringsaftrek uit andere hoofde dan dit artikel,
blijven buiten beschouwing voor de berekening van filminvesteringsaftrek.
Zodoende blijft filminvesteringsaftrek achterwege indien kleinschaligheidsinvestingsaftrek
is toegepast. Het spreekt voor zich dat indien artikel XXXIa van het Belastingplan
2005 met betrekking tot een film is toegepast, niet op grond van het thans
voorgestelde artikel 3.42b van de Wet IB 2001 nogmaals filminvesteringsaftrek
kan worden geclaimd.
Artikel I, onderdeel K (artikel 3.47a van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Het voorgestelde artikel 3.47a inzake de desinvesteringsbijtelling bij
film is nagenoeg gelijk aan de faciliteit, bedoeld in artikel 3.47a dat tot
1 januari 2004 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onderdeel uitmaakte.
Daarbij zij opgemerkt dat ten opzichte van dat oude artikel 3.47a in het tweede
lid de bijtellingspercentages zijn gewijzigd. Deze wijziging houdt verband
met het feit dat het percentage filminvesteringsaftrek is verhoogd. Verder
zij opgemerkt dat in het derde lid het begrip omzet is gehanteerd, met inbegrip
van de omzet die op de voet van artikel 3.12a wordt vrijgesteld. Het gaat
dus om de omzet vóór toepassing van de vrijstelling.
Artikel I, onderdeel L (artikel 3.84 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging van artikel 3.84 hangt samen met de invoeging van een artikel
32ab in de Wet op loonbelasting 1964. Bij de daar geïntroduceerde eindheffing
komt de loonbelasting en premie volksverzekeringen niet voor rekening van
de werknemer maar voor rekening van de inhoudingsplichtige die daarvoor kiest.
Uit de systematiek van de eindheffing vloeit voort dat het desbetreffende
loonbestanddeel en de daarover voor rekening van de inhoudingsplichtige gekomen
loonbelasting/premie volksverzekeringen geen rol meer mogen spelen voor de
inkomstenbelasting van de werknemer. Met deze wijziging wordt bereikt dat
deze systematiek ook gevolgd wordt voor voordelen die door een inhoudingsplichtige
worden verstrekt aan werknemers van andere inhoudingsplichtigen.
Artikel I, onderdeel M (artikel 3.96 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging van artikel 3.96 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt
verband met de codificatie van de vrijwilligersregeling in de Wet op de loonbelasting
1964. In de loonbelasting wordt bepaald dat een vrijwilliger onder bepaalde
voorwaarden niet in dienstbetrekking staat tot de organisatie ten behoeve
waarvan hij anders dan bij wijze van beroep arbeid verricht. De toevoeging
van een nieuw onderdeel aan artikel 3.96 Wet inkomstenbelasting 2001 beoogt
de door een vrijwilliger ontvangen vergoeding of verstrekking, die in theorie
tot het resultaat uit overige werkzaamheden zou kunnen worden gerekend, ook
buiten de heffing van inkomstenbelasting te houden. Het karakter van de inkomstenbelasting
brengt mee dat het plafond anders dan in de loonbelasting niet geldt per mogelijke
inhoudingsplichtige maar per belastingplichtige.
Artikel I, onderdeel N (artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt de zorgtoeslag toegevoegd aan de in dit artikel opgenomen vrijstelling
van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen
op grond van een publiekrechtelijke regeling. Artikel 3.104 stelt publiekrechtelijke
uitkeringen vrij die gebonden zijn aan het doen van bepaalde uitgaven die
niet of niet geheel passen in een door de overheid normaal geacht bestedingspatroon
bij een zeker inkomen. De zorgtoeslag wordt aan dit artikel toegevoegd zodat
discussie wordt voorkomen over de vraag naar belastbaarheid ervan. Aangezien
het recht op zorgtoeslag jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld, kan men zich
namelijk afvragen of wel sprake is van een uitkering die een onderdeel vormt
van een reeks uitkeringen, met andere woorden: is het wel een periodieke uitkering
of gaat het slechts om een eenmalige uitkering? Met het onderhavige
voorstel wordt buiten twijfel gesteld dat de zorgtoeslag niet onderworpen
is aan belastingheffing.
Het nieuwe onderdeel k wordt ook opgenomen in de verwijzingen in de laatste
twee onderdelen van het artikel (na verlettering:onderdelen l en m). Dit houdt
in dat tevens tot de vrijgestelde publiekrechtelijke uitkeringen behoren de
eventueel bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen die naar
aard en strekking overeenkomen met de zorgtoeslag, evenals uitkeringen op
grond van buitenlandse regelingen die daarmee naar aard en strekking overeenkomen.
Verder verwijst het huidige onderdeel k (bij ministeriële regelingen
aan te wijzen uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met in voorgaande
onderdelen genoemde uitkeringen) naar onderdeel a tot en met i en dus niet
naar onderdeel j, betreffende een door de overheid verstrekt persoonsgebonden
budget ten behoeve van zorguitgaven. Omdat er geen reden is om onderdeel j
niet in deze verwijzing op te nemen, omvat de verwijzing (na verlettering:
onderdeel l) voortaan ook onderdeel j inzake het persoonsgebonden budget.
Artikel I, onderdeel O (artikel 6.24 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De vermenigvuldigingsfactor die binnen de buitengewone uitgaven wordt
toegepast wordt verhoogd van 65% naar 90%. Hierdoor kunnen personen
met specifieke uitgaven (uitgaven waarvan wordt aangenomen dat deze samenhang
hebben met een chronische ziekte of handicap) door de werking van deze factor
eerder de drempel overschrijden en derhalve eerder in aanmerking komen voor
aftrek wegens buitengewone uitgaven. De vermenigvuldigingsfactor vindt alleen
toepassing bij belastingplichtigen met een inkomen tot € 30 357.
Deze aanpassing is daarmee gericht op belastingplichtigen met een laag inkomen
en specifieke uitgaven.
Voorts vervalt de maximum drempel binnen de buitengewone uitgavenregeling
van € 6 020, zoals opgenomen in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel
c. De drempel die binnen de buitengewone uitgavenregeling wordt gehanteerd
om te bepalen of sprake is van -in relatie tot het inkomen- buitengewone uitgaven
is 11,2% van het verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebonden
aftrek. Daarbij geldt een minimale drempel van € 773 per fiscale
partner en een maximale drempel van € 6 020 (voor fiscale partners
samen). Voor belastingplichtigen waarvoor de maximumdrempel geldt, wordt hierdoor
een relatief lagere drempel gehanteerd dan voor andere belastingplichtigen.
Voor bijvoorbeeld belastingplichtigen met een verzamelinkomen (voor toepassing
van de persoonsgebonden aftrek) van € 80 000 geldt door de
maximumdrempel feitelijk een procentuele drempel van ongeveer 7,5%.
Door de afschaffing van de maximale drempel wordt de toegang tot de buitengewone
uitgavenregeling voor hogere inkomens beperkt tot uitgaven die uitgaan boven
11,2% van hun verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebonden
aftrek. Deze aanpassing heeft daarmee tot gevolg dat voor alle belastingplichtigen
(afgezien van de minimale drempel) dezelfde procentuele drempel geldt.
Artikel I, onderdeel P (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De voorgestelde wijzigingen in het tweede lid van artikel 7.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 hangen samen met de uitspraak van Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen in de zaak De Groot (C-385/00), onder meer
gepubliceerd in BNB 2003/182. De uitspraak in de zaak De Groot is een vervolg
op de jurisprudentie in het kader van de vergelding van «tegemoetkomingen
voor persoonlijke en gezinsomstandigheden» (hierna: persoonlijke tegemoetkomingen)
die haar aanvang nam met de uitspraak van het Hof in de zaak Schumacker (C-279/93),
onder meer gepubliceerd in BNB 1995/187. Het Hof formuleert als uitgangspunt
dat in beginsel de vergelding van persoonlijke tegemoetkomingen dient te geschieden in de woonstaat, tenzij het inkomen geheel of nagenoeg
geheel wordt verkregen vanuit de bronstaat.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 7 mei 2004, nr. 38 067,
onder meer gepubliceerd in BNB 2004/262, voor de toepassing van de Wet op
de inkomstenbelasting 1964 een invulling gegeven aan de reikwijdte van de
term persoonlijke tegemoetkomingen. De Hoge Raad bepaalde dat alle bestanddelen
die worden genoemd in artikel 3, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 behoren tot de persoonlijke tegemoetkomingen. Deze invulling wordt nu
voor de relevante – in de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde –
bestanddelen gevolgd. Hiertoe behoren onder andere de buitengewone uitgaven,
de algemene heffingskorting, de giftenaftrek en de uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Deze afbakening is bij Besluit van 8 april 2005 (Stb. 2005/197) tot wijziging
van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 overgenomen voor
de binnenlandse belastingplichtigen. In de nota van toelichting bij dat Besluit
is reeds gemeld dat voor de buitenlandse belastingplicht in de Wet inkomstenbelasting
2001 op het gebied van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen deze afbakening
nog niet consequent is doorgevoerd en dat dit alsnog zou moeten geschieden.
Het vervallen van het huidige artikel 7.2, tweede lid, onderdeel h, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 (waarin staat: uitgaven voor inkomensvoorzieningen)
geeft invulling aan dit voornemen. Buitenlandse belastingplichtigen kunnen
dan ook alleen nog maar uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek brengen
als zij hebben gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtigen
(keuzeregeling als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001).
Hierdoor ontstaat een evenwichtig systeem dat in overeenstemming is met
de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
en de Hoge Raad waarbij in beginsel alleen binnenlandse belastingplichtigen
hun persoonlijke tegemoetkomingen in Nederland kunnen vergelden. De buitenlandse
belastingplichtigen kunnen hun persoonlijke tegemoetkomingen alleen in Nederland
vergelden, als zij gebruikmaken van de op de uitspraak in de zaak Schumacker
geïnspireerde keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen als
bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 7.2 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 bevat voorts een nieuw onderdeel h waardoor de negatieve
persoonsgebonden aftrek (art. 3 139) onderdeel gaat uitmaken van het
inkomen uit werk en woning in Nederland voor buitenlandse belastingplichtigen.
Met het opnemen van deze bepaling wordt een onjuistheid hersteld. Reeds onder
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gold de regeling van de negatieve persoonlijke
verplichtingen ook voor buitenlandse belastingplichtigen. Hierdoor kon bijvoorbeeld
een terugbetaling van alimentatie, waarvoor in de periode van binnenlandse
belastingplicht aftrek werd genoten, worden belast. Bij invoering van de Wet
inkomstenbelasting 2001 is deze mogelijkheid opgenomen onder de negatieve
persoonsgebonden aftrek. Abusievelijk is deze bepaling niet onder de buitenlandse
belastingplicht opgenomen. Met onderhavige wijziging wordt deze onjuistheid
hersteld.
Ten slotte bewerkstelligt de wijziging van het tweede lid, onderdeel f,
dat bij de in aanmerking te nemen belastbare inkomsten uit eigen woning in
Nederland voor buitenlandse belastingplichtigen, evenals in de situatie waarin
sprake is van binnenlandse belastingplicht, rekening wordt gehouden met de
aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijzigingen in artikel 8.2 houden verband met het vervallen van de
aanvullende kinderkorting (artikel 8.13) per 1 januari 2006 en met de
vervanging van de aanvullende ouderenkorting door een alleenstaande ouderenkorting
(artikel 8.18) per 1 januari 2006. Deze wijzigingen vinden plaats na
de wijziging per 1 januari 2006 van artikel 8.2 ingevolge de Wet aanpassing
fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb.
2005, 115).
Artikel I, onderdeel R (artikel 8.7 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging in artikel 8.7 houdt verband met het vervangen van de aanvullende
ouderenkorting door de alleenstaande ouderenkorting (artikel 8.18) per 1 januari
2006.
Artikel I, onderdeel S (artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging in artikel 8.9 houdt verband met het vervallen van de aanvullende
kinderkorting per 1 januari 2006.
Artikel I, onderdeel T (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging in artikel 8.10 betreft de verhoging van de algemene heffingskorting
met € 78. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische
inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie
wordt € 1894 vervangen door € 1912. Na de verhoging met € 78
is de algemene heffingskorting in 2006 derhalve € 1990.
Artikel I, onderdelen U en V (artikel 8.12 en 8.13 van
de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel is toegelicht, vindt met ingang van 1 januari
2006 een stroomlijning van de kinderkortingen plaats. In dit verband wordt
voorgesteld om de kinderkorting (huidig artikel 8.12) en de aanvullende kinderkorting
(huidig artikel 8.13) samen te voegen tot één korting. Dit betekent
dat de aanvullende kinderkorting vervalt en de huidige kinderkorting vervangen
wordt door de gestroomlijnde kinderkorting. In de nieuwe systematiek is de
hoogte van de kinderkorting alleen afhankelijk van het verzamelinkomen van
de belastingplichtige dan wel, indien de belastingplichtige een partner heeft,
van het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner.
Er kan dus geen verhoging van de kinderkorting plaatsvinden al naar gelang
het aantal kinderen, zoals nu het geval is bij de aanvullende kinderkorting
(deze kan worden verhoogd met € 65 wanneer tot het huishouden van
de belastingplichtige ten minste drie kinderen behoren). In de nieuwe systematiek
bestaat recht op kinderkorting tot een (gezamenlijk) verzamelinkomen van € 42 469.
Een belastingplichtige die op grond van het eerste lid in aanmerking komt
voor de kinderkorting en een (gezamenlijk) verzamelinkomen heeft van maximaal € 28 521,
geniet op grond van het tweede lid de maximale kinderkorting van € 802.
Bij een (gezamenlijk) verzamelinkomen van meer dan € 28 521
wordt de maximale kinderkorting van € 802 verminderd met 5,75%
van het verschil tussen het (gezamenlijke) verzamelinkomen en het bedrag van € 28 521,
zijnde het hoogste (gezamenlijke) verzamelinkomen waarbij nog de maximale
kinderkorting wordt genoten. Deze vermindering bedraagt ten hoogste € 802.
Voor elke euro dat het (gezamenlijke) verzamelinkomen boven de € 28 521
ligt, wordt de kinderkorting dus verminderd met € 0,0575 waardoor
deze geleidelijk wordt afgebouwd tot nihil. Gezinnen met drie of meer kinderen
en een inkomen onder de € 28 491 verliezen in 2006 € 65
kinderkorting ten opzichte van 2005. Gezinnen met één of twee
kinderen en een inkomen onder de € 28 491 houden dezelfde kinderkorting.
Alle gezinnen met kinderen en een inkomen hoger dan € 28 491
maar lager dan € 40 521 zullen in 2006 een hogere kinderkorting
ontvangen dan in 2005. Alle gezinnen met kinderen en een inkomen
boven de € 40 521 maar beneden de grens van de huidige algemene
kinderkorting van ongeveer € 60 447, ontvangen in 2006 minder
of geen kinderkorting.
Artikel I, onderdeel W (artikel 8.14 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging in artikel 8.14 betreft de verlaging van de combinatiekorting
met € 85. Deze verlaging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische
inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie
wordt € 228 vervangen door € 231. Na de verlaging met € 85
is de combinatiekorting in 2006 derhalve € 146.
Artikel I, onderdeel X (artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging in artikel 8.14a betreft de verhoging van de aanvullende
combinatiekorting met € 156. Deze verhoging wordt toegepast nadat
de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast.
Op grond van het Belastingplan 2004 wordt de aanvullende combinatiekorting
per 1 januari 2006 reeds verhoogd met € 58, zodat het bedrag
vóór toepassing van de inflatiecorrectie per 1 januari
2006 komt te luiden € 447 (= de huidige korting van € 389
vermeerderd met € 58). Bij de inflatiecorrectie per 2006 wordt € 447
vervangen door € 452. De aanvullende combinatiekorting is in 2006
derhalve € 608.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijzigingen in artikel 8.17 betreffen de verhoging van de inkomensgrens
voor de ouderenkorting met € 200 en de verlaging van het bedrag
aan ouderenkorting met € 85. Deze wijzigingen worden toegepast nadat
de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast.
Bij de inflatiecorrectie wordt de huidige inkomensgrens van € 30 778
vervangen door € 31 055. Na de verhoging met € 200
is de inkomensgrens voor de ouderenkorting in 2006 derhalve € 31 255.
Daarnaast wordt de huidige ouderenkorting van € 454 bij de inflatiecorrectie
vervangen door € 459. Na de verlaging met € 85 is de ouderenkorting
in 2006 derhalve € 374.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.18 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De aanvullende ouderenkorting voor alleenstaande ouderen van artikel 8.18
wordt vervangen door een alleenstaande ouderenkorting. Deze alleenstaande
ouderenkorting is, in tegenstelling tot de huidige aanvullende ouderenkorting,
onafhankelijk van de hoogte van het inkomen zodat het mogelijk is dat een
belastingplichtige wel in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderenkorting
en niet voor de ouderenkorting van artikel 8.17. De enige voorwaarde om in
aanmerking te komen voor de alleenstaande ouderenkorting is dat de belastingplichtige
als alleenstaande of alleenstaande ouder in aanmerking komt voor een AOW-uitkering.
De alleenstaande oudere die geen recht heeft op een AOW-uitkering omdat hij
niet verzekerd is geweest (bijvoorbeeld omdat hij voor zijn 65-ste in het
buitenland heeft gewoond) komt eveneens in aanmerking voor de alleenstaande
ouderenkorting indien hij, zou hij wel verzekerd zijn geweest, recht zou hebben
gehad op een AOW-uitkering als alleenstaande of als alleenstaande ouder.
De aanvullende ouderenkorting bedraagt thans € 287. De nieuwe
alleenstaande ouderenkorting bedraagt, na toepassing van de automatische inflatiecorrectie
per 1 januari 2006, € 562.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijzigingen in artikel 9.3 houden verband met het vervallen van de
aanvullende kinderkorting per 1 januari 2006 en met de vervanging van
de aanvullende ouderenkorting door de alleenstaande ouderenkorting per 1 januari
2006. Deze wijzigingen vinden plaats na de wijziging per 1 januari 2006
van artikel 9.3 ingevolge de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115).
Artikel I, onderdeel CC (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting
2001)
De wijziging van artikel 10.1 vindt plaats in verband met het vervallen
van de aanvullende kinderkorting (artikel 8.13 van de Wet inkomstenbelasting
2001).
Artikel I, onderdelen BB en DD (artikel 10.1 en 10.10
van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijzigingen van de artikelen 10.1, eerste volzin, en 10.10, eerste
lid, betreffen wijzigingen die verband houden met het opnieuw opnemen van
de filminvesteringsaftrek in artikel 3.42b de wet. De verwijziging naar 3.42b
in artikelen 10.1, eerste volzin, betekent dat ter zake van de filminvesteringsaftrek
inflatiecorrectiemogelijk mogelijk is. Met het voorstel, bedoeld in artikel
I, onderdelen BB en DD, wordt aangesloten bij het regime zoals dat luidde
op 31 december 2003. Met het zodoende herleven van de redactie van artikel
10.10, eerste lid, blijft filminvesteringsaftrek buiten toepassing als de
film kan worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting die
is gelegen in de Nederlandse Antillen of Aruba.
Artikel II
Artikel II, onderdelen A, B, C, D, E, F, G, H en I
Het Europese steunkader waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor overheidssteun
aan audiovisuele werken loopt op 1 juli 2007 af, en zal daarna worden
verlengd danwel gewijzigd. Daarom zullen per die datum de huidige bepalingen
die verband houden met fiscale filmstimulering vervallen.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de loonbelasting
1964)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging in onderdeel R van dit artikel.
Met de aldaar opgenomen invoeging van het nieuw artikel 32ab wordt een wettelijke
mogelijkheid van inhouding door middel van eindheffing gecreëerd met
betrekking tot bepaalde verstrekkingen aan anderen dan aan de eigen werknemers.
De situatie kan zich voordoen dat de ontvanger geen natuurlijke persoon is
maar een rechtspersoon of ander lichaam. Beoogd is ook in die situatie onder
de naam «loonbelasting» een directe belasting te kunnen heffen.
Daarom wordt hier voorgesteld het woord «natuurlijke» te laten
vervallen.
Artikel III, onderdeel B (artikel 2 van de Wet op de loonbelasting
1964)
Vanwege het maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk, in bijvoorbeeld
de zorg en hulpverlening, wordt voorgesteld om het plafond van de vrijwilligersregeling
te verhogen naar € 1 500. Tegelijkertijd wordt met het oog op het verlichten van de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties
en flexibiliteit voor seizoensgebonden activiteiten voorgesteld om uit te
gaan van een maandelijkse limiet van€ 150. Deze wijzigingen werken
door in de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Zie de toelichting op de artikelen XX tot en met XXII.
Met de invoeging van een nieuw zesde lid in artikel 2 van de Wet op de
loonbelasting 1964 wordt de, in het Besluit van 12 maart 2004, nr. CPP2003/2042M
(onder meer gepubliceerd in BNB 2004/211) opgenomen vrijwilligersregeling
omgezet in wetgeving. In verband met het mogelijke verschil tussen de werkelijke
kosten in het individuele geval en de ontvangen vergoeding past de vrijwilligersregeling
niet meer in lagere regelgeving en is er voor gekozen de regeling in de wet
zelf op te nemen.
Ingeval de aan een vrijwilliger in verband met het verrichten van het
vrijwilligerswerk toekomende vergoedingen en verstrekkingen tezamen niet hoger
zijn dan € 150 per maand en € 1500 per kalenderjaar, wordt
de vrijwilliger niet aangemerkt als werknemer, waardoor de vrijwilliger deze
vergoedingen en verstrekkingen onbelast kan ontvangen. Zodra één
van deze twee maximumbedragen te boven wordt gegaan, is de wettelijke uitzondering
op het werknemerbegrip niet meer van toepassing. De vrijwilligersregeling
is bijvoorbeeld niet van toepassing als de vrijwilliger € 180 per
maand ontvangt, gesplitst in € 30 beloning en € 150 vergoeding
voor gemaakte kosten. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarde dat de vrijwilliger
in verband met door hem verricht vrijwilligerswerk uitsluitend kostenvergoedingen
of verstrekkingen ontvangt. In dit voorbeeld van € 30 beloning en € 150
kostenvergoeding moet aan de hand van de regels die gelden voor de loonbelasting
worden bepaald of en in hoeverre de vergoeding van € 150 tot de
vrije vergoedingen behoort.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat indien een grens van de vrijwilligersregeling
wordt overschreden, dit nog niet per definitie leidt tot een dienstbetrekking
en daarmee tot belast inkomen. Dit komt omdat een vergoeding die niet hoger
is dan de naar redelijkheid te bepalen werkelijke kosten niet kan worden aangemerkt
als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Evenmin is dan sprake
van inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Deze kostenvergoedingen kunnen dan ook onbelast worden uitgekeerd, ook als
zij een of beide grenzen van de vrijwilligersregeling overschrijden. Voor
deze toets aan de werkelijke kosten zijn de aftrekbeperkingen en -normeringen
die gelden in de fiscaliteit, zoals voor de autokosten, niet relevant.
De vrijwilligersregeling kan slechts worden toegepast als sprake is van
werkzaamheden die niet bij wijze van beroep worden verricht. Bij de vraag
of iemand beroepshalve werkzaamheden verricht, is de beloning die voor de
werkzaamheden wordt ontvangen van belang en of deze beloning enigszins in
overeenstemming is met het werk. Het gaat er daarbij om of de beloning in
redelijke mate in overeenstemming is met de (aard van de) verrichte werkzaamheden.
Bij een beloning die aangemerkt kan worden als een marktconforme beloning
is geen sprake van «vrijwilligerswerk». Een belangrijk kenmerk
van vrijwilligerswerk is immers dat een eventuele vergoeding in geen verhouding
staat tot het tijdsbeslag en de aard van de verrichte werkzaamheden, maar
meer het karakter heeft van een forfaitaire kostenvergoeding. Daarvan is doorgaans
sprake in de sportwereld.
De vrijwilligersregeling is in het algemeen niet van toepassing bij werk
voor commerciële organisaties. De uitzondering hierop is dat de vrijwilligersregeling
bij alle sportorganisaties toepassing kan vinden, dus ongeacht of deze belastingplichtig
zijn voor de vennootschapsbelasting. In het besluit van 12 maart 2004,
nr. CPP2003/2042M is de vrijwilligersregeling beperkt tot sportorganisaties
die niet de rechtsvorm hebben van een NV of BV, In deze wettelijke regeling
is de beperking niet opgenomen, omdat ervan kan worden uitgegaan dat de desbetreffende
vennootschappen sterk met amateurorganisaties zijn verweven.
Hierdoor kunnen sportorganisaties de vrijwilligersregeling toepassen, ongeacht
of ze aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen en ongeacht de rechtsvorm.
Of er sprake is van vrijwilligerswerk voor de sportorganisatie hangt daardoor
af van de vraag of de arbeid al dan niet bij wijze van beroep wordt verricht
en niet van de rechtsvorm van de sportorganisatie.
De voorwaarde dat doorgaans slechts voor één lichaam vrijwilligerswerk
wordt gedaan is niet opgenomen in de loonbelastingwetgeving omdat dit voor
de instelling ten behoeve van wie het vrijwilligerswerk wordt verricht, moeilijk
is te controleren. In artikel 3.96 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is,
voor vrijwilligerswerk dat buiten de loonbelasting blijft, opgenomen dat als
het gezamenlijk bedrag van de vergoedingen de grenzen niet overstijgt, dit
ook voor die belasting niet leidt tot belastingheffing.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, zullen de vergoedingen voor vrijwilligerswerk
die hoger zijn dan de vergoeding van € 21 per week en € 735
per jaar voor de Wet werk en bijstand mogelijk wel gevolgen hebben. Ten behoeve
van een goede uitvoering van de Wet werk en bijstand zullen daarom bij ministeriële
regeling regels worden gesteld met betrekking tot een renseigneringsverplichting
voor vrijwilligersorganisaties, indien hogere bedragen dan € 21
per week en € 735 worden betaald.
In dit verband zal het eerdergenoemde besluit van 12 maart 2004 worden
ingetrokken. Ook de goedkeuring dat bij hogere bedragen de arbeidsverhouding
van de vrijwilliger niet als een dienstbetrekking wordt beschouwd en dat in
deze situatie met renseignering kan worden volstaan, komt daarmee te vervallen.
Deze goedkeuring gold al niet voor de premies werknemersverzekeringen. Dit
verschil wordt met het vervallen van de goedkeuring weggenomen. De goedkeuring
was overigens ook al niet van toepassing als de arbeidsverhouding van de vrijwilliger
kon worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking, zoals zich dit bij
vrijwilligers met name voor kan doen als de vrijwilliger op doorgaans tenminste
twee dagen per week werkt voor tenminste 40% van het minimumloon. Overigens
zal door de verhoging van de bedragen de behoefte aan de goedkeuring afnemen
en past de goedkeuring niet bij de wens de vrijwilligersregeling te codificeren.
Artikel III, onderdeel C (artikel 6, tweede lid, onderdeel
b, Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 6, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 regelt de inhoudingsplicht
voor «buitenlandse werkgevers». Artikel 6, tweede lid aanhef en
onderdeel b, bepaalt dat wie niet in Nederland woont of gevestigd is en geen
vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland heeft, slechts als
inhoudingsplichtige wordt beschouwd voorzover hij aan de volgende drie voorwaarden
voldoet:
– hij heeft in Nederland een of meer personen in dienst;
– voor deze personen houdt hij de loonadministratie in Nederland,
en
– voor deze personen heeft hij zich als inhoudingsplichtige bij
de inspecteur gemeld.
Gebleken is dat de eerste voorwaarde «voor zover hij in Nederland
een of meer personen in dienst heeft» in de praktijk onnodig belemmerend
werkt voor buitenlandse werkgevers met werknemers die hun dienstbetrekking
geheel of gedeeltelijk buiten Nederland (moeten) uitoefenen en die hier te
lande voor de heffing van de inkomstenbelasting wat betreft dat loon wel belastingplichtig
zijn (zoals bij in Nederland wonende zeevarenden die een dienstbetrekking
zijn aangegaan met een buitenlandse werkgever). Om die reden wordt voorgesteld
vorenbedoeld onderdeel b aan te passen. De voorwaarde dat de desbetreffende
personen de dienstbetrekking in Nederland moeten vervullen, is vervallen.
De dienstbetrekking mag ook buiten Nederland worden vervuld. Om te voorkomen
dat de regeling te ruim zou worden is wel als voorwaarde opgenomen
dat het loon van de desbetreffende personen is onderworpen aan de Nederlandse
inkomstenbelasting. Opgemerkt wordt dat dit moet worden getoetst met inachtneming
van de door Nederland gesloten belastingverdragen. Aldus wordt bewerkstelligd
dat ook een buitenlandse werkgever met werknemers die buiten Nederland hun
dienstbetrekking uitoefenen in situaties dat hun inkomsten daaruit wel in
Nederland aan de heffing van inkomstenbelasting zijn onderworpen, voor die
werknemers kan kwalificeren als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting.
Deze verruiming van vrijwillige inhoudingsplicht werkt door naar de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Door deze verruiming ontstaat voor buitenlandse werkgevers de mogelijkheid
gebruik te maken van de afdrachtvermindering zeevaart voor zeelieden die werkzaam
zijn op schepen die de Nederlandse vlag voeren en ter zake waarvan de inkomsten
uit hun dienstbetrekking aan de heffing van de Nederlandse inkomstenbelasting
zijn onderworpen.
Deze aanpassing is vergelijkbaar met de aanpassing per 1 januari
2005 van de spiegelbeeldsituatie van een binnenlandse werkgever met in het
buitenland wonende werknemers die hun dienstbetrekking buiten Nederland uitoefenen.
Die in dienstbetrekking werkende personen zijn in artikel 2, vierde lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964 uitgezonderd als werknemer als zij voor hun
looninkomsten uit de dienstbetrekking elders zijn onderworpen aan een belasting
naar het inkomen.
Artikel III, onderdeel D (artikel 11, eerste lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964)
De in het nieuwe onderdeel t van artikel 11, eerste lid, opgenomen bepaling
is een bijzondere faciliteit die reeds is aangekondigd in het besluit van
24 mei 2005, nummer CPP2005/1134M, (onder meer gepubliceerd in V-N 2005/28.20),
inzake de «ZuidOost-pas». Het betreft hier de mogelijkheid dat
mede via de werkgever aan de werknemer onder bijzondere omstandigheden een
recht op vervoer kan worden verstrekt zonder dat dit fiscale gevolgen heeft.
Het recht biedt de werknemer de mogelijkheid gebruik te maken van speciaal
georganiseerd tijdelijk vervoer ter vermindering van verkeershinder door wegwerkzaamheden.
Het vervoer kan bestaan uit bestaand openbaar vervoer doch ook uit vervoersmiddelen
als speciale shuttlebussen tussen de relevante stations en de gebouwen waar
de forenzen werken. Gelet op de sterke betrokkenheid van de (lagere) overheid
(onder andere blijkend uit de financiering) is het bij dit vervoer niet duidelijk
of nog sprake is van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige dan wel dat gesproken
moet worden van vervoer vanwege de overheid. Daarom wordt voorgesteld een
specifieke vrijstelling voor dit recht op vervoer in het leven te roepen.
Door deze vrijstelling afzonderlijk in het nieuwe onderdeel t van artikel
11 onder te brengen, wordt het bijzondere karakter van deze vrijstelling benadrukt.
Door deze vrijstelling wordt geconstateerd dat deze verstrekking niet in de
loonsfeer plaatsvindt. Bovendien vindt er aldus geen ongewenste samenloop
plaats met de in artikel 15b opgenomen regels ter zake van vervoer. De werkgever
kan daardoor doorgaan met het belastingvrij vergoeden van de woon-werk-kilometers,
gedurende de periode dat de werknemer het desbetreffende woon-werkverkeer
tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) niet met eigen vervoer aflegt, maar gebruik
maakt van het speciaal georganiseerde vervoer.
Aan werknemers en anderen kunnen dergelijke vervoerpassen worden verstrekt
om economische schade en file-overlast in verband met een grootschalig verkeersproject
te voorkomen, zoals dit ook gebeurd is bij de uitgebreide wegwerkzaamheden
aan de Gaasperdammerweg in Amsterdam Zuid-Oost. Om grootschalig fileleed,
economische schade en overlast voor omwonenden te voorkomen wordt tijdens
de periode van die werkzaamheden het gebruik van openbaar en collectief vervoer
extra gestimuleerd. Aan een grote groep forenzen is de zogenoemde
ZuidOost-pas verstrekt. Deze pas gaf toegang tot extra ingekochte plaatsen
in treinen van de NS en/of in speciale shuttlebussen tussen de relevante stations
en de gebouwen waar de forenzen werken.
Het verstrekken van de pas zou zonder nadere faciliteit tot gevolg hebben
dat de naast het verstrekte vervoersrecht betaalde reiskostenvergoedingen
veelal niet onbelast kunnen blijven. Het is echter zeer bezwaarlijk om de
veelal in CAO's vastgelegde reiskostenvergoedingen voor een korte periode
aan te passen of in te trekken, temeer omdat werknemers niet op alle dagen
(of niet de gehele reisafstand) van de pas gebruik zullen maken. Werknemers
zullen dan ook niet willen afzien van hun volledige reiskostenvergoeding.
Door de voorgestelde wijziging wordt dit bijzondere recht buiten het loonbegrip
geplaatst en kunnen de overeengekomen reiskostenvergoedingen (binnen de kaders
van artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964) belastingvrij doorlopen.
De slagingskans van een dergelijk project wordt hierdoor vergroot en een stijging
van de administratieve lasten blijft achterwege.
De faciliteit is alleen van toepassing als de kosten van het speciaal
georganiseerd tijdelijk vervoer door het bedrijfsleven en de overheid gezamenlijk
wordt gedragen, waarbij de overheid vanwege de dreigende verkeershinder door
wegwerkzaamheden meer dan de helft voor haar rekening neemt.
Van deze faciliteit kan gedurende een periode van maximaal zes maanden
gebruik gemaakt worden. Indien het recht verstrekt wordt voor een periode
waarvan vooraf bekend is dat deze periode langer zal duren dan zes maanden,
is de vrijstelling na de zesde maand niet van toepassing en kan de verstrekking
van dit vervoer wel gevolgen hebben voor de onbelastbaarheid van de gegeven
reiskostenvergoeding. Hetzelfde geldt indien de werkzaamheden tegen de verwachting
in langer duren dan zes maanden. Indien de wegwerkzaamheden, waardoor alternatief
vervoer georganiseerd dient te worden, langer duren dan zes maanden, prevaleren
namelijk de fiscale beginselen boven de praktische bezwaren tegen het aanpassen
van in CAO's vastgelegde reiskostenvergoedingen of tegen het belasten
van de bovenmatige reiskostenvergoedingen.
Artikel III, onderdeel E (artikel 18d, derde lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964)
In dit onderdeel wordt een verruiming voorgesteld van de mogelijkheden
om in situaties waarin het pensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van
de 65-jarige leeftijd – in de periode tot het bereiken van de 65-jarige
leeftijd – pensioenuitkeringen te ontvangen die gelijk zijn aan hetgeen
in de periode na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aan AOW en pensioenuitkeringen
samen wordt ontvangen.
In artikel 18a zijn de maxima opgenomen voor de hoogte van het ouderdomspensioen.
Op grond van artikel 18a, achtste lid, dienen deze maxima te worden opgevat
met inbegrip van de zogenoemde AOW-inbouw. Daarbij is niet van belang of in
die jaren ook daadwerkelijk AOW wordt genoten. Omdat in de periode vóór
het bereiken van de leeftijd van 65 jaar nog geen AOW wordt genoten, moet
in die periode een hogere pensioenuitkering worden ontvangen dan in de periode
daarna, indien men in de eerstgenoemde periode het ontbreken van de AOW volledig
wil compenseren door middel van hogere pensioenuitkeringen. In artikel 18d
zijn echter grenzen gesteld met betrekking tot de mogelijkheden om de hoogte
van het pensioen te variabiliseren.
Op grond van artikel 18d, eerste lid, onderdeel b, geldt hierbij in de
eerste plaats de voorwaarde dat de laagste uitkering in beginsel niet minder
bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering. Omdat het als gevolg van
deze bandbreedte slechts in zeer beperkte mate mogelijk zou zijn om de
ouderdomspensioenuitkering in de periode waarin nog geen AOW wordt ontvangen
zodanig te verhogen (onder gelijktijdige verlaging van de na die periode te
ontvangen pensioenuitkeringen) dat de tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd
te ontvangen pensioenuitkeringen even hoog zijn als in de periode daarna aan
AOW en aanvullende pensioenuitkeringen wordt ontvangen, is met ingang van
1 januari 2005 in het derde lid van artikel 18d bepaald, dat voor de
toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel b, bij de toets van de hiervoor
genoemde bandbreedte (100:75) een deel van de uitkering die wordt ontvangen
in de periode voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd buiten aanmerking
gelaten wordt. Het buiten aanmerking te laten deel is hierbij gesteld op het
in artikel 18a, achtste lid, genoemde bedrag, dat wil zeggen de voor dat jaar
geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in
artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene ouderdomswet,
vermeerderd met de vakantietoeslag (de zogenoemde enkelvoudige gehuwden-AOW
zonder toeslag). Als gevolg van de aansluiting bij de AOW voor gehuwden zonder
toeslag biedt artikel 18d voor alleenstaanden en kostwinners nog steeds onvoldoende
ruimte om de ouderdomspensioenuitkering in de periode voor het bereiken van
de 65-jarige zodanig te verhogen dat het ontbreken van de AOW-uitkering (in
het geval van de kostwinner inclusief de AOW-uitkering van de partner) volledig
kan worden gecompenseerd, zonder dat strijd ontstaat met de bandbreedte. Om
die reden wordt thans voorgesteld om het bij de toets aan de bandbreedte buiten
beschouwing te laten bedrag te stellen op het bedrag van tweemaal de voor
het betreffende jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag
als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de
Algemene ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. Dit geldt op grond
van de laatste volzin eveneens indien in deeltijd wordt gewerkt. In die situatie
hoeft dit bedrag dus niet te worden gecorrigeerd voor de deeltijdfactor.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet van belang is welke AOW-inbouw
feitelijk wordt gehanteerd in de pensioenregeling; ook als in de pensioenregeling
bij de opbouw is uitgegaan van een lagere AOW-inbouw mag het hiervoor genoemde
bedrag (tweemaal de enkelvoudige gehuwden-AOW zonder toeslag) buiten beschouwing
worden gelaten bij de toets aan de bandbreedte van 100:75.
Artikel III, onderdeel F (artikel 19e van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De in dit onderdeel voorgestelde wijziging vloeit voort uit de brief van
17 september 2004, Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 IXB,
nr. 37, waarin de reactie is opgenomen op het (als bijlage bij die brief opgenomen)
eerste advies van de Adviescommissie fiscale behandeling pensioenen. In dit
advies is onder meer voorgesteld om de wettelijke taakopdracht in die zin
aan te passen, dat de adviezen niet meer volledig budgettair neutraal hoeven
te zijn, maar dat ook adviezen kunnen worden gegeven, die nagenoeg budgettair
neutraal zijn. In de reactie op dit advies is aangekondigd dat voorgesteld
zal worden artikel 19e van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking
tot de voorwaarde van budgettaire neutraliteit overeenkomstig het advies van
de adviescommissie aan te passen. In dit onderdeel wordt uitvoering gegeven
aan deze aankondiging. Verder wordt de taakopdracht van de adviescommissie
uitgebreid van advisering over 'elementen van pensioenregelingen die
weliswaar afwijken van het overigens in of krachtens hoofdstuk IIB van de
Wet LB 1964 bepaalde maar niettemin van belang zijn voor een verdergaande
flexibilisering van pensioenen' naar advisering over fiscale aspecten
van pensioenen. Deze uitbreiding geeft de adviescommissie meer mogelijkheden
om haar taak uit te voeren.
Artikel III, onderdeel G (Artikel 19g van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 (dat met
ingang van 1 januari 2006 op grond van artikel II, onderdeel D, van de
Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
wordt ingevoerd) bewerkstelligt dat naast banken en verzekeraars ook beheerders
van beleggingsinstellingen de levensloopregeling kunnen uitvoeren. Het betreft
hier alleen beheerders van beleggingsinstellingen aan wie een vergunning verleend
is ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) alsmede de in het
tot onderdeel d verletterde onderdeel c van artikel 19g, vierde lid, bedoelde
beheerders van beleggingsinstellingen, die voldoen aan de door onze minister
te stellen voorwaarden. De toevoeging van beheerders van beleggingsinstellingen
als uitvoerder van de levensloopregeling wordt voorgesteld aangezien in de
praktijk behoefte bestaat aan de mogelijkheid de levensloopregeling (ook)
door een beleggingsinstelling te laten uitvoeren. Wij willen de praktijk (binnen
de voorwaarden van aanwezigheid van afdoende financieel toezicht en de doelstellingen
van de levensloopregeling) zoveel mogelijk mogelijkheden bieden om levensloopproducten
aan te bieden die kunnen worden afgestemd op de wensen en behoeften van de
individuele werknemers. Door de toevoeging van de beheerders van beleggingsinstellingen
als uitvoerder van de levensloopregeling ontstaan er voor werknemers meer
keuzemogelijkheden. Naast de mogelijkheid om een levensloopproduct te gebruiken
in de vorm van een geblokkeerde rekening bij een bank of een verzekering bij
een verzekeraar, kan ook een door een beheerder van een beleggingsinstelling
aangeboden mogelijkheid van één of meer geblokkeerde rechten
van deelneming in de instelling worden gebruikt ter deelname aan de levensloopregeling.
Bij de beheerders van beleggingsinstellingen is (evenals bij kredietinstellingen
en verzekeraars) financieel toezicht van toepassing waardoor de belangen van
de deelnemers beschermd worden.
Het geblokkeerde karakter van het recht van deelneming komt tot uiting
doordat de deelnemer met de beheerder van de beleggingsinstelling overeenkomt
dat hij zijn recht van deelneming alleen kan vervreemden aan die beheerder
en wel alleen op tijdstippen en tot een omvang die volgen uit de levensloopregeling
(tijdens de periode van levensloopverlof ter compensatie van het gemis van
het reguliere loon, afkoop bij einde dienstbetrekking en afkoop bij het bereiken
van de leeftijd van 65 jaar of de eerdere pensioendatum). Mocht de deelnemer
op andere tijdstippen toch zijn recht van deelneming vervreemden of anderszins
in strijd met de levensloopregeling handelen, dan heeft dat als consequentie
dat fiscaal geen sprake meer is van een levensloopregeling. Hierdoor wordt
de gehele aanspraak ingevolge de levensloopregeling ineens belast als loon
uit vroegere dienstbetrekking. De beheerder van de beleggingsinstelling neemt
deze voorwaarden op in de prospectus.
In de prospectus en de overeenkomst tussen de deelnemer en de beheerder
van de beleggingsinstelling zal ook moeten zijn opgenomen dat hetgeen de deelnemer
toekomt bij een vervreemding (inkoop) van zijn recht van deelnemer door de
beheerder van de beleggingsinstelling, rechtstreeks moet worden overgemaakt
aan de (voormalige) werkgever van de deelnemer en voorts dat in (uitzonderings)situaties
waarin de opbrengst ter zake van de inkoop ingevolge de levensloopregeling
rechtstreeks mag worden overgemaakt naar de deelnemer, loonbelasting moet
worden ingehouden.
Artikel III, onderdeel H (artikel 20a van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 20a betreft de verhoging van de percentages van
de eerste en de tweede tariefschijf tot 2,45% respectievelijk 9,75%,
zoals toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting. Voor 2005 bedragen deze percentages 1,80 respectievelijk 9,35; ingevolge het Belastingplan
2005 zouden deze percentages voor 2006 bedragen 1,55 respectievelijk 9,10.
De in de tabel opgenomen schijfgrenzen zijn de schijfgrenzen nadat de
zogenoemde automatische inflatiebijstelling per 1 januari 2006 –
zijnde 0,9% – is toegepast.
Artikel III, onderdeel I (artikel 21b van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 21b houdt verband met de vervanging van de aanvullende
ouderenkorting door de alleenstaande ouderenkorting per 1 januari 2006.
Artikel III, onderdeel J (artikel 21c van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 21c houdt verband met de vervanging van de aanvullende
ouderenkorting door de alleenstaande ouderenkorting per 1 januari 2006.
Artikel III, onderdeel K (artikel 22 van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 22 betreft de verhoging van de algemene heffingskorting
met € 78. Deze verhoging wordt toegepast nadat de zogenoemde automatische
inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast. Bij de inflatiecorrectie
wordt € 1894 vervangen door € 1912. Na de verhoging met € 78
is de algemene heffingskorting in 2006 derhalve € 1990.
Artikel III, onderdeel L (artikel 22b van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijzigingen in artikel 22b betreffen de verhoging van de inkomensgrens
voor de ouderenkorting met € 200 en de verlaging van het bedrag
aan ouderenkorting met € 85. Deze wijzigingen worden toegepast nadat
de zogenoemde automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2006 is toegepast.
Bij de inflatiecorrectie wordt de huidige inkomensgrens van € 30 778
vervangen door € 31 055. Na de verhoging met € 200
is de inkomensgrens voor de ouderenkorting in 2006 derhalve € 31 255.
Daarnaast wordt de huidige ouderenkorting van € 454 bij de inflatiecorrectie
vervangen door € 459. Na de verlaging met € 85 is de ouderenkorting
in 2006 derhalve € 374.
Artikel III, onderdeel M (artikel 22c van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De aanvullende ouderenkorting voor alleenstaande ouderen van artikel 22c
wordt vervangen door een alleenstaande ouderenkorting. Deze alleenstaande
ouderenkorting is, in tegenstelling tot de huidige aanvullende ouderenkorting,
onafhankelijk van de hoogte van het inkomen. De enige voorwaarde om in aanmerking
te komen voor de alleenstaande ouderenkorting is dat de belastingplichtige
als alleenstaande of alleenstaande ouder in aanmerking komt voor een AOW-uitkering.
De alleenstaande oudere die geen recht heeft op een AOW-uitkering omdat hij
niet verzekerd is geweest (bijvoorbeeld omdat hij voor zijn 65-ste in het
buitenland heeft gewoond) komt eveneens in aanmerking voor de alleenstaande
ouderenkorting indien hij, zou hij wel verzekerd zijn geweest, recht zou hebben
gehad op een AOW-uitkering als alleenstaande of als alleenstaande ouder.
De aanvullende ouderenkorting bedraagt thans € 287. De nieuwe
alleenstaande ouderenkorting bedraagt, na toepassing van de automatische inflatiecorrectie
per 1 januari 2006, € 562.
Artikel III, onderdeel N (artikel 24 van de Wet op de
loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 24 houdt verband met de vervanging van de aanvullende
ouderenkorting door de alleenstaande ouderenkorting per 1 januari 2006.
Artikel III, onderdeel O (artikel 26 van de Wet op de
loonbelasting 1964)
Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één
inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen pleegt de inspecteur op verzoek
toe te staan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.
Zie hieromtrent de toelichting bij het thans voorgestelde artikel 27e van
de Wet op de loonbelasting 1964.
Bij een wisseling van werkgever binnen die samenhangende groep zou op
grond van het vierde lid van artikel 26 van de Wet op de loonbelasting 1964
de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen moeten worden toegepast alsof
de werknemer een nieuwe dienstbetrekking is aangevangen, terwijl hiervoor
inhoudelijk geen reden bestaat. Met de onderhavige wijziging wordt het mogelijk
in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 een bepaling op te nemen die
regelt dat het jaarloon voor de tabel voor bijzondere beloningen in dergelijke
gevallen wordt gesteld op het gezamenlijke bedrag van hetgeen in de onderscheiden
dienstbetrekkingen is genoten. Hierdoor behoeft dat jaarloon niet opnieuw
te worden vastgesteld. Hiermee wordt een administratieve lastenverlichting
bereikt en wordt de toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen verbeterd.
Artikel III, onderdeel P (artikel 27e van de Wet op de
loonbelasting 1964)
Het is in de praktijk wenselijk gebleken dat inhoudingsplichtigen die
behoren tot een bepaalde samenhangende groep, hierna eenvoudshalve te noemen
concern, hun respectieve aangiften loonbelasting tegelijkertijd doen (de zogenoemde
gebundelde aangifte), evenals de afdracht daarvan.
Daarmee samenhangend bleek het in de praktijk wenselijk te zijn dat bij
verplaatsing van een werknemer binnen een concern van de ene concernmaatschappij
naar de andere, niet opnieuw zijn identiteit behoeft te worden vastgesteld
met de daaraan verbonden administratie, niet opnieuw een loonbelastingverklaring
behoeft te worden ingevuld, de spaarloonregeling doorloopt, en de beschikking
voor de bewijsregel voor extraterritoriale werknemers doorloopt indien althans
ongewijzigde omstandigheden dit toelaten.
De wenselijkheid van een en ander is in de praktijk gebleken uit de omstandigheid
dat in het verleden verschillende concerns hieromtrent met de inspecteur afspraken
hebben gemaakt. Het thans voorgestelde artikel 27e dient ertoe om deze in
het verleden gegroeide praktijk te formaliseren, zij het dat voortaan één
aangifte voor het gehele concern niet meer mogelijk zal zijn in verband met
de eisen die de premieheffing voor de werknemersverzekeringen stelt.
Bij de nummering van het artikel is rekening gehouden met de ingevolge
de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen in te voegen artikelen
27a, 27b, 27c en 27d van de Wet op de loonbelasting 1964.
Op grond van artikel 27e zullen inhoudingsplichtigen van een concern zich
tot de inspecteur kunnen wenden met het verzoek hen aan te wijzen als samenhangende
groep inhoudingsplichtigen. In de voorgestelde wettekst is niet aangegeven
wat als samenhangende groep moet worden beschouwd, aangezien het niet voor
de hand ligt dat inhoudingsplichtigen zonder samenhang zich gezamenlijk met
een verzoek tot de inspecteur zullen wenden en bereid zullen zijn tegelijkertijd
aangifte te doen en af te dragen. In het uiterste geval zal de inspecteur
moeten beoordelen of van samenhang sprake is, waarbij de bewijslast bij de
inhoudingsplichtigen ligt.
De inspecteur zal de inhoudingsplichtigen aanwijzen als samenhangende
groep inhoudingsplichtigen, mogelijk onder door hem te stellen voorwaarden.
De aanwijzing gebeurt bij voor bezwaar vatbare beschikking, zodat de gebruikelijke
rechtsbescherming van toepassing is. Indien het de inspecteur, al dan niet
op aangeven van het concern, blijkt dat de aanwijzing niet meer voldoet, kan
hij deze aanpassen of eventueel intrekken.
Zodra een samenhangende groep inhoudingsplichtigen is aangewezen zal de
Belastingdienst toestaan dat de in totaal op de tegelijkertijd gedane aangiften
af te dragen belasting in één bedrag wordt voldaan. Voor het
jaar 2006 zal dit laatste slechts mogelijk zijn voor die concerns die dit
na overleg met de inspecteur ook reeds deden onder het oude regime; met ingang
van 1 januari 2007 zal deze mogelijkheid worden uitgebreid tot alle eventuele
andere aangewezen samenhangende inhoudingsplichtigen. Gevolg van de aanwijzing
zal voorts een aantal administratieve lasten kunnen worden verminderd. Zo
behoeft bij verplaatsing van een werknemer binnen de samenhangende groep niet
opnieuw de identiteit te worden vastgesteld met de daaraan verbonden administratie.
Ook behoeft niet opnieuw een loonbelastingverklaring te worden ingevuld. Voor
de werknemer treedt het voordeel op dat de eventueel van toepassing zijnde
spaarloonregeling doorloopt, en de eventuele beschikking voor de bewijsregel
voor ingekomen werknemers doorloopt indien althans de omstandigheden daarvoor
niet zijn gewijzigd.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat het aangewezen zijn als samenhangende
groep inhoudingsplichtigen geen noodzakelijke voorwaarde is om tegelijkertijd
aangifte te doen; het staat inhoudingsplichtigen vanzelfsprekend steeds vrij
om hun aangiften op hetzelfde moment te doen.
Het aangewezen zijn als samenhangende groep inhoudingsplichtigen bewerkstelligt
dat op de werknemers in de samenhangende groep van toepassing zijn de bepalingen
van artikel 26, zesde lid (bijzonder tarief), en artikel 31, tiende lid (spaarloon),
van de Wet op de loonbelasting 1964; en de nog op te nemen artikelen 10 van
het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (bewijsregel voor ingekomen werknemers);
en 64a (tabel bijzondere beloningen) en 79a (loonbelastingverklaring en vaststelling
identiteit) van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
Artikel III, onderdeel Q (artikel 31 van de Wet op de
loonbelasting 1964)
Grote werkgevers, concerns, bestaan formeel veelal uit meer dan één
inhoudingsplichtige. In dergelijke gevallen pleegt de inspecteur op verzoek
toe te staan dat zij worden beschouwd als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.
Zie hieromtrent de toelichting bij het thans voorgestelde artikel 27e van
de Wet op de loonbelasting 1964.
Bij een wisseling van werkgever binnen die samenhangende groep die niet
op 1 januari valt, zou bij letterlijke toepassing van artikel 31, tweede
lid, onderdeel f, een spaarloonregeling in het restant van het jaar niet meer
kunnen worden toegepast. De onderhavige wijziging maakt het mogelijk dat dit
toch gebeurt.
Bij de wijziging van het artikel is ermee rekening gehouden dat de wijziging
van artikel 31 ingevolge de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen
in werking is getreden
Artikel III, onderdeel R (artikel 32ab van de Wet op de
loonbelasting 1964)
Bij de formulering van de wijzigingsopdracht is aangenomen dat de Invoeringswet
Wet financiering sociale verzekeringen in werking is getreden.
Met de invoeging van het nieuwe artikel 32ab wordt een wettelijke mogelijkheid
van inhouding door middel van een eindheffing gecreëerd met betrekking
tot bepaalde verstrekkingen aan anderen dan de eigen werknemers
en waarvoor nog geen inhoudingsplicht bestaat op grond van een andere bepaling
van de Wet op de loonbelasting 1964. Ingeval reeds inhoudingsplicht bestaat,
wordt de bestaande systematiek van inhouding van de loonbelasting gevolgd.
De bijzondere mogelijkheid van eindheffing was reeds opgenomen in het
besluit van 26 april 2001, nr. CPP2001/911M, onder meer gepubliceerd
in V-N 2001/30.12, en het besluit van 16 december 2004, nr. CPP 2004/2765M,
onder meer gepubliceerd in. V-N 2005/3.7. Het besluit van 26 april 2001
ziet op spaarpunten en goederen en diensten in de promotionele sfeer. Het
besluit van 16 december 2004 ziet op geschenken die gelijktijdig aan
de eigen werknemers worden verstrekt. Bij dit laatste kan gedacht worden aan
kerstpakketten die zowel aan de eigen werknemers als aan uitzendkrachten en
andere zakelijke relaties verstrekt worden. Voornoemde besluiten zijn uitgebracht
om tegemoet te komen aan wensen uit de uitvoeringspraktijk. Het daadwerkelijk
in de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betrekken
van de onderhavige inkomsten in natura levert namelijk problemen op. Volgens
de huidige wettelijke regeling moet de verstrekker van bijvoorbeeld geschenken
in dat geval onderscheid maken tussen geschenken die hij verstrekt aan de
eigen werknemers en de geschenken aan anderen. Voor zijn eigen werknemers
heeft hij onder voorwaarden namelijk de mogelijkheid om de verschuldigde loonbelasting/premie
volksverzekeringen via eindheffing voor zijn rekening te nemen, terwijl dit
niet kan voor anderen zoals ondernemers, resultaatgenieters en werknemers
van derden. De geschenken vormen in die gevallen namelijk een belastbare bate
voor de ontvangende ondernemer, resultaatgenieter of werknemer van derden,
indien men het geschenk ontvangt in de uitoefening van de onderneming, de
werkzaamheid dan wel de dienstbetrekking. In het algemeen zal de werkgever
van de laatstbedoelde werknemer overigens niet betrokken zijn bij de bedoelde
bevoordeling en zal daarmee bij de vaststelling van de beloning evenmin rekening
zijn gehouden zodat in zoverre geen sprake is van inhoudingsplicht. De verstrekker
wil dergelijke geschenken echter doorgaans verstrekken zonder fiscale gevolgen
voor de ontvangers, ongeacht of deze tot hem in dienstbetrekking staan.
Gelet op het voorgaande wordt in samenhang met onderhavige wijziging een
wijziging voorgesteld van artikel 3.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
zoals opgenomen in artikel I, onderdeel D. Hierdoor kan de verstrekker van
spaarpunten, goederen en diensten in de promotionele sfeer of geschenken ervoor
kiezen om de verschuldigde heffing onder voorwaarden via een eindheffing voor
zijn rekening te nemen en worden deze verstrekkingen bij de ontvanger geacht
niet tot zijn winst of resultaat uit een werkzaamheid te behoren. Hiermee
wordt tevens een vereenvoudiging bereikt voor belastingplichtigen die dergelijke
geschenken ontvangen. Op grond van de bevoegdheid die artikel 32b van de Wet
op de loonbelasting 1964 biedt, zullen de desbetreffende verstrekkingen waarop
de regeling van toepassing is, per 1 januari 2006 in de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001 worden gespecificeerd. Daarin zullen ook nadere voorwaarden
worden opgenomen. Om gebruik te maken van de eindheffing zal bijvoorbeeld
worden bepaald dat de geschenken tegelijk aan de eigen werknemers moeten worden
verstrekt, net als in het besluit van 16 december 2004. Voorts zullen
er, eveneens in overeenstemming met het besluit van 16 december 2004,
maximumbedragen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 opgenomen worden.
Hierbij zal worden aangesloten bij de maximumbedragen van artikel 82, eerste
lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, te weten € 136
per verstrekking en € 272 per jaar. Voor de spaarpunten en goederen
en diensten in de promotionele sfeer zullen geen maximumbedragen worden gesteld,
maar de toepassing van de eindheffing wordt daarbij, evenals in het besluit
van 26 april 2001, beperkt doordat de aard moet zijn gelegen in de promotionele
sfeer.
Voor de toepassing van de eindheffing geldt de voorwaarde dat er schriftelijke
mededeling van toepassing van de eindheffing moet zijn gedaan aan de begiftigde
en dat de inhoudingsplichtige desgevraagd aan de inspecteur aannemelijk kan
maken aan wie de voordelen zijn verstrekt. Door het aan de ontvanger mededeling
doen dat de verstrekker via eindheffing belasting afdraagt voor deze voordelen
wordt de schenker aangemerkt als inhoudingsplichtige. Hierbij dient opgemerkt
te worden dat onder een schriftelijke mededeling ook een bepaling in de algemene
voorwaarden van de verstrekker kan worden verstaan. De schenker kan voor een
ander dan zijn eigen werknemers niet als inhoudingsplichtige optreden indien
er op grond van een andere bepaling reeds een inhoudingsplichtige bestaat
voor de verstrekking.
Uit het bepaalde in de gewijzigde artikelen 3.13 en 3.84 van de Wet inkomstenbelasting
2001 volgt dat het onderhavige voordeel en de daarover voor rekening van de
inhoudingsplichtige gekomen loonbelasting/premie volksverzekeringen geen invloed
hebben op de inkomstenbelasting van de begiftigde. Door het bepaalde in het
gewijzigde artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, werkt dit door naar de vennootschapsbelasting.
Omwille van de eenvoud wordt het percentage waarvoor de geschenken in
de lumpsumheffing worden betrokken, vastgesteld op een vast percentage dat
afhankelijk is van de waarde in het economische verkeer van de verstrekking.
Bij spaarpunten kan ten aanzien van de waardebepaling worden gedacht aan de
gewogen gemiddelde waarde in het economische verkeer, afgeleid van de artikelen
of diensten die ermee kunnen worden verkregen, waarbij rekening gehouden kan
worden met waardedrukkende factoren en het moment waarop deze artikelen en
diensten, tegen inlevering van spaarpunten, daadwerkelijk worden verstrekt.
Voor verstrekkingen met een waarde in het economische verkeer die lager
is dan € 136, is dit percentage vastgesteld op 45%. Dat komt
ongeveer overeen met het gemiddelde enkelvoudige tarief van 42%. Voor
de vaststelling van de verschuldigde belasting voor verstrekkingen die een
hogere waarde hebben, dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid
dat de verstrekker van het geschenk de verschuldigde inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen voor eigen rekening neemt. Deze component vormt
namelijk eveneens grondslag voor de heffing, waardoor zogenoemde brutering
moet plaatsvinden. Voor verstrekkingen die een hogere waarde hebben dient
de verschuldigde belasting vastgesteld te worden aan de hand van het tarief
van 75%. Dat komt ongeveer overeen met de brutering van een gemiddeld
marginaal tarief van 42%. Gezien de hoogte van de waarde zou achterwege
laten van de brutering namelijk een aanzienlijke belastingderving met zich
meebrengen en daarom dient deze belasting nauwkeuriger bepaald te worden.
Omwille van de eenvoud wordt voorgesteld voor verstrekkingen met een hogere
waarde dan € 136 de verschuldigde belasting voor de gehele waarde
tegen het tarief van 75% vast te stellen.
Artikel III, onderdeel S (artikel 38c van de Wet op de
loonbelasting 1964)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 38c worden de mogelijkheden
verruimd om een onder het overgangsrecht vallend recht op VUT-uitkeringen
geheel of gedeeltelijk om te zetten in een hoger ouderdomspensioen. Het betreft
hier niet de uitkeringen uit een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld
in artikel 32aa, maar alleen de VUT-uitkeringen uit een regeling die op grond
van het bij de invoering van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling in artikel 38c, tweede lid, opgenomen overgangsrecht
nog fiscaal gefacilieerd wordt. Op grond van onderdeel b van het tweede lid
van dit artikel dienen dergelijke VUT-uitkeringen met inachtneming van algemeen
aanvaarde actuariële grondslagen te worden herrekend bij uitstel
van de ingangsdatum van deze uitkeringen. Onder omstandigheden kan deze actuariële
herrekening ertoe leiden dat de uitkeringen aanzienlijk meer bedragen dan
100% van het laatstverdiende loon. Om de prikkel om langer door te
werken zo groot mogelijk te maken, is er namelijk geen grens gesteld aan deze
actuariële herrekening.
In de praktijk blijkt er behoefte aan te bestaan om (het recht op) deze
(hoge) VUT-uitkeringen geheel of gedeeltelijk om te kunnen zetten in een hoger
ouderdomspensioen. Dit is onder de huidige wettelijke regeling reeds mogelijk
door de genoten VUT-uitkering meteen aan te wenden voor het betalen van een
(extra) ouderdomspensioenpremie. De VUT-uitkering en de ouderdomspensioenpremie
vallen in dat geval in zoverre tegen elkaar weg, zodat een en ander in beginsel
fiscaal geruisloos kan plaatsvinden. Dit laatste is echter alleen het geval
voorzover minder ouderdomspensioen is opgebouwd dan met inachtneming van de
in of krachtens hoofdstuk IIB begrenzingen is toegestaan. Het gaat hierbij
zowel om de maximale opbouw per dienstjaar als om het absolute maximum van
100% van het laatstverdiende loon. De toets aan het maximum per dienstjaar
blijkt in de praktijk een belangrijke belemmering te zijn bij de genoemde
omzetting van (het recht op) VUT-uitkeringen in ouderdomspensioen. Om die
reden wordt thans voorgesteld om de bij de omzetting van (het recht op) VUT-uitkeringen
in ouderdomspensioen toe te passen toets aan de maximumpensioenopbouw per
dienstjaar te laten vervallen. Op grond van het voorgestelde derde lid van
artikel 38c worden aan een dergelijke omzetting derhalve slechts twee beperkingen
gesteld:
1. de omzetting dient met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële
grondslagen plaats te vinden;
2. het ouderdomspensioen mag na de omzetting niet meer bedragen dan 100%
van het laatstverdiende loon.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Bij de formulering van de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen is ervan
uitgegaan dat artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 16 december 2004,
houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen
2005), Stb. 654, ingevolge een koninklijk besluit reeds vóór
of op 1 januari 2006 in werking is getreden. Mocht tijdens de parlementaire
behandeling van het onderhavige wetsvoorstel blijken dat die inwerkingtreding
minder voorspoedig verloopt dan verwacht, dan zal bij nota van wijziging met
een aanpassing worden gekomen.
In het kader van vorengenoemde Wet van 16 december 2004 is de definitie
van zee wettelijk vastgelegd (artikel 1, eerste lid, onderdelen ia en ib,
van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen:
hierna WVA). Deze maatregel is ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese
Commissie en treedt om die reden na goedkeuring pas in werking bij een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Door onder zee ook te verstaan de
wateren die voorkomen op de lijst van waterwegen van maritieme aard, opgenomen
in bijlage I van de verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen van 8 december 2003 (PbEU, nr. L 3), is het echter noodzakelijk
geworden aan te geven welke activiteiten wel en welke niet kwalificeren. Dit
om te voorkomen dat schepen, zoals betonningsvaartuigen of drijvende bokken,
die actief zijn op één van de maritieme waterwegen, maar feitelijk
geen zeevervoer doen, ten onrechte ook in aanmerking zouden komen voor de
WVA. Daartoe is in het eerste lid, onderdeel h, WVA een opsomming opgenomen
van de desbetreffende activiteiten die kwalificeren. Voor de duidelijkheid
is onderdeel h volledig uitgeschreven.
Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2006; mocht artikel IV, onderdeel B, van vorengenoemde Wet van 16 december
2004 reeds in werking zijn getreden vóór 1 januari 2006,
dan werkt deze wijziging terug tot en met de datum van inwerkingtreding van
genoemd onderdeel B.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 1 van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Bij de formulering van de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen is ervan
uitgegaan dat artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 16 december 2004,
houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen
2005), Stb. 654, reeds vóór of op 1 januari 2006 in werking
is getreden en voorts dat de wijziging ingevolge onderdeel A ook reeds in
werking is getreden. Mocht tijdens de parlementaire behandeling van het onderhavige
wetsvoorstel blijken dat die inwerkingtreding minder voorspoedig verloopt
dan verwacht, dan zal bij nota van wijziging met een aanpassing worden gekomen.
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen van artikel 1, eerste lid, van
de WVA strekken ertoe bepaalde zeilschepen onder de reikwijdte van de definitie
van zeeschip te brengen, zodat de afdrachtvermindering zeevaart voor de (kwalificerende)
bemanningsleden van die zeilschepen kan worden toegepast. Het gaat daarbij
om zeilende Commercial Cruising Vessels (hierna: CCV's) die ingevolge
het gewijzigde artikel 1, onderdeel h, onder 2°, in samenhang met het
nieuwe derde lid, als zeeschip worden aangemerkt. Voor deze CCV's wordt
de in onderdeel h, onder 2°, opgenomen uitzondering «een schip dat
wordt gebruikt voor de zeilvaart» ongedaan gemaakt, zodat de CCV toch
kwalificeert als zeeschip. In het nieuwe derde lid is omschreven aan welke
voorwaarden moet zijn voldaan om als CCV te worden aangemerkt.
Met de in het derde lid, aanhef, opgenomen voorwaarde wordt gewaarborgd
dat het schip wereldwijd kan worden geëxploiteerd. Het nationaal veiligheidscertificaat
met onbeperkt vaargebied afgegeven door de Nederlandse Inspectie Verkeer en
Waterstaat, geeft de Belastingdienst een belangrijk handvat de afdrachtvermindering
zeevaart op eenvoudige en juiste wijze te kunnen toepassen. Zonder zo'n
nationaal veiligheidscertificaat als CCV mag een schip namelijk niet varen
en krijgt het ook nimmer een zeebrief, die nodig is om de Nederlandse vlag
te voeren en in aanmerking te komen voor de afdrachtvermindering zeevaart.
Met de onder a opgenomen voorwaarde wordt gewaarborgd dat de CCV voldoet
aan de voor deze schepen geldende regels voor bouw, inrichting en uitrusting.
De Beleidsregel ontheffingsregeling voor een Commercial Cruising Vessel is
gepubliceerd in de Staatscourant van 6 april 2004, nr. 67.
Met de onder b opgenomen lengte-eis wordt voorkomen dat een pleziervaartuig
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet pleziervaartuigen
voor de afdrachtvermindering zeevaart in aanmerking komt. Omdat de in de subonderdelen
a en b opgenomen technische voorwaarden voor de Belastingdienst moeilijk zelfstandig
zijn te beoordelen is in de aanhef van het derde lid bepaald dat in het nationaal
veiligheidscertificaat staat vermeld dat het kwalificerende schip tevens aan
deze voorwaarden moet voldoen.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 1, eerste lid, onderdeel
n, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In de definitie van speur- en ontwikkelingswerk is, zoals in het algemeen
deel van deze memorie van toelichting is toegelicht, in Nederland verrichte
werkzaamheden vervangen door in een lidstaat van de Europese Unie verrichte
werkzaamheden.
In de definitie van speur- en ontwikkelingswerk is voorts een onderdeel
toegevoegd, namelijk technisch onderzoek. Dit onderzoek moet procesgericht
zijn en heeft betrekking op een fysiek productieproces of op programmatuur.
Dit procesgericht technisch onderzoek met betrekking tot een fysiek productieproces
moet onderzoek betreffen naar een substantiële wijziging van de productiemethode,
wat betekent dat de wijziging van de productiemethode van wezenlijke betekenis
moet zijn. Het onderzoek moet daarmee meer zijn dan een routinematig onderzoek.
Optimalisatie van de instellingen van procesparameters leidt niet tot een
substantieel gewijzigde productiemethode. Onder een productiemethode kan ook
worden verstaan de werkwijze of de manier waarop het fysieke productieproces
is ingericht. Het beoogde doel is een significant verbeterd fysiek productieproces.
Het onderzoek hoeft dus niet te leiden tot de ontwikkeling van een technisch
nieuw fysiek productieproces.
Het procesgericht technisch onderzoek met betrekking tot programmatuur
moet onderzoek betreffen naar modellering van processen. Het beoogde doel
is significant verbeterde programmatuur. De bestaande processituatie wordt
in kaart gebracht, geanalyseerd en gesimuleerd, bijvoorbeeld met behulp van
een modelleringstool. Het model dat hieruit voortvloeit wordt aangepast en
opnieuw gesimuleerd. Daarmee wordt een beeld gekregen van de effecten van
de aanpassingen op het proces.
Het fysieke productieproces of de programmatuur moet al op het moment
van aanvragen van de S&O-verklaring door de S&O-inhoudingsplichtige
of S&O-belastingplichtige in zijn eigen onderneming worden toegepast.
Het onderzoek eindigt wanneer inzicht is verkregen in de productiemethode
of in het procesmodel om de beoogde verbetering te bewerkstelligen. Implementatie
valt er dus niet onder. Gelet op de administratieve vereisten die gelden voor
de projectadministratie en de bewijslast die op de inhoudingsplichtige rust,
moet het onderzoek resulteren in een schriftelijk rapport of model waarin
onder meer de huidige problemen in kaart worden gebracht en waarin één
of meer varianten van productiemethoden respectievelijk van procesmodellen
worden aangegeven. Uit het rapport of het model moet blijken in hoeverre de
doelstellingen worden bereikt.
De bovenstaande wijzigingen zijn ook van belang voor de S&O-aftrek
in de Wet inkomstenbelasting 2001. Via artikel 3.77 Wet IB 2001 werken de
maatregelen door naar de aftrek speur- en ontwikkelingswerk voor de inkomstenbelasting.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 21 van de Wet vermindering
afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In aanvulling op hetgeen in het algemeen deel van deze memorie van toelichting
is opgemerkt in paragraaf 3.1.1 «Intensivering WBSO»onder
het kopje «WBSO urencriterium», wordt het volgende naar voren
gebracht.
In het eerste lid van artikel 21 WVA is de nieuwe berekeningsformule voor
de afdrachtvermindering S&O opgenomen.
Per werknemer wordt het S&O-loon berekend door het aantal gewerkte
S&O-uren te delen door het totaal aantal uren waarover loon is verschuldigd.
De uitkomst van deze deling wordt vermenigvuldigd met het jaarloon van de
individuele werknemer. Vervolgens wordt S&O-loon van de individuele werknemers
bij elkaar geteld, en op deze uitkomst wordt het percentage van de afdrachtsvermindering
toegepast. De uitkomst van deze berekening is de S&O-afdrachtvermindering,
die in mindering komt op de loonheffing.
Onderstaand wordt op de afzonderlijke onderdelen van de berekening nader
ingegaan.
S&O-uren (SU)
De werknemer dient in een urenadministratie alle in een kalenderjaar gewerkte
S&O-uren bij te houden. Hierbij is het niet van belang of er tegenover
de gewerkte S&O-uren een vergoeding staat, dan wel dat het onbetaald overwerk
betreft. Ten opzichte van de vereenvoudigde methode is geen wijziging aangebracht
in de vaststelling van het aantal S&O-uren.
Het totaal aantal uren waarover loon is betaald (TU)
Het totaal aantal uren is het aantal uren dat de werknemer volgens de
CAO of arbeidsovereenkomst in het kalenderjaar werkt, verminderd met het aantal
uren verlof volgens de CAO of arbeidsovereenkomst en vermeerderd met het aantal
uren van betaald overwerk. Onder betaald overwerk vallen niet de uren, die
in tijd worden uitbetaald. Verder is het aantal ziekte dagen niet van belang.
Uren waarin onbetaald overwerk is verricht hoeven in de voorgestelde regeling
alleen nog te worden opgenomen in de urenadministratie in de situatie dat
het S&O uren betreft. Alle overige overwerk uren hoeven voor de WBSO niet
te worden geadministreerd.
Loon (L)
In de nieuwe berekeningsformule voor de WBSO is het loonbegrip niet veranderd.
Het loon bestaat uit het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking volgens kolom
14 van de loonstaat, zoals dat door de werknemer in het kalenderjaar is genoten.
Tot het loon behoren onder andere het vakantiegeld, tantièmes, betaald
overwerk, het reguliere salaris en doorbetaald loon bij ziekte. Niet tot het
loon behoren inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, zoals pensioen- en WAO-uitkeringen.
Onderstaand wordt ter illustratie de nieuwe berekeningsmethodiek aan de
hand van een voorbeeld verduidelijkt.
Een werknemer met een 40-urige werkweek geniet in een kalenderjaar een
jaarloon voor de loonheffing van € 50 480 dat als volgt is
opgebouwd.
12 maandlonen
€ 36 000
vakantiegeld
€ 2 880
tantième
€ 4 000
200 uur betaald overwerk
€ 7 600
100 uur onbetaald overwerk
€ 0
De werknemer besteedt in het kalenderjaar aan S&O werk: 550 uur. Hiervan
is 100 uur betaald overwerk en 50 uur onbetaald overwerk. De werknemer heeft
30 verlofdagen (30 x 8 = 240 uur). Van de 30 verlofdagen neemt hij er 20 op.
De S&O-berekening luidt dan als volgt.
SU: 400 (reguliere werkuren) + 100 (betaalde overuren) + 50 (onbetaalde
overuren) = 550
TU: 2080 (52 weken x 40 uur) + 200 (betaalde overuren) – 240 (toegekende
verlofuren) = 2040
L: € 36 000 (12 maandlonen) + € 2 880 (vakantiegeld)
+ € 4 000 (tantième) + € 7 600 (betaalde
overuren) = € 50 480.
De nieuwe methode leidt tot de volgende berekening van het S&O-loon.
550 (SU) x € 50 480 (L)
= € 13 609
2040 (TU)
Artikel V
Artikel V, onderdelen A en B (artikel 5, eerste lid, onderdeel
d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde wijziging van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 betreft een beperking van de vrijstelling
voor lichamen die zijn toegelaten om op de voet van de Woningwet werkzaam
te zijn in het belang van de volkshuisvesting. Thans zijn deze woningcorporaties
voor al hun activiteiten vrijgesteld, ook dus voor activiteiten die in feite
niet tot de kernactiviteiten van de woningcorporatie behoren. Hierbij kan
worden gedacht aan woningbemiddeling, projectontwikkeling en de verhuur en
verkoop van bedrijfsonroerendgoed, voorzover het daarbij niet gaat om bedrijfsruimten
die als plintruimte in een gebouw zijn gelegen waarvan het grootste deel te
weten 80% van dat gebouw bestaat uit sociale huurwoningen. Onder de
vrijstelling valt niet de verhuur van duurdere huurwoningen. Deze activiteiten
zijn afhankelijk of ze al dan niet als ondernemingsactiviteiten worden aangemerkt
wel aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen.
Artikel V, onderdelen A en B, beogen beiden de tekst van artikel 5, eerste
lid, onderdeel d, te wijzigen. Toepassing van de wijziging, bedoeld in onderdeel
A dan wel onderdeel B van artikel V, is afhankelijk van de vraag of artikel
VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 ingevolge artikel XXXIII, vijfde
lid, van die wet, vóór of op 1 januari 2006 in werking
treedt dan wel daarna. Beantwoording van deze vraag is afhankelijk van het
verkrijgen van toestemming van de Europese Commissie ter zake van de in het
Belastingplan 2005 opgenomen wijziging van artikel 5, eerste lid, onderdeel
d. Deze wijziging beoogt – in lijn met de Motie Schuyer c.s. (Kamerstukken
I 2003/04, 29 210, nr. D) – binnen het kader van de vrijstelling
de mogelijkheden te verruimen voor instellingen die als zodanig zijn erkend
op basis van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997,
rijksmonumenten met culturele waarde te restaureren, zoals daar zijn kerken,
gemalen of fabrieksgebouwen. Indien de Europese Commissie vóór
1 januari 2006 toestemming heeft verleend voor deze steun, en artikel
VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 ingevolge artikel XXXIII, vijfde
lid, van die wet, zodoende met terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2005 in werking is getreden, zal artikel V, onderdeel A, worden toegepast.
Indien artikel VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 op 1 januari
2006 nog niet in werking is getreden zullen artikel V, onderdeel B, en artikel
XXVII, onderdeel B, worden toegepast.
Artikel V, onderdeel C (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
De voorgestelde fiscale filmfaciliteiten, oftewel: de artikelen 3.12a,
3.33 en 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001, zijn ook beschikbaar voor
participanten in een filmonderneming die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting.
Voor deze belastingplichtigen is het in artikel 3.42b, derde lid, onderdeel
b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen plafond van € 25 000
opgehoogd tot € 100 000. Het onder het huidige regime bestaande
maximum is hiermee gehandhaafd.
Artikel V, onderdeel D (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Ingevolge artikel 8, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
wordt de winst opgevat en bepaald op de voet van de in dat lid genoemde bepalingen
uit de Wet inkomstenbelasting 2001. De voorgestelde aanvulling zorgt ervoor
dat de voorgestelde wijziging van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, doorwerkt
naar de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel V, onderdeel E (artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969)
Op 15 juni 2005 heeft het Innovatieplatform het rapport «Geven
voor weten: de vierde route; particuliere middelen voor de wetenschap»
gepubliceerd. In dit rapport wordt een aantal niet-fiscale en fiscale aanbevelingen
gedaan om meer filantropisch geld toe te laten vloeien naar de wetenschap.
Onder verantwoordelijkheid van het ministerie van OCW, in samenspraak met
andere partners waaronder het ministerie van Financiën, zal een taskforce
worden ingesteld die voor het einde van 2005 de voorgestelde concrete acties
op hun realiteitswaarde test en met operationele uitwerkingsvoorstellen zal
komen.
Eén van de fiscale aanbevelingen uit het rapport is het laten vervallen
van het maximum percentage van de giftenaftrek in de vennootschapsbelasting.
In de vennootschapsbelasting zijn giften aftrekbaar tot een maximum van 6%
van de winst met een ondergrens van € 227. Vooruitlopend op de resultaten
van de taskforce zal het maximum percentage worden verhoogd van 6 naar 10.
Daarmee wordt het plafond op hetzelfde niveau gesteld als in de inkomstenbelasting.
Artikel VI
Artikel VI
Het Europese steunkader waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor overheidssteun
aan audiovisuele werken loopt op 1 juli 2007 af en zal daarna worden
verlengd danwel gewijzigd. Daarom zullen per die datum de huidige bepalingen
die verband houden met fiscale filmstimulering vervallen.
Artikel VII
Artikel VII (artikel 4c, eerste lid, onderdeel c, van
de Wet op de dividendbelasting 1965)
Artikel 4c bevat de voorwaarden waaronder een voor de dividendbelasting
gefacilieerde inkoop van eigen aandelen door een beursgenoteerde onderneming
mogelijk is. Deze voorwaarden dienen ertoe onder meer te voorkomen dat regulier
dividend in contanten wordt vervangen door inkoop van eigen aandelen. Eén
van de voorwaarden is dat in beginsel in de vier jaar voorafgaande aan de
inkoop geen kapitaalvergroting (emissie) mag hebben plaatsgevonden. Dit onderdeel
bevat de in het algemeen deel van de toelichting aangekondigde versoepeling
op dit punt. Deze houdt in dat als een vergroting van het nominaal gestorte
kapitaal in overwegende mate is ingegeven door zakelijke overwegingen, deze
vergroting geen belemmering vormt voor toepassing van de faciliteit. Met de
term «in overwegende mate» wordt bedoeld dat zakelijke overwegingen
beslissend zijn om tot een emissie te komen. De vraag wanneer sprake is van
in overwegende mate zakelijke motieven kan niet in zijn algemeenheid worden
beantwoord, maar zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld aan de hand
van de feiten en omstandigheden. Aangenomen mag worden dat de situaties die
op grond van het huidige eerste lid, onderdeel c, zijn uitgezonderd (situaties
van fusies; waarin ter zake van de vergroting van het nominaal gestorte kapitaal
artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van toepassing is; waarin sprake is van
een omzetting van agio in nominaal aandelenkapitaal; waarin de vergroting
van het nominaal gestorte kapitaal een gevolg is van een niet-openbare emissie
van aandelen in verband met de voldoening aan een aandelenoptieverplichting
jegens een werknemer) in overwegende mate door zakelijke motieven zullen zijn
ingegeven. Daarnaast kan in het bijzonder worden gedacht aan
bij beursfondsen gebruikelijke emissies ten behoeve van investeringen en acquisities.
Als de emissie is gepleegd met het oog op onbelaste inkoop, dan zal de faciliteit
niet van toepassing zijn. Een dergelijke emissie wordt geacht te zijn ingegeven
door fiscale overwegingen, welke als niet-zakelijk worden beschouwd.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 10 van de Wet op belastingen
van rechtsverkeer)
De wijziging van artikel 10 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer
(hierna: WBR) strekt ertoe de netten als bedoeld in artikel 15, eerste lid,
onderdeel y, WBR uit te sluiten bij het bepalen van de grondslag waarover
overdrachtsbelasting wordt geheven bij overdracht van aandelen in een onroerende-zaaklichaam.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 15 van de Wet op belastingen
van rechtsverkeer)
De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR strekt ertoe
de kring van gerechtigden tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij
bedrijfsoverdrachten in de familiesfeer, uit te breiden met broers, zusters,
halfbroers, halfzusters, pleegbroers of pleegzusters en hun echtgenoten. Een
halfbroer of halfzuster staat tot de overdragende ondernemer in een familiebetrekking
waarbij één van beide ouders dezelfde is. Een pleegbroer of
pleegzuster is een persoon die door hun (pleeg)ouders als een eigen kind is
onderhouden en opgevoed. Evenals dat nu bij verkrijgingen in de rechte lijn
het geval is, is een verkrijging door een echtgenoot van de nieuwe gerechtigden
alleen vrijgesteld van overdrachtsbelasting indien het een verkrijging staande
huwelijk of geregistreerd partnerschap betreft.
Met de wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, WBR wordt een
van de voorwaarden voor de inbreng van een onderneming in een vennootschap
versoepeld. Hierdoor dient niet meer ten minste de totale waarde van het vermogen
van de ingebrachte onderneming op de kapitaalrekening te worden bijgeschreven,
maar kan worden volstaan met 90% van het vermogen van de ingebrachte
onderneming. Het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zal aan
deze wijziging worden aangepast.
Het nieuwe onderdeel oa van artikel 15, eerste lid, strekt ertoe de verkrijging
van onroerende zaken van wijkontwikkelingsmaatschappijen (hierna: WOM) door
de deelnemers in zo'n WOM in de volgende situaties vrij te stellen van
overdrachtsbelasting. Voor iedere deelnemer in een WOM geldt dat hij, indien
het herstructureringsproject is afgelopen, de door hem ingebrachte onroerende
zaken met vrijstelling van overdrachtsbelasting uit de WOM kan halen. Voor
de oprichters van een WOM is het mogelijk dat zij na afloop van het herstructureringsproject
naar rato van hun belang in de WOM andere dan door hen ingebrachte onroerende
zaken vrij van overdrachtsbelasting uit de WOM kunnen halen. Dit geldt zowel
bij een WOM in de vorm van rechtspersoon (dan gaat het naar verhouding van
de deelname in het aandelenkapitaal) als bij een WOM in de vorm van een vennootschap
zonder rechtspersoonlijkheid. Bij een WOM met rechtspersoonlijkheid gaat het
om onroerende zaken die door anderen bij de oprichting van de WOM zijn ingebracht
of om gedurende het herstructureringsproject ingebrachte onroerende zaken
danwel om door de WOM zelf aangekochte onroerende zaken. Bij de WOM zonder
rechtspersoonlijkheid betreft het onroerende zaken die door anderen bij de
oprichting danwel tijdens het herstructureringsproject zijn ingebracht. In het geval een oprichter van een WOM meer verkrijgt dan zijn belang
in de WOM, is over het meerdere overdrachtsbelasting verschuldigd. Latere
toetreders tot een WOM zijn op normale wijze overdrachtsbelasting verschuldigd
over de verkrijging van niet door hen ingebrachte onroerende zaken.
De toevoeging van artikel 15, eerste lid, onderdeel y, WBR bewerkstelligt
dat de verkrijging van de in dat onderdeel genoemde netten is vrijgesteld
van overdrachtsbelasting. Een net kan bestaan uit kabels en leidingen, die
in beginsel bestemd zijn voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige
stoffen, van energie of van informatie. Hierbij dient in de eerste plaats
te worden gedacht aan de grote nationale distributienetten zoals elektriciteitsnetten,
gasnetten, rioleringsnetten, waterleidingnetten en elektronische communicatienetwerken.
Daarnaast kunnen netten bestaan uit buisleidingen, waardoor brandstoffen en
gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Per net verschilt wat er nu daadwerkelijk
tot het netwerk behoort, met andere woorden, hoe het net is begrensd. In sommige
wetten, bijvoorbeeld de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, is specifiek
de begrenzing van een net opgenomen. In de gevallen waarin dit niet wettelijk
is geregeld, geldt dat de grenzen hiervan in de praktijk worden bepaald.
Het huidige artikel 15, vierde lid, WBR is niet in alle gevallen toereikend
om overdrachtsbelasting te heffen in de situatie waarin de vergoeding, zijnde
de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting, is vastgesteld beneden de
waarde in het economische verkeer en de verkrijger die omzetbelasting niet
of niet nagenoeg geheel in aftrek kan brengen. Als voorbeeld mag de volgende
in de praktijk geconstateerde situatie dienen. Verzekeringsmaatschappij A,
die de aan haar in rekening gebrachte BTW niet in aftrek kan brengen, verwerft
een perceel grond en begint met het bouwen van een kantoorpand op dit perceel.
Gedurende de bouw wordt het in aanbouw zijnde kantoorpand met de onderliggende
grond (hierna: pand) BTW-belast aan de eigen holding H geleverd voor een prijs
beneden de waarde in het economische verkeer. Holding H bouwt het pand verder
af en gaat het pand vervolgens BTW-vrijgesteld aan A verhuren. De verhuur
van het pand leidt bij holding H tot een eenmalige, interne heffing van omzetbelasting
(de zogenoemde 3(1)h-heffing), welke heffing vervolgens bij de holding niet
aftrekbaar is omdat deze BTW-vrijgesteld aan A verhuurt. De 3(1)h-belasting
wordt berekend over de kostprijs van het pand, die globaal bedraagt de som
van de (aan verzekeringsmaatschappij A betaalde) aankoopprijs en de afbouwkosten.
Doordat de holding het pand heeft aangekocht voor een prijs beneden de waarde
in het economische verkeer komt de omzetbelastingdruk van de 3(1)h-heffing
op een lager niveau uit dan het geval zou zijn geweest wanneer het pand voor
een normale, marktconforme prijs zou zijn aangeschaft. Bij de verkrijging
van het pand beroept Holding H zich op de vrijstelling van overdrachtsbelasting
als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, WBR. Artikel 15, vierde
lid, WBR is in deze situatie niet van toepassing omdat het pand door Holding
H wordt gebruikt voor een BTW-belaste 3(1)h-heffing zodat de bij de levering
aan Holding H in rekening gebrachte BTW voor aftrek in aanmerking komt. Aan
de tweede eis van artikel 15, vierde lid, WBR, namelijk dat de BTW niet of
nagenoeg niet geheel voor aftrek in aanmerking komt, wordt derhalve niet voldaan.
Op deze wijze is er sprake van een te lage totale overdrachtsbelasting- en
omzetbelastingdruk hetgeen ongewenst is. Door de wijziging van artikel 15,
vierde lid, WBR, zijn de vrijstellingen van het eerste lid van artikel 15
evenmin van toepassing als de ter zake van de 3(1)h-heffing verschuldigde
BTW niet voor aftrek in aanmerking komt.
Artikel IX
Artikel IX, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting
1968)
Door de wijziging in het tweede lid van artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting
1968 vervalt de bepaling dat de vrijstelling voor verpleging en verzorging
van in een inrichting opgenomen personen slechts van toepassing is indien
met die prestaties geen winst wordt beoogd. De Zesde BTW-richtlijn bepaalt
in artikel 13A, tweede lid, onderdeel a, dat voor ondermeer deze prestaties
deze eis kan worden gesteld. Een verplichting voor de lidstaten is dat dus
niet, zodat zij op grond van de richtlijn kan vervallen.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting
1968)
De wijziging in het zesde lid van artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting
1968 betreft het laten vallen van de eis dat periodieke (verzamel)facturen
alleen mogelijk zijn bij gelijksoortige prestaties.
De Zesde BTW-richtlijn bepaalt in art. 22, derde lid, onderdeel a, dat
lidstaten belastingplichtigen een termijn kunnen opleggen voor het uitreiken
van de factuur. Dat is geregeld in artikel 35, vijfde lid, van de Wet op de
omzetbelasting 1968. Voorts kunnen lidstaten, onder door hen vast te stellen
voorwaarden, toestaan dat voor verscheidene afzonderlijke goederenleveringen
of dienstverrichtingen een periodieke factuur wordt opgemaakt. Van deze mogelijkheid
is gebruik gemaakt voor gelijksoortige prestaties (artikel 35, zesde lid).
Door de voorgestelde wijziging van artikel 35, zesde lid, wordt geregeld dat
per maand voor ongelijksoortige transacties één factuur mag
worden uitgereikt.
Artikel IX, onderdeel C (artikel 35b van de Wet op de
omzetbelasting 1968)
De wijziging in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 35b van de Wet
op de omzetbelasting 1968 betreft het vervallen van de eis dat bij toepassing
van EDI de uitwisseling van elektronische gegevens moet worden aangevuld met
een papieren afstemmingsoverzicht dat periodiek door de leverancier aan de
afnemer moet worden gezonden.
Artikel X
Artikel X, onderdeel A (artikel 69a van de Wet op de accijns).
Sinds 1 januari 2004 is in de Wet op de accijns voorzien in een teruggaaf
van belasting voor bepaalde minerale oliën die worden gebruikt voor de
opwekking van elektriciteit in installaties met een vermogen van minimaal
20 MW. De achtergrond van deze regeling was het voorkomen van de situatie
waarin zowel de opgewekte elektriciteit als de voor de opwekking gebruikte
minerale olie zou worden belast, respectievelijk met energiebelasting en accijns
(voorkoming dubbele belasting). De grens van 20 MW strekte ertoe de opwekking
van elektriciteit met behulp van (kleinere) aggregaten van deze regeling uit
te sluiten, omdat deze elektriciteit niet of nauwelijks werd belast met energiebelasting
en er in die gevallen ook geen sprake is van dubbele belasting. Inmiddels hebben zich initiatieven ontwikkeld waarin op kleinere
schaal elektriciteit zal worden opgewekt en waarbij de elektriciteit in beginsel
niet is bestemd voor eigen gebruik, maar op een elektriciteitsnet zal worden
ingevoed. In dat geval wordt de elektriciteit in de heffing van de energiebelasting
betrokken en is er aanleiding om de minerale olie die voor de opwekking van
de elektriciteit wordt gebruikt, via teruggaaf vrij te stellen van accijns.
Bij deze kleinschalige elektriciteitsopwekking kan echter niet worden uitgesloten
dat een deel van die elektriciteit wordt aangewend voor eigen verbruik door
de producent. Indien die elektriciteit overeenkomstig het bepaalde
in artikel 36c, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, in
de heffing van energiebelasting wordt betrokken, kan ook teruggaaf van accijns
worden verleend voor de voor die opwekking gebruikte minerale oliën.
De regeling bevat ook nu nog een eis met betrekking tot het minimale vermogen
(1 MW) waaraan de installatie moet kunnen voldoen. De regeling is namelijk
bedoeld voor installaties die hoofdzakelijk zijn bestemd voor de opwekking
van elektriciteit ten behoeve van invoeding op het net. Voor installaties
met een kleiner vermogen dan 1 MW is het niet waarschijnlijk dat zij hoofdzakelijk
voor dat doel zijn bestemd, of anders gezegd is het niet onwaarschijnlijk
dat de opgewekte elektriciteit (grotendeels) voor eigen verbruik is bestemd.
Bovendien dient de regeling om efficiëntieredenen te worden beperkt tot
installaties die een substantiële hoeveelheid elektriciteit invoeden
op het net.
Het nieuwe artikel 69a van de Wet op de accijns strekt tot de introductie
van de regeling zoals hiervoor beschreven. Opgemerkt wordt nog dat deze regeling
betrekking heeft op alle minerale oliën die voor de opwekking van elektriciteit
worden gebruikt. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de traditionele
fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld diesel) en biobrandstoffen zoals bijvoorbeeld
(veresterde) plantaardige olie.
Artikel X, onderdeel B (artikel 72a van de Wet op de accijns)
en artikel XXXII
In de Wet op de accijns wordt een nieuw hoofdstuk VA ingevoegd met daarin
het nieuwe artikel 72a dat een tijdelijke stimuleringsregeling voor biobrandstoffen
in het wegverkeer bevat.
Zoals reeds aangegeven in het algemeen deel van deze memorie is de (generieke)
stimuleringsregeling in de accijns er op gericht om 2% (op volumebasis)
van de fossiele brandstoffen te vervangen door biobrandstoffen. Deze 2%
wordt gerealiseerd door het mengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen,
meer in het bijzonder het mengen van biodiesel (veresterde plantaardige olie)
bij dieselolie en bio-ethanol bij benzine. Het
stimuleren van het bijmengen van biobrandstoffen bij fossiele brandstoffen
heeft voordelen boven het stimuleren van pure biobrandstoffen. Bijmenging
tot bepaalde percentages kan plaatsvinden zonder dat de voertuigen daar ook
maar enig nadeel van ondervinden. De Europese richtlijnen inzake de brandstofkwaliteit
gaan er van uit dat de brandstof nog steeds aan alle kwaliteitseisen voldoet
indien het bijmengen van biodiesel of bio-ethanol beperkt blijft tot maximaal
5%. Door het bijmengen wordt een zo groot mogelijke groep gebruikers
bereikt. Als de stimuleringsregeling aanslaat zal dan ook vrijwel elke automobilist
gebruik maken van biobrandstoffen. Tot slot leidt deze vorm van stimulering,
in combinatie met een maximum van 2%, tot een vooraf te berekenen maximaal
budgettair beslag. Het gebruik van pure biobrandstoffen daarentegen heeft
het nadeel dat dit niet in alle gevallen zonder aanpassing van het voertuig
mogelijk is. Bij gebruik van pure biodiesel (veresterde plantaardige olie)
zal weliswaar voor de meeste voertuigen aanpassing achterwege kunnen blijven,
dat geldt echter niet voor alle voertuigen. Bij gebruik van pure (onveresterde)
plantaardige olie of van (bijna) pure bio-ethanol is een aanpassing van het
voertuig echter zonder meer noodzakelijk. Tot slot is het budgettaire beslag
van een stimulering van pure biobrandstoffen, dit in tegenstelling tot de
stimulering van bijmengen met een vooraf vastgesteld maximum, vooraf niet
vast te stellen. Een dergelijke regeling zou daardoor het karakter krijgen
van een «open einde regeling».
De accijnsstimulering heeft de vorm van een vermindering van de accijns
die is verschuldigd op de benzine of de diesel waaraan biobrandstoffen zijn
toegevoegd (artikel 72a, eerste lid). In het tweede en derde lid van artikel
72a zijn definitiebepalingen opgenomen voor ongelode lichte olie (benzine)
en gasolie (diesel) en voor de biobrandstoffen waarop de regeling betrekking
heeft. De biobrandstoffen waarop wordt ingezet in het kader van de bijmenging
zijn biodiesel en bio-ethanol, deze laatste al dan niet in de vorm van «Ethyl
Tertiair Butyl Ether» (ETBE). Voor de stimulering van bio-ethanol is
het niet van belang of de bijmenging plaats vindt in de vorm van pure bio-ethanol
of in de vorm van ETBE dat voor 47% uit bio-ethanol bestaat. Indien
aan benzine 4,2%vol ETBE wordt toegevoegd is per saldo ongeveer 2%vol
bio-ethanol toegevoegd. Deze 2% is dan de basis voor de berekening
van de vermindering van de accijns (zie hierna). In het vierde en vijfde lid
zijn de bedragen van de verminderingen voor de verschillende biobrandstoffen
opgenomen. De hoogte van de vermindering is afhankelijk van het aandeel biobrandstoffen
in het gemengde product, met dien verstande dat de vermindering is beperkt
tot een maximale bijmenging van 2%. De vermindering heeft feitelijk
tot gevolg dat het aandeel biobrandstoffen in de fossiele brandstoffen grotendeels
wordt vrijgesteld van accijns. Een volledige accijnsvrijstelling is niet mogelijk.
Lidstaten kunnen voor biobrandstoffen vrijstelling verlenen op grond van artikel
16 van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 oktober
2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting
van energieproducten en elektriciteit (PbEG L 283). Deze bepaling, in het
bijzonder het derde lid, beperkt de vrijstelling tot de zogenoemde meerkosten
van deze biobrandstoffen, met andere woorden tot het bedrag dat een liter
biobrandstof duurder is dan een liter fossiele brandstof. Bij de berekening
van deze meerkosten mag bijvoorbeeld wel rekening worden gehouden met de geringere
energie-efficiëntie van de biobrandstoffen (het verbruik van biobrandstoffen
is iets ongunstiger dan van fossiele brandstoffen), maar niet met de kosten
die bijvoorbeeld verbonden zijn aan de eventuele aanpassing van een voertuig.
De meerkosten kunnen overigens per lidstaat verschillen hetgeen onder meer
een gevolg kan zijn van de specifieke omstandigheden in die lidstaat, bijvoorbeeld
wel of geen productie in de eigen lidstaat. Voor de Nederlandse situatie is
een vermindering berekend van € 10,10 per 1000 liter benzine (1,01
cent per liter), indien aan die benzine 2% bio-ethanol is toegevoegd
en€ 6,10 per 1000 liter diesel (0,61 cent per liter) indien aan
die diesel 2% biodiesel is toegevoegd. Met deze vermindering moeten
de aan het toevoegen van biobrandstoffen aan fossiele brandstoffen verbonden
meerkosten zijn weggenomen zodat de leveranciers van brandstoffen in staat
zijn om zonder prijsverhoging aan de pomp 2% biobrandstoffen te kunnen
toevoegen. Het vierde en vijfde lid van artikel 72a voorzien er in dat ook
ingeval geringere hoeveelheden worden bijgemengd een accijnsvermindering kan
worden toegepast, uiteraard naar rato van de bijmenging zoals die wel is gerealiseerd.
Indien bijvoorbeeld blijkt dat slechts 1% is bijgemengd, zal de vermindering
tot de helft worden teruggebracht.
Het is vrijwel onmogelijk om aan de hand van fysieke controles en onderzoek
van de brandstoffen nauwkeurig vast te stellen hoeveel biobrandstoffen aan
het gemengde product zijn toegevoegd. De bijmenging, die uitsluitend zal plaatsvinden
in een zogenoemde accijnsgoederenplaats, wordt dan ook administratief gecontroleerd
(zesde lid). In de administratie van de accijnsgoederenplaats zal daarom een
zogenoemde voorraadbalans voor biobrandstoffen worden bijgehouden. Indien
een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats een vermindering vraagt
dienen de hoeveelheden biobrandstoffen waarop die vermindering betrekking
heeft van die voorraadbalans te worden afgeboekt. Deze voorraadbalans kan
voorts worden gemuteerd door de inslag of de productie van biobrandstoffen
en door de hoeveelheden biobrandstoffen die zijn toegevoegd aan benzine of
diesel en die worden overgebracht naar of worden ontvangen van een andere
accijnsgoederenplaats hier te lande. Bij ontvangst van benzine of diesel waaraan
al biobrandstoffen zijn toegevoegd kan de vergunninghouder de hoeveelheid
biobrandstoffen die in het gemengde product is verwerkt, als binnengekomen
biobrandstoffen bijboeken op zijn voorraadbalans. In het Uitvoeringsbesluit
accijns en de Uitvoeringsregeling accijns zullen nadere bepalingen worden
opgenomen ter zake van de aan de administratie te stellen eisen en de vermeldingen
die moeten worden geplaatst op het zogenoemde administratief geleidedocument
dat wordt gebruikt voor het verkeer van accijnsgoederen tussen twee accijnsgoederenplaatsen
binnen Nederland.
De stimuleringsregeling voor biobrandstoffen dient te worden gemeld aan
de Europese Commissie met het oog op het onderzoek naar de steunaspecten van
deze regeling. In het onderzoek van de Commissie zal met name de hoogte van
de stimulering aan een nader onderzoek worden onderworpen. Het is niet uit
te sluiten dat naar aanleiding van dat onderzoek wijziging moet worden aangebracht
in de bedragen zoals die nu zijn opgenomen in artikel 72a, vierde en vijfde
lid. Deze wijziging kan ingevolge artikel XXXIII plaatsvinden bij ministeriële
regeling.
Artikel X, onderdeel C (artikel 76 Wet op de accijns),
artikel XII (artikel 35, tweede lid, Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije
dranken en van enkele andere producten) en artikel XXIX (overgangsregeling
krediet voor accijnszegels)
In het algemeen deel van deze memorie is een toelichting gegeven op de
verkorting van het zogenoemde banderollenkrediet voor sigaretten en rooktabak.
De wijziging van artikel 76 van de Wet op de accijns strekt daartoe. Dit artikel
maakt thans een onderscheid in de krediettermijn voor sigaretten en rooktabak
enerzijds en voor sigaren anderzijds. Voor sigaren wijzigt er niets; de huidige
krediettermijn, tot het einde van de derde maand volgende op die waarin de
zegels zijn aangevraagd, blijft gehandhaafd. Voor sigaretten en rooktabak
wordt deze termijn met één maand bekort tot het einde van de
tweede maand volgende op die waarin de zegels zijn aangevraagd. In artikel
XXIX is bepaald dat voor zegels die voor 1 januari 2006 zijn aangevraagd,
de thans geldende krediettermijn van toepassing blijft.
Accijnszegels worden niet alleen toegepast op tabaksproducten. Ook de
verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak wordt geheven met behulp van zegels,
in de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele
andere producten aangeduid als belastingzegels. Voor de betaling van de belasting
die deze belastingzegels vertegenwoordigen wordt aangesloten bij de Wet op
de accijns, waardoor ook de in die wet geldende krediettermijnen van toepassing
zijn. Er is geen aanleiding om de thans geldende krediettermijn voor pruim-
en snuiftabak te wijzigen. De wijziging van artikel 35, tweede lid, van de
Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
producten, strekt ertoe de krediettermijn voor de belastingzegels voor pruim-
en snuiftabak te handhaven op het huidige niveau, te weten tot het einde van
de derde maand volgende op die waarin de zegels zijn aangevraagd.
Artikel XI
Artikel XI (vervallen hoofdstuk VA in de Wet op de accijns)
In hoofdstuk VA (Bijzondere regeling voor biobrandstoffen), artikel 72a,
van de Wet op de accijns is de stimuleringsregeling voor biobrandstoffen opgenomen.
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie heeft deze stimuleringsregeling
een tijdelijk karakter. Het onderhavige artikel XI strekt er toe om hoofdstuk
VA, met inbegrip van het daarin opgenomen artikel 72a, met ingang van 1 januari
2007 te doen vervallen.
Artikel XII
Artikel XII (artikel 35, tweede lid, van de Wet op de
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten)
Dit artikel is al toegelicht bij de wijziging van artikel 76, tweede lid,
van de Wet op de accijns (artikel X, onderdeel C).
Artikel XIII
Artikel XIII, onderdeel A (artikel 9a van de Wet op de
belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen voorzien in een verlaging van
de belasting voor hybride personenauto's die behoren tot energie-efficiëntieklasse
B. Dit onderdeel bewerkstelligt dat voor hybride voertuigen die vanaf 1 januari
2006 worden tenaamgesteld en vallen onder energielabel B een verlaging van
de BPM met € 3000 geldt. Met ingang van 1 juli 2006 wordt deze
verlaging geregeld in het tweede lid van het nieuwe artikel 9c van de Wet
BPM (artikel XIV, onderdeel C).
Het eerste en tweede lid van dit onderdeel bewerkstelligen dat de wijzigingen
in het te betalen BPM-bedrag per 1 januari 2006 en per 1 juli 2006
steeds van toepassing zijn op auto's waarvoor het kenteken wordt tenaamgesteld
vanaf deze respectievelijke data, ook als vóór die data al een
kenteken is toegekend.
Artikel XIII, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de
belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
Dit onderdeel betreft een redactionele aanpassing
Artikel XIV
Artikel XIV, onderdeel B (artikel 9a van de Wet op de
belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
Het eerste lid van het in dit onderdeel opgenomen artikel 9a van de Wet
BPM voorziet met ingang van 1 juli 2006 in een verlaging of verhoging
van de BPM afhankelijk van het energielabel. Het energielabel wordt onder
andere bepaald door de CO2-uitstoot. Met dit onderdeel wordt de
BPM mede afhankelijk van de CO2-uitstoot van voertuigen. Voor elke
personenauto wordt de BPM afhankelijk van het energielabel verlaagd, verhoogd
of blijft gelijk.
Het tweede lid van artikel 9a regelt dat het energielabel geldt dat op
het moment van toekennen van een kenteken voor een personenauto van toepassing
is.
Het derde lid van artikel 9a bewerkstelligt dat voor gebruikte personenauto's
het energielabel van toepassing is dat gold toen de personenauto voor het
eerst in gebruik werd genomen. Personenauto's die vóór
1 juli 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen vallen niet onder
de regeling.
Artikel XIV, onderdeel C (artikel 9c van de Wet op de
belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
In het eerste lid van het in dit onderdeel opgenomen artikel 9c Wet BPM
zijn de categorieën personenauto's vermeld waarvoor de BPM tot 1 juli
2008 nihil bedraagt. Het betreft dezelfde categorieën voertuigen waarvoor
tot dusverre ook al een nihiltarief gold, met uitzondering echter van hybride
voertuigen waarvan het piekvermogen van de voor aandrijving bestemde
elektromotor ten minste 15% van het maximum vermogen van de verbrandingsmotor
bedraagt. Ingevolge het tweede lid geldt tot 1 juli 2008 voor laatstbedoelde
categorie voertuigen namelijk een bijzondere regeling. Indien deze voertuigen
zijn voorzien van energielabel A geldt een verlaging van de BPM met € 6000;
voor voertuigen met energielabel B geldt een verlaging van de BPM met € 3000.
Artikel XIV, onderdelen A, D en E (artikelen 1, 10 en
12a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)
Deze onderdelen betreffen redactionele aanpassingen.
Artikel XV
Artikel XV (artikel 8 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De wijziging in artikel 8, onderdeel e, van de Wet belastingen op milieugrondslag
zorgt ervoor dat onttrekkingen van grondwater ten behoeve van beregening en
bevloeiing volledig worden vrijgesteld. Deze vrijstelling brengt mee dat in
artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag zal worden
bepaald dat de verplichting tot het voeren van een administratie niet van
toepassing is op onttrekkingen als bedoeld in genoemd artikel 8, onderdeel
e.
Artikel XVI
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 2 van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen)
Met ingang van 18 augustus 2006 is de Verordening van de Raad (EG)
nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut van de Europese
coöperatieve vennootschap (SCE) (PbEU L 207/1) (hierna verordening)
van toepassing waardoor de Europese coöperatieve vennootschap realiteit
is.
Doel en achtergrond van de verordening blijken uit de overwegingen. In
de verordening zijn geen bepalingen opgenomen over het op de SCE van toepassing
zijnde fiscale regime. Wat betreft de fiscaliteit geldt dus het nationale
recht van de lidstaat (overweging 16). Dit geldt overigens ook op tal van
andere rechtsgebieden, waaronder het mededingingsrecht.
Voor de fiscale behandeling van een SCE met haar statutaire zetel in Nederland
kan worden gewezen op artikel 8, eerste lid, onderdeel c, sub ii, van de verordening.
Hierin is bepaald dat voor aangelegenheden die niet bij deze verordening of
in specifiek op de SCE gerichte nationale wetgeving worden geregeld, de wettelijke
voorschriften van de lidstaat van toepassing zijn die (zouden) gelden voor
een coöperatie die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat
waar de SCE haar statutaire zetel heeft. Op grond van artikel 8 van de verordening
zijn in beginsel de nationale fiscale regels inzake coöperaties van toepassing
op SCE's met hun statutaire zetel in Nederland. Dit artikel staat niet
in de weg aan nationale regels die zien op een goede toepassing van de verordening.
Een belangrijk punt hierbij is dat de rechtsfiguur van de SCE veeleer kenmerken
vertoont van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal dan van
een vereniging op coöperatieve grondslag. Zo is in artikel 1, tweede
lid, van de verordening bepaald dat een SCE een vennootschap is met een in
aandelen verdeeld geplaatst kapitaal, in Nederland derhalve de kenmerken van
de naamloze en besloten vennootschap. De Nederlandse coöperatieve vereniging
en onderlinge waarborgmaatschappij zijn gebaseerd op de verenigingsvorm die
geen aandelen en aandelenkapitaal kent. Vennootschapsrechtelijk kan de SCE
dan ook worden gekenschetst als een rechtsvorm die tussen de Nederlandse coöperatie
en de naamloze vennootschap instaat. Vennootschapsrechtelijk zijn zodoende,
naast de bepalingen van de verordening, zowel nationale bepalingen
ten aanzien van coöperaties als ten aanzien van naamloze vennootschappen
van toepassing. Gelet op het feit dat de vennootschapskenmerken prevaleren,
is er voor gekozen om ter uitvoering van deze communautaire maatregel voor
het fiscale recht, evenals in het vennootschapsrecht, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij vennootschappen met een
in aandelen verdeeld kapitaal. Onderhavige wijzigingen geven hieraan uitvoering.
Uitgangspunt is dat voor de belastingheffing van de SCE aangesloten wordt
bij het regime dat geldt voor een vennootschap met een in aandelen verdeeld
kapitaal, waarbij op incidentele basis, bij algemene maatregel van bestuur,
uitzonderingen kunnen worden geformuleerd daar waar elementen van het coöperatieregime
prevaleren. Hierdoor is duidelijk welke fiscale regels gelden voor een SCE
en wordt recht gedaan aan de strekking van de verordening. Wat betreft de
gelijkstelling met een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal,
is gekozen voor de aanverwante rechtsvorm van de Europese naamloze vennootschap
(SE). Een lidmaatschapsrecht bestaande uit aandelen in een SCE kan in dat
verband worden opgevat als een aandeel in een SE. Dit heeft als gevolg dat
een SCE een beroep kan doen op de fiscale fusiefaciliteiten.
Wat betreft de bij algemene maatregel van bestuur te formuleren uitzonderingen
waarbij het coöperatieregime wordt gevolgd, kan met name worden gedacht
aan toepassing van de verlengstukwinstgedachte van artikel 9, eerste lid,
onderdeel g, in samenhang met artikel 9, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 en aan toepassing van de voor een lidmaatschap in een coöperatie
geldende vereisten voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling (artikel
13, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969),
met als gevolg dat een SCE op deze punten dan hetzelfde wordt behandeld als
een (Nederlandse) coöperatie.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 30f van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen)
In artikel XVI, onderdeel B, wordt aan artikel 30f, eerste lid, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen een volzin toegevoegd. Daarin wordt geregeld
dat geen heffingsrente wordt berekend ter zake van inkomstenbelasting die
is berekend over te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, tweede
lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgezonderd te conserveren inkomen
dat is ontstaan door toepassing van de artikelen 3.58, eerste lid, of 3.64,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De toegevoegde volzin heeft
betrekking op inkomstenbelasting die is verschuldigd omdat de belastingplichtige
met pensioenopbouw emigreert dan wel het ten laste van Nederlands inkomen
opgebouwde pensioen- of lijfrentekapitaal wordt ondergebracht bij een niet
aangewezen buitenlandse verzekeraar. Daarnaast wordt gedoeld op inkomstenbelasting
die bij emigratie is verschuldigd ter zake van inkomen uit kapitaalverzekering
voor de eigen woning en inkomstenbelasting die wordt berekend over inkomsten
uit aanmerkelijk belang van een emigrant.
Artikel XVI, onderdeel C (artikel 30i van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen)
In artikel XVI, onderdeel C, is een wijziging opgenomen van artikel 30i
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Aan dit artikel wordt een lid
toegevoegd voor de situatie waarin in een belastingaanslag inkomstenbelasting
is begrepen die betrekking heeft op inkomsten die in aanmerking zijn genomen
op grond van de artikelen 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen
h of j, 3.136, eerste lid, of 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001. Over de inkomsten ter zake waarvan deze belasting wordt geheven, is
ingevolge artikel 30i, eerste lid, revisierente verschuldigd.
De hoogte van de revisierente kan in de situaties beschreven in de aanhef
van artikel 30i, derde lid, op verzoek van de belastingplichtige gesteld worden
op het bedrag aan heffingsrente dat verschuldigd zou zijn als zou kunnen worden
nagevorderd. Zonder toevoeging van een vierde lid aan artikel 30i, zou de
aldus berekende revisierente voorzover deze betrekking heeft op geconserveerd
inkomen, gelet op de aan artikel 30f, eerste lid, toe te voegen volzin, nihil
bedragen. Om dit te voorkomen is een vierde lid toegevoegd, op grond waarvan
voor de toepassing van artikel 30i, derde lid, buiten aanmerking wordt gelaten
het bepaalde in artikel 30f, eerste lid, tweede volzin.
Artikel XVI, onderdeel D (artikel 47a, derde lid, van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 47a wordt per abuis verwezen naar artikel 2, onderdeel b, van
de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
in plaats van naar artikel 2, onderdeel c, van diezelfde wet. Van de gelegenheid
is gebruik gemaakt om dit punt te herstellen door de staten waar het in het
derde lid van artikel 47a om gaat, zelfstandig te formuleren in dit derde
lid. Overigens moet op grond van artikel 2, tweede lid, onderdelen c en d,
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen onder de term «staat»
tevens «Mogendheid» en onder de term «Mogendheid»
ook een «daarmee gelijk te stellen bestuurlijke eenheid» worden
begrepen.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 2 van de Invorderingswet
1990)
Het voorgestelde zesde lid bewerkstelligt dat de in dit wetsvoorstel opgenomen
gelijkstelling van de SCE met een SE (zie het aan artikel 2 van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen toegevoegde nieuwe zevende lid) ook geldt voor
de toepassing van de Invorderingswet 1990. Een lidmaatschapsrecht bestaande
uit aandelen in een SCE kan in dat verband als een aandeel worden opgevat.
Dit betekent bijvoorbeeld dat zonder meer duidelijk is dat artikel 25, achtste
lid e.v., (bedrijfsopvolgingsfaciliteit) en artikel 40 (tegengaan handel in
herinvesteringsreserve lichamen) van toepassing zijn op SCE's. Voor de
Invorderingswet 1990 is geen uitzondering bij algemene maatregel van bestuur
opgenomen, omdat het voor de invordering niet nodig is om SCE's anders
te behandelen dan SE's.
Artikel XVII, onderdeel B (artikel 25 van de Invorderingswet
1990)
Op grond van artikel 25, vijfde en achtste lid, van de Invorderingswet
1990 kan aan de belastingschuldige aan wie een conserverende belastingaanslag
inkomstenbelasting is opgelegd, uitstel van betaling worden verleend indien
deze belastingschuldige aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet. Het uitstel
kan worden verleend voor de duur van tien jaar. Indien het uitstel op reguliere
wijze eindigt – na ommekomst van de termijn van tien jaar – kan
de ontvanger kwijtschelding van belasting verlenen (artikel 26, tweede lid,
Invorderingswet 1990). De termijn van tien jaar eindigt uiterlijk op de dag
waarop sedert de vervaldag van de voor de conserverende belastingaanslag geldende
enige of laatste betalingstermijn tien jaar zijn verstreken (artikelen 1e,
derde lid, en 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).
Het volgende voorbeeld moge een en ander verduidelijken.
Voorbeeld 1 (bestaande systematiek)
Indien een conserverende aanslag wordt opgelegd met dagtekening 31 maart
2006 eindigt de betalingstermijn van de betreffende aanslag op 30 mei
2006 (artikel 9, eerste lid, Invorderingswet 1990). Het met betrekking
tot deze aanslag verleende uitstel van betaling eindigt dan op uiterlijk 30 mei
2016. Na deze datum kan de ontvanger kwijtschelding van belastingen verlenen.
Voorgesteld wordt de in artikel 25, vijfde en achtste lid, van de Invorderingswet
1990 neergelegde uitsteltermijn op een eerder tijdstip te doen eindigen: uiterlijk
het begin van het tiende kalenderjaar volgende op het kalenderjaar waarop
de belastingaanslag betrekking heeft. Hiermee wordt aangesloten bij het beleid
zoals dit is neergelegd in het Besluit van 14 februari 2005, nr. CPP2005/213M.
Het gevolg hiervan is dat de belastingschuldige op een eerder tijdstip kwijtschelding
van belasting kan worden verleend. Het volgende voorbeeld moge een en ander
verduidelijken.
Voorbeeld 2 (nieuwe systematiek)
Met dagtekening 31 maart 2006 wordt een conserverende aanslag opgelegd
welke betrekking heeft op het jaar 2004. Het met betrekking tot deze aanslag
verleende uitstel van betaling eindigt uiterlijk op 1 januari 2014. Na
deze datum kan de ontvanger kwijtschelding van belasting verlenen.
Artikel XVII, onderdeel C (artikel 28 van de Invorderingswet
1990)
Thans is het krachtens artikel 25, achtste lid, Invorderingswet 1990 verleende
uitstel ter zake van conserverende belastingaanslagen met betrekking tot aandelen
die behoren tot een aanmerkelijk belang renteloos. Het op de voet van het
vijfde lid (pensioen en lijfrente in grensoverschrijdende situaties) respectievelijk
zesde lid (fictieve uitkering kapitaal verzekering eigen woning bij emigratie)
van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 verleende uitstel is daarentegen
rentedragend (artikel 28, tweede lid, Invorderingswet 1990). Voorgesteld wordt
het op de voet van artikel 25, vijfde en zesde lid, van de Invorderingswet
1990 verleende uitstel van betaling eveneens renteloos te maken. Dit wordt
bewerkstelligd door in (de eerste volzin van) artikel 28, tweede lid, van
de Invorderingswet 1990 een verwijzing naar deze artikelleden op te nemen.
Daarnaast wordt voorgesteld – in de nieuwe tweede volzin van artikel
28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 – bij de berekening van
invorderingsrente aan te sluiten bij het moment waarop zich een handeling
of omstandigheid heeft voorgedaan die heeft geleid tot het tussentijds (gedeeltelijk)
beëindigen van het uitstel (per het moment waarop zich een zodanige handeling
of omstandigheid heeft voorgedaan). De ontvanger kan alsdan de conserverende
belastingaanslag ter zake waarvan het uitstel was verleend (geheel of gedeeltelijk)
invorderen. Bij een zodanige handeling of omstandigheid kan worden gedacht
aan het (gedeeltelijk) vervreemden van de aandelen of winstbewijzen die aan
het uitstel ten grondslag hebben gelegen (artikel 25, vijfde lid, derde volzin,
Invorderingswet 1990). In de bestaande situatie wordt indien het uitstel is
verleend krachtens artikel 25, vijfde of zesde lid, van de Invorderingswet
1990 bij de berekening van invorderingsrente aangesloten bij de vervaldag
van de voor de conserverende belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn.
Over het dan nog op die aanslag openstaande bedrag wordt invorderingsrente
berekend.
Door in artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de Invorderingswet
1990 aan te sluiten bij 1 september van het jaar waarin zich een handeling
of omstandigheid voordoet die ertoe leidt dat het uitstel wordt beëindigd –
anders dan door het verloop van de termijn van tien jaar – en niet bij
het daadwerkelijke moment waarop zich die handeling of omstandigheid voordoet,
wordt meer aangesloten bij de gecombineerde berekening van heffingsrente (artikel
30f Algemene wet inzake rijksbelastingen) en invorderingsrente die geldt voor
de belastingschuldige in een binnenlandse situatie. Door de datum van 1 september
te hanteren wordt aangesloten bij de periode waarover heffingsrente
wordt berekend (artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel a, Algemene wet
inzake rijksbelastingen) en bij de termijn van twee maanden na de dagtekening
van het aanslagbiljet waarna een belastingaanslag invorderbaar is (artikel
9, eerste lid, Invorderingswet 1990). Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt
dat de datum van 1 september ook wordt gehanteerd indien voor een belastingaanslag
geen betalingstermijn van twee maanden geldt. Zo is bijvoorbeeld een (conserverende)
navorderingsaanslag invorderbaar één maand na de dagtekening
van het aanslagbiljet (artikel 9, tweede lid, Invorderingswet 1990). Met behulp
van enkele voorbeelden – waarin geen rekening is gehouden met de mogelijkheid
dat een voorlopige (conserverende) aanslag kan worden opgelegd – wordt
het een en ander verduidelijkt.
Voorbeeld 1 (grensoverschrijdende situatie)
Een belastingschuldige houdt alle aandelen aan een in Nederland gevestigde
besloten vennootschap. Op 1 februari 2007 emigreert deze belastingschuldige.
Ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting
2001 wordt emigratie aangemerkt als een fictieve vervreemding. De terzake
verschuldigde inkomstenbelasting wordt via een conserverende aanslag geheven.
De betreffende aanslag is gedagtekend 31 maart 2008. De ontvanger verleent
op de voet van artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 uitstel
van betaling. Op 1 december 2010 vervreemdt de belastingschuldige de
aandelen die aan het uitstel ten grondslag hebben gelegen. In verband hiermee
wordt het verleende uitstel beëindigd. Belastingschuldige betaalt het
op de conserverende belastingaanslag openstaande bedrag op 31 december
2011. Over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december
2011 (zestien maanden) wordt invorderingsrente berekend.
Voorbeeld 2 (binnenlandse situatie)
Een belastingschuldige houdt alle aandelen aan een in Nederland gevestigde
besloten vennootschap. Op 1 december 2010 vervreemdt de belastingschuldige
de betreffende aandelen. Terzake wordt een «gewone» aanslag inkomstenbelasting
met dagtekening 1 juli 2011 opgelegd. Belastingschuldige betaalt het
op die aanslag openstaande bedrag op 31 december 2011. Over de periode
van 1 juli 2010 tot 1 juli 2011 (12 maanden) wordt heffingsrente
berekend. De aanslag inkomstenbelasting is invorderbaar per 1 september
2011. Over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 december
2011 (vier maanden) wordt invorderingsrente berekend. In totaal wordt over
zestien maanden (heffings- of invorderings)rente berekend.
Artikel XVIII
Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de
internationale bijstandsverlening)
In onderdeel A, eerste lid, wordt de reikwijdte van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen uitgebreid tot de heffing
van in beginsel alle belastingen, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke
sancties en boeten die daarmee verband houden. Daarmee wordt de reikwijdte
van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
meer in overeenstemming gebracht met het door de OESO gewijzigde beleid inzake
inlichtingenuitwisseling bij de heffing van belastingen. Recente door Nederland
gesloten bilaterale belastingverdragen maken het mogelijk dat niet alleen
inlichtingenuitwisseling plaats kan vinden inzake belastingen die onderwerp
uitmaken van het desbetreffende bilaterale belastingverdrag; ook inlichtingen
die betrekking hebben op andere belastingen die geheven worden
door een van de overeenkomstsluitende partijen, kunnen worden uitgewisseld.
Nederland heeft daarbij overigens het beleid een voorbehoud te maken inhoudende,
dat de uitwisseling van inlichtingen niet ziet op gegevens over decentraal
geheven belastingen.
In de meest recente tekst van artikel 26 van het OESO-Modelverdrag (dat
is geaccordeerd door de Commissie voor Fiscale Zaken van de OESO op 1 juni
2004) wordt voorts expliciet gemaakt, dat de gegevensuitwisseling ook betrekking
kan hebben op de uitvoering of de handhaving van belastingen. In de toelichting
op deze tekst wordt aangegeven, dat het hier geen uitbreiding van de eerder
gehanteerde tekst van artikel 26 betreft, maar een verduidelijking. In navolging
van deze verduidelijking is ervoor gekozen om in artikel 1 van de Wet op de
internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen expliciet
tot uitdrukking te brengen dat de inlichtingenuitwisseling in het kader van
deze wet ook kan zien op terzake van belastingen in rekening te brengen of
gebrachte renten of bestuursrechtelijke sancties en boeten die verband houden
met de heffing van belastingen. Een voorbeeld van een bestuursrechtelijke
boete is de in Nederland welbekende bestuurlijke boeten die in het kader van
de heffing van belastingen kan worden opgelegd ingevolge hoofdstuk VIIIA van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een bestuursrechtelijke sanctie is
bijvoorbeeld de mogelijkheid om een dwangsom op te kunnen leggen. Overigens
is dit laatste in Nederland niet mogelijk terzake van de heffing van belastingen.
Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt, dat onder «belastingen»
tevens moet worden begrepen de heffing op verzekeringspremies (in Nederland
de assurantiebelasting), die tot op heden ook al onder het bereik van de Wet
op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen waren
gebracht.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om «Raad van de Europese
Gemeenschappen» te wijzigen in «Raad van de Europese Unie»,
hetgeen de huidige benaming van deze raad is. Inhoudelijk is hiermee geen
wijziging beoogd: de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing
van belastingen blijft tevens gebaseerd op richtlijnen die op het terrein
van de onderhavige wet zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Gemeenschappen.
In onderdeel A, tweede lid, wordt aan artikel 1 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen een derde lid toegevoegd.
Daarin worden de rechten bij invoer en rechten bij uitvoer expliciet buiten
het bereik van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing
van belastingen gehouden, evenals de omzetbelasting bij invoer en de accijns
bij invoer welke in Nederland worden geheven met overeenkomstige toepassing
van de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel
a, van de Douanewet. Daarmee wordt de bestaande situatie gecontinueerd.
Artikel XVIII, onderdelen B, E, G en H (artikel 2, artikel
4a, derde lid, artikel 4c, derde lid, artikel 4d, tweede lid, onderdeel a,
van de Wet op de internationale bijstandsverlening)
Door opname van de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese
Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden
in de vorm van rentebetaling (Pb EU L 157) in de lijst met definities
van artikel 2, kan daarna naar deze richtlijn worden verwezen met richtlijn
2003/48/EG. Hiermee wordt de leesbaarheid verbeterd van de tekst van artikel
4a, derde lid, artikel 4b, tweede lid, onderdeel a (nieuw), artikel 4c, derde
lid, en artikel 4d, tweede lid.
Artikel XVIII, onderdeel C (artikel 3 van de Wet op de
internationale bijstandsverlening)
Door de gewijzigde formulering van artikel 1, eerste lid, is het niet
meer nodig om de betreffende belastingen nader te omschrijven. Om deze reden
vervalt artikel 3.
Artikel XVIII, onderdeel D (vervallen afdeling 1 met artikel
4 van de Wet op de internationale bijstandsverlening)
In dit onderdeel is geregeld dat afdeling 1 met artikel 4 van de Wet op
de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen vervalt.
De reikwijdte van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing
van belastingen is nu, ook wat betreft de Nederlandse belastingen, geheel
terug te vinden in artikel 1 van deze wet. Uiteraard blijft het wel zo, dat
pas inlichtingen kunnen worden uitgewisseld als daarvoor een juridische basis
is geschapen in internationale regelingen of verdragen (vergelijk artikel
13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen).
Artikel XVIII, onderdeel E (artikel 4a, derde lid, van
de Wet op de internationale bijstandsverlening)
Door de introductie van het begrip richtlijn 2003/48/EG in artikel 2 kan
de tekst van het derde lid worden verkort. Voorts is in artikel 4a, derde
lid, de term «staten» vervangen door «Mogendheden».
Dit om eventuele verwarring met het in artikel 2, onderdeel c, gedefinieerde
begrip «staat» te voorkomen.
Artikel XVIII, onderdeel F (artikel 4b, tweede lid, onderdelen
a en c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening)
In de overeenkomsten die gesloten zijn tussen Nederland en de Mogendheden
en afhankelijke of geassocieerde gebieden genoemd in artikel 17, tweede lid,
van richtlijn nr. 2003/48/EG, is overeengekomen dat de verplichtingen voortvloeiende
uit de overeenkomsten voorzover het instellingen voor collectieve belegging
betreft, uitsluitend van toepassing zijn op die instellingen die vergelijkbaar
zijn met een instelling waaraan vergunning is verleend overeenkomstig richtlijn
85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van
de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen
voor collectieve belegging in effecten (icbe's).
Dit betekent dat in deze staten en gebieden in belangrijke mate hetzelfde
regime geldt als in de EU-lidstaten. Hierdoor ontstaat een gelijk speelveld
binnen het gehele territoir van de EU en de staten en gebieden waarmee door
middel van een overeenkomst of een bilateraal verdrag de richtlijn 2003/48/EG
materieel van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het streven naar een
gelijk speelveld dwingt tot wijziging van artikel 4b, tweede lid, onderdelen
a en c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing
van belastingen.
De wijziging van onderdeel a zorgt ervoor dat als collectieve beleggingsinstelling
voor de toepassing van artikel 4b, eerste lid, van de WIB, naast icbe's
ook daarmee vergelijkbare instellingen worden aangewezen die gevestigd zijn
in de afhankelijke of geassocieerde gebieden, respectievelijk Mogendheden,
genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2003/48/EG. Uit de overeenkomst
met Zwitserland blijkt, dat de met een icbe vergelijkbare instelling, wat
betreft de instellingen in de Zwitserse Bondsstaat uitsluitend kan zijn een
Zwitsers beleggingfonds dat is vrijgesteld van de Zwitserse vervroegde heffing
op haar betalingen aan natuurlijke personen die hun woonplaats hebben in een
lidstaat (zie ook artikel 7, eerste lid, onderdelen c en d, van
de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat
waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke
zijn vervat in richtlijn 2003/48/EG van de Raad betreffende belastingheffing
op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling).
De voorgestelde wijziging van onderdeel c zorgt ervoor dat onderdeel c
nog uitsluitend ziet op collectieve beleggingsinstellingen gevestigd buiten
het grondgebied van een lidstaat, dan wel van een Mogendheid of gebied genoemd
in artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn 2003/48/EG. Aan deze wijziging
wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 juli 2005, omdat met
ingang van deze datum de richtlijn 2003/48/EG wordt toegepast.
Na inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging zullen voorts in
de Uitvoeringsregeling internationale bijstandsverlening bij de heffing van
belastingen voor de toepassing van artikel 4b, tweede lid, onderdeel b, van
de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen,
de Turks- en Caicoseilanden, Anguilla en de Kaaimaneilanden nog worden aangewezen
als lidstaat. Dit heeft tot gevolg dat als rentebetaling tevens kwalificeert,
inkomsten uit rentebetalingen die zijn uitgekeerd door een entiteit die is
gevestigd in een van de voornoemde gebieden. Daarmee wordt de definitie van
rentebetaling meer in overeenstemming gebracht met de overeenkomsten die gesloten
zijn tussen Nederland aan de ene kant en de onderscheidenlijke afhankelijke
of geassocieerde gebieden aan de andere kant.
Overigens is vooruitlopend op de onderhavige wetswijziging en daaruit
voortvloeiende wijziging van de Uitvoeringsregeling internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen reeds een beleidsbesluit met gelijke strekking
gepubliceerd.
Artikel XVIII, onderdeel I (artikel 4l van de Wet op de
internationale bijstandsverlening)
De wijziging van artikel 4l zorgt ervoor dat voortaan de bevoegde functionaris
(van de belastingdienst) een woonplaatsverklaring moet afgeven aan iedere
uiteindelijke gerechtigde die hiertoe een verzoek doet. Niet langer is vereist
dat het een verzoek moet zijn als omschreven in artikel 13 van de richtlijn
2003/48/EG. Ook als het verzoek een gevolg is van bijvoorbeeld een overeenkomst
die is gesloten tussen Nederland en een van de afhankelijke of geassocieerde
gebieden of Mogendheden genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn
2003/48/EG, is de bevoegde functionaris verplicht een woonplaatsverklaring
af te geven.
Artikel XVIII, onderdelen J en K (artikel 5, eerste lid,
en artikel 7a, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening)
In de onderdelen J en K worden de in de artikelen 5 en 7a van de Wet op
de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen gehanteerde
verwijzingen naar artikel 1 aangepast, zodanig dat duidelijk is dat deze bepaling
ook geldt voor renten over belastingen alsmede bestuursrechtelijke sancties
en boeten die verband houden met de heffing van belastingen.
Artikel XVIII, onderdelen L, M en N (artikel 12, 13 en
15 van de Wet op de internationale bijstandsverlening)
Gelet op het vervallen van artikel 4 wordt de verwijzing naar artikel
4 in de artikelen 12, 13 en 15 veranderd in een verwijzing naar artikel 1.
Artikel XIX
Artikel XIX, (artikel 31 van de Wet werk en bijstand)
De wijziging in artikel 31 van de Wet werk en bijstand houdt verband met
het vervallen van de aanvullende kinderkorting (artikel 8.13 van de Wet inkomstenbelasting
2001) per 1 januari 2006.
Artikel XX – XXII
Artikel XX, XXI en XXII (artikel 6 van de Ziektewet, artikel
6 van de Werkloosheidswet en artikel 6 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering)
Met de invoeging van een nieuw zesde lid in artikel 2 van de Wet op de
loonbelasting 1964 wordt de in het Besluit van 12 maart 2004, nr. CPP2003/2042M
(onder meer gepubliceerd in BNB 2004/211) opgenomen vrijwilligersregeling
omgezet in wetgeving. Met de wijziging van de artikelen 6 van de Werkloosheidswet
(WW), Ziektewet (ZW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
wordt dit ook geregeld voor de werknemersverzekeringen. Op grond van die wijziging
wordt als dienstbetrekking namelijk niet beschouwd de arbeidsverhouding van
een vrijwilliger zoals omschreven in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964, die uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen als bedoeld
in dat lid ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150
per maand en € 1 500 per kalenderjaar. Als vrijwilliger wordt
daarmee evenals in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964
beschouwd degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk
of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting
dan wel voor een sportorganisatie. Ingeval de aan een vrijwilliger in verband
met het verrichten van het vrijwilligerswerk toekomende vergoedingen en verstrekkingen
tezamen niet hoger zijn dan € 150 per maand en € 1 500
per kalenderjaar valt de vrijwilliger buiten de kring van verzekerden voor
de werknemersverzekeringen met betrekking tot deze vergoedingen en verstrekkingen.
Zodra één van deze twee maximumbedragen te boven wordt gegaan,
is de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip niet meer van toepassing.
Dit geldt niet alleen voor de ZW, WAO en WW, maar ook voor de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op grond van artikel 8 van die wet
is een werknemer namelijk de werknemer in de zin van de Ziektewet. Voor een
aanvullende toelichting op deze wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting op artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel XXIII
Artikel XXIII (artikel 72aa en 72ab van de Elektriciteitswet
1998)
In de Elektriciteitswet 1998 is in artikel 72aa bepaald dat de netbeheerder
van het landelijk hoogspanningsnet de subsidie voor de milieukwaliteit van
de elektriciteitsproductie en de bijbehorende uitvoeringskosten betaalt uit
een tarief dat wordt geïnd bij alle afnemers voor iedere aansluiting
waarover zij beschikken. Dit zogenaamde aansluittarief is de enige financieringsbron
ter dekking van de subsidie en de uitvoeringskosten. Dit systeem voorziet
niet in de mogelijkheid andere financieringsbronnen in te zetten.
De stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie kent
meer belangstelling dan bij het opzetten van de subsidie was voorzien. Dit
betekent echter ook dat er een groter beslag op het budget wordt gelegd dan
was voorzien. Om inkomsten en uitgaven met elkaar in evenwicht te laten
blijven, leiden de huidige artikelen 72aa en 72ab van de Elektriciteitswet
1998 jaarlijks tot een aanzienlijke verhoging van het aansluittarief. Om de
aangegane verplichtingen in 2006 te kunnen betalen zal het aansluittarief
enorm moeten stijgen. Deze stijging wordt disproportioneel geacht en daarom
wordt het mogelijk om ook uit een rijksbijdrage de subsidie en uitvoeringskosten
te kunnen betalen. Dit vergt aanpassing van de artikelen 72aa en 72ab van
de Elektriciteitswet 1998. De wijziging in artikel 72aa, eerste lid, strekt
ertoe dat de subsidie en uitvoeringskosten ook uit andere bronnen kunnen worden
betaald. De wijziging van artikel 72ab, eerste lid, van de Elektriciteitswet
1998 brengt geen wijziging aan in het gegeven dat het aansluittarief uitsluitend
voor de subsidie en uitvoeringskosten mag worden aangewend. Wel vervalt de
zinsnede dat de hoogte van het tarief dekkend moet zijn voor de aangegane
verplichtingen. Het aansluittarief en bijdragen uit de schatkist moeten gezamenlijk
voldoende zijn om de subsidie en de uitvoeringskosten te kunnen betalen.
Artikel XXIV
Artikel XXIV, onderdeel A (Wet van 14 december 2000
tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet
1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering, Stb. 551, wijzigingen
in de Natuurschoonwet 1928)
In dit artikel worden enkele wijzigingen voorgesteld op bepalingen in
de Wet van 14 december 2000, Stb. 551, die aanpassingen van de Natuurschoonwet
1928 betreffen. De bedoelde bepalingen zijn, zoals is opgemerkt in het algemeen
deel van de toelichting, nog niet in werking getreden.
In dit onderdeel wordt een aantal wijzigingen voorgesteld in artikel II,
onderdeel A, van de Wet van 14 december 2000, Stb. 551, waarin wijzigingen
zijn opgenomen van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928.
Onderdeel A, eerste, tweede en vijfde lid (artikel 1,
eerste lid, onderdelen b en c en derde lid van de Natuurschoonwet 1928)
In onderdeel A, vijfde lid, wordt een nieuw derde lid voor art. 1 van
de Natuurschoonwet 1928 voorgesteld. Het bepaalde in dit lid ziet op gevallen
waarin een landgoed of een deel daarvan in erfpacht wordt uitgegeven, op een
zodanige wijze dat de erfpachter niet als economisch eigenaar kan worden aangemerkt.
Onder de aanpassing van de Natuurschoonwet 1928 zoals die is opgenomen
in de Wet van 14 december 2000, Stb. 551, wordt een uitgifte in erfpacht
altijd gezien als een vervreemding die, met name als het gaat om de uitgifte
in erfpacht van opstallen, doorgaans zal leiden tot een onttrekking aan de
Natuurschoonwet 1928. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting uiteengezet
is, is het de bedoeling, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen
gevallen, een uitgifte in erfpacht die niet leidt tot economische eigendom
bij de erfpachter, gelijk te behandelen als de verhuur van een landgoed of
een deel daarvan. Op deze wijze worden economisch gelijke gevallen, fiscaal
zoveel mogelijk gelijk behandeld. In het voorgestelde artikel 1, derde lid,
van de Natuurschoonwet 1928 is dit vorm gegeven door voor de toepassing van
de Natuurschoonwet in de bedoelde gevallen de hoofdgerechtigde tot de onroerende
zaak nog steeds aan te merken als eigenaar en niet de erfpachter. In samenhang
hiermee wordt in onderdeel A, eerste lid, een aanpassing van artikel 1, eerste
lid, onderdeel b, van de NSW voorgesteld waarbij in het begrip eigenaar van
de NSW een uitzondering wordt opgenomen voor de gevallen bedoeld in het nieuwe
derde lid.
Wat in dit verband wordt verstaan onder economische eigendom, is opgenomen in het nieuwe onderdeel c van artikel 1 NSW (Onderdeel A, tweede
lid). De daar opgenomen definitie is vrijwel gelijkluidend aan die welke is
opgenomen in het huidige artikel 8a van de NSW. Nu het begrip op meer dan één
plaats in de wet gaat voorkomen, is er voor gekozen het op te nemen in de
begripsomschrijvingen in artikel 1 van de wet.
Onderdeel A, vierde lid
In de Wet van 14 december 2000, Stb. 551, is de bepaling opgenomen
dat een onroerende zaak die op zichzelf te klein is om als landgoed te worden
aangemerkt, wel als zodanig kan worden aangemerkt als hij grenst aan een landgoed.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is opgemerkt, is het wenselijk
deze mogelijkheid van gezamenlijke rangschikking van een klein perceel met
een aangrenzend landgoed te beperken tot die gevallen waarin er een aantoonbare
nauwe historische samenhang is van dat perceel met het aanliggende landgoed.
De wijziging van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, strekt hiertoe.
Artikel XXIV, onderdeel B (Artikel II, onderdeel C van
de Wet van 14 december 2000 (Stb. 551), artikel 3, eerste lid van de
Natuurschoonwet 1928)
In artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Natuurschoonwet 1928 is
onder meer bepaald dat een onroerende zaak niet langer als landgoed wordt
aangemerkt indien daarop het recht van erfpacht wordt gevestigd of een zodanig
recht op die zaak is geëindigd. In lijn met de wijzigingen in artikel
1, derde lid, wordt nu voorgesteld dat de rangschikking als landgoed niet
wordt beëindigd in gevallen als bedoeld in artikel 1, derde lid. Dat
zijn, bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen gevallen, waarin
bij de uitgifte in erfpacht, geen economische eigendom van de zaak bij de
erfpachter komt te berusten en de hoofdgerechtigde derhalve nog steeds als
eigenaar wordt aangemerkt. Het spiegelbeeld hiervan is dat de rangschikking
eindigt in gevallen waarin de erfpachter aanvankelijk wel als eigenaar in
de zin van de Natuurschoonwet werd aangemerkt omdat bij hem economische eigendom
berust, maar door het economische belang over te hevelen naar de hoofdgerechtigde,
deze de kwalificatie van eigenaar verliest.
Artikel XXIV, onderdeel C (artikel 3a van de Natuurschoonwet
1928)
Deze wijziging houdt verband met een wijziging van de nummering van de
leden in artikel 1 van de Natuurschoonwet en heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Artikel XXIV, onderdeel D (Artikel II, onderdeel IA van
de Wet van 14 december 2000 (Stb. 551), artikel 8a van de Natuurschoonwet
1928)
Artikel 8a van de Natuurschoonwet 1928 bepaalt kort gezegd dat een faciliteit
met betrekking tot successie- of schenkingsrecht die genoten is bij de verkrijging
van een landgoed, geheel of gedeeltelijk wordt teruggenomen indien dat landgoed
binnen een periode van 25 jaar wordt vervreemd, waaronder onder meer ook de
uitgifte in erfpacht wordt begrepen. De wijziging van artikel 8a, eerste lid,
strekt ertoe deze sanctie niet toe te passen indien bij uitgifte in erfpacht
geen economische eigendom bij de bij de erfpachter komt te berusten (en de
hoofdgerechtigde voor de NSW derhalve eigenaar blijft).
De wijzigingen in artikel 8a, tweede lid, strekken er toe de begripsomschrijving
van «economische eigendom» te laten vervallen nu wordt voorgesteld
deze begripsomschrijving op te nemen in artikel 1, eerste lid, onderdeel c.
Artikel XXIV, onderdeel E (Artikel II, onderdeel IA van
de Wet van 14 december 2000 (Stb. 551), artikel 8a van de Natuurschoonwet
1928)
Deze wijziging bepaalt dat artikel II, onderdeel Ia, van de Wet van 14 december
2000, Stb. 551, op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking
zal treden. Het gaat hier om een wijziging van artikel 8a van de Natuurschoonwet
1928. Zie hiervoor de toelichting op artikel XXIV, onderdeel D.
Artikel XXV
Artikel XXV, onderdeel A (Artikel IV, onderdeel A, van
het Belastingplan 2004)
In artikel IV, onderdeel A, van het Belastingplan 2004 zijn de belastingpercentages
voor de eerste en de tweede schijf van het schijventarief van de inkomstenbelasting
voor het jaar 2007 vastgelegd. Deze percentages worden aangepast zoals aangegeven
in het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel XXV, onderdeel B (Artikel VIII, onderdeel A, van
het Belastingplan 2004)
In artikel VIII, onderdeel A, van het Belastingplan 2004 zijn de belastingpercentages
voor de eerste en de tweede schijf van het schijventarief van de loonbelasting
voor het jaar 2007 vastgelegd. Volgens de huidige tekst zoals die is komen
te luiden na de wijzigingen ingevolge het Belastingplan 2005, zouden de percentages
voor 2007 bedragen 1,15 respectievelijk 8,70. Deze percentages worden aangepast
zoals aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel XXVI
Artikel XXVI
De vervanging in artikel IV van de wet van 18 december 2003 tot wijziging
van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
en de Wet inkomstenbelasting 2001 (implementatie spaarrenterichtlijn), Stb
2003, 531, van «de richtlijn nr. 2003/48/EG van de Raad van de Europese
Unie van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden
in de vorm van rentebetaling (Pb EG L 157)» door «de richtlijn
2003/48/EG» is mogelijk nu thans wordt voorgesteld in artikel 2, onderdeel
d, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
een begripsomschrijving van genoemde richtlijn op te nemen. Genoemd artikel
IV, onderdeel A, wijzigt de Wet op de internationale bijstandsverlening bij
de heffing van belastingen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,
doch niet eerder dan 1 januari 2011.
Artikel XXVII
Artikel XXVII, onderdeel A (artikel XXXIa van het Belastingplan
2005)
Ingevolge artikel XXXIa van het Belastingplan 2005 dat ingevolge artikel
XXXIII, zevende lid, van die wet bij Besluit van 16 juli 2005 (Stb. 379)
in werking trad, zijn de fiscale faciliteiten met betrekking tot film, zijnde
de willekeurige afschrijving op films en filminvesteringsaftrek, op grond
van de betreffende artikelen en bepalingen zoals die luidden op 31 december
2003, van toepassing met betrekking tot voortbrengingskosten, gemaakt voor
1 juli 2007. Met de voorgestelde wijzigingen, bedoeld in artikelen I, onderdelen B, C, G, H, I, J, K, BB, DD en artikel V, onderdeel C,
komt aan het regime, bedoeld in artikel XXXIa van het Belastingplan, een einde.
Toch is het vervallen van artikel XXXIa achterwege gelaten. Indien er op basis
van het regime, bedoeld in artikel XXXIa van het Belastingplan 2005, voor
1 januari 2006 een verklaring is gevraagd (en voor of na die datum is
verkregen), moet het immers wel mogelijk zijn de betreffende faciliteiten
te claimen ter zake van gemaakte voortbrengingskosten in 2006 en begin 2007.
De voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel XXXIa van het Belastingplan
2005 houdt verband met de voorgestelde wijziging van de fiscale filmfaciliteiten
per 1 januari 2006. Indien het verzoek om een verklaring willekeurige
afschrijving respectievelijk een verklaring filminvesteringsaftrek voor die
datum is gedaan, zal ten aanzien van de film in kwestie artikel XXXIa van
toepassing zijn (en niet de artikelen en bepalingen zoals die thans worden
voorgesteld). Zodoende is op voet van artikel 3.33 van de Wet IB 2001, zoals
dit luidde op 31 december 2003, willekeurige afschrijving mogelijk van
voortbrengingskosten, gemaakt voor 1 juli 2007. Evenzo zal op basis van
een verzoek dat voor 1 januari 2006 is gedaan artikel 3.42b, eerste lid,
van de Wet IB 2001 van toepassing zijn, zoals dat luidde op 31 december
2003.
Artikel XXVII, onderdeel B (artikel 5, eerste lid, onderdeel
d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel VI, onderdeel B, van het Belastingplan 2005 betreft een wijziging
van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, waarvoor de inwerkingtreding afhankelijk is van goedkeuring door de
Europese Commissie. Omdat thans wordt voorgesteld opnieuw artikel 5, eerste
lid, onderdeel d, te wijzigen, dient rekening te worden gehouden met de samenloop.
Dit is feitelijk alleen aan de orde als op 1 januari 2006 artikel VI,
onderdeel B, van het Belastingplan 2005 ingevolge artikel XXXIII, vijfde lid,
van die wet nog niet in werking is getreden. In het andere geval heeft dit
onderdeel van het Belastingplan 2005 al tot wijziging van artikel 5, eerste
lid, onderdeel d, geleid, en is er van samenloop geen sprake.
Artikel XXVIII
Artikel XXVIII, onderdeel A (artikel II, onderdeel A,
van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)
Met ingang van 1 januari 2006 wordt ingevolge artikel II van de Wet
aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
(Stb. 2005, 115) de Wet op de loonbelasting 1964 gewijzigd. Ingevolge onderdeel
A van dit artikel vervallen het derde, vierde en vijfde lid van artikel 11
van de Wet op de loonbelasting 1964. Abusievelijk zou daarbij het zesde lid
worden vernummerd tot tweede lid, terwijl het reeds bestaande tweede lid van
artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt gehandhaafd. Met de onderhavige
wijziging wordt deze onjuiste vernummering aangepast.
Artikel XXVIII, onderdeel B (artikel II, onderdeel C,
van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)
De voorgestelde wijziging van artikel II, onderdeel C, van de Wet aanpassing
fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling hangt
samen met de met ingang van 1 maart 2005 in werking getreden Wet van
16 december 2004, houdende wijziging van belastingwetten in verband met
noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004), Stb. 2004, 657. Ingevolge
de laatstgenoemde wet is in artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964
een nieuw vierde lid ingevoegd. In artikel II, onderdeel C, van
de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
was hier nog geen rekening mee gehouden. Met de thans voorgestelde wijziging
wordt dit hersteld. Daarnaast is een onjuiste verwijzing in het tot zevende
lid vernummerde zesde lid hersteld. Met deze beide wijzigingen is geen inhoudelijke
wijziging beoogd.
Artikel XXVIII, onderdeel C (artikel V van de Wet aanpassing
fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
De in artikel V van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen
en introductie levensloopregeling opgenomen wijziging van artikel 30i van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen hing samen met de aanvankelijk voorgestelde
aanpassing van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting
1964. Bij amendement is die aanpassing teruggedraaid. Daarbij had ook de hiervoor
genoemde wijziging van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
moeten worden teruggedraaid. Met de thans voorgestelde wijziging wordt dit
alsnog bewerkstelligd.
Artikel XXVIII, onderdeel D (artikel XIII, onderdeel E,
van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling)
Met de voorgestelde wijziging van artikel XIII, onderdeel E, van de Wet
aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
wordt de tekst van de wet in overeenstemming gebracht met hetgeen (ook blijkens
de toelichting) met dit artikel wordt beoogd. In de eerste plaats is de term
prepensioenaanspraken vervangen door een verwijzing naar artikel 19b, vijfde
lid. De bepaling geldt – anders dan het gebruik van deze term mogelijk
suggereerde – niet alleen voor prepensioenaanspraken in de zin van artikel
38a, zoals dit artikel tot en met 31 december 2004 luidde, maar voor
alle aanspraken, opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand
aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar
bereikt. In de tweede plaats zouden op grond van de letterlijke tekst van
het artikel in de situatie dat een dergelijke pensioenaanspraak wordt afgekocht,
altijd meer aanspraken in de levensloopregeling mogen worden opgebouwd dan
het bij reguliere opbouw geldende maximum van 12% van het laatstverdiende
loon. In het jaar van afkoop zou dan ineens tot maximaal 210% van het
laatstverdiende loon mogen worden opgebouwd in de levensloopregeling ongeacht
de hoogte van de afkoop. Daarmee zou deze bepaling haar doel voorbij schieten.
De bepaling is uitsluitend bedoeld om het mogelijk te maken om het volledige
afkoopbedrag aan te wenden voor de opbouw van aanspraken ingevolge een levensloopregeling
(mits de totale aanspraken – inclusief hetgeen in eerdere jaren en in
het jaar zelf is opgebouwd – aan het einde van het kalenderjaar een
periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan). Met de voorgestelde
wijziging van artikel XIII wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met
de hiervoor genoemde bedoeling. Met deze wijziging is verder geen inhoudelijke
wijziging beoogd.
Artikel XXIX
Artikel XXIX (artikel 76, tweede lid, van de Wet op de
accijns)
Dit artikel is al toegelicht bij de wijziging van artikel 76, tweede lid,
van de Wet op de accijns
Artikel XXX
Artikel XXX (overgangsrecht)
Het eerste en het tweede lid van dit onderdeel bewerkstelligen dat de
wijzigingen in het te betalen BPM-bedrag per 1 januari 2006 en per 1 juli
2006 steeds van toepassing zijn op auto's waarvoor het kenteken wordt
tenaamgesteld vanaf deze respectievelijke data, ook als vóór
die data al een kenteken is toegekend.
Ter toelichting op het derde en vierde lid het volgende. De stimuleringsmaatregel
voor hybride auto's met B-label en de BPM-differentiatie naar CO2-uitstoot hebben alleen betrekking op auto's die na de inwerkingtreding
van die maatregelen in gebruik worden genomen. Vanuit milieuoogpunt is er
geen reden om belastingvermindering te geven aan kopers die al zonder belastingvermindering
overgingen tot de aankoop van een zuinige auto.
Voor hybride personenauto's met een A-label of B-label is ook vóór
1 juli 2006 al een stimuleringsregeling van toepassing. Voor auto's
met een A-label geldt met ingang van 1 januari 2002 een nihiltarief,
terwijl voor auto's met een B-label met ingang van 1 januari 2006
de belasting wordt verlaagd met € 3000. Het vijfde en het zesde
lid van dit artikel bewerkstelligen dat voor gebruikte personenauto's
de oude stimuleringsregeling van toepassing blijft, indien zij in gebruik
zijn genomen in de periode waarin die stimuleringsregeling van toepassing
was.
Artikel XXXI
Artikel XXXI, onderdeel A en B (overgangsrecht met betrekking
tot de heffingsrente en invorderingsrente)
In artikel XXXI is overgangsrecht opgenomen in verband met de in het onderhavige
wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van berekening van heffingsrente en invorderingsrente
ter zake van conserverende aanslagen die worden opgelegd in situaties van
grensoverschrijding.
Samengevat leidt de nieuwe systematiek van renteberekening, inclusief
het ter zake daarvan geformuleerde overgangsrecht, tot het volgende.
1. Voor conserverende belastingaanslagen die op of na 1 januari 2006
worden opgelegd, geldt dat:
a. geen heffingsrente wordt berekend over de in de conserverende belastingaanslag
begrepen inkomstenbelasting;
b. invorderingsrente wordt berekend vanaf 1 september van het
jaar waarin zich een handeling of omstandigheid voordoet op grond waarvan
het uitstel van betaling wordt beëindigd.
Uitzondering hierop vormen navorderingsaanslagen die worden opgelegd over
een tijdvak gelegen voor 1 januari 2006, waarbij zich voor deze datum
tevens een handeling of omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan het
uitstel kan worden beëindigd. Deze navorderingsaanslagen volgen het regime
zoals geschetst onder 2a hierna.
2. Voor op 31 december 2005 bestaande belastingaanslagen waarin geconserveerd
inkomen is begrepen, geldt dat:
a. vindt voor 1 januari 2006 een handeling of omstandigheid plaats
op basis waarvan het uitstel van betaling wordt beëindigd, dan blijft
heffingsrente verschuldigd en blijft artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet
1990 zoals dit luidde op 31 december 2005, van toepassing bij de berekening
van invorderingsrente;
b. heeft voor 1 januari 2006 geen handeling of omstandigheid plaatsgevonden
op basis waarvan het uitstel van betaling kan worden beëindigd, dan vallen
de desbetreffende belastingaanslagen onder het nieuwe regime; dit betekent
dat geen heffingsrente meer verschuldigd is over de in te vorderen
inkomstenbelasting (reeds afgegeven beschikkingen heffingsrente komen van
rechtswege te vervallen), wel wordt in dat geval invorderingsrente berekend
vanaf 1 september van het jaar waarin de handeling of omstandigheid
heeft plaatsgevonden.
Dat niet langer heffingsrente wordt berekend ter zake van bepaalde conserverende
belastingaanslagen is geregeld in artikel 30f, eerste lid, van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen (artikel XVI, onderdeel B, van het onderhavige
wetsvoorstel). De wijziging met betrekking tot de invorderingsrente is vormgegeven
in artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (artikel XVI, onderdeel C, van het
onderhavige wetsvoorstel).
Artikel XXXI, onderdeel A (overgangsrecht Algemene wet
inzake rijksbelastingen met betrekking tot heffingsrente)
Bewust is ervoor gekozen voor te stellen om de hiervoor genoemde wijziging
betreffende de berekening van heffingsrente, niet uitsluitend te laten gelden
voor tijdvakken vanaf 1 januari 2006. Daartoe is besloten om discussie
over beschikkingen heffingsrente die zijn opgelegd ter zake van conserverende
belastingaanslagen inkomstenbelasting in grensoverschrijdende situaties, zoveel
mogelijk te voorkomen.
In artikel XXXI, onderdeel A, derde lid, wordt daarom geregeld, dat beschikkingen
heffingsrente van rechtswege vervallen indien deze in het verleden zijn opgelegd
ter zake van inkomstenbelasting die is verschuldigd over door grensoverschrijding
genoten geconserveerd inkomen. Uitgezonderd van dit overgangsrecht zijn beschikkingen
heffingsrente die betrekking hebben op conserverende belastingaanslagen, respectievelijk
geconserveerd inkomen, ter zake waarvan het uitstel van betaling door de ontvanger
is beëindigd of kan worden beëindigd omdat zich voor 1 januari
2006 een handeling of omstandigheid heeft voorgedaan die aanleiding geeft
tot deze beëindiging.
Toepassing van dit overgangsrecht inzake heffingsrente op bepaalde belastingaanslagen
brengt uiteraard wel met zich dat dan ook de nieuwe berekeningssystematiek
van de invorderingsrente onverkort van toepassing is op deze belastingaanslagen.
Ter nadere toelichting op het eerste lid van artikel XXXI, onderdeel A,
kan nog worden opgemerkt, dat het nieuwe regime van de heffingsrente ook toepassing
vindt op navorderingsaanslagen die zien op tijdvakken die aanvangen op of
na 1 januari 2001. Conform de hoofdregel van het overgangsrecht, is daarbij
wel voorwaarde dat deze navorderingsaanslagen betrekking hebben op situaties
waarin zich voor 1 januari 2006 nog geen handeling of omstandigheid heeft
voorgedaan op grond waarvan het uitstel van betaling dat verleend is of nog
zou moeten worden, kan worden beëindigd.
Het tweede lid zorgt ervoor dat eveneens geen heffingsrente wordt berekend
ter zake van eventuele navorderingsaanslagen die nog betrekking hebben op
tijdvakken voor 1 januari 2001, voorzover in deze navorderingsaanslagen
te conserveren inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidde op 31 december 2000, is begrepen.
Artikel XXXI, onderdeel B (overgangsrecht Invorderingswet
1990 met betrekking tot de invorderingsrente)
Het in dit onderdeel opgenomen overgangsrecht houdt verband met de in
artikel XVII, onderdelen B en C, voorgestelde wijzigingen van de artikelen
25 en 28 van de Invorderingswet 1990 en met de wijzigingen in de berekening van heffingsrente ter zake van conserverende aanslagen inkomstenbelasting
die zijn opgelegd in situaties van grensoverschrijding.
De in artikel XVII, onderdeel B, opgenomen wijziging ziet op situaties
waarin op de voet van artikel 25, vijfde of achtste lid, van de Invorderingswet
1990 uitstel van betaling is verleend.
Artikel XXXI, onderdeel B, eerste lid, voorziet er nu in dat deze wijziging
(ook) geldt voor conserverende belastingaanslagen ter zake waarvan –
krachtens het vijfde of achtste lid van artikel 25 – vóór
1 januari 2006 uitstel van betaling is verleend. Hierdoor kan voor dergelijke «oude»
gevallen, als het uitstel op reguliere wijze is geëindigd, op een eerder
tijdstip kwijtschelding van belasting worden verleend dan onder het huidige
regime. Immers, in de nieuwe systematiek eindigt de uitsteltermijn niet langer
tien jaar nadat de enige of laatste betalingstermijn van de conserverende
belastingaanslag is verstreken maar uiterlijk aan het begin van het tiende
jaar volgend op het jaar waarop die belastingaanslag betrekking heeft.
Hetzelfde geldt voor belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling
is verleend op de voet van artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet
1990, zoals dit luidde voor 1 januari 2001. Per die datum is een nieuw
zesde lid ingevoegd in artikel 25 van de Invorderingswet 1990 en is het oorspronkelijke
zevende lid vernummerd tot het huidige achtste lid.
Artikel XXXI, onderdeel B, tweede lid, bevat overgangsrecht met betrekking
tot de nieuwe tweede volzin van artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet
1990 (artikel XVII, onderdeel C, tweede lid). Op grond van die volzin wordt
bij de berekening van invorderingsrente aangesloten bij het moment waarop
zich de handeling of gedraging heeft voorgedaan die tot het tussentijds beëindigen –
door de ontvanger – van het krachtens artikel 25, vijfde, zesde of achtste
lid, van de Invorderingswet 1990 verleende uitstel heeft geleid. Voorgesteld
wordt deze nieuwe systematiek alleen toe te passen indien zich een zodanige
handeling of gedraging op of na 1 januari 2006 heeft voorgedaan. Daarmee
sluit de toepassing van de nieuwe berekening van invorderingsrente naadloos
aan bij de voorgestelde wijziging in de berekening van heffingsrente en het
ter zake daarvan voorgestelde overgangsrecht.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt, dat in die situaties waarbij zich
voor 1 januari 2006 een handeling of gedraging heeft voorgedaan op grond
waarvan het uitstel van betaling na 1 januari 2006 beëindigd wordt,
artikel 28 van de Invorderingswet 1990 zoals dat luidde op 31 december
2005, van toepassing blijft.
Met betrekking tot de in artikel XVII, onderdeel C, eerste lid, opgenomen
wijziging van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 wordt niet voorzien in
overgangsrecht zodat het vóór 1 januari 2006 op de voet
van artikel 25, vijfde of zesde lid, van de Invorderingswet 1990 verleende
(rentedragende) uitstel van betaling vanaf die datum renteloos is.
Artikel XXXII
Artikel XXXII (artikel 27a van de Wet op de accijns)
Op grond van dit artikel zal per 1 januari 2006 de indexatie van
de bedragen van de accijns op benzine en op dieselolie niet plaatsvinden.
Artikel XXXIII
Artikel XXXIII (artikel 72a van de Wet op de accijns)
Dit artikel is al toegelicht bij de wijziging van artikel 72a van de Wet
op de accijns.
Artikel XXXV (inwerkingtredingsbepaling)
Artikel XXXV (inwerkingtreding)
De datum van inwerkingtreding van dit belastingplan is 1 januari
2006. De gewijzigde tarieftabellen in inkomsten- en loonbelasting als opgenomen
in artikel I, onderdeel A, en artikel III, onderdeel H, bevatten de bedragen
zoals die zullen luiden voor het jaar 2006 waarin mede is begrepen de indexering
per 1 januari 2006. Dit geldt ook voor de wijziging van de bedragen van
de buitengewone uitgavenregeling, de algemene heffingskorting, de kinderkorting,
de combinatiekorting en de ouderenkorting, opgenomen in artikel I, onderdelen
O, T, U, W, X, Y en Z, en artikel III, onderdelen K, L en M. Deze wijzigingen
dienen derhalve te geschieden nadat de indexering per 1 januari 2006
heeft plaatsgevonden.
De in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijzigingen kunnen pas worden
aangebracht na de inwerkingtreding van de in de Wet van 16 december 2004,
houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen
2005), Stb. 654, opgenomen wijzigingen naar aanleiding van de herziene communautaire
richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer. Het betreft artikel
I, onderdeel B, artikel IV, onderdelen B en D, artikel XVI en artikel XVIII,
onderdeel A, van vorengenoemde wet. De inwerkingtreding van die onderdelen
wordt geregeld bij koninklijk besluit. Daarom zullen de wijzigingen opgenomen
in artikel I, onderdeel E, eveneens in werking treden op een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, zoals is bepaald in het tweede lid.
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is vermeld, zullen de genoemde
wijzigingen opgenomen in de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging
van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2005), Stb. 654,
bij het uitblijven van een reactie van de Europese Commissie in werking treden
op 1 januari 2006. De wijzigingen opgenomen in artikel I, onderdeel E,
zullen dan eveneens bij koninklijk besluit in werking treden op 1 januari
2006.
De in artikel I, onderdeel F, opgenomen wijzigingen kunnen eerst worden
aangebracht na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel E, en behoeven
overigens de goedkeuring door de Europese Commissie. Daarom zullen deze wijzigingen
eveneens in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De in artikel IV, onderdeel B, opgenomen wijzigingen die erin voorzien
dat de afdrachtvermindering zeevaart ook van toepassing is op kwalificerende
bemanningsleden van een zeilende Commercial Cruising Vessel zullen ook eerst
in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip na goedkeuring
door de Europese Commissie.
De in artikel IX, onderdeel A opgenomen wijziging (BTW-vrijstelling voor
alle intramurale zalf) treedt eveneens in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, dat zal samenvallen met het tijdstip waarop krachtens
de WTZi winstoogmerk voor de intramurale zalf zal zijn toegestaan.
Het derde lid betreft de inwerkingtreding van de maatregelen inzake de
filmstimulering. Fiscale filmstimulering betreft steun waarvan moet worden
beoordeeld of het past binnen het steunkader vanwege de Europese Commissie.
Omdat de intensivering aan de Europese Commissie moet worden voorgelegd, is
de inwerkingtreding afhankelijk gesteld van toestemming. Indien toestemming
van de Europese Commissie pas komt na 1 januari 2006 zullen de data in
de voorgestelde artikelen 3.12a, 3.33 en 3.42b van de Wet IB 2001 en XXXIa,
tweede lid, van het Belastingplan 2005, bij koninklijk besluit overeenkomstig
worden aangepast.
De wijziging van artikel IV, onderdeel A, treedt in werking met ingang
van 1 januari 2006; mocht artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 16 december
2004, Stb. 654, reeds in werking zijn getreden vóór 1 januari
2006, dan werkt deze wijziging terug tot en met de datum van
inwerkingtreding van genoemd onderdeel B.
In het vijfde lid wordt terugwerkende kracht tot en met 6 juni 2003
verleend aan artikel VIII, onderdeel A en onderdeel B, vierde lid. Met deze
terugwerkende kracht wordt de in fiscaal opzicht beoogde situatie gecontinueerd
zoals die bestond met betrekking tot (kabel)netten voordat de hoge Raad in
twee arresten van 6 juni 2003 besliste dat kabelnetten onroerend zijn.
In het zesde lid wordt aan artikel XVIII, onderdeel F, terugwerkende kracht
verleend tot en met 1 juli 2005 omdat de wijzigingen verband houden met
een correcte implementatie van de richtlijn 2003/48/EG en de naar aanleiding
van deze richtlijn gesloten overeenkomsten met afhankelijke of geassocieerde
gebieden en staten, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de richtlijn 2003/48/EG.
Zowel voornoemde richtlijn als de hiervoor vermelde overeenkomsten vinden
toepassing vanaf 1 juli 2005. Overigens is vooruitlopend op de onderhavige
wetswijziging reeds een besluit met gelijke strekking gepubliceerd.
De wijziging ingevolge artikel XXVIII treedt met terugwerkende kracht
tot en met 31 december 2005 in werking, om te voorkomen dat de wijzigingsopdrachten –
die worden gewijzigd bij genoemd artikel XXVIII – reeds zijn uitgevoerd
op het moment dat de opdracht wordt gewijzigd.
Tot slot treden de wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
en de Invorderingswet 1990 die betrekking hebben op de Europese coöperatieve
vennootschap in werking met ingang van 18 augustus 2006 aangezien op
die datum de verordening waarin deze nieuwe rechtsvorm is geregeld, van toepassing
wordt.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Minister van Financiën,
G. Zalm
BIJLAGE 1
VOORBEELD FISCALE FACILITEITEN STIMULERING FILMPRODUCTIE
Veronderstellingen:
Productiekosten
€
3 200 000
Overige kosten, w.o. oprichtings- en beheerskosten CV
€
350 000
Totale kosten
€
3 550 000
Kostprijsverlagende subsidies
€
1 100 000
Benodigd commanditair kapitaal
€
2 450 000
Inleg per commandiet
€
10 000
Aantal commandieten
245
Opbrengstgaranties
€
900 000
Opbrengstgaranties per commandiet
€
3 673
Totaal budget
€
3 550 000
Overige kosten
€
350 000
Voortbrengingskosten
€
3 200 000
Kostprijsverlagende subsidies
€
1 100 000
2 100 000
Waardering terugbetalingsverplichting deel subsidies
€
0
Drukkende voortbrengingskosten
€
2 100 000
Drukkende voortbrengingskosten per commandiet
€
8 571
Overige kosten per commandiet
€
1 429
Maximum verlies
€
10 000
Ophoging maximum verlies (30% van € 10 000
doch maximaal 30% van € 8 571)
€
2 571
Totaal in aanmerking te nemen verlies per commandiet
€
12 571
Voorbeeld 1
Omzet in jaar 1 per commandiet
0
Omzet in jaar 2 per commandiet
€
3 900
Verkoopopbrengst film einde jaar 2 per commandiet
€
300
€
4 200
Jaar 1 (uitwerking per commandiet)
Inleg per commandiet
€
– 10 000
Overige kosten
€
1 429
Filminvesteringsaftrek (55% van € 8 571)
€
4 714
Willekeurige afschrijving, begrensd door inleg
€
3 857
Willekeurige afschrijving tgv verruiming maximum-verlies-regeling
€
2 571
Fiscaal verlies jaar 1, leidend tot een belastingreductie van
€
12 571
6 537
Boekwaarde film ultimo jaar 1 (drukkende voortbrengingskosten
-/- afschrijving jaar 1)
€
2 143
Mindere vermogensrendementsheffing (4% van € 5 000 [= € 10 000
/ 2] tegen 30%)
€
60
transport
€
– 3 403
Voorbeeld 1
Jaar 2 (uitwerking per commandiet)
transport
€
– 3 403
Commerciële omzet per commandiet
€
3 900
Eerste stuk omzet per commandiet (gelijk boekwaarde film ultimo
jaar 1)
€
2 143
Restant willekeurige afschrijving
€
2 143
Fiscaal aan te geven
€
0
0
Restant omzet per commandiet (€ 3 900 -/- € 2 143)
€
1 757
Filmexploitatievrijstelling (maximaal 55% van € 8 571
= € 4 714)
€
1 757
Fiscaal aan te geven
€
0
0
Desinvesteringsbijtelling (overdrachtsprijs € 300 vermeerderd
met een omzet € 3 900 is 49% van voortbrengingskosten,
ergo: geen bijtelling)
€
0
Fiscaal aan te geven
€
0
0
Liquidatieuitkering
€
300
Boekwinst (overdrachtsprijs van € 300 tegenover boekwaarde
van nihil)
€
300
Fiscaal aan te geven
€
300
– 156
Mindere vermogensrendementsheffing (4% van € 5 000 [= € 10 000
/ 2] tegen 30%)
€
60
Vermogensvooruitgang ultimo jaar 2
€
701
Netto rendement (relatie: jaar 1 + jaar 2)
7,0%
Opmerking: Het kunnen genieten van fiscale
faciliteiten leidt in dit geval tot een winst (na belastingheffing) voor de
medegerechtigde van € 701. Zonder fiscale faciliteiten was er een
aftrekbaar verlies geleden van € 5 800. Door de fiscale faciliteiten
neemt het fiscaal aftrekbare verlies met € 6 471 toe. Bij een
marginaal tarief van 52% is sprake van een «additionele»
overheidsbijdrage van € 3 365 per inleg van € 10 000.
Voorbeeld 2
Omzet in jaar 1 per commandiet
0
Omzet in jaar 2 per commandiet
€
4 900
Verkoopopbrengst film einde jaar 2 per commandiet
€
350
€
5 250
Voorbeeld 2
Jaar 1 (uitwerking per commandiet)
Inleg per commandiet
€
– 10 000
Overige kosten
€
1 429
Filminvesteringsaftrek (55% van € 8 571)
€
4 714
Willekeurige afschrijving, begrensd door inleg
€
3 857
Willekeurige afschrijving tgv verruiming maximum-verlies-regeling
€
2 571
Fiscaal verlies jaar 1,
€
12 571
leidend tot een belastingreductie van
€
6 537
Boekwaarde film ultimo jaar 1 (drukkende voortbrengingskosten
-/- afschrijving jaar 1)
€
2 143
Mindere vermogensrendementsheffing (4% van € 5 000 [= € 10 000
/ 2] tegen 30%)
€
60
transport
€
– 3 403
Jaar 2 (uitwerking per commandiet)
transport
€
– 3 403
Commerciële omzet per commandiet
€
4 900
Eerste stuk omzet per commandiet (gelijk boekwaarde film ultimo
jaar 1)
€
2 143
Restant willekeurige afschrijving
€
2 143
Fiscaal aan te geven
€
0
0
Restant omzet per commandiet (€ 4 900 -/- € 2 143)
€
2 757
Filmexploitatievrijstelling (maximaal 55% van € 8 571
= € 4 714)
€
2 757
Fiscaal aan te geven
€
0
0
Desinvesteringsbijtelling (overdrachtsprijs € 350 vermeerderd
met een omzet € 4 900 is 61% van voortbrengingskosten,
ergo: 4% van € 5 250)
€
210
Fiscaal aan te geven
€
210
– 109
Liquidatieuitkering
€
350
Boekwinst (overdrachtsprijs van € 350 tegenover boekwaarde
van nihil)
€
350
Fiscaal aan te geven
€
350
– 182
Mindere vermogensrendementsheffing (4% van € 5 000 [= € 10 000
/ 2] tegen 30%)
€
60
Vermogensvooruitgang ultimo jaar 2
€
1 616
Netto rendement (relatie: jaar 1 + jaar 2)
16,2%
BIJLAGE 2
Evaluatierapport Elektrische, hybride en door waterstof
aangedreven motorvoertuigen in de MRB en BPM
Algemeen
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (MRB) en Wet op de belasting
van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM) voorzien in een nihiltarief
van de aankoopbelasting (BPM) en een gedeeltelijke vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting
voor elektrische, hybride en door waterstof aangedreven motorvoertuigen. Omdat
deze regelingen kwalificeren als belastinguitgaven, zijn zij op te vatten
als instrumenten van beleid waarvoor de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek
(RPE) in de regel ten minste eens in de vijf jaar een evaluatieonderzoek ex
post voorschrijft. Dit evaluatierapport geeft daaraan gevolg.
Een evaluatieonderzoek ex post richt zich primair op de effectiviteit
en de doelmatigheid, waaronder de uitvoeringskosten en de administratieve
lasten, van het gevoerde beleid. De centrale vraag binnen evaluatieonderzoek
ex post is of de beleidsmatig beoogde effecten bereikt worden en of zij bereikt
worden door een doelmatige inzet van middelen. Beantwoording wordt gezocht
door middel van vragen als: is met deze vrijstellingen bereikt wat werd beoogd
en is een fiscale vormgeving in dit kader doelmatig?
Hieronder worden eerst de wetshistorie en het doel van de regelingen geschetst.
Vervolgens komen het feitelijk gebruik, de budgettaire betekenis, de effectiviteit
en de doelmatigheid aan de orde. Er wordt afgesloten met een conclusie.
Wetshistorie MRB en BPM
Reeds bij de totstandkoming van de MRB in 1993 was het tarief voor motorrijtuigen
die uitsluitend zijn ingericht met een elektromotor, op nihil gesteld.
Ingaande 1 januari 1998 is bij Belastingplan 1998 in het kader van
de zogenoemde Fiscale milieuversterking bepaald, dat bij motorrijtuigen die mede zijn uitgerust met een elektromotor, het gewicht
van die motor en van de bijbehorende accu's voor de bepaling van de eigen
massa niet meetelt. Maatstaf voor de heffing van de MRB is de eigen massa (het eigen gewicht) van het motorrijtuig. Voor deze voertuigen
geldt dus een gedeeltelijke vrijstelling van de MRB. Deze gedeeltelijke vrijstelling
is wat betreft de criteria gelijk aan die voor het nihiltarief in de BPM.
Het nihiltarief in de BPM is geïntroduceerd bij Belastingplan 1997.
In eerste instantie gold het nihiltarief alleen voor elektrische voertuigen.
In het kader van de Fiscale milieuversterking in 1998 is het nihiltarief gewijzigd.
Met deze wijziging is de werkingssfeer verruimd, waardoor ook voor de zogenoemde
hybride voertuigen het nihiltarief kan worden toegepast. Het nihiltarief voor
dergelijke voertuigen, die zijn ingericht en bestemd om hoofdzakelijk te worden
aangedreven door een elektromotor, gold in eerste instantie voor een periode
van vijf jaar. Een verdere wijziging is doorgevoerd met het Belastingplan
2002-III, Natuur, milieu en vervoer. Bij die wet is het nihiltarief per 1 januari
2002 verlengd tot 1 juli 2004, en is de werkingssfeer verruimd tot voertuigen
die op door waterstof gevoede verbrandingsmotoren rijden. Ook is per 1 januari
2002 de definitie voor elektrische en hybride voertuigen aangepast. Alleen
hybride voertuigen die als schoon of zuinig aangemerkt kunnen worden, komen
vanaf die datum in aanmerking voor het nihiltarief. Per 1 januari 2004
is het nihiltarief verlengd tot 1 juli 2006.
Doel van de regeling
Het doel van de regeling is het verbeteren van de marktpositie van milieuvriendelijke
voertuigen die worden aangedreven door veelbelovende doch nog niet gangbare
aandrijftechnieken. De regeling is een faciliteit die past in het beleid voor
verbetering van luchtkwaliteit (schone motorvoertuigen) en het beleid in het
kader van klimaatverandering (zuinige motorvoertuigen).
Het gebruik van de regelingen
Elektrische voertuigen
Onder de regeling voor elektrische motorvoertuigen vallen zowel batterij-,
accu- als brandstofcel-voertuigen. Op dit moment zijn er vrijwel geen voertuigen
die uitsluitend elektrisch worden voortgedreven. Bovendien worden de huidige
voertuigen vooral voor kleine afstanden gebruikt.
Hybride voertuigen
Hybride motorvoertuigen zijn uitgerust met zowel een verbrandingsmotor
als ook een elektromotor. Binnen de bebouwde kom zal het voertuig met name
door de elektromotor worden aangedreven waardoor op dat moment geen uitstoot
van verbrandingsgassen zal plaatsvinden. Om er voor te zorgen dat alleen «emissievrije»
en zuinige hybride motorvoertuigen het voordeel van de regeling krijgen, moet
het voertuig voldoen aan voorwaarden. Tot op heden betreft dit nagenoeg alleen
de Toyota Prius en de Honda Civic Hybrid Motor Assist. Onderstaande tabel
geeft de aantallen hybride voertuigen die in Nederland op kenteken zijn gesteld.
Van 1 januari tot en met 30 juni 2005 zijn er ongeveer 1500 hybride
voertuigen bijgekomen. Op basis van deze trend is de verwachting dat er per
einde van 2005 ongeveer 4500 hybride voertuigen op de Nederlandse wegen zullen
rondrijden.
Tabel 1. Aantallen verkochte hybride voertuigen (2000-
eerste helft 2005)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
1e helft
per jaar
20
370
60
20
1 160
1 500
cumulatief
20
390
450
470
1 630
3 130
Bron: Ministerie van Financiën
Voertuigen met door waterstof gevoede verbrandingsmotoren
Voertuigen met door waterstof gevoede verbrandingsmotoren zijn erg schoon:
totaal geen uitstoot van CO, HC en stofdeeltjes én een zeer lage uitstoot
van NOx. Verder kennen deze voertuigen tijdens het gebruik geen uitstoot van
CO2. Tot op heden zijn er nog geen kwalificerende voertuigen op
de markt gebracht die worden aangedreven met door waterstof gevoede verbrandingsmotoren.
Budgettaire betekenis
Ter indicatie van de fiscale subsidie in relatie tot de aanschafprijs
kan de Toyota Prius dienen: de BPM op de Toyota Prius zou op dit moment ongeveer € 9 000
bedragen. De jaarlijkse vermindering van de MRB bedraagt ongeveer € 40.
Het instapmodel kost nu ongeveer € 25 000 en zou zonder BPM-vrijstelling
derhalve rond € 34 000 hebben gekost. De budgettaire derving
als gevolg van beide faciliteiten is weergegeven in onderstaande tabel.
Bij een verkoop van ongeveer 3000 voertuigen in 2005 leiden de faciliteiten
in dat jaar tot een budgettaire derving van tussen de 25 en 30 miljoen.
Tabel 2. Budgettaire derving fiscale faciliteit hybride
motorvoertuigen (2000–2005)
(miljoenen)
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Raming
BPM
0
3
1
0
10
25–30
MRB
0
0
0
0
0
0
Bron: Ministerie van Financiën
Effectiviteit van de regeling
Het conventionele wegverkeer stoot grote hoeveelheden CO2,
fijn stof en stikstofoxiden uit. Deze uitstoot draagt bij aan de klimaatverandering
en belast het leefmilieu. De onderhavige fiscale subsidies maken deel uit
van het energiebesparings- en luchtkwaliteitbeleid om voor het wegverkeer
binnen tien tot twintig jaar tot schone en zuinige mobiliteit te komen. Op
basis van de huidige stand van de techniek en het zeer kleine marktaandeel
van hybride auto's, is het milieueffect in termen van energieverbruik
en vervuiling vooralsnog beperkt. Het zelfstandig te bereiken effect van deze
fiscale subsidies in bijvoorbeeld tonnen CO2-reductie is ook niet
nader gespecificeerd. De huidige faciliteiten moeten eerder beschouwd worden
als een investering in de ontwikkeling van deze technieken. De regeling beoogt
dan ook de marktpositie van elektrische en hybride voertuigen ten opzichte
van andere motorvoertuigen te verbeteren. De markt voor hybride voertuigen
is sinds het afgelopen jaar duidelijk in beweging gekomen: in 2004 zijn er
1160 hybride voertuigen op de weg gebracht en per einde van 2005 zullen er
waarschijnlijk ruim 4500 hybride voertuigen op de Nederlandse wegen rondrijden.
Naast de fiscale subsidie spelen in deze ontwikkelingen verschillende factoren,
zoals modelaanpassingen en verkooptechniek, een rol. In hoeverre de toegenomen
verkoop na 2005 zal doorzetten en hoe snel nieuwe modellen op de markt zullen
komen valt niet aan te geven.
Het ontbreken van concrete doelstellingen wat betreft het te bereiken
marktaandeel van elektrische en hybride voertuigen maakt het meten van doelbereiking
lastig. Wel is het zo dat de prijzen van elektrische en hybride voertuigen
zonder het fiscale voordeel flink hoger zouden zijn dan die van soortgelijke
conventioneel aangedreven motorvoertuigen. In de marketing van deze voertuigen
wordt om die reden het fiscale voordeel nagenoeg altijd prominent genoemd.
De regeling lijkt dan ook een rol van betekenis te hebben gespeeld voor de
huidige toetreding van deze technieken en heeft bijgedragen aan de herkenbaarheid
van de hybride auto. De vraag in hoeverre de markttoetreding het gevolg is
van de fiscale stimulans kan echter niet nauwkeurig worden beantwoord.
Doelmatigheid van de regeling
De huidige vormgeving van de regeling stimuleert technieken die de facto
het experimentele stadium kunnen ontstijgen en daadwerkelijk in de markt toegepast
kunnen worden. Van deze technieken mag dan ook verwacht worden dat zij kunnen
bijdragen aan de doelstelling om over tien tot twintig jaar tot schone en
zuinige mobiliteit te komen. Uit het eigenlijk pas afgelopen jaar in enige
mate op de markt komen van kwalificerende voertuigen kan worden afgeleid dat
de toentertijd gekozen vormgeving en de voertuigenmarkt nog niet op elkaar
aansloten. Daar staat tegenover dat de regeling in die periode weinig heeft
gekost.
De huidige regeling in de MRB neemt het gewicht van de elektromotor en
van de bijbehorende accu's niet mee bij het bepalen van het eigen gewicht
van het motorvoertuig bij de maatstaf van heffing. Zoals dat voor elk motorvoertuig
geldt, wordt het gewicht vastgelegd bij een typegoedkeuring door de Dienst
Wegverkeer (RDW). Dit aangepaste eigen gewicht wordt vervolgens net zoals
bij andere aan de MRB onderworpen motorvoertuigen, betrokken in de heffing.
Voor de regeling in de BPM is gekozen voor het vrijstellen door middel
van een nihiltarief. Een dergelijk systeem brengt geen daadwerkelijke BPM-afdracht
mee maar de registratie (belastbaar feit) noodzaakt wel tot het doen van een
aangifte.
Zowel de MRB- als de BPM-regeling kent een aantal bijzondere criteria
die niet door de RDW in het kentekenregister worden vastgelegd. Voor de MRB
moet de houder een verzoek doen voor de gewichtsbeperking. Voor het nihiltarief
in de BPM moet de aangever (veelal de importeur) bij de aangifte aantonen
dat de auto aan de bijzondere criteria voldoet. Omdat voor het overige de
behandeling van een elektrische of hybride motorvoertuig niet anders is dan
bij een conventioneel voertuig, roept de regeling in zowel de MRB als de BPM
nauwelijks aanvullende administratieve lasten of uitvoeringskosten op.
Omdat iedere fiscale subsidie kan worden vervangen door een directe subsidie
is het de vraag of de huidige vormgeving als belastinguitgave het meest optimaal
is. Omdat de MRB en BPM zich richten op het gebruik respectievelijk de aanschaf
van motorvoertuigen is een fiscale regeling binnen deze wet een logische en
geschikte methode om de kosten van het houden van dergelijke motorvoertuigen
te verlagen. De vormgeving als fiscale subsidie in de MRB en BPM bereikt de
juiste doelgroep en beperkt het aantal dan wel de omvang van transacties tussen
overheid en gebruikers.
Conclusie
De markt voor elektrische en hybride technieken bevindt zich nog in een
pril stadium. Volledig elektrische voertuigen zijn er nog nauwelijks en pas
in 2004 is er een substantieel aantal hybride voertuigen verkocht. Op basis
van de huidige verkoopaantallen, is de verwachting dat er per einde van 2005
ruim 4500 hybride voertuigen op de Nederlandse wegen zullen rondrijden. Het
budgettaire belang dat in 2005 gemoeid is met de fiscale faciliteiten wordt
geschat tussen de 25 en 30 miljoen.
Op basis van de huidige stand van de techniek en het zeer kleine marktaandeel
van hybride auto's, is het milieueffect in termen van energieverbruik
en vervuiling vooralsnog beperkt. De huidige faciliteiten moeten eerder beschouwd
worden als een investering in de ontwikkeling van deze technieken. De regeling
beoogt dan ook de marktpositie van elektrische en hybride voertuigen ten opzichte
van andere motorvoertuigen te verbeteren. De markt voor hybride voertuigen
is sinds het afgelopen jaar duidelijk in beweging gekomen. Het ontbreken van
concrete doelstellingen wat betreft het te bereiken marktaandeel van elektrische
en hybride voertuigen maakt het meten van doelbereiking lastig. Wel is het
zo dat de prijzen van elektrische en hybride voertuigen zonder het fiscale
voordeel op dit moment flink hoger zouden zijn dan die van soortgelijke conventioneel
aangedreven motorvoertuigen. In de marketing van deze voertuigen wordt om
die reden het fiscale voordeel nagenoeg altijd prominent genoemd. De regeling
lijkt dan ook een rol van betekenis te hebben gespeeld bij de huidige toetreding
van deze technieken en heeft bijgedragen aan de herkenbaarheid van de hybride
auto. De vraag in hoeverre de markttoetreding het gevolg is van de fiscale
stimulans kan echter niet nauwkeurig worden beantwoord.
Van de door de regeling gestimuleerde technieken mag verwacht worden dat
zij kunnen bijdragen aan de doelstelling om over tien tot twintig jaar tot
schone en zuinige mobiliteit te komen. Uit het eigenlijk pas afgelopen jaar
in enige mate op de markt komen van kwalificerende voertuigen kan worden afgeleid
dat de toentertijd gekozen vormgeving en de voertuigenmarkt nog niet op elkaar
aansloten. Daar staat tegenover dat de regeling in die periode weinig heeft
gekost.
De vormgeving als fiscale subsidie bereikt de juiste doelgroep en beperkt
het aantal en de omvang van transacties tussen overheid en gebruikers. Tot
slot veroorzaakt de regeling nauwelijks aanvullende administratieve lasten
of uitvoeringskosten ten opzichte van het op de weg brengen van een conventioneel
motorvoertuig.
Kamerstukken II 2004/05, 29 800, nr. 4.
Kamerstukken II 2004/05, 25 434, nr. 24.
Laatstelijk bij BESLUIT van 20 januari 2004, nr. CPP 2003/2627M.
Mededeling Europese Commissie van 16 maart 2004, COM (2004) 171.
Bij 2% vervanging wordt een CO2-reductie gerealiseerd
van circa 0,4 tot 0,7 Mton.
BESLUIT van 20 januari 2004, nr. CPP 2003/2627M, onderdeel 4 (BNB
2004/120).
ISM-code: International Management Code for the Safe Operation of Ships
and for Pollution Prevention, vastgesteld door de Internationale Maritieme
Organisatie (IMO) in resolutie A.741(18).
Besluit van 20 januari 2004, nr. CPP 2003/2627M, onderdeel 4, BNB
2004/120.
Vgl. het in dit artikel opgenomen tweede lid van artikel 3.42b.
Vgl. het in artikel I, onderdeel C, opgenomen artikel 3.12a, tweede lid,
eerste volzin.
Zie ook Kamerstukken II 2003–2004, 29 207, nr 3, blz. 24.
Bio-ethanol kan worden bijgemengd als pure bio-ethanol maar ook in de
vorm van ETBE. ETBE is een toevoeging aan benzine die alsdan in de plaats
treedt van de thans gebruikelijke toevoeging MTBE. MTBE is een toevoeging
op basis van (veelal langs synthetische weg verkregen) methylalcohol.
Zie hiervoor het wetsvoorstel Uitvoeringswet verordening Europese coöperatieve
vennootschap van het ministerie van Justitie.
Besluit van 19 augustus 2005, nr. CPP 2005/1841M.
Besluit van 19 augustus 2005, CPP 2005/1841M.