Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005-2006
KST90458
2005-2006
30 300 X
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie
(X) voor het jaar 2006
Nr.
9
BRIEF VAN DE MINISTER EN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2005
Met het oog op het aanstaande debat over de defensiebegroting 2006 bieden
wij u hierbij de Marinestudie 2005 aan. Deze studie behelst concrete plannen
voor de samenstelling van de Koninklijke marine in de komende jaren.
De Minister van Defensie,
H. G. J. Kamp
De Staatssecretaris van Defensie,
C. van der Knaap
DE MARINESTUDIE 200514 oktober 2005
INLEIDING
De koers van Defensie in de komende jaren is vastgelegd in de brief «Nieuw
Evenwicht» van 16 september 2003. Op uiteenlopende terreinen zijn
maatregelen getroffen om een hernieuwd evenwicht te bereiken tussen de beschikbare
financiële middelen en de omvang, de samenstelling alsmede de uitrusting
van de krijgsmacht. Inmiddels, eind 2005, komt het nieuwe evenwicht dichterbij.
Al tijdens de behandeling van de Prinsjesdagbrief en de defensiebegroting
voor 2004 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de analyse van de veiligheidssituatie
en de uitwerking daarvan in concrete beleidsvoornemens voor de komende jaren.
Op onderdelen bleken echter nadere beschouwingen door Defensie wenselijk,
onder meer inzake de oppervlaktevloot van de Koninklijke marine. Daarover
was in de Prinsjesdagbrief aangekondigd dat twee M-fregatten zouden worden
afgestoten en dat de resterende zes samen met vier LC-fregatten zouden worden
aangehouden. In reactie hierop vroeg de motie-Van Baalen (29 200 X, nr
32) de regering een visie te ontwikkelen op de marine en, in het bijzonder,
de mogelijkheden te onderzoeken van de aanschaf van korvetten en een helikoptercarrier.
Ook de belangen van Nederlandse marinebedrijven dienden hierbij in beschouwing
te worden genomen.
Defensie heeft in 2004 verschillende studies uitgevoerd, waaronder een
die de samenstelling van de vloot van grote oppervlakteschepen van de Koninklijke
marine betrof. Hoewel volgens deze studie de verwerving van nieuwe korvetten
op operationele gronden aanbeveling verdiende, hebben wij om diverse redenen
besloten vast te houden aan ons voornemen uit 2003. Hiervoor bleek tijdens
de behandeling van de begroting voor 2005 opnieuw onvoldoende steun in de
Tweede Kamer te bestaan. De motie-Kortenhorst (Kamerstuk 29 800 X, nr. 34),
waarin de regering werd gevraagd vooral de aanschaf van patrouillevaartuigen
voor kustbeschermingstaken te bezien, gaf aanleiding tot een nieuwe studie.
In een briefing op 24 mei jl. is de Kamer geïnformeerd over de stand
van zaken van het onderzoek en over de vooruitzichten. Afgesproken is de eindresultaten
van deze «marinestudie 2005» bijtijds ter kennis van de Kamer
te brengen om de discussie te kunnen voortzetten bij de behandeling van de
defensiebegroting voor 2006. Met deze brief informeren wij u over onze plannen
met de Koninklijke marine en over de afwegingen die daaraan ten grondslag
liggen.
TAKEN EN CAPACITEITEN VAN DE KONINKLIJKE MARINE
In deze brief schetsen wij een pakket aan maatregelen waarmee de samenstelling
en de middelen van de Koninklijke marine nog beter kunnen worden afgestemd
op haar taken. De Prinsjesdagbrief 2003 vormt hierbij onverminderd het
uitgangspunt, met de aantekening dat belangrijke maritieme ontwikkelingen
die in 2003 al werden onderkend zich sindsdien inderdaad nadrukkelijk manifesteren.
In het bijzonder gaat het om het toenemende belang van de ondersteuning van
landoperaties vanuit zee, de toename van de taken lager in het geweldsspectrum
en de afnemende omvang van de klassieke sea control en
sea denial taken. Deze taken en het westerse maritieme overwicht
blijven van belang, maar vereisen minder middelen dan tijdens de Koude Oorlog.
De nadruk verschuift van de beheersing van grote zeegebieden naar maritieme
knooppunten en transportroutes alsmede naar wateren nabij operatieterreinen
op het land. De accentverschuivingen die deze marinestudie 2005 behelst, stroken
volledig met de hoofddoelstellingen in de Prinsjesdagbrief 2003,
namelijk de vergroting van het expeditionaire vermogen en van de inzetbaarheid
van de gehele krijgsmacht.
Binnen de smalle financiële marges van het defensiebudget gaan intensiveringen
in (nieuwe) capaciteiten bijna onherroepelijk gepaard met de vermindering
van bestaande capaciteiten, in dit geval M-fregatten. Door vier van de zes
M-fregatten af te stoten komt er niet alleen geld vrij om ze te vervangen
door patrouilleschepen, maar ook voor waardevolle intensiveringen, te weten
de versterking van het Korps mariniers, de verruiming van de capaciteiten
van de opvolger van het tanker- en bevoorradingschip Hr.Ms. Zuiderkruis en
de uitbreiding van de mijnenbestrijdingsmiddelen met veegcapaciteit. Tot het
pakket dat wij in deze brief presenteren, behoren voorts maatregelen die al
langere tijd waren voorzien, namelijk de verbetering van de Walrusklasse onderzeeboten
en de uitbreiding van de inzetmogelijkheden van de LC-fregatten. De capaciteitsversterking
van de LC-fregatten maakt al deel uit van de defensiebegroting voor 2006.
De vervanging van M-fregatten door patrouillevaartuigen maakt het mogelijk
het arsenaal van de Koninklijke marine aan de eisen van de tijd aan te passen.
Dat wil onder meer zeggen dat in overeenstemming met de algemene ontwikkeling
ook bij de zeestrijdkrachten de nadruk niet uitsluitend komt te liggen op
(zware) hoofdwapensystemen in de vorm van fregatten. In de toekomst zal de
expeditionaire kern van de Koninklijke marine naast vier LC-fregatten en twee
M-fregatten bestaan uit beide LPD's, vier Walrusklasse onderzeeboten
en de opvolger van Hr.Ms. Zuiderkruis, die aanmerkelijk meer wordt dan uitsluitend
een tanker- en bevoorradingsschip. Mijnenbestrijdingsvaartuigen vervullen
een belangrijke ondersteunende rol en voor patrouilleschepen zijn vooral taken
weggelegd in lagere delen van het geweldsspectrum, onder meer in het kader
van de Kustwacht Nederlandse Antillen en Aruba. De diversificatie van de oppervlaktevloot
heeft ook gevolgen voor het ambitieniveau voor de zeestrijdkrachten in hogere
delen van het geweldsspectrum zoals dat is beschreven in de Prinsjesdagbrief 2003.
De maximale bijdrage – sinds 2003 een taakgroep met vijf fregatten –
zal in de toekomst ook andere schepen dan fregatten behelzen. Overigens werd
in de Prinsjesdagbrief 2003 al onderkend dat ook andere schepen dan fregatten
deel kunnen uitmaken van een maritiem verband.
Op grond van de behoeften die de Navo tweejaarlijks in de «Defence
Requirements Review» (DRR) schetst, is een vermindering van de M-fregattencapaciteit
aanvaardbaar, te meer omdat er een uitbreiding aan capaciteiten tegenover
staat die zonder meer tegemoet komt aan de wensen van het bondgenootschap.
Alle onderdelen van de marinestudie 2005 die hieronder worden beschreven,
vergroten de mogelijkheden van Defensie om uiteenlopende bijdragen te leveren
aan crisisbeheersingsoperaties en voorzien in meer of mindere mate in Navo-behoeften.
Alleen patrouilleschepen komen als zodanig niet voor in de Navo-overzichten,
omdat het geen combattanten zijn zoals fregatten en korvetten. Het is echter
een feit dat verscheidene bondgenoten de komende jaren patrouillevaartuigen
in gebruik zullen nemen met het oog op taken waaraan alom een groter belang
wordt gehecht. Ook bij de Navo neemt de aandacht voor niet-klassieke marinetaken –
de bestrijding van terrorisme en piraterij en andere taken nabij de kust –
inmiddels toe. Het lijkt dan ook een kwestie van tijd dat de daarbij behorende
capaciteiten een plaats in de DRR krijgen.
Evenals in de briefing aan Kamerleden van 24 mei jl. passeren in
deze brief de volgende onderwerpen de revue:
1. De verwerving van patrouillevaartuigen, onder meer voor kustwachttaken;
2. De vermindering van het aantal M-fregatten;
3. De verbetering van de sonar van de Walrusklasse onderzeeboten, onder
andere met het oog op de veiligheid tijdens operaties dichterbij de kust;
4. De verruiming van de capaciteiten van de opvolger van het tanker- en
bevoorradingsschip Hr.Ms. Zuiderkruis om defensiebreed operaties te ondersteunen;
5. De kwantitatieve versterking van de twee manoeuvrebataljons van het
Korps mariniers;
6. De optimale benutting van de expeditionaire capaciteiten van LC-fregatten
voor (a) de bestrijding van tactische ballistische raketten en (b) de bestrijding
van landdoelen;
7. De uitbreiding van de huidige mijnenjaagcapaciteit met veegcapaciteit.
De vervanging van M-fregatten door patrouilleschepen (punt 1 en 2) is
vooral ingegeven door overwegingen van doelmatigheid. Vooral omdat met de
afstoting van M-fregatten ook de capaciteiten voor onderzeebootbestrijding
afnemen, is de verbetering van de sonar van de onderzeeboten van groot belang
(punt 3). De punten 4, 5 en 6 betreffen maatregelen die de Koninklijke marine
beter in staat stellen landoperaties te ondersteunen. Punt 7, ten slotte,
behelst capaciteiten die in kustwateren van Nederland en elders in de wereld
onmisbaar zijn. Hieronder komen alle zeven punten uitgebreid aan de orde.
1. DE VERWERVING VAN PATROUILLEVAARTUIGEN, ONDER MEER
VOOR KUSTWACHTTAKEN
De taken van de Koninklijke marine in de West zijn in hoge mate bepalend
voor de eisen die Nederland aan patrouilleschepen zou willen stellen. De belangstelling
voor (de verwerving van) patrouillevaartuigen voor kustwachttaken correspondeert
bovendien met de groeiende aandacht voor andere marinetaken, zoals de bestrijding
van terrorisme en piraterij, patrouillering en interdictie. Dergelijke taken
in lagere delen van het geweldsspectrum – die in beginsel overal ter
wereld moeten kunnen worden uitgevoerd – hebben aan gewicht gewonnen
ten koste van de gevechtstaken waarvoor het M-fregat midden jaren tachtig
van de vorige eeuw is ontworpen. Een internationale vergelijking wijst uit
dat verschillende landen al patrouillevaartuigen bezitten of de aanschaf van
dergelijke schepen overwegen, zij het dat de configuraties nogal variëren.
Van de Navo-bondgenoten hebben Canada, Italië, IJsland en Noorwegen al
patrouillevaartuigen in gebruik en zijn Griekenland, Portugal, Spanje en de
Verenigde Staten van plan ze aan te schaffen.
Op grond van de genoemde taken is een concept van eisen opgesteld. Zo
moet een patrouilleschip overal ter wereld onder alle weersomstandigheden
kunnen worden ingezet en moet het langdurig een groot gebied kunnen bestrijken.
De twee laatstgenoemde aspecten verkleinen de voorspelbaarheid van operaties
en bevorderen het verrassingseffect van acties. Snelheid is, uiteraard, eveneens
een factor van betekenis. Grotere schepen hebben verhoudingsgewijs meer voortzettingsvermogen
en een betere all weather capaciteit dan kleine
schepen, maar om ze geschikt te maken voor snelle onderscheppingen zijn er
zeer aanzienlijke investeringen nodig, vooral in sterke motoren en een aangepast
rompontwerp. Er is echter een doelmatiger alternatief, namelijk door het patrouillevaartuig
te gebruiken als platform voor de lancering van kleine, snelle onderscheppingsboten
(superrhibs) – iets waartoe het M-fregat niet in staat is – die
in combinatie met een helikopter precies en doeltreffend opereren. De helikopter
is de NH90 die zeer geschikt is voor dergelijke operaties. De
maximumsnelheid van het schip zelf kan op die manier beperkt blijven (tot
20 knopen).
Het schip wordt voorzien van een pakket aan sensoren waarmee vlieg- en
vaarbewegingen in de omtrek goed in het oog kunnen worden gehouden en de veiligheid
van de eigen eenheid (schip, helikopter en rhibs) kan worden bewaakt. Vergeleken
met een fregat is het sensorenpakket van een patrouillevaartuig compact te
noemen, vooral omdat complexe taken zoals luchtverdediging en onderzeebootbestrijding
niet aan de orde zijn. De voorzieningen voor de commandovoering zijn eveneens
op de kerntaken van het patrouillevaartuig afgestemd. Het gaat om middelen
waarmee ter plekke, in nauw overleg met de autoriteiten op de wal, acties
van eenheden, zoals boardings, search and rescue en beveiliging, kunnen worden gecoördineerd.
Het schip moet uiteraard over toereikende zelfbescherming beschikken en over
bewapening om zichzelf tegen aanvallen van kleinere boten te verdedigen, om
schepen tot stoppen te dwingen en om boarding teams
te ondersteunen. Mitrailleurs en een kanon zijn hiervoor toereikend. Op grond
van de bovenstaande eisen ontstaat het beeld van een schip van ongeveer 90
meter lang bij 14 meter breed (in verband met het helikopterdek) en met een
diepgang van zo'n 4 meter, uitgerust met een compact pakket aan sensoren,
wapensystemen en commandovoeringsfaciliteiten (sewaco) en met aan boord een
NH90-helikopter en twee superrhibs.
In het algemeen is het overigens niet de grootte maar zijn het de functionaliteiten
die patrouilleschepen van korvetten en fregatten onderscheiden en die een
doelmatiger inzet met aanzienlijk kleinere bemanningen mogelijk maken. Terwijl
een M-fregat organiek 155 bemanningsleden telt, kan een patrouilleschip met
50 toe. In de GOSKM-studie die Defensie in 2004 heeft verricht, zijn verschillende
typen korvetten met elkaar vergeleken. Een wezenlijk verschil tussen het patrouillevaartuig
in de huidige studie en het standaardkorvet in de vorige studie is het vermogen
om militaire taken in hogere delen van het geweldsspectrum uit te voeren.
Het standaardkorvet was daarvoor in beperkte mate geschikt, het patrouillevaartuig
in het geheel niet. Het patrouilleschip beschikt daarentegen over functionaliteiten
die het bij uitstek geschikt maakt voor andere dan klassieke militaire taken.
De afmetingen van het patrouilleschip scheppen daarvoor de ruimte. Zo heeft
het patrouilleschip meer ruimte dan een korvet voor «opstappers»,
zoals opsporingsambtenaren, mariniers, antiterreureenheden of noodhulpteams,
en voor voorzieningen die van groot belang zijn bij rampenbestrijding en humanitaire
noodhulp. Het patrouilleschip biedt accommodatie voor 40 opstappers en voor
100 evacues en heeft faciliteiten voor initiële medische hulp. Voor initiële
noodhulp krijgt het een aanvoercapaciteit voor twee containers. Om goederen
zo nodig zelf aan wal te kunnen brengen komt er in aanvulling op de helikopter
en de superrhibs bovendien een kraan aan boord.
Een patrouillevaartuig is dus in tegenstelling tot de fregatten van de
Koninklijke marine niet zelfstandig geschikt voor oorlogvoering en juist wél
voor operaties met een beperkte geweldsintensiteit, vooral nabij de kust.
Daarom zijn de patrouillevaartuigen bij uitstek geschikt als schip van de
wacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba en op de Noordzee. Hiervoor is
niet langer de inzet van een M-fregat of een mijnenjager nodig, zodat die
middelen doorlopend beschikbaar zijn voor hun eigen organieke taken. Vanwege
hun zeewaardigheid, die wél vergelijkbaar is met die van de fregatten,
is het daarenboven mogelijk de patrouillevaartuigen samen met fregatten en
de Landing Platform Docks (LPD's) elders in de wereld in te zetten in
operaties waarin de gecombineerde eigenschappen van deze schepen vereist is.
In dergelijke scenario's nemen de fregatten tevens de bescherming van
de patrouillevaartuigen voor hun rekening, terwijl die op hun
beurt taken uitvoeren waarvoor het niet erg doelmatig is fregatten in te zetten,
zoals interdictie, boarding en de bestrijding
van piraterij. Ten slotte is het ontwerp van het patrouillevaartuig nadrukkelijk
afgestemd op operaties in het kader van rampenbestrijding en noodhulp.
Een volledig operationeel patrouillevaartuig, dat wil zeggen inclusief
sewaco, zal maximaal 100 miljoen euro kosten. De kosten van de helikopters
vallen onder het reeds bestaande NH90-budget en zijn dus reeds begroot. Om
permanent de aanwezigheid in de West en de beschikbaarheid voor de Noordzee
te waarborgen en ook operaties elders in de wereld te kunnen uitvoeren, zijn
vier patrouillevaartuigen nodig.
2. DE VERMINDERING VAN HET AANTAL M-FREGATTEN
Zoals de vaste commissie voor Defensie in de briefing van 24 mei
jl. is meegedeeld, zijn de verwerving van patrouillevaartuigen en de overige
intensiveringen bij de Koninklijke marine alleen mogelijk als een aantal M-fregatten
wordt verkocht. Om alle voornemens in deze studie te verwezenlijken is het
nodig vier van de zes M-fregatten te verkopen. Zoals bekend worden met België
al enige tijd verkennende besprekingen gevoerd over de verkoop van twee fregatten.
Er zijn voorts reële vooruitzichten op de verkoop van meer M-fregatten.
De mogelijkheden daartoe, ook buiten de Navo, worden intensief onderzocht.
De besprekingen met België over de overdracht van twee M-fregatten
zijn gaande. Met het oog daarop hebben minister Flahaut en staatssecretaris
Van der Knaap onlangs een Letter of Intent ondertekend. De voorbereidingen
op werkniveau zijn grotendeels voltooid en het is inmiddels duidelijk om welke
schepen het gaat, wanneer deze worden overgedragen en hoe de opleiding van
Belgische bemanningen wordt geregeld. De verkoop aan België van twee
van de vier af te stoten M-fregatten zou betekenen dat in Navo-verband een
deel van deze capaciteit behouden blijft. Beide marines streven naar nauwe
samenwerking op operationeel terrein en bij het onderhoud en de instandhouding
van de schepen, in het besef dat de afzonderlijke exploitatie van twee schepen
op langere termijn onaantrekkelijk is. Samenwerking, daarentegen, biedt beide
marines uitzicht op een jarenlange, waardevolle capaciteit. Aan Belgische
zijde overweegt men voorts de verwerving van NH90-helikopters, onder meer
voor de gezamenlijke inzet met de M-fregatten. Door deze keuze zou de samenwerking
tussen de beide landen in het binationale eskader nog verder kunnen worden
geïntensiveerd.
Het Nederlands-Belgische eskader zou gaan bestaan uit vier LC-fregatten
en vier M-fregatten die alle acht zijn uitgerust met de capabele NH90-helikopter,
die veel beter dan de verouderde Lynx in staat is het gehele operatiegebied
te beschermen. De introductie van de NH90-helikopter verbetert de mogelijkheden
op het gebied van verkenning, onderzeebootbestrijding en oppervlakteoorlogvoering
aanzienlijk. Door zijn lange missieduur kan het toestel onder meer een groot
onderwatergebied in kaart brengen en die informatie met behulp van zijn netwerkcapaciteiten
integraal delen met de overige eenheden. De beide Belgische fregatten die
nu nog in de vaart zijn, beschikken niet over een organieke helikopter, zodat
er aan Belgische zijde sprake zou zijn van een aanzienlijke capaciteitsversterking.
De vier M-fregatten zullen ook zoveel mogelijk dezelfde configuratie behouden
en gezamenlijk dezelfde modificaties ondergaan. Anders dan in de huidige situatie
zouden alle acht fregatten bovendien zonder beperkingen beschikbaar zijn voor
hun hoofdtaken. Nu fungeert een Nederlands M-fregat telkens een half jaar
lang als stationsschip in de West en vergt die taak op jaarbasis dus de inzet
van verscheidene M-fregatten. De invoering van patrouilleschepen
maakt aan die ondoelmatige situatie een einde.
De M-fregatten blijven een belangrijk onderdeel van de oppervlaktevloot
vanwege hun multifunctionele capaciteiten. Ze zijn destijds echter vooral
ontworpen om nucleaire Sovjet-onderzeeboten tijdig te onderscheppen en zijn
met het oog daarop uitgerust met een geavanceerde, gesleepte passieve sonar.
Deze dreiging is weggevallen en de gesleepte sonar is ongeschikt voor operaties
in kustwateren, die juist in belang toenemen. De verwerving van een laagfrequente
sonar (LFAS) die tot dusver op langere termijn was voorzien, biedt de oplossing.
Deze sonar is wél geschikt voor ondiep water en maakt de resterende
M-fregatten bovendien geschikt om, onder andere als bron, in een «multistatisch
sonarsysteem» te worden ingezet. Door de resterende M-fregatten te voorzien
van stand alone LFAS-systemen kunnen zij zelfstandig
een wezenlijke bijdrage leveren aan de vroegtijdige detectie en lokalisatie
van vijandelijke eenheden.
3. DE VERBETERING VAN DE SONAR VAN DE WALRUSKLASSE ONDERZEEBOTEN,
ONDER MEER MET HET OOG OP DE VEILIGHEID TIJDENS OPERATIES NABIJ DE KUST
De defensieve capaciteiten van fregatten en onderzeeboten zijn nodig voor
zelfbescherming, maar ook voor de bescherming van andere, lichterbewapende
eenheden in een vlootverband, zoals LPD's, bevoorradingsschepen en (civiele)
transportschepen. Vanwege de (zelf)bescherming en om voldoende vrijheid van
handelen te verkrijgen, moet vaak ook een groter gebied worden beschermd.
Dit geldt vooral voor de verdediging tegen vliegtuigen, raketten en onderzeeboten.
Voor de verdediging tegen vliegtuigen en raketten beschikt de krijgsmacht
over LC-fregatten, voor de verdediging tegen onderzeeboten, die met hun raketten
en torpedo's een ernstige bedreiging voor oppervlakteschepen vormen,
over M-fregatten, helikopters en onderzeeboten. Het is van groot belang dat
vijandelijke onderzeeboten tijdig worden gedetecteerd en geen aanvalsposities
kunnen innemen. Daarbij is ook in de toekomst een belangrijke rol weggelegd
voor de eigen onderzeeboten.
Door de vermindering van het aantal M-fregatten en de invoering van patrouilleschepen
waarvoor geen onderwaterverdediging is voorzien, vermindert onherroepelijk
de totale capaciteit om (onderdelen van) een maritiem verband tegen een dergelijke
dreiging te beschermen. Bovendien zullen de resterende M-fregatten in voorkomend
geval ook andere taken moeten uitvoeren, zoals surveillance, oppervlakteoorlogvoering
en luchtverdediging, en moeten zij patrouilleschepen kunnen beschermen of
aflossen. Al met al worden de capaciteiten van de Walrusklasse-onderzeeboten
om vijandelijke onderzeeboten tijdig te detecteren en hun positie onafgebroken
te volgen des te waardevoller, te meer omdat steeds minder landen in de Navo
over conventionele onderzeeboten met expeditionaire capaciteiten beschikken.
Voor de verdediging van een vlootverband op grotere afstand heeft de Nederlandse
krijgsmacht na de afstoting van de Orions alleen nog onderzeeboten beschikbaar.
De boot beschikt over een scala aan sensoren voor de beeldopbouw onder en
boven water en het torpedowapensysteem kan zowel tegen oppervlakte-eenheden
als tegen onderzeeboten worden ingezet. Met deze capaciteiten stelt de onderzeeboot
de overige eenheden van het eigen verband in staat de onderwaterverdediging
optimaal te organiseren. Door ongezien te opereren kunnen deze eenheden vroegtijdig
in het operatiegebied aanwezig zijn en daar langdurig blijven, waardoor zij
de noodzakelijke informatie voor de onderwaterverdediging kunnen
verzamelen en delen met de eigen schepen en helikopters. De vroegtijdige aanwezigheid
stelt de Walrusklasse-onderzeeboot voorts in staat informatie omtrent het
operatiepatroon van de potentiële tegenstander in kaart te brengen en
deze desgewenst vroegtijdig uit te schakelen. Van de mogelijke aanwezigheid
van de onderzeeboot in de kustwateren gaat daarom een afschrikwekkende werking
uit die schepen van de opponent ervan kan weerhouden uit te varen.
Om in de toekomst op hun taken berekend te blijven, zijn enige gerichte
investeringen in de Walrusklasse onderzeeboten nodig. De initiële stafeisen
en het eerste ontwerp stammen uit 1975 en de vier onderzeeboten zijn sinds
1990 in gebruik. Bij het ontwerp is uitgegaan van een levensduur van 25 jaar,
met halverwege de levensduur een Capability Upkeep Programme (CUP) voor de modernisering van sensoren, wapens en commandosystemen.
Inmiddels vraagt de veilige onderwatervaart van de Walrusklasse-onderzeeboot
de aandacht vanwege verouderende systeemcomponenten en een veranderende omgeving.
Kustwateren, die ook voor onderzeeboten een belangrijker werkgebied gaan vormen,
zijn niet altijd goed in kaart gebracht, wat gevaren in de navigatie met zich
brengt. Daarnaast is de dreiging van mijnen in deze gebieden vaak reëel.
De huidige sensoren van de Walrusklasse-onderzeeboot maken het niet mogelijk
veilig te opereren in een mijnengevaarlijk gebied. Een Mine Avoidance Sonar (MAS) biedt hiertegen aanzienlijk meer bescherming
en bovendien hanteert de Navo als norm dat onderzeeboten vanaf 2008 over
een «mine avoidance capability» moeten beschikken. Kustwateren
vormen daarnaast een ingewikkelde akoestische omgeving waarin de huidige sonarsystemen
onvoldoende presteren. De belangrijkste sonar (de MRS) is hoe dan ook niet
meer te onderhouden en moet worden vervangen.
Met de aanpassingen aan de MRS en de installatie van een MAS is een investering
gemoeid van ongeveer € 24 miljoen. De werkzaamheden worden gekoppeld
aan de meerjaarlijkse onderhoudscyclus en maken deel uit van het levensverlengend
onderhoud, gericht op een veilige en doelmatige exploitatie van de Walrus
onderzeeboot tot 2025, een doelstelling die deel uitmaakt van de operatie «Nieuw
Evenwicht».
4. DE VERRUIMING VAN DE CAPACITEITEN VAN DE OPVOLGER VAN
HET TANKER- EN BEVOORRADINGSSCHIP HR.MS. ZUIDERKRUIS OM MILITAIRE OPERATIES
TE ONDERSTEUNEN
Zoals eerder vermeld treden maritieme eenheden vaker dichter bij de kust
op om operaties op het land te ondersteunen. Tot die ondersteuning behoren
transport en logistiek. De expeditionaire capaciteiten van de krijgsmacht
zouden een flink stuk worden uitgebreid door de opvolger van Hr. Ms. Zuiderkruis
niet alleen als tanker en bevoorradingschip te ontwerpen, maar ook als transportschip
dat tevens geschikt is om middelzware transporthelikopters, zoals de Chinook,
te verplaatsen, te onderhouden en in te zetten. In de GOSKM-studie van vorig
jaar was al geconcludeerd dat een dergelijke uitbreiding van de capaciteiten
een aantrekkelijke optie was die de gehele krijgsmacht ten goede zou komen.
Vooral om financiële overwegingen hebben wij echter besloten daarvan
af te zien. In het kader van de marinestudie 2005 is de uitgebreide optie
nadrukkelijk weer aan de orde.
Door de olielaad- en transportcapaciteit van de opvolger van Hr.Ms. Zuiderkruis
te combineren met een transportdek (benedendeks) wordt het schip zelfs groot
genoeg om zwaar materieel zoals Leopard gevechtstanks en de Pantzerhouwitser
2000 te vervoeren. Het defensiebreed inzetbare logistieke ondersteuningsschip
stelt de krijgsmacht dus in staat snel en onafhankelijk van de civiele markt
eenheden in uiteenlopende samenstelling naar een missiegebied
te vervoeren, ook onder bedreigende omstandigheden. Het schip is bovendien
geschikt om als logistieke basis te dienen in de beginfasen van operaties
op het land. Met het extra transportdek neemt de strategische zeetransportcapaciteit
van de krijgsmacht met 70 procent toe. Het schip kan voorts dienen als helikopterbasis
met twee landingsplaatsen en is in staat diverse typen helikopters –
Chinooks, Cougars, Apaches of NH90's – in te zetten. Vooral wanneer
de faciliteiten daarvoor op het land (nog) ontbreken, is deze capaciteit bijzonder
waardevol.
Een ruime opslagcapaciteit en de mogelijkheid om onafhankelijk van havenfaciliteiten
te laden en lossen, verschaffen het schip uitstekende mogelijkheden om operaties
op het land te ondersteunen. Dit vermindert de noodzaak om (ondersteunende)
eenheden en middelen op het land te stationeren en daarmee de afhankelijkheid
van lokale infrastructuur, Host Nation Support
en Force Protection. Hiermee kan worden voorkomen
dat eenheden onnodig of voortijdig aan risico's worden blootgesteld.
Met de voorziene capaciteiten kan het schip ook snel en zelfstandig noodhulp
verlenen in verafgelegen gebieden.
Een defensiebreed inzetbaar logistiek ondersteuningsschip zoals hierboven
geschetst, komt de verplaatsbaarheid en inzetbaarheid van de gehele krijgsmacht
ten goede en draagt op een effectieve en doelmatige wijze bij aan de ambitie
van een snel inzetbare, expeditionaire krijgsmacht zoals verwoord in de Prinsjesdagbrief 2003.
Een alternatief dat ook in beschouwing is genomen, te weten de verwerving
van een containerschip met dezelfde opslagcapaciteit, voorziet wél
in de behoefte aan meer strategisch zeetransport, maar biedt aanzienlijk minder
inzetmogelijkheden en flexibiliteit. Om die reden geniet deze optie niet de
voorkeur. Gelet op de leeftijd van het huidige schip zou het nieuwe ondersteuningsschip
vanaf 2011 operationeel moeten zijn.
De één op één vervanging van De Zuiderkruis
is vorig jaar in de GOSKM-studie al begroot op 191 miljoen euro. Met de beoogde
uitbreidingen is 74 miljoen euro meer gemoeid en komen de totale investeringen
uit op 265 miljoen euro.
5. DE KWANTITATIEVE VERSTERKING VAN DE TWEE BATALJONS
VAN HET KORPS MARINIERS
De huidige omvang en samenstelling van de manoeuvrebataljons van het Korps
mariniers zijn niet berekend op de eisen die tijdens vredesmissies en bij
amfibische operaties aan modern militair optreden worden gesteld. In recente
crisisbeheersingsoperaties zijn de bataljons steeds ad hoc kort voor aanvang
van de missie versterkt met mariniers uit andere delen van de organisatie.
Dit gaat op de langere duur ten koste van het operationele vermogen van het
Korps en het levert risico's op.
Het expeditionaire (voortzettings)vermogen van het Korps mariniers kan
aanzienlijk worden vergroot door de beide manoeuvrebataljons uit te breiden
met elk 125 VTE-en. Het gaat in het bijzonder om investeringen in commandovoering,
mobiliteit, zelfbescherming, vuurkracht en logistiek. De benodigde extra capaciteit
is niet elders binnen de krijgsmacht beschikbaar, althans niet structureel.
De omvang van vergelijkbare organieke capaciteiten bij de Koninklijke landmacht
is namelijk afgestemd op de eigen eenheden en kan niet tevens worden aangewend
voor de structurele versterking van de mariniersbataljons. De verschillende
operationele concepten van de Koninklijke landmacht en het Korps mariniers –
die immers ook taken hoger in het geweldsspectrum hebben dan die van lichte
infanterie – begrenzen bovendien de mogelijkheden om de desbetreffende
capaciteiten te delen. Structurele versterking vergt, kortom, gerichte aanvullingen.
De benodigde uitbreiding is niet het gevolg van nieuwe taken of ambities.
De behoefte aan extra capaciteit om achtereenvolgens twee bataljons te kunnen
uitzenden moet evenmin worden verward met het voornemen uit de Defensienota
2000 om een derde mariniersbataljon op te richten. Dat voornemen was gericht
op de vergroting van het voortzettingsvermogen van het Korps mariniers teneinde
achtereenvolgens drie mariniersbataljons te kunnen uitzenden. Omdat er voldoende
andere lichte-infanteriebataljons beschikbaar zijn, is dit voornemen in de
Prinsjesdagbrief 2003 verlaten. In vergelijking met de thans beoogde
kwantitatieve versterking van de beide bestaande mariniersbataljons zou de
volledige paraatstelling van een derde mariniersbataljon overigens een aanzienlijk
grotere uitbreiding vergen.
Om de beoogde verbeteringen te bewerkstelligen moeten de mariniersbataljons
dus beide met 125 VTE-en worden uitgebreid (250 VTE-en in totaal voor twee
mariniersbataljons). Daarmee komt de organieke sterkte van elk van de mariniersbataljons
op 657 VTE-en. De termijn waarop de beoogde uitbreiding kan worden verwezenlijkt
is afhankelijk van het tempo waarin financiële en personele ruimte kan
worden gecreëerd. Hoe dan ook is ongeveer tweeëneenhalf tot drie
jaar nodig om het Korps gefaseerd uit te breiden, de benodigde infrastructuur
aan te passen en aanvullend materieel te verwerven. Het gaat in totaal om
investeringen van 45 miljoen euro, onder meer in terreinvoertuigen, communicatiemiddelen
en de persoonlijke uitrusting van de mariniers.
6A. TBMD VOOR HET LCF
Er is onderzocht hoe de LC-fregatten beter vanuit zee operaties op land
kunnen ondersteunen. Het betreft in het bijzonder de vergroting van de luchtverdedigingscapaciteit
tegen tactische ballistische raketten en de introductie van de capaciteit
om op grote afstanden en met grote precisie landdoelen te bestrijden. Deze
aanpassingen vergroten zowel de operationele waarde als de expeditionaire
capaciteiten van LC-fregatten.
Om met de verdediging tegen tactische ballistische raketten te beginnen:
raketten met een nucleaire, chemische of biologische lading kunnen een bedreiging
vormen voor uitgezonden eenheden en voor de landen aan de buitengrenzen van
het Navo-verdragsgebied. Door grotere lanceerafstanden komen in de nabije
toekomst wellicht meer Navo-landen binnen het bereik van dergelijke raketten.
Om die reden heeft het bondgenootschap behoefte aan verdedigingssystemen,
ook op zee. De aandacht richt zich in toenemende mate op systemen die een
groter gebied kunnen verdedigen en raketten kunnen onderscheppen die op grote
afstand zijn gelanceerd. Met het oog daarop zijn de onderzoeksinspanningen
van de Nederlandse en de Duitse marine inmiddels verlegd naar verdedigende
systemen die raketten vroeg, dat wil zeggen in hun middenbaan, kunnen onderscheppen.
Hierbij spelen zowel de capaciteiten van de huidige scheepssensoren –
SMART en APAR-radar – als nieuwe onderscheppingsraketten van het type Standard Missileeen rol.
Vooralsnog staat geleidelijkheid voorop. Zo zullen in 2006 proeven worden
gedaan om de geschiktheid van een aangepaste SMART-L vast te stellen voor
de tijdige detectie van tactische ballistische raketten. Als de resultaten
van de proeven positief zijn en de Navo-behoefte aan verdedigende systemen
aanhoudt, zal worden overwogen de radars op de LC-fregatten aan te passen,
De schepen zouden dan in staat zijn een rol te spelen als waarschuwingssysteem
tegen tactische ballistische raketten.
Om LC-fregatten geschikt te maken voor de onderschepping van tactische
ballistische raketten is meer aanvullend onderzoek nodig. De lanceerinstallatie
Mk41 waarmee de LC-fregatten zijn uitgerust, is in beginsel geschikt voor
de lancering van het nieuwe Standard Missile,
al zullen aanpassingen aan de Mk41 en de plaatsing van aanvullende randapparatuur
onvermijdelijk zijn. Hoe dan ook zijn de precieze omvang en de kosten van
een volgende fase van het project afhankelijk van de ontwikkeling van de benodigde
onderscheppingsraket in de Verenigde Staten en dus thans niet te schatten.
Deze marinestudie 2005 loopt hierop daarom niet vooruit.
6B. LANGEAFSTANDSRAKETTEN (TACTOM) VOOR HET LCF
In de afgelopen jaren is de vraag naar precisiegeleidewapens aanmerkelijk
toegenomen. Zowel de Navo als de EU onderkent een grote behoefte aan dergelijke
wapens. Om aan de groeiende vraag naar precisievuursteun te voldoen en om
de Koninklijke marine geschikter te maken voor de ondersteuning van operaties
op het land, is in de Prinsjesdagbrief 2003 aangekondigd dat Defensie
overweegt het langeafstandsprecisiewapen Tactical Tomahawk
block IV (TacTom) in te voeren voor het LC-fregat. De Marinestudie
2005 bouwt voort op de GOSKM-deelstudie van vorig jaar en onderstreept de
operationele waarde van deze capaciteit.
LC-fregatten kunnen tot op heden op twee terreinen direct de operaties
op het land effectief ondersteunen, namelijk de luchtverdediging en de commandovoering.
Het bereik van de sensoren en radars, het Standard Missile en de HF- en SATCOM-verbindingen stelt het LC-fregat daartoe in
staat. Ook kan het LC-fregat met zijn kanon een bijdrage leveren aan de bestrijding
van landdoelen. De effectiviteit ervan is tot op heden echter niet groot,
mede vanwege zijn beperkte bereik van maximaal 24 km. De LC-fregatten moeten
zich voor de bestrijding van landdoelen bovendien dichtbij de vijandelijke
kust positioneren, wat de nodige risico's meebrengt.
Nederland beschikt met de LC-fregatten dus al wel over multifunctionele
maritieme platforms, maar door het bereik van de landgerichte capaciteiten
te vergroten en de precisie te verbeteren zouden de operationele en politieke
en de doelmatigheid van deze kostbare schepen nog aanmerkelijk toenemen. Zoals
vorig jaar al in de GOSKM-studie is vermeld, werken Nederland en Italië
samen bij de ontwikkeling van kanonmunitie met een groter bereik. Hoe dan
ook zullen de effectiviteit, het bereik en de nauwkeurigheid van kanonvuur
echter geringer zijn dan die van precisiegeleideraketten, zoals de TacTom.
De TacTom past in het streven van de Prinsjesdagbrief 2003 om de
toekomstige krijgsmacht in te richten met kwalitatief hoogwaardige eenheden
die geschikt zijn voor expeditionair optreden, ook in de hogere delen van
het geweldsspectrum. De TacTom versterkt het vermogen van de Nederlandse krijgsmacht
om met grote precisie en minimale risico's voor het eigen personeel en
de lokale bevolking op te treden. Een groot voordeel van de TacTom is dat
het projectiel gedurende de gehele vlucht onder controle van het LC-fregat
blijft en dat tot op het laatste ogenblik het doel kan worden gewijzigd of
kan worden besloten de vlucht af te breken.
De invoering van een langeafstandswapen behelst meer dan alleen de aanschaf
van de raket. Het gaat om een combinatie van systemen die de inzet mogelijk
maakt en de invoering van dergelijke wapens is dan ook nauw gerelateerd aan
de ontwikkeling van een netwerkomgeving. De daarvoor benodigde systemen zijn
grotendeels beschikbaar op het Het LC-fregat. Dit geldt bijvoorbeeld
voor de lanceerinstallatie Mk41, communicatieapparatuur (ook met satellieten)
en commandofaciliteiten. Het LC-fregat blijft daarnaast onverminderd beschikbaar
voor zijn andere taken, zoals de bestrijding van oppervlakteschepen en onderzeeboten,
luchtverdediging en escorte.
Zoal vorig jaar in de GOSKM-studie is uiteengezet, is de TacTom-raket
bovendien complementair aan de JASSM-raket die is voorzien voor het F16-jachtvliegtuig.
De verschillen tussen beide wapensystemen hangen grotendeels samen de karakteristieken
van de lanceerplatformen. Een LC-fregat kan zonder toestemming in internationale
wateren worden ontplooid, heeft een groot voortzettingsvermogen, is logistiek
relatief onafhankelijk, kent een grote mate van zelfbescherming en kan tegelijkertijd
verschillende taken uitvoeren. F16's kunnen snel en in relatief grote
aantallen worden ontplooid, hebben een groot vliegbereik en kunnen snel de
bewapening op de missie afstemmen. Beide raketsystemen zijn, kortom, een waardevolle
aanvulling op het arsenaal van de krijgsmacht.
Langeafstandswapens genereren de vuurkracht voor de bestrijding van (veraf
gelegen) doelen op het land, een capaciteit waaraan zowel de Navo als de EU
behoefte heeft. De expeditionaire capaciteiten van de Nederlandse krijgsmacht
krijgen een impuls door vanaf 2008 twee LC-fregatten te modificeren en
in te richten voor de inzet van de TacTom en door de aanschaf van een beperkt
aantal, maximaal dertig, TacTom-raketten. Hiermee is een investering van 57
miljoen euro gemoeid.
7. DE UITBREIDING VAN DE MIJNENJAAGCAPACITEIT MET VEEGCAPACITEIT
Zeemijnen vormen een relatief eenvoudig te verkrijgen en in te zetten
wapen dat zeer effectief kan zijn. De mijnendreiging bij expeditionaire operaties
en de potentiële terroristische dreiging tegen de aanlooproutes naar
onze zeehavens vereisen dan ook een goede mijnenbestrijdingscapaciteit. De
beperkte effectiviteit van de huidige capaciteit om zeemijnen te bestrijden
baart echter zorgen. Sinds de afstoting van de laatste Dokkum-klasse mijnenbestrijdingsvaartuigen
in 1997, beschikt Nederland namelijk niet meer over een mijnenveegcapaciteit.
Er bestaat onveranderd behoefte aan middelen om met een grote zekerheid
gebieden mijnenvrij te krijgen, nabij ons land (scheepvaartroutes, havens
en kustgebieden) maar ook bij operaties elders in de wereld. Mijnenvegen en
mijnenjagen kunnen beide nodig zijn om een zeegebied afdoende van mijnen te
ontdoen. Jagen is een betrouwbare, maar tijdrovende methode die niet altijd
effectief is bij alle zeebodems (vooral bij verzanding en bij rotsbodems).
Vegen is een minder betrouwbare, maar ook minder tijdrovende methode die wél
effectief is bij deze bodemtypen. Daarom wordt voor mijnenbestrijding doorgaans
de stelregel gehanteerd: «Hunt where you can, sweep
where you must». Met de verwerving van een flexibel (modulair)
veegsysteem krijgt Defensie de beschikking over een effectieve en doelmatige
mijnenbestrijdingscapaciteit die het expeditionaire vermogen van de gehele
Nederlandse krijgsmacht ten goede komt.
De Koninklijke marine is voorts verantwoordelijk voor de ruiming van mijnen
en explosieven in de Nederlandse territoriale wateren, inclusief de zeehavens
en aanlooproutes, en voor het mijnenvrij houden van de Navo-routes op het
Nederlandse deel van het Continentaal Plat. In ongeveer 35 procent van dit
gebied is het niet effectief om mijnen te jagen en is dus de inzet van een
veegcapaciteit nodig. Bij een mijnendreiging, bijvoorbeeld op de Noordzee,
kan Nederland niet zonder meer op de Navo terugvallen omdat de
bondgenoten evenmin over voldoende bestrijdingscapaciteit beschikken. Een
Nederlandse mijnenveegcapaciteit komt dus tevens tegemoet aan de behoefte
van de Navo op dit terrein.
De afgelopen drie jaar zijn verschillende alternatieven voor de verwerving
van een mijnenveegcapaciteit beschouwd. Hieruit is gebleken dat het concept
van verschillende drones en modulaire veegcomponenten
de beste en meest flexibele oplossing biedt voor een effectieve en efficiënte
veegcapaciteit voor het Nederlandse operatiegebied. Het concept biedt bovendien
voldoende mogelijkheden om op omstandigheden elders in de wereld in te spelen.
In de studie «Internationale mijnenveegcapaciteit» die dit jaar
is aangevangen zullen de optimale samenstelling en de technische haalbaarheid
van dit concept nader worden onderzocht evenals de mogelijkheden voor internationale
samenwerking. Ook zullen de kosten die aan dit concept zijn verbonden, worden
gevalideerd. Uitgangspunt is een internationale pool
van mijnenveegcapaciteit waaraan Nederland een proportionele, operationeel
relevante bijdrage zal leveren. Een investeringsbudget van € 114
miljoen vormt de financiële bovengrens voor het project «herintroductie
mijnenveegcomponent» waarmee de krijgsmacht vanaf 2010 haar nationale
taken effectiever kan uitvoeren, haar expeditionaire vermogen verder vergroot
en bijdraagt aan de opheffing van de tekortkomingen van de Navo op dit gebied.
FINANCIËLE ASPECTEN
Ook de financiële gevolgen van de voorgestelde opties zijn beschouwd.
Daarbij zijn zowel de investeringen als de meerjarige effecten op de exploitatielasten
in ogenschouw genomen.
Er zijn nieuwe en aanvullende investeringen nodig om de beoogde intensiveringen
te verwezenlijken. De aanvullende investering voor de vervanging van Hr.Ms.
Zuiderkruis door een defensiebreed inzetbaar ondersteuningsschip, de herintroductie
van de mijnenveegcapaciteit, de versterking van het Korps mariniers en de
aanschaf van patrouilleschepen vergen samen een extra investering van € 640
miljoen.
Tegenover de investeringen staan besparingen in dezelfde orde van grootte.
De afstoting van M-fregatten resulteert in verkoopopbrengsten, maar bovendien
in besparingen bij gerelateerde projecten. Door de vermindering van het aantal
M-fregatten neemt de omvang van dergelijke projecten af. Voorts is op lange
termijn voor de vervanging van de patrouillevaartuigen minder geld nodig dan
voor de vervanging van M-fregatten, al moet hierbij worden aangetekend dat
de omvang van de vervanging te zijner tijd – in het volgende decennium –
zal worden bepaald op basis van de dan geldende inzichten. De investeringen
in de sonar van de onderzeeboten en de TacTom, ten slotte, waren reeds voorzien.
De afstoting van de M-fregatten resulteert ten slotte in besparingen op
de personeels- en materieelexploitatie die oplopen van 10 miljoen euro per
jaar tot – na de afstoting van het vierde M-fregat – 40 miljoen
euro per jaar. In verband met de intensiveringen staan daar aanvullende personele
en materiële exploitatiekosten tegenover die uiteindelijk oplopen tot
ongeveer 38 miljoen euro per jaar.
TEN SLOTTE
Al met al vormen de beoogde maatregelen samen een pakket waarmee de Koninklijke
marine de komende jaren nog beter in staat wordt gesteld haar taken uit te
voeren, in álle delen van het geweldsspectrum. De maatregelen
passen in de internationale ontwikkeling naar maritieme operaties ter ondersteuning
van het landoptreden. Door vier M-fregatten af te stoten ontstaat de financiële
ruimte om patrouillevaartuigen te verwerven die beter en doelmatiger kunnen
worden ingezet in operaties in lagere delen van het geweldsspectrum en die
de kustwachttaken in de West op voortreffelijke wijze kunnen uitvoeren. Bovendien
zijn de schepen geschikt om samen met fregatten en de LPD's te opereren.
Het verlies van capaciteiten door de afstoting van M-fregatten blijft
beperkt doordat België twee fregatten overneemt en de binationale samenwerking
op marinegebied wordt geïntensiveerd. Mede tegen deze achtergrond is
de resterende Nederlandse capaciteit aan fregatten – vier LC en twee
M-fregatten – toereikend om andere belangrijke taken te blijven uitvoeren.
Wel is voor de onderzeebootbestrijding, een van de hoofdtaken van het M-fregat,
de instandhouding van de onderzeedienst nog belangrijker geworden dan voorheen.
De verkoopopbrengst van vier M-fregatten en de besparingen in investeringen
en exploitatie die hiermee samenhangen, scheppen ook de ruimte voor de verwerving
en de uitbreiding van uiteenlopende capaciteiten die stuk voor stuk waardevol
zijn. Dit geldt evenzeer voor de vervanging van Hr.Ms. Zuiderkruis door een
defensiebreed inzetbaar logistiek ondersteuningsschip als voor de herintroductie
van de mijnenveegcapaciteit en de versterking van de manoeuvrebataljons van
het Korps mariniers. Samen met de uitbreiding van de capaciteiten van het
LC-fregat voor de bestrijding van landdoelen met langeafstandsraketten en
van tactische ballistische raketten vormen de onderdelen van de marinestudie
2005 een aanzienlijke versterking van de Koninklijke marine en, dus, van de
gehele krijgsmacht. Zo zet Defensie opnieuw een belangrijke stap op weg naar
een nieuw evenwicht.
Bijlage: ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor
de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer