Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005-2006
KST96745_2
2005-2006
30 250
Parlementair onderzoek TBS
Nr.
5
EINDRAPPORT
INHOUDSOPGAVE
Ten geleide
7
1.
Aanleiding en afbakening parlementair onderzoek
8
1.1
Aanleiding
8
1.2
Parlementair onderzoek
9
1.3
Politieke cultuur
9
1.4
Politiek en medialogica
10
1.5
Ontsnappen aan medialogica
10
1.6
Inquisitiedemocratie
11
1.7
Leren van het verleden
12
1.8
Werkwijze
13
1.9
Leeswijzer
14
2.
Het tbs-systeem
16
2.1
Inleiding
16
2.2
Introductie stroomschema
18
2.3
Rechtsgang
19
2.3.1
Ontsporen
19
2.3.2
Delictgedrag
21
2.3.3
Opsporen
21
2.3.4
Het vooronderzoek
21
2.3.5
De mate van toerekeningsvatbaarheid
22
2.3.6
De veroordeling
24
2.3.7
De tbs-maatregel
25
2.3.8
Kwaliteitsslag Pro Justitia onderzoeken
26
2.4
Uitvoering tbs-maatregel: doorstroom
27
2.4.1
Inleiding
27
2.4.2
Gevangenisstraf
27
2.4.3
Selecteren/toewijzing
28
2.4.4
Wachten op de behandeling
29
2.4.5
Behandelen in de tbs-instelling
31
2.5
Tenuitvoerlegging maatregel: uitstroom
tbs
40
2.5.1
Inleiding
40
2.5.2
Vervolgvoorzieningen/toezicht/nazorg/begeleiding
41
2.5.3
Beëindiging van de maatregel
46
2.6
Wettelijke modaliteiten
50
2.6.1
Tbs met voorwaarden
51
2.6.2
Plaatsing in een psychiatrisch
ziekenhuis
54
2.6.3
Het civielrecht
55
2.6.4
Zwakke schakels tussen het strafrecht
en civielrecht
56
2.7
Financiering
57
2.7.1
Financiering van tbs
57
2.7.2
Conclusie
59
2.8
Samenvatting en conclusies
59
3
Tbs-beleid van 1996 tot heden
62
3.1
Inleiding
62
3.2
IBO I Doelmatig behandelen
63
3.2.1
Aanleiding en aanbevelingen
63
3.2.2
Ontwikkelingen en conclusies
63
3.3
Wetgeving
64
3.3.1
Inhoudelijk
64
3.3.2
Ontwikkelingen en conclusies
64
3.4
Longstay beleid
66
3.4.1
Geschiedenis en longstay beleidskader
2005
66
3.4.2
Conclusie van de commissie
68
3.5
IBO II Over Stromen
68
3.5.1
Aanleiding en aanbevelingen
68
3.5.2
Resultaten en conclusies
69
3.6
Veilig en Wel Commissie Kosto
74
3.6.1
Aanleiding
74
3.6.2
Ontwikkelingen en conclusies
76
3.7
Illegalen en ongewenstverklaarde
vreemdelingen in de tbs
79
3.8
Commissie Houtman
80
3.8.1
Aanleiding
80
3.8.2
Verbetervoorstellen van de commissie
Houtman
81
3.8.3
Kabinetsstandpunt
82
3.8.4
Reacties op commissie Houtman
82
3.8.5
Conclusie
86
3.9
Beleid in het buitenland
87
3.9.1
Inleiding
87
3.9.2
Toezichtmogelijkheden
87
3.9.3
Conclusie
89
3.10
Slachtofferbeleid
89
3.11
Samenvatting en conclusies
90
4
Onttrekkingen, ontvluchtingen en recidive
94
4.1
Inleiding
94
4.2
Risicotaxatie-instrumenten
94
4.2.1
Risicotaxatie-instrumenten en
inschatting recidiverisico
94
4.2.2
Risicotaxatie-instrumenten in
de praktijk
95
4.3
Effecten van categorische maatregelen
bij onttrekkingen
96
4.3.1
Incidenten
96
4.3.2
De Raad voor de Strafrechtstoepassing
en Jeugdbescherming
99
4.4
Onderzoek naar onttrekkingen van
Expertisecentrum Forensische Psychiatrie
100
4.4.1
Hoofdpunten uit het EFP-onderzoek
101
4.4.2
Onttrekkingen
102
4.4.3
Ontvluchtingen
103
4.4.4
Recidives
103
4.4.5
Conclusies door het EFP en ontwikkeling
van risicotaxatie-instrumenten
104
4.5
Samenvatting en conclusies
105
5
Conclusies en aanbevelingen
108
5.1
Inleiding
108
5.1.1
Hoofdvraag
108
5.1.2
Eerdere analyses
109
5.1.3
Meerdere oorzaken
110
5.1.4
Van analyse naar aanbeveling
111
5.2
Aanbevelingen
112
I
Aanbevelingen gericht op de uitstroom
112
II
Aanbevelingen gericht op de uitvoering
van de tbs-maatregel
117
III
Aanbevelingen gericht op de instroom
van tbs
122
IV
Aanbevelingen gericht op het systeem
123
Bijlagen
1
Stroomschema’s
128
2
Literatuurlijst
132
3
Afkortingenlijst
157
4
Lijst van gesprekspartners
159
TEN GELEIDE
De tijdelijke commissie onderzoek tbs biedt hierbij haar eindrapport «Tbs,
vandaag over gisteren en morgen» aan. De titel typeert naar mening van
de commissie een cruciaal moment voor alle actoren in de tbs-sector: op basis
van het verleden een inschatting maken over wat in de toekomst moet gebeuren
en vervolgens een beslissing nemen. Dat doet de rechter wanneer hij beslist
over het lot van de verdachte op basis van de tenlastelegging van het openbaar
ministerie en een rapport over de geestelijke gezondheid. Dat doet de tbs-kliniek
die een diagnose stelt bij de delinquent met een geestelijke stoornis en een
behandeling voorstelt. Dat geldt voor de minister die de verlofmachtiging
geeft waarmee de tbs’er in staat wordt gesteld buiten de muren van de
kliniek te komen. En het geldt voor de Tweede Kamer die in 2006 voor de keuze
staat of het tbs-stelsel in zijn huidige vorm kan blijven voort bestaan. Over
die keuzemomenten gaat dit rapport: «Vandaag over gisteren en morgen».
De onderzoeksopdracht is gebaseerd op het vooronderzoek van de vaste commissies
voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bij het onderzoek
is gebruik gemaakt van werkbezoeken in binnen- en buitenland, het rapport
van Regioplan, het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling,
besloten en openbare gesprekken zowel in de Tweede Kamer als op locatie, een
expertmeeting over sturing en financiën en onderzoek van het Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie (EFP) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
van het ministerie van Justitie (WODC). Daarnaast heeft de commissie vele
emailberichten en brieven ontvangen van geïnteresseerde burgers en deskundigen.
Van deze brieven en berichten heeft de commissie dankbaar gebruik gemaakt.
De commissie is zeer dankbaar voor alle medewerking aan en betrokkenheid
bij het onderzoek, in het bijzonder van H.M. Ambassade in Londen en het Consulaat-Generaal
in Düsseldorf voor het organiseren van de werkbezoeken in Engeland en
Duitsland.
De commissie had dit onderzoek binnen de beperkte tijd die zij beschikbaar
had niet kunnen voltooien zonder de grote deskundigheid en inzet van haar
staf. Met name wil ik danken: Reinier van den Berg, Nicolle Coenen, Martijn
van Gool, Kim de Jong, Ellen Naborn, Manon Pont en Loes Schoenmaker.
Namens de commissie,
Arno Visser
Voorzitter
HOOFDSTUK 1 AANLEIDING EN AFBAKENING PARLEMENTAIR ONDERZOEK
1.1 Aanleiding
Op 7 juni 2005 ontsnapt tbs’er Willem S. tijdens verlof aan
het toezicht van zijn begeleider. Wanneer kort daarna een moord op een bejaarde
Amsterdamse man in verband wordt gebracht met hem, zijn politiek en media
in rep en roer. Het is in een jaar tijd de tweede keer dat een tbs’er
ontsnapt en vervolgens een ernstig misdrijf pleegt. De minister van Justitie
wordt ter verantwoording geroepen door de Tweede Kamer. Net als de vorige
keer wordt een motie van afkeuring ingediend wegens het falende tbs-beleid.
Deze krijgt ook nu geen meerderheid, maar een ruime meerderheid van de Tweede
Kamer besluit op 16 juni 2005 tot een parlementair onderzoek omdat «het tbs-stelsel in zijn huidige vorm onvoldoende in staat
is de maatschappij te beschermen.»
In de zomer van 2005 komen de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport bijeen om de onderzoeksopdracht vast te stellen. Dat gebeurt
op 8 september 2005, nadat eind augustus uitvoerige besloten gesprekken
zijn gevoerd met diverse deskundigen en werkbezoeken zijn gebracht. Daarin
wordt gesteld dat het doel van het onderzoek, meer gespecificeerd, is de huidige
stand van de forensische zorg (psychisch gestoorde delinquenten en geestelijk
gestoorden die delictgevaarlijk zijn), verhelderd te krijgen zodat de politiek
op dit punt de juiste keuzes kan maken.
Op 13 oktober 2005 wordt de tijdelijke onderzoekscommissie tbs geïnstalleerd
door de Voorzitter van de Tweede Kamer. De commissie bestaat uit de leden
Arno Visser (VVD), voorzitter, Nebahat Albayrak (PvdA), ondervoorzitter, Cisca
Joldersma (CDA), Krista van Velzen (SP) en Marijke Vos (GroenLinks) (tot en
met 16 maart 2006).
De commissie krijgt de opdracht de volgende vragen te beantwoorden:
1. Hoe werkt het huidige systeem en hoe kan dit worden verbeterd?
2. Wat is er al bekend en voorgenomen en uitgevoerd ten aanzien van het
tbs-stelsel en de behandeling van geestelijk gestoorden die delictgevaarlijk
zijn?
3. Welke inzichten levert de analyse van onttrekkingen, ontvluchtingen,
en incidenten tijdens een onttrekking of ontvluchting en (zware) recidive
in het algemeen?
a. Wat is het effect van categorische maatregelen bij onttrekkingen?
b. Zijn het huidige verlofbeleid en de verlenging- en beëindigingmethodiek
adequaat, in termen van beveiliging van de maatschappij, behandeling en resocialisatie
van de veroordeelde en toezicht?
4. Welke problemen zijn te destilleren uit de vragen 1 tot en met 3?
5. Zijn er relevante buitenlandse voorbeelden van berechting en/of behandeling
van psychisch gestoorde delinquenten en welke lessen zijn hieruit te trekken?
6. Welke aanpassingen zijn nodig in het systeem van bejegening van delictgevaarlijke
personen met een geestelijke stoornis; in wet- en regelgeving;
in beleid en uitvoering; in deskundigheidsbevordering en in verantwoordelijkheden
en regie rond beslismomenten?
1.2 Parlementair onderzoek
Waar grote maatschappelijke onrust heerst, is diepgaand parlementair onderzoek
op zijn plaats. Daarin komt volgens de commissie de ultieme taak van het parlement
tot uiting. Daarmee is niet gezegd, dat dergelijk onderzoek als vanzelf zal
leiden tot het vinden van misstanden, schuldigen of complotten. Integendeel,
zoals bij ieder onderzoek moet ook hier de uitkomst van tevoren niet vastliggen,
maar moeten de resultaten het gevolg zijn van het onderzoeksproces. Bij de
start is alles voor de commissie mogelijk: een uitkomst waarin er niets aan
de hand blijkt te zijn, tot aan een uitkomst waarin tbs afgeschaft zou moeten
worden.
De commissie stelt van meet af aan, dat de veiligheid van de samenleving
voorop staat. De commissie is met een open blik van start gegaan en heeft
vanaf het begin de bereidheid om breed te kijken. Breed betekent, ook buiten
de directe sfeer van de tbs-sector. De meeste tbs’ers hebben niet van
de ene op de andere dag een delict gepleegd. Vandaar de aandacht van de commissie
voor de reguliere geestelijke gezondheidszorg en de jeugdhulpverlening. Tbs
kent niet alleen daders maar ook slachtoffers. Ook met hen en hun vertegenwoordigers
is de commissie in gesprek gegaan. En tbs-klinieken hebben een fysieke omgeving;
tbs’ers gaan in eerste instantie in de buurt met verlof. De commissie
wil daarom ook luisteren naar buurtbewoners.
Ook de rol en invloed van de politiek zelf wil de commissie niet buiten
beschouwing laten. Voorkomen moet worden dat iedereen zal worden beoordeeld
behalve politici. Daarom is in een vroeg stadium gevraagd aan de Raad voor
Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) de commissie te adviseren over het thema «tbs
in het maatschappelijk debat». Een politiek onderzoeksrapport over tbs
zonder daarbij dit onderwerp te belichten zou incompleet zijn. Het RMO advies
getiteld Ontsnappen aan medialogica is als bijlage
bijgevoegd. Over de inhoud daarvan later meer.
1.3 Politieke cultuur
Het parlementaire onderzoek is het resultaat van een reeks kamerdebatten,
die het gevolg zijn van ernstige incidenten met tbs-gestelden. Voormalig minister
Korthals maakt tijdens de openbare gesprekken een opvallende opmerking over
de politieke cultuur waarin politiek debat is gebaseerd op een enkele gebeurtenis:
«Ik had u, toen ik nog minister was, zeker niet
gezegd wat ik u nu ga zeggen. Ik vind oprecht dat de Kamer veel te veel incidentgericht
is. Dat doet het voor de bühne erg goed: je maakt veel lawaai, je komt
in de publiciteit en weet ik wat. Maar het lost niets op, daar ben ik heilig
van overtuigd. Sterker nog, het bevordert angst bij diegenen die met dit systeem
moeten werken. En die angst gaat in feite weer leiden tot allerlei tekortkomingen
aan het systeem.»
Er vallen twee dingen op. Ten eerste geeft Korthals aan dat de politieke
cultuur van incidentgerichtheid een averechts effect heeft. De toch al bekritiseerde
praktijk functioneert vervolgens nóg minder goed. Ten tweede geeft
Korthals aan, dat hij dit als minister nooit hardop gezegd zou hebben. Ook
dat is onderdeel van politieke cultuur: kabinetsleden die hun kritiek op het
parlement niet (durven) uiten, terwijl het volgens hun eigen opvatting van
wezenlijke betekenis is.
1.4 Politiek en medialogica
Voordat in de volgende hoofdstukken wordt ingegaan op het tbs-stelsel,
wil de commissie benadrukken dat ook bij dit onderwerp nadenken over de rol
en invloed van moderne massamedia op de politiek noodzakelijk is om tot een
goed oordeel te komen. Tien jaar voordat de commissie haar onderzoek is gestart,
klonk de volgende waarschuwing in een hoofdredactioneel commentaar:
«Het beeld zoals dat dagelijks wordt gevormd
door de media speelt (...) een steeds bepalendere rol bij de meningsvorming.
Voor een deel is deze ontwikkeling een onvermijdelijkheid. Met name de televisie
is niet meer weg te denken in het politieke besluitvormingsproces. De politicus
anno 1995 weet dat. Hoe fundamenteel het betoog in de Tweede Kamer ook moge
zijn, nog net iets belangrijker is de samenvatting die ervan op de televisie
wordt gegeven. Hetzelfde geldt voor de politieke agenda. In belangrijke mate
zijn het de media die deze bepalen. Zij maken de selectie van de onderwerpen,
de mate van hun aandacht is van belang voor het verdere verloop van het debat.
Het maakt allemaal onderdeel uit van een volwassen democratie, die niet ten
onrechte steeds vaker een mediacratie wordt genoemd.»
Met andere woorden, de politieke agenda en zelfs het politiek besluitvormingsproces
is afhankelijk van de wijze waarop zaken in de media worden gepresenteerd.
Bij de buitenlandse werkbezoeken kreeg de commissie steeds de vraag of het
parlementaire onderzoek in Nederland ook het gevolg was van incidenten, die
breeduit waren uitgemeten in de media. Hetzelfde is gebeurd in Duitsland en
Engeland. Ernstige incidenten, recidiverende delinquenten met een geestelijke
stoornis, hebben ophef en politiek debat veroorzaakt. Vervolgens moest worden
opgetreden. Volgens de gesprekspartners van de commissie waren de oplossingen
sterk gerelateerd aan die incidenten. Men was niet altijd zeker of de geconstateerde
problemen eenmalig of representatief waren voor het geheel. In sommige gevallen
hebben wijzigingen positief uitgepakt, maar dat is niet altijd zeker, zo waarschuwde
men de commissie. Aanbevelingen moeten dus het resultaat zijn van inhoudelijke
overwegingen en niet van een onnavolgbare politieke logica.
Zoals gezegd, heeft de commissie aan de RMO advies gevraagd omdat ze eerder
een rapport publiceerde onder de titelMedialogica. Die medialogica is volgens de RMO het resultaat van structurele
maatschappelijke en technologische ontwikkelingen die burgers, politici en
media vasthouden in een interactie waaruit zij niet meer kunnen ontsnappen.
Deze zijn gedwongen het «spel» binnen die driehoeksrelatie te
spelen en kunnen (en willen) zich daaraan eigenlijk ook niet onttrekken. Ze
hebben elkaar nodig en zijn tegelijk tot elkaar «veroordeeld».
Burgers hebben«behoefte» aan nieuws met attentiewaarde en aan
politici die recht doen aan hun opvattingen en gevoelens. Media leveren nieuws
dat«pakt» en zijn op zoek naar politici die inspelen op gevoelens
van burgers. Politici «framen» hun
uitspraken in hun poging de nieuwspodia te bereiken en recht te doen aan de
gevoelens van burgers.
1.5 Ontsnappen aan medialogica
De RMO adviseert deze «medialogica» als een maatschappelijke
realiteit te erkennen, maar daar als betrokken actoren (politici, bestuurders,
tbs-klinieken, mediaorganisaties) een eigen verantwoordelijkheid in te nemen. In het geval van de tbs vindt die beeldvorming onder meer plaats
via, wat zij noemt, «framing», «meute-»
en «hypevorming». Framing betekent dat de (nieuws)feiten
volgens bepaalde vaste interpretatieschema’s (frames) worden gebracht.
Een dominant frame rondom de tbs-problematiek is dat van «doorpakken
ten behoeve van de maatschappelijke veiligheid». Een tweede daarmee
samenhangend frame is dat van «het systeem dat faalt». De RMO
wijst op het gevaar te vervallen in de reflex van grootschalige systeemaanpassingen,
althans wanneer die het gevolg zijn van de hiervoor beschreven medialogica.
In de primaire reactie van politici op de tbs-ontsnappingen lijken volgens
de RMO de elementen van deze frameverschuiving inderdaad aanwezig. De eerste
reactie van veel politici heeft vooral in het teken van de noodzakelijke bescherming
van de maatschappij gestaan. De RMO geeft daar vele voorbeelden van. Het frame «het
systeem faalt» leidt er ondermeer toe, dat in de eerste weken na de
recidive van Willem S. het verlofbeleid aanzienlijk is aangescherpt op aandringen
van de Tweede Kamer. De politiek wil voor de burgers veiligheid voorop. Deze
maatregel werkt volgens betrokken professionals, zoals het hoofd behandeling
van een tbs-instelling in Oostrum, mevrouw Abbenhuis, in sommige gevallen
contraproductief. «Je maakt een hogedrukketeltje», stelt zij in een van de openbare gesprekken die de commissie met
deskundigen voerde. «Als mensen eindelijk buiten
komen, kan dat ertoe leiden dat ze eerder de benen nemen».
Uit onderzoek blijkt, volgens de RMO, dat burgers vreemde, onbekende en
verre gevaren overschatten, terwijl ze de bekende alledaagse risico’s
sterk onderschatten. De RMO noemt het begrijpelijk dat tbs-incidenten tot
maatschappelijke onrust (kunnen) leiden. Toch is het gevaar van (onevenredig)
veel berichtgeving, dat het bij burgers een onrealistisch veiligheidsverlangen oproept en bij politici een contraproductief veiligheidsstreven aanwakkert.
Het RMO-rapport laat ook zien dat het aantal krantenartikelen over tbs,
en over incidenten en tbs, de afgelopen periode jaarlijks toeneemt. Opmerkelijk
noemt de RMO (en dat is vanuit medialogisch perspectief cruciaal) de discrepantie
tussen enerzijds de berichtgeving over tbs-incidenten
en anderzijds het feitelijke risico van (ernstige)
delicten door tbs’ers. Er zijn meer mediaberichten over incidenten,
terwijl er minder incidenten zijn! Relevant in die opmerkingen van de RMO
vindt de commissie de paradox, dat de politiek (terecht) veiligheid voorop
stelt en vervolgens de feitelijke veiligheid uit het zicht verdwijnt.
1.6 Inquisitiedemocratie
Terug naar het thema politieke cultuur. Recent is die door bestuurskundige ’t
Hart omschreven als «inquisitiedemocratie». In een interview daarover
zei hij: «Politiek gaat niet alleen over het optimale
beheer van de publieke zaak. Het is ook een expressieve kwestie. Er moet ruimte
zijn voor het ventileren van het ongenoegen.»
Uit zijn onderzoek blijkt dat overheden in de jaren tachtig het voordeel van
de twijfel verliezen. In hetzelfde interview klinkt het bijna profetisch:
«Als in een psychiatrische kliniek misstanden
zijn, is er altijd wel een verontruste parlementariër die daarover Kamervragen
stelt. De minister installeert dan een taskforce die de kwestie voor heel
Nederland tot op de bodem uitzoekt. Ik moet de minister nog zien die dan antwoordt: ’’Ja
daar ga ik niet over. Ik stel de kaders, ik stuur op hoofdlijnen.
Als zich binnen dat kader misstanden voltrekken, dan is dat de verantwoordelijkheid
van het management van de afzonderlijke instelling.’’ (...) Ik
begrijp heel goed waarom een politicus dat niet zegt, maar omdat hij dat niet
zegt, maakt hij van zichzelf altijd een makkelijke prooi. Hij perkt dus niet
de ruimte van het politieke debat in en dat betekent dat na ieder misstandje
de jacht op hem kan worden geopend. Die strijd kun je niet winnen. Het is
onmogelijk overal de vinger aan de pols te houden, maar op het moment dat
het misgaat, op het moment dat drugskoeriers met een dagvaarding worden weggezonden,
houden we de fictie in stand dat we wel alles onder controle kunnen hebben».
De journalist werpt tegen, dat zelfs onredelijke kritiek een politieke
functie kan hebben. ’t Hart antwoordt daarop:
«Dat gaat uit van het idee dat kritiek ons scherper
maakt. Voor een deel is dat zo. Voor een deel dreigen we in een inquisitiedemocratie
te belanden. De paradox is dat hoe heftiger de strijd is om de schuldvraag,
hoe moeilijker het is van het verleden te leren. Zie de Bijlmerenquête:
de elites leren niets en verdedigen zich alleen maar. Dan hebben de ambtenaren
het gedaan. Ik zou het vervelend vinden als de publieke opinie de perfecte
overheid als norm hanteert en daaraan het huidige beleid afmeet. Dan kun je
het nooit goed doen. Ik heb meegewerkt aan een evaluatie van de afhandeling
van de Bijlmerramp. Ons rapport was heel positief, maar conclusie 27 b was
kritisch: op het besluit de berging te versnellen, viel wat af te dingen.
Hoe komt dat in de pers? «Onderzoekers: Berging vliegtuig veel te vroeg».
(...) ik vraag wel een evenwichtige presentatie van pro’s en contra’s.
We hebben de afgelopen tien jaar de grenzen van de rellerigheid afgetast en
je ziet dat zeker na de Bijlmerenquête bij veel politici een nare smaak
blijft hangen. De enquêtecommissie probeerde onder het mom van compassie
met de slachtoffers een wig te drijven in een coalitie en ministers te laten
struikelen om ze maar te laten struikelen. (...) Ten tijd van de affaire-Peper
werden alle elites in de beklaagdenbank gezet en overal bonnetjes opgevraagd.
Dat is voor mij de kern. De veronderstelling van onschuld wordt dan ingeruild
voor een veronderstelling van schuld. Zo draag je onherroepelijk bij aan ondermijning
van het gezag van de politiek. Maar de pers pikt het niet als iemand hen ter
verantwoording roept, zeker niet als het een politicus is.»
1.7 Leren van het verleden
De kwintessens van ’t Harts opmerkingen is, dat in een inquisitiedemocratie
niet meer wordt geleerd van gemaakte fouten en daarmee ontwikkelingen stagneren.
De commissie wil zich keren tegen deze tendens en waken voor deze fout. Het
nagaan en opschrijven van fouten is eenvoudig, het vinden van schuldigen vervolgens
nooit moeilijk. Voor het ontdekken van complotten is een creatieve geest voldoende.
Maar daarmee is de situatie de volgende dag niet beter. De commissie wil leren
van het verleden, inclusief de in het verleden gemaakte fouten.
Om zover te komen, dat professionals open staan om zich kwetsbaar op te
stellen, een kijkje in hun praktijk te geven, is vertrouwen essentieel; vertrouwen
van een sector die onder zware publieke druk staat; vertrouwen van een publieke
sector in de controleur van publieke taken, het parlement. Dergelijk vertrouwen
moet niet worden beschaamd. Dat zou zo zijn wanneer de commissie alle openheid
waarmee ze werd tegemoet getreden, beantwoordt met een makkelijke
afrekening zonder dat de uitkomsten van het onderzoek dat rechtvaardigen.
Dit rapport is geen afrekening, maar een bouwsteen. De aanbevelingen dienen
om te werken aan een betere toekomst, een verbeterd tbs-stelsel. Parlement,
kabinet en sector moeten gezamenlijk werken aan de toekomst. Daarbij mogen
harde woorden worden gebruikt wanneer de feiten dat rechtvaardigen en dat
een doel dient. Daarbij horen stevige conclusies wanneer de praktijk anders
is dan beoogd en wenselijk is. Daarbij horen robuuste aanbevelingen, wanneer
doormodderen geen effect sorteert.
De commissie is tijdens het onderzoek getroffen door de toewijding waarmee
het personeel in de tbs-kliniek haar vaak moeilijke en soms ondankbare werk
doet. Zonder die toewijding kan geen tbs-stelsel van papier in praktijk worden
gebracht.
1.8 Werkwijze
Het onderzoek van de commissie is deels traditioneel van opzet, en deels
vernieuwend. Bekend zijn methoden waarin deelaspecten worden uitbesteed aan
een extern bureau. De commissie heeft veel feitelijkheden laten onderzoeken
door bureau Regioplan. De resultaten daarvan zijn in het bijlagenrapport beschikbaar.
Aanvullend onderzoek is gedaan naar aanleiding van het parlementaire onderzoek,
maar onder politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie uitgevoerd,
door het WODC en het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP).
De commissie is in januari 2006 naar Engeland en Duitsland geweest om
aldaar te onderzoeken hoe met geestelijk gestoorde delinquenten wordt omgegaan.
Op basis van de feitelijke informatie uit het onderzoek van Regioplan,
de eerste werkbezoeken en aanvullende schriftelijke informatie bracht de commissie
schematisch in beeld hoe de actoren binnen het tbs-stelsel zich procesmatig
tot elkaar verhouden (zie de schema’s na hoofdstuk 5).
In februari en maart 2006 heeft de commissie achtereenvolgens besloten
en openbare gesprekken gevoerd. Daarbij is minder traditioneel te werk gegaan.
Tweemaal is een complete besloten gesprekkenreeks georganiseerd in een tbs-kliniek;
eerst in De Rooyse Wissel te Oostrum, daarna in de Van Mesdagkliniek te Groningen.
Op die dagen kwam de commissie in gesprek met vrijwel de gehele tbs-keten,
van directeur, behandelaar, sociotherapeut, de personeelsvereniging, buurtbewoners
en natuurlijk (ex-)tbs’ers zelf.
Bij de openbare gesprekken is de commissie net als bij de besloten gesprekken
afgeweken van het gebruikelijke stramien om slechts met één
persoon tegelijk te spreken. Diverse gesprekspartners kwamen tegelijkertijd
aan bod en konden elkaar waar nodig aanvullen of tegenspreken.
In beslotenheid heeft de commissie in april een expertmeeting gehouden
over het thema sturing en financiering van het tbs-stelsel met externe deskundigen
en bestuurders.
Van het begin tot aan het einde van de onderzoeksperiode is de commissie
op werkbezoek geweest bij de tbs-klinieken, ggz-instellingen en penitentiaire
inrichtingen.
De commissie hecht er aan op te merken, dat tijdens het onderzoek (dat
zich richtte op «daders») de slachtoffers van misdrijven geen
moment uit de gedachten zijn geweest. Tijdens de openbare gesprekken is gesproken
met de officiële vertegenwoordiger, Slachtofferhulp Nederland. Op informele,
besloten wijze is ook gesproken met slachtoffers die de commissie om een onderhoud
hadden verzocht. Ook aan de directe omgeving van de tbs-klinieken, buurtbewoners,
is de commissie niet voorbij gegaan. Van meet af aan heeft de commissie het
onderzoek naar het functioneren van het tbs-stelsel in een bredere context
geplaatst
De hier volgende hoofdstukken vormen het resultaat van bovenstaande werkwijze.
1.9 Leeswijzer
De rapportage van de commissie bestaat uit twee delen;
– het eindrapport (hoofdrapport) met bevindingen, conclusies en
aanbevelingen en
– het bijlagenrapport met het rapport van Regioplan Beleidsonderzoek,
het RMO-rapport en de verslagen van de openbare gesprekken.
Het eindrapport van de commissie is als volgt ingedeeld. In hoofdstuk
1 wordt de aanleiding en afbakening van het parlementaire onderzoek weergegeven.
De volgende hoofdstukken geven inzicht in de bevindingen van de commissie
en antwoord op de onderzoeksvragen van het parlementaire onderzoek. De hoofdstukken
2, 3 en 4 besluiten telkens met een samenvatting en conclusies. Die conclusies
komen in hoofdstuk 5 weer terug.
De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn omlijst met citaten uit de openbare gesprekken
die de commissie heeft gevoerd in de periode van 13 tot en met 24 maart
2006. Enkele gesprekscitaten zijn afkomstig uit besloten gesprekken, waarvoor
toestemming is verkregen voor opname in het rapport door de betrokken gesprekspartners.
Bij de laatst genoemde citaten, is telkens expliciet verwezen naar de besloten
gesprekken.
Tevens zijn ter illustratie zeven geanonimiseerde casus opgenomen van
tbs’ers, om inzicht te geven in de achtergronden van de mensen waar
dit rapport over gaat. De casus zijn afwijkend van de rest van de tekst opgenomen.
Hoofdstuk 2 beschrijft het gehele tbs-systeem, vanaf de rechtsgang, de
uitvoering van de tbs-maatregel, de tenuitvoerlegging, wettelijke modaliteiten
tot en met de financiering.
In hoofdstuk 3 komt het tbs-beleid van 1996 tot heden aan de orde. Het
hoofdstuk kent een chronologische opbouw, waarbij achtereenvolgens de belangrijke
beleidsrapporten in deze periode worden besproken. Dit zijn de twee interdepartementale
beleidsonderzoeken (IBO’s), het rapport van de commissie Kosto en het
rapport van de commissie Houtman. Ook de Wet Fokkens en het longstay beleid
worden behandeld.
Hoofdstuk 4 gaat in op de directe aanleiding voor het onderzoek: onttrekkingen,
ontvluchtingen en recidive. Een belangrijk deel van het hoofdstuk behandelt
het onderzoek, dat op verzoek van de commissie door het Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie is verricht. Aan de orde komen verder het gebruik
van risicotaxatie-instrumenten en de effecten van categorische maatregelen.
Hoofdstuk 5 sluit af met de conclusies en aanbevelingen van de commissie.
De bijlagen tenslotte, bevatten een landkaart, stroomschema’s, een
literatuur- en een afkortingenlijst en een lijst van gesprekspartners.
HOOFDSTUK 2 HET TBS-SYSTEEM
2.1 Inleiding
In onderstaande paragrafen worden de subvragen die onder bovenstaande
onderzoeksvraag vallen, beantwoord. In deze paragraaf (2.1) wordt de populatie
van de tbs beschreven. Vervolgens wordt een stroomschema van het tbs-systeem
geïntroduceerd (2.2). De tenuitvoerlegging van de maatregel: de doorstroom
komt in paragraaf 2.3 aan bod gevolgd door de uitstroom in paragraaf 2.4.
De wettelijke modaliteiten (2.6) en de financiering van de tbs (2.7) worden
beschreven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met conclusies (2.8).
In onderstaande paragrafen worden daartoe de subvragen die onder de onderzoeksvraag
vallen beantwoord. Onderwerpen die aan bod komen zijn de populatie van tbs,
de rechtsgang, de tenuitvoerlegging van de maatregel, de uitstroom, de wettelijke
modaliteiten en de financiering van tbs.
Tbs is een maatregel die kan worden opgelegd aan mensen met een stoornis
die een delict hebben gepleegd. Er moet bij hen sprake zijn van een stoornis
en er moet een relatie zijn tussen de stoornis en het gepleegde delict. De
maatregel is gericht op de bescherming van de maatschappij en het voorkomen
van recidive.
In onderstaande tabel wordt het aantal tbs-opleggingen weergegeven. Het
aantal tbs-opleggingen neemt toe. Alleen voor 2005 is een opmerkelijke daling
te constateren. Het is onduidelijk welke oorzaken hieraan ten grondslag liggen.
Tabel 2.1 Aantal opleggingen tbs met dwangverpleging
Jaar
2001
2002
2003
2004
2005
Aantal tbs-opleggingen
177
203
217
226
167
Bron: MITS (2005), Ministerie van Justitie, DJI
Populatie tbs
De populatie van tbs-gestelden bestaat uit zowel mensen met een psychiatrische
stoornis als een persoonlijkheidsstoornis. Psychiatrische stoornissen die
bij de tbs-veroordeelden voorkomen zijn psychotische stoornissen en stoornissen
in het autismespectrum. Bij persoonlijkheidsstoornissen gaat het in de meeste
gevallen om antisociale persoonlijkheidsstoornissen, borderline- of narcistische
persoonlijkheidstoornissen.
Vaak is er bij de tbs-populatie sprake van co-morbiditeit, dat wil zeggen
dat er bij iemand sprake is van meerdere stoornissen tegelijkertijd.
Tabel 2.2 Populatie bij instroom tbs-klinieken naar
stoornis
2002*
2003
2004
2005
Persoonlijkheidsstoornis
61%
(156)
58% (185)
65% (193)
58% (144)
Psychotisch
19% (49)
23% (72)
22%
(67)
26% (64)
Stoornis onbekend/nvt
20% (50)
19% (60)
13% (39)
16% (39)
Totaal
100% (255)
100% (317)
100% (299)
100% (247)
Bron: MITS (2005), Ministerie van Justitie, DJI
Ook in het gevangeniswezen bevinden zich mensen met een psychische of
psychiatrische stoornis. Dit komt onder meer omdat naast tbs een gevangenisstraf
kan worden opgelegd als iemand niet volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard.
Deze mensen moeten eerst hun straf uitzitten voordat zij behandeld worden.
Alleen voor delicten waar een gevangenisstraf van vier jaar of meer op staat,
kan iemand tbs krijgen. Wanneer iemand een minder ernstig delict heeft gepleegd,
kan aan hem geen tbs worden opgelegd en krijgt diegene alleen een gevangenisstraf
opgelegd. Daarnaast moet er bij tbs sprake zijn van een causaal verband tussen
de stoornis en het gepleegde delict. Dit betekent dat de stoornis van iemand
van invloed moet zijn geweest op het gepleegde delict. Ook gevangenen zonder
tbs kunnen een psychiatrische stoornis hebben. De totale populatie van gedetineerden
met een psychische stoornis wordt vaak geschat op 11%. Het gaat hierbij
om mensen met ernstige psychische stoornissen.
Uit onderzoek van het Trimbosinstituut blijkt dat in het voormalig penitentiair
complex Haaglanden, nu Penitentiaire Inrichting (PI) Haaglanden, bij 71%
van de gedetineerden sprake was van symptomen van een of meer psychische stoornissen.
In dit onderzoek is niet alleen gekeken naar ernstige psychische stoornissen
maar ook naar lichtere vormen van stoornissen.
Door het hanteren van verschillende definities is er geen exact percentage
aan te geven voor mensen met een psychische stoornis in detentie. Verschillende
bronnen noemen een percentage van ongeveer 10%. Zo ook de heer Gorter (chef de clinique van de Forensische Observatie-
en Begeleidings Afdeling, FOBA):
«De cijfers die in de stukken worden genoemd,
variëren nogal, maar 10% is een percentage dat je heel veel tegenkomt.
Ongeveer 10% van de populatie die in huizen van bewaring en gevangenissen
zit, zou een al dan niet ernstige psychiatrische stoornis hebben. Ik denk
dan niet zozeer aan persoonlijkheidsstoornissen. Als je de persoonlijkheidsstoornissen
hierbij betrekt, kom je op een veel hoger percentage uit.»
In dit rapport wordt uitgegaan van het percentage gedetineerden met een
ernstige stoornis van 10%.
Veranderingen in de tbs-populatie
In 1928 is de Wet Terbeschikkingstelling van de regering (tbr) ingevoerd. Deze wet biedt een maatregel om mensen die verminderd
toerekeningsvatbaar zijn en dus geen volledige wilsbekwaamheid over hun handelen
hebben, niet naar de gevangenis te sturen maar in een bepaalde inrichting
te plaatsen om hen ter beschikking te stellen van de regering. Na de Tweede
Wereldoorlog is de tbr zich meer gaan richten op behandelen. De tbr-maatregel
werd steeds meer ingericht als behandelmaatregel. De heer Van Marle (hoogleraar forensische psychiatrie, Erasmus Medisch Centrum)
geeft deze verandering aan:
«Eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog, toen
de psychiatrie en de psychologie meer in hun mars hadden – zij hadden
zich ontwikkeld, er waren medicijnen gekomen en er werden meer psychotherapieën
toegepast – is de tbs zich meer gaan richten op behandeling.»
Er golden mindere zware criteria voor het opleggen van de tbr-maatregel
dan nu het geval is. Veel mensen kregen voor vermogensdelicten als diefstal
en inbraak tbr opgelegd. Verhoudingsgewijs nam tot 1980 het aantal vermogensdelinquenten
zeer sterk af, terwijl het aantal zeden- en geweldsdelinquenten toenam. De
gemiddelde tbr-populatie werd steeds agressiever en de ernst van de stoornissen
nam toe.
Vanaf 1980 veranderde de doelgroep van tbr ook doordat er voor het
eerst mensen met een psychotische stoornis tbr opgelegd kregen. De heer Van Marle verklaart dit als volgt:
«Vanaf 1980 kregen wij eigenlijk voor het
eerst mensen met een psychose in de tbs. Dat heette toen nog «een atypische
patiënt». Die was toen inderdaad atypisch voor de tbs-klinieken,
want voordien werden mensen met deze aandoening in de algemene psychiatrische
ziekenhuizen opgevangen, verpleegd en behandeld.»
In de jaren tachtig kwamen er voor het eerst mensen met psychotische stoornissen
in de tbr. Dat was het gevolg van de heersende tijdgeest die met «anti-psychiatrie»
wordt aangeduid. De anti-psychiatrie stelde dat een psychiatrische patiënt
niet thuishoort in de kliniek.
Psychiatrische ziekenhuizen kregen indertijd veel kritiek vanwege het
feit dat zij ver van de grote steden verwijderd waren. De anti-psychiatrie
vond dat deze mensen meer in de maatschappij geplaatst moesten worden en niet
in afgelegen gebieden. Hierdoor verdwenen er een aantal klinieken in afgelegen
gebieden. De heer Van Marle:
«Dat was dus ook het tijdvak van de antipsychiatrie,
de deïnstitutionalisering en het moratorium. Al die ontwikkelingen in
de jaren tachtig hebben ertoe geleid dat de psychiatrische ziekenhuizen veel
minder moeilijke, gevaarlijke en agressieve patiënten konden opnemen. [...]
Die moesten toen immers allemaal de maatschappij in.»
Ook de heer Van Panhuis (ressortpsychiater
Forensisch Psychiatrische Dienst, FPD Den Bosch) herkent deze beweging en
zijn eigen rol daarin:
«Ik ben ook «antipsychiater» geweest,
heel lang geleden, met lang haar, maar dat was toen.»
Veel psychiatrische patiënten met psychotische stoornissen werden
onder invloed van de anti-psychiatrie en de vermaatschappelijking in de maatschappij
geplaatst. Niet iedereen kon de druk van de samenleving aan. Psychiatrische
klinieken verloren kennis en kunde om met een zeer moeilijke groep patiënten
om te gaan. Dit resulteerde in grotere gedragsproblemen, een groeiend aantal
delicten en uiteindelijk een toename van psychotische delinquenten die in
een tbs-kliniek terecht kwamen.
2.2 Introductie stroomschema
In het huidige tbs-systeem zijn verschillende processen te onderscheiden.
Deze basale processen kennen verschillende beslismomenten. De schema’s
op blz. 128 en 129 geven de belangrijkste beslismomenten in het huidige systeem
weer. De schema’s geven de fases weer
voordat iemand tbs opgelegd krijgt en hoe de maatregel wordt uitgevoerd. Niet
iedereen doorloopt deze processen op dezelfde manier. In de volgende paragrafen
zullen de processen nader worden toegelicht.
In het kort weergegeven zijn de belangrijke beslismomenten in de rechtsgang,
de beslissing van de rechter-commissaris of officier van justitie om een Pro
Justitia onderzoek aan te vragen en de beslissing van de rechter om tbs op
te leggen. De belangrijkste beslismomenten bij de uitvoering van de tbs-maatregel
zijn de beslissing van de afdeling Individuele Tbs-zaken (ITZ) van het Ministerie
van Justitie om iemand in een bepaalde kliniek te plaatsen, de beslissingen
omtrent verloftoekenning door de afdeling ITZ, de uitstroom van de kliniek
en ten slotte beslissingen van de rechter en officier van justitie om de tbs
te verlengen of te beëindigen.
2.3 Rechtsgang
In deze paragraaf wordt de rechtsgang die leidt tot het opleggen van tbs-maatregel
beschreven. Achtereenvolgens zullen de fases die hieraan voorafgaan aan de
orde komen. Drie subvragen zullen in deze paragraaf beantwoord worden, namelijk:
– Op welke wijze komen geestelijk gestoorde delinquenten/geestelijk
gestoorden die delictgevaarlijk zijn in het systeem?
– Op welke gronden berust het opleggen van de
tbs-maatregel of een gevangenisstraf?
– Zit er een element van toeval in het opleggen
van tbs?
2.3.1 Ontsporen
Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 70% van de tbs-populatie hulpverleningscontacten
heeft gehad. Bij ongeveer 20% waren dit ambulante contacten en bij
circa 45% ook klinische opnames. De gemiddelde leeftijd bij het eerste
hulpverleningscontact ligt net onder de 20 jaar. Het merendeel van de tbs-populatie
heeft ook een lang detentieverleden. Eenderde van de tbs-populatie is first-offender
en is voor de tbs nog niet eerder veroordeeld. Een kwart van de populatie
is echter al ten minste zes keer met een vrijheidsbenemende sanctie gestraft.
Ongeveer één op de tien tbs-gestelden heeft voor de huidige
tbs al een strafrechtelijke maatregel opgelegd gekregen.
Wanneer iemand in detentie verblijft, wordt hij niet behandeld voor zijn
stoornis. Na de detentieperiode komt iemand gewoon weer op straat terecht.
Deze personen worden vaak beschouwd als «draaideurcriminelen»,
omdat zij steeds voor lichte delicten een korte tijd in detentie verblijven.
Totdat ze een tbs-waardig delict plegen.
De meeste tbs-gestelden hebben een uitgebreid ggz en/of detentieverleden.
Hun problemen zijn meestal al in de jeugd ontstaan. Van de tbs-populatie is
30% is zijn jeugd veroordeeld geweest tot jeugddetentie of een maatregel
zoals plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ).
Een belangrijk deel van de huidige tbs-populatie is tijdelijk behandeld
in de ggz. Desondanks functioneren ze daarna niet optimaal in de maatschappij
en ontwikkelt de geestelijke stoornis zich verder. Dat leidt tot steeds verder
afglijden en tot een (ernstig) delict. Achteraf gezien is er in dergelijke
gevallen te laat ingegrepen. Dat verklaart de oproep van deskundigen om meer
mogelijkheden te creëren om vroeg in te grijpen.
Een soortgelijk probleem is dat mensen zich vaak niet vrijwillig laten
behandelen. Gedwongen opname is alleen mogelijk als iemand een gevaar voor
zichzelf of voor de samenleving vormt. Deze criteria worden strikt uitgelegd
en ook daardoor wordt vaak te laat ingegrepen. Mevrouw Abbenhuis (hoofd behandeling FPI de Rooyse Wissel) geeft tijdens
de openbare gesprekken aan dat er op dit moment onvoldoende mogelijkheden
zijn om in te grijpen als iemand langzaam afglijdt en uiteindelijk een tbs-waardig
delict pleegt:
«Vroeger was er het bestwilcriterium, op basis
waarvan mensen konden worden behandeld, hun medicatie kon worden toegediend.
Nu geldt meer het gevaarscriterium. Als hulpverlener in de ambulante zorg
heb je lang niet meer genoeg mogelijkheden om in te grijpen wanneer je denkt
dat dit nodig is om schrijnende gevallen, zoals een vader die zijn kinderen
vermoordt, te voorkomen; je bent veel afhankelijker van de hulp die de patiënt
zelf vraagt. Als iemand zich in zeer psychotische toestand maandenlang opsluit
in zijn huis en allerlei plannetjes verzint om te voorkomen dat de wereld
hem pakt, kan een hulpverlener bijna niets doen. Als zo iemand
uiteindelijk een delict begaat, is hij al heel lang psychotisch geweest.»
De
commissie
: «Dat ontwikkelt zich langzamerhand, maar je kunt niet ingrijpen.
Maar bij een crisis kun je toch wel ingrijpen?»
Mevrouw
Abbenhuis
: «Dan moet er wel een crisis zijn. Dan is het eigenlijk
al te laat.»
Kort samengevat is bij tbs-gestelden vaak sprake van een voorafgaande
periode van afglijden en ontsporen en is er vaak sprake van eerdere delicten.
Pas wanneer een dermate ernstig delict wordt begaan dat tbs kan worden opgelegd,
is verpleging en behandeling mogelijk. De echte problemen en de geestelijke
stoornis dateren vaak van een veel verder verleden.
Casus: «Even wat belastend materiaal ophalen»
Chris (30) komt uit een gelovig gezin. Al vanaf zijn kleuterjaren wordt
hij ernstig mishandeld. Zijn vader zet hem geregeld op een stoel om hem urenlang
te schoppen en te slaan. De wonden die Chris hierdoor oploopt worden door
zijn vader dichtgeschroeid. Ook zijn moeder en broertjes zijn slachtoffer
van deze agressie. Zijn moeder heeft hierdoor een aantal miskramen gehad.
Daarnaast zijn er serieuze verdenkingen van seksueel misbruik binnen het gezin.
Chris verbergt de opgelopen wonden en blauwe plekken en ontwijkt de vragen
die op school gesteld worden. Hij mag na schooltijd niet met vriendjes spelen.
Op elfjarige leeftijd gebruikt Chris softdrugs. Er is steeds vaker ruzie
thuis.
Vanaf zijn 14e komt hij in contact met de politie. Ook de Raad voor de
Kinderbescherming is op de hoogte van de mishandelingen die in het gezin plaats
vinden. Als Chris 16 jaar is wordt hij na contact met het RIAGG op eigen verzoek
uit huis geplaatst. Chris gaat elk weekend naar huis, maar na verloop van
tijd stopt hij met deze bezoeken. Als zijn vader hem dan in de jeugdinrichting
waar hij woont begint te bezoeken, ziet Chris geen andere mogelijkheid dan
weg te lopen. Hierdoor woont Chris in 2 jaar tijd in 4 verschillende internaten.
Als Chris 18 jaar is gaat hij opnieuw thuis wonen. Dit is echter van korte
duur. Door de oplopende conflicten met zijn vader loopt hij opnieuw weg. Hij
woont als een soort antikraker in leegstaande huizen van vrienden uit het
criminele circuit. Zijn vriendenkring bestaat voornamelijk uit drugsgebruikende
criminelen. Op 21-jarige leeftijd is Chris veroordeeld voor meer dan tien
diefstallen en inbraken.
Na het uitzitten van een gevangenisstraf van vier maanden wil hij zijn
leven drastisch veranderen. Hij wil uit het criminele circuit stappen en niks
meer met drugs en gebruikende vrienden te maken hebben. Hij heeft grootse
plannen om een eigen bedrijf te beginnen.
Om met een schone lei te kunnen beginnen, gaat Chris eerst bij een vroegere
vriend langs die belastende informatie over hem heeft. Deze man leerde hij
kennen in het drugscircuit, maar toen Chris er achter kwamen dat deze vriend
in kinderporno handelde en hem uitnodigde hieraan mee te doen, zette hij acuut
een streep onder hun vriendschap. Uit een aantal brieven dat in het bezit
is van die vriend, blijkt dat Chris medeplichtig is aan een scala aan delicten
waarvoor hij (nog) niet is veroordeeld.
De vriend weigert hem de brieven terug te geven; Chris verlaat onverrichter
zake het huis. Enige tijd later ziet hij de man echter over straat lopen en
in zijn auto stappen. Hij besluit hem nogmaals aan te spreken en stapt zelf
ook in de auto. Chris weigert uit te stappen als hem dat gevraagd wordt, waarop
de man een pistool trekt en op Chris richt. Chris raakt in paniek en belandt
in een worsteling met de man waarin hij hem doodschiet. Hij is er van overtuigd
zelf geraakt te zijn. Als hij na zijn vlucht zijn lichaam controleert blijkt
hij geen schotwonden te hebben. Chris wordt door de rechter veroordeeld wegens
doodslag en krijgt een tbs-maatregel opgelegd.
2.3.2 Delictgedrag
Als er wordt gekeken naar de aard van het delict, vormen de tbs-gestelden
een aparte groep binnen de gedetineerdenpopulatie. In de gedetineerdenpopulatie
vormen geweldsdelicten ongeveer eenderde van het totaal aantal delicten (33%),
vermogensdelicten bijna 30% en ongeveer 15% van de delicten
is drugsgerelateerd. In de tbs gaat het voornamelijk om geweldsdelicten van
al dan niet seksuele aard en al dan niet in combinatie met vermogensdelicten.
Bij deze delicten is ruim de helft van de slachtoffers geen onbekende van
de tbs-gestelde. Wanneer er sprake is van een levensdelict is dat zelfs in
driekwart van de gevallen het geval.
2.3.3 Opsporen
Nadat iemand een delict heeft gepleegd wordt iemand opgespoord en uiteindelijk
als verdachte opgepakt door de politie. De politie kan iemand ook op heterdaad
betrappen, maar vaak wordt iemand pas opgepakt nadat er aangifte is gedaan
door een slachtoffer. Iemand verblijft dan voor maximaal tien dagen in een
politiecel. Daarna kan iemand in voorlopige hechtenis worden genomen. In een
politiecel is vaak al te zien of er sprake is van psychische problematiek
bij een verdachte. In Amsterdam zijn speciale politiecellen voor deze groep
ontwikkeld in samenwerking met de ggz.
2.3.4 Het vooronderzoek
Om te kunnen bepalen of het tenlastegelegde feit aan de verdachte kan
worden toegerekend kan een officier van justitie of de rechter-commissaris
opdracht geven voor een Pro Justitia onderzoek. Of een officier van justitie
of een rechter-commissaris hiervoor opdracht geeft, is per arrondissement
verschillend. Ook bestaat de mogelijkheid om later in het strafproces een
aanvraag in te dienen. Aanleiding voor het aanvragen van een Pro Justitia
onderzoek kan de aard en/of ernst van het tenlastegelegde feit zijn en/of
het gedrag van de verdachte. Een Pro Justitia onderzoek wordt aangevraagd
als een verdachte in voorlopige hechtenis is genomen.
Een Pro Justitia rapportage wordt verricht door of in opdracht van de
Forensische Psychiatrische Dienst (FPD) of het Pieter Baan Centrum (PBC).
Het aantal Pro Justitia rapportages ligt gemiddeld op 4500 per jaar. Voor het opleggen van de maatregelen tbs met voorwaarden
of met dwangverpleging en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is een
multidisciplinair onderzoek vereist, dat wil zeggen dat het onderzoek zowel
door een psychiater als psycholoog moet worden uitgevoerd. Wanneer er geen
sprake is van een tbs-waardig delict wordt er vaak besloten tot een enkelvoudig
onderzoek. De rechter-commissaris beslist of de verdachte moet worden overgebracht
naar een observatiekliniek, zoals het PBC. Bij
ernstige delicten, een complexe stoornis of mediagevoelige delicten kan er
besloten worden om tot observatie in het PBC over te gaan. Het PBC is een psychiatrische observatiekliniek waar verdachten gedurende
zeven weken onderzocht worden door gedragsdeskundigen. In de overige gevallen
is er sprake van een ambulant onderzoek door een psychiater van de FPD.
De gedragsdeskundigen krijgen een opdracht mee van de officier van justitie
of de rechter-commissaris. Deze opdracht houdt in dat in ieder geval onderstaande
vragen moeten beantwoorden:
1. Is de verdachte lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige
ontwikkeling van zijn geestvermogens?
2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde delict?
3. Is er een causaal verband te constateren tussen de eventuele ziekelijke
stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte en het
plegen van het tenlastegelegde delict? Bij deze vraag wordt de mate van toerekeningsvatbaarheid
bepaald.
4. Hoe groot is de kans op herhaling?
5. Welke mogelijkheden adviseert de gedragskundige om de kans op herhaling
tegen te gaan? Dit kan bijvoorbeeld behandeling zijn als onderdeel van een
voorwaardelijke straf, opname in een psychiatrisch ziekenhuis of tbs met dwangverpleging.
Gronden voor het opleggen van tbs
Naar aanleiding van het Pro Justitia onderzoek wordt een advies door de
FPD of het PBC uitgebracht aan de rechter. In dit advies staat beschreven
of de verdachte een stoornis heeft en of deze stoornis ook ten tijde van het
gepleegde delict aanwezig was. Tevens wordt de kans op herhaling aangegeven
en adviseert de FPD of het PBC over het opleggen van een maatregel en of straf.
Of iemand behandelbaar is wordt daar niet in beschreven.
Wanneer een verdachte weigert om mee te werken aan een onderzoek kan er
toch een Pro Justitia rapport worden opgesteld. Sinds 1995 heeft de rechter
de mogelijkheid om aan weigeraars een tbs maatregel op te leggen.
2.3.5 De mate van toerekeningsvatbaarheid
Bij vraag drie wordt de mate van toerekeningsvatbaarheid bepaald. Er worden
in Nederland vijf gradaties van toerekeningsvatbaarheid gehanteerd. Deze gradaties
zijn niet in de wet vastgelegd. Ze vormen een onderdeel van het psychiatrische
advies aan de rechter. De volgende gradaties worden onderscheiden.
1. Volledig toerekeningsvatbaar impliceert dat er ofwel geen stoornis
is vastgesteld, ofwel dat niet kan worden aangetoond, dat deze op de tenlastegelegde
feiten van invloed was.
2. Bij enigszins verminderd toerekeningsvatbaarheid is er sprake van een
geringe invloed van de stoornis op het delict of er is sprake van een vrije
geringe stoornis die dus ook het gedrag van de verdachte niet aannemelijk
beïnvloedt. Dit wil zeggen dat er bij de verdachte een aantal prominente
karaktertrekken aanwezig zijn die leiden tot een toegenomen kans voor het
begaan van een delict, zoals impulsiviteit, ziekelijke angsten of achterdocht.
3. Er wordt van verminderde toerekeningsvatbaarheid gesproken als er sprake
is van een ernstige stoornis die een aanzienlijke invloed op het handelen
van de verdachte had. De psychische stoornis en de omstandigheden waarin het
delict is ontstaan hebben beiden bijgedragen aan de totstandkoming van het
delict. De dwingende kracht van de stoornis komt op een wijze tot uitdrukking
in het delict die door de dader moeilijk is te beïnvloeden.
4. Sterk verminderd toerekeningsvatbaar impliceert een combinatie van
heel ernstige stoornissen of een zo ernstige stoornis die zo veel invloed
op het handelen van de verdachte had, dat er maar een klein deel overblijft
waar de verdachte verantwoordelijk voor kan worden gehouden.
5. Bij ontoerekeningsvatbaarheid is sprake van een volledig verband tussen stoornis en delict. Het gepleegde delict vloeit geheel voort
uit de stoornis.
Een aandachtspunt bij het bepalen van de mate van toerekeningsvatbaarheid
is de culpa-in-causa-regel. Het plegen van een delict onder invloed van middelen
zoals drugs en/of alcohol leidt juridisch gezien niet tot een verminderde
toerekeningsvatbaarheid. De wetgever gaat er namelijk van uit dat de verdachte
kan weten wat voor gevolgen het middelengebruik voor hem heeft en hij dus
ook verantwoordelijk is voor de gevolgen van het middelengebruik. Uitzondering
hierop kunnen zijn de pathologische roes (indien betrokkene dit niet had kunnen
voorzien) en middelenmisbruik vanuit een (persoonlijkheids)stoornis.
Op het bepalen van toerekeningsvatbaarheid wordt regelmatig kritiek geuit.
Deze kritiek richt zich ten eerste op de bepaling van de mate van toerekeningsvatbaarheid
van de verdachte ten tijde van het begane delict. Tijdens het Pro Justitia
onderzoek wordt de stoornis van de verdachte ten tijde van het begane delict
bepaald. Volgens Crombag, Van Koppen en Wagenaar is de stoornis van de verdachte
ten tijde van het begane delict niet vast te stellen:
«Het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid
van de verdachte hangt van twee dingen af: zijn huidige toestand en de afschrikwekkendheid
van het delict. Niets verleden toestand, niets causaal verband met delict.
Dat is vrij logisch, want dat verband is achteraf ook niet te leggen. Toch
probeert men dat, en dat leidt tot bijzondere bizarre situaties. Zo kwamen
wij een zaak tegen waarin het PBC schreef over een ontkennende verdachte dat
zijn ontkennen voortkwam uit dezelfde psychotische toestand als waarin hij
het delict pleegde.»
Daarnaast is er kritiek op de verschillende gradaties van toerekeningsvatbaarheid.
De heer Korvinus (strafrecht advocaat):
«U hoort in mijn woorden doorklinken dat wat
mij betreft de categorieën «verminderd, licht verminderd en sterk
verminderd toerekeningsvatbaar» in elk geval geschrapt kunnen worden.
Die zijn niet wetenschappelijk onderbouwd. De rechter kan zeggen: voor mij
is het een aardig handvat om op voort te borduren en om er mijn oordeel op
te vangen. Volgens de discipline die de adviezen moet geven, is dat een niet
wetenschappelijk te onderbouwen factor. Men kan er wel een en ander omheen
motiveren, maar dat is niet iets waarmee je voort moet gaan. Alle anderen
zijn dus in beginsel gewoon toerekeningsvatbaar.»
Mevrouw Van der Vaart (rechter te Amsterdam)
geeft hierover echter aan:
«De vraag is niet of het nu wel zo wetenschappelijk
onderbouwd is, maar het wordt vaak wel duidelijk gemaakt. Als iemand enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar is of sterk verminderd toerekeningsvatbaar,
wordt in het rapport wel uitgelegd waarom men tot die conclusie komt. Of dat
wetenschappelijk is, blijft redelijk vaag. De logica is vaak wel heel duidelijk.»
De commissie is van mening dat het huidige systeem van toerekeningsvatbaarheid
dan wel de wijze waarop dit wordt vast gesteld niet de kern van het tbs probleem
vormt. Kritiek is vaak gebaseerd op verouderd onderzoek en verbeteringsprocessen
worden dan onvoldoende meegewogen. De commissie voegt daar aan toe, dat het
loslaten van het toerekeningsvatbaarheidscriterium zeer vergaande implicaties
heeft, zoals het loslaten van het schuld-strafrecht. Bovendien geven betrokken
psychiaters en rechters aan de criteria in de praktijk wel degelijk werkbaar
te vinden.
Ook is er kritiek op het feit dat er niet altijd voldoende rekening wordt
gehouden met de culturele achtergrond van de verdachte. Het gaat dan bijvoorbeeld
om het toeschrijven van een persoonlijkheidsstoornis aan een verdachte. De
heer Van Kordelaar (ressortpsycholoog, FPD Den
Bosch):
«In een bepaalde casus, gepleegd door iemand
met een andere culturele achtergrond, kan er een expressie zijn van gedrag
of van normen en waarden waarvan je je afvraagt of het hoort binnen het domein
van een eventuele afwijking of dat het heel erg thuishoort bij de culturele
achtergrond van de betrokkene. Ik heb het idee dat daarmee behoorlijk nadrukkelijk
rekening wordt gehouden. Aan de andere kant denk ik dat de kennis toch wel
erg tekortschiet.»
De heer Van Mulbregt (hoofd juridische zaken
PBC) is van mening dat het PBC hiermee rekening houdt:
«Dit probleem is in het Pieter Baan Centrum nog
wel eens reden om naast de vaste onderzoekers bijvoorbeeld een cultureel antropoloog
in te schakelen, om te toetsen of de dingen die gedragskundig opvallen ook
naar culturele maatstaven als stoornis te kwalificeren zijn.»
De heer De Jong (transcultureel psychiater)
is echter van mening dat hiermee onvoldoende rekening wordt gehouden.
«Ik heb een aantal jaar geleden in een televisieprogramma
met de directeur van het Pieter Baan Centrum mijn kritiek geuit op het centrum.
Zij gaf toen volmondig toe dat het treurig gesteld is met de deskundigheid
op cultureel vlak. Mijns inziens is er sinds toen weinig verbeterd. De allochtonen,
die een disproportioneel groot aandeel uitmaken van de populatie, komen er
slecht van af, omdat bij de forensische psychiatrie over de hele breedte van
het vak de deskundigheid ontbreekt.» (bron: besloten gesprekken)
De commissie concludeert dat onvoldoende rekening wordt gehouden met kennis
over de invloed van culturele invloeden op diagnose. De vertaling van onderzoek
naar diagnostische instrumenten en behandelmethoden laat te wensen over. Dat
beïnvloedt het beoordelingsproces. De commissie wijst erop dat de groep
verdachten met uiteenlopende culturele achtergronden groeit.
2.3.6. De veroordeling
De rechter kan alleen een straf opleggen indien het door de verdachte
begane feit is bewezen en aan hem te verwijten is. De dader moet enige schuld
hebben aan het strafbare feit. De hoogte van de straf is afhankelijk van de
ernst van het gepleegde delict en de mate van toerekeningsvatbaarheid van
de verdachte. Het Nederlandse strafrecht kent een tweesporenstelsel van sancties:
straffen en maatregelen. Indien iemand volledig ontoerekeningsvatbaar wordt
beschouwd kan aan hem geen straf worden opgelegd. De rechter kan dan wel besluiten
om een maatregel op te leggen, bijvoorbeeld plaatsing in een psychiatrisch
ziekenhuis. Met een straf wordt opzettelijke leedtoevoeging beoogd, omdat
iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en dit feit geheel
of gedeeltelijk aan hem is toe te rekenen. De grondslag van de straf is de
proportionele vergelding, dat wil zeggen de vergelding naar de mate van schuld.
Een maatregel is niet gericht op leedtoevoeging of vergelding, maar op bescherming
van de samenleving en het voorkomen van recidive. De maatregel hoeft dan ook
niet proportioneel te zijn.
Een rechter heeft de mogelijkheid tot verschillende uitspraken:
1. Vrijspraak: er kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de
verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
2. Ontslag van rechtsvervolging: er kan wel wettig en overtuigend bewezen
worden dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, maar het feit
zelf is niet strafbaar of de verdachte is niet strafbaar. Het gaat hier om
de gevallen dat er sprake is van strafuitsluitingsgrond zoals noodweer of
de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar wordt beschouwd. Er kan dan
geen straf worden opgelegd, maar wel een maatregel.
3. Rechterlijk pardon: de verdachte wordt schuldig verklaard, maar er
volgt geen strafoplegging.
4. Veroordeling: de rechter acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend
bewezen, het feit strafbaar en de verdachte (deels) strafbaar. De rechter
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf of een maatregel of een combinatie
daarvan. Vaak wordt er wanneer er een straf wordt opgelegd ook een deel voorwaardelijk
opgelegd. De tbs maatregel kan ook voorwaardelijk worden opgelegd. De straf
of maatregel wordt dan niet uitgevoerd als iemand zich gedurende een proeftijd
van maximaal drie jaar, aan de opgelegde voorwaarden houdt. Voorwaarden kunnen
zijn dat de veroordeelde zich niet schuldig maakt aan strafbare feiten, contact
houdt met de reclassering en/of zich onder behandeling stelt. Het openbaar ministerie houdt toezicht op het naleven van de voorwaarden.
2.3.7 De tbs-maatregel
Aan de oplegging van een tbs met dwangverpleging zijn verschillende eisen
verbonden. Ten eerste moet de verdachte een ernstig misdrijf gepleegd hebben
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of
meer is gesteld, dan wel behoort tot de in artikel 37a Wetboek van Strafrecht
(WvSr) genoemde delicten. Onder ernstige misdrijven worden ondermeer brandstichting,
verkrachting en doodslag verstaan. Het tweede vereiste is dat de veiligheid
van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen
van de maatregel vereist. Het derde vereiste is dat er een advies van niet
ouder dan één jaar moet zijn van twee gedragsdeskundigen van
verschillende disciplines.
De maatregel tbs met dwangverpleging betekent wel een dwang tot verpleging,
maar kent geen dwang tot behandeling. Dwangbehandeling is alleen onder stringente
voorwaarden toegestaan.
De maatregel tbs met dwangverpleging wordt in beginsel opgelegd voor de
periode van twee jaar. Daarna kan de rechter op vordering van het openbaar
ministerie telkens de maatregel met een jaar of twee jaar verlengen. De kliniek
waar de tbs-gestelde verblijft, adviseert in de regel het openbaar ministerie
over de verlenging. Het advies beschrijft in welke fase van behandeling de
tbs-gestelde zich bevindt, de houding van de tbs-gestelde en het recidiverisico
van de tbs-gestelde. De behandelaar van de patiënt
schrijft het advies. Criterium voor verlenging is dat de veiligheid van anderen,
dan wel de algemene veiligheid voor personen of goederen die verlenging vereist.
Er moet dan reële vrees zijn op herhaling. Indien het openbaar ministerie
een verlenging vordert waardoor de totale duur van de tbs een periode van
zes jaar of een veelvoud van zes jaar inhoudt, dan moet bij het verlengingsverzoek
een recent advies van een onafhankelijke psychiater en een andere onafhankelijke
gedragskundige worden overlegd. Deze personen mogen niet verbonden zijn aan
de kliniek waar de tbs-gestelde verblijft.
De maximale duur van de tbs is afhankelijk van het gepleegde indexdelict.
Het indexdelict is het delict wat centraal staat bij de veroordeling en waarvoor
iemand tbs heeft opgelegd gekregen. Als de tbs is opgelegd voor een misdrijf
dat «gericht was tegen of gevaar veroorzaakt voor
de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen»
is de duur van de tbs ongemaximeerd. De maatregel kan dan onbeperkt worden
verlengd wanneer dit nodig wordt geacht. Wanneer
een misdrijf niet aan de hier net beschreven criteria voldoet, kan er alleen
een gemaximeerde tbs worden opgelegd. Dit betekent dat de maatregel voor maximaal
vier jaar kan worden opgelegd. Het gaat dan bijvoorbeeld om een delict als
het ontvoeren van het kind zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van geweld.
In de praktijk komt dit echter weinig voor; het gaat bij het overgrote deel
van de opleggingen van tbs met dwangverpleging om geweldsdelicten.
De heer Vegter (bijzonder hoogleraar penitentiair
recht, Radboud Universiteit Nijmegen) geeft over de gang van zaken bij verlenging
aan:
«Het systeem is dat de officier van justitie
om het jaar een vordering indient tot verlenging. De kliniek waar de persoon
behandeld wordt, adviseert dan. Zo nu en dan komen er ook externe deskundigen
aan te pas. De rechter moet die stukken op een aantal aspecten bekijken. Hij
moet kijken of de behandeling enige betekenis heeft gehad. Het is triest om
te constateren dat er in nogal wat gevallen, ondanks de behandeling, niets
wezenlijk veranderd is. Het belangrijkste aspect voor de rechter is de veiligheid
in de samenleving.»
De tbs-gestelde wordt tijdens de zitting bijgestaan door een advocaat.
Wanneer hij het niet eens is met de verlengingsbeslissing van de rechtbank,
kan hij in hoger beroep gaan bij het gerechtshof in Arnhem. Ook het openbaar
ministerie heeft deze mogelijkheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bij
het gerechtshof in Arnhem nogmaals door de penitentiaire kamer beoordeeld.
Deze penitentiaire kamer bestaat uit drie rechters en twee gedragsdeskundigen.
De tbs-maatregel blijft van kracht totdat er over het verzoek tot verlenging
onherroepelijk is beslist.
2.3.8 Kwaliteitsslag Pro Justitia onderzoeken
Om verschillen in de arrondissementen met betrekking tot het opleggen
van tbs tegen te gaan, is het Beslissingsondersteuning onderzoek geestvermogens
instrument, BooG genoemd, ontwikkeld.. Het gaat
hierom een computerprogramma wat gehanteerd kan worden door de officier van
justitie, de rechter-commissaris en de FPD. Door het invoeren van gegevens
over het tenlastegelegde misdrijf, een aantal kenmerken van de verdachte en
van het delict en de delictpleging genereert het instrument adviezen betreffende
wel of geen Pro Justitia rapportage, multidisciplinair onderzoek of enkelvoudig
onderzoek en enkelvoudig psychologisch of psychiatrisch onderzoek. Het BooG-instrument wordt vanaf april 2006 landelijk
geïmplementeerd en alle arrondissementen gaan dan met dit instrument
werken.
Tevens is er de laatste jaren een grote kwaliteitsslag geleverd met betrekking
tot de kwaliteit van de Pro Justitia rapportages. De heer Korvinus geeft over deze kwaliteitsslag aan:
«De ervaringen met de kwaliteit van de rapportages
zijn wisselend. Dat geldt ook voor het PBC. Men doet zijn best om het allemaal
steeds beter en meer state of the art te doen, maar de ervaringen, zeker die
in het verleden, zijn toch wisselend.»
De heer Vegter schetst:
«Er zijn arrondissementen waarin behoorlijk vaak
pro justitia-rapportage wordt gevraagd en er zijn arrondissementen die daar
veel terughoudender in zijn. Als wij het over die verschillen hebben, ben
ik terug bij het woord «toeval»: daar zit kennelijk een toevalsfactor
in.»
De heer Wolters (officier van Justitie, arrondissementsparket
Groningen) over het BooG-instrument:
«U moet het zich voorstellen als een klein computerprogramma,
waarbij de officier van justitie een aantal vragen wordt voorgelegd. Dat gebeurt
ook bij rechter-commissaris en in een later stadium bij de FPD. De beantwoording
van de vragen leidt tot een bepaald advies: wel of geen rapportage, wel of
niet multidisciplinair, wel of niet klinisch. Met dat systeem wordt beoogd
om landelijk meer lijn te brengen in het type delicten waarbij «geboogd»
wordt in de advisering en in de aanvragen tot advisering.»
De commissie concludeert dat als gevolg van het landelijk invoeren van
het BooG-instrument en de kwaliteitsslag bij de Pro Justitia rapportages,
in voorkomende gevallen een gedegen Pro Justitia onderzoek kan plaatsvinden.
Toeval dan wel willekeur kunnen door het hanteren en verder ontwikkelen van
het BooG-instrument in alle arrondissementen worden weggenomen.
2.4 Uitvoering tbs-maatregel: doorstroom
2.4.1 Inleiding
In deze paragraaf wordt de uitvoering van de tbs-maatregel beschreven.
Achtereenvolgens zullen de fasen die de tbs-gestelde na oplegging van de tbs-maatregel
doorloopt aan de orde komen. Hierbij wordt opgemerkt dat niet iedere tbs-gestelde
noodzakelijkerwijs al deze fasen doorloopt.
De volgende vier subvragen worden in deze paragraaf beantwoord:
– Hoe vindt de toewijzing plaats?
– Wat wordt verstaan onder behandeling van patiënten
in een tbs-kliniek?
– Zijn er verschillen tussen tbs-klinieken in
de behandeling van patiënten?
– Is de behandeling effectief en hoe wordt dat
bepaald?
2.4.2 Gevangenisstraf
Indien de tbs-gestelde naast de tbs-maatregel een gevangenisstraf opgelegd
heeft gekregen, dient hij (in de regel) tweederde van deze straf uit te zitten
in een penitentiaire inrichting. De mogelijkheid bestaat om de tbs-gestelde
na eenderde van de straf in een tbs-instelling te plaatsen. Echter door de huidige capaciteitsproblemen kan er geen gebruik gemaakt
worden van deze mogelijkheid. De tbs-termijn gaat lopen op het moment van
de vervroegde invrijheidsstelling (VI), dit is het geval als eenderde of tweederde
van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voorbij is.
Er zijn verschillende bijzondere zorgafdelingen in de penitentiaire inrichtingen
voor de begeleiding van gedetineerden en tbs-gestelden die vanwege hun stoornis
de normale gang van zaken op een reguliere afdeling verstoren. Dit zijn de
Bijzonderde Zorg Afdeling (BZA), de (Beveiligde) Individuele Begeleidingsafdeling
((B)IBA), de Forensische Observatie- en Begeleidings Afdeling (FOBA) in PI
Over-Amstel. Op deze afdelingen verblijven gedetineerden met psychiatrische
problematiek.
Niet alle penitentiaire inrichtingen hebben dergelijke bijzondere zorgafdelingen.
In 2003 waren er binnen het gevangeniswezen 1400 plekken op bijzondere zorgafdelingen;
dit is 10% van het totale aantal plekken. De populatie in detentie
met ernstige psychiatrische stoornissen (o.a. psychoses) en ernstige stemmingsstoornissen
(o.a. depressie, manische depressie) wordt geschat op 10%. De capaciteit
van de bijzondere zorgafdelingen wordt volledig ingenomen door deze groep
waarvoor extra zorg noodzakelijk is. Het aantal gedetineerden dat enige vorm
van psychische problemen heeft ligt echter vele malen hoger. Het gaat hier
om gedetineerden en tbs-gestelden met persoonlijkheidsstoornissen, seksuele
stoornissen, ontwikkelingsstoornissen, zwakbegaafdheid en verslavingsproblematiek
die niet zo veel problemen op een reguliere afdeling veroorzaken dat extra
zorg noodzakelijk is.
Behandeling in detentie is voornamelijk gericht op beheersbaarheid. Interventies,
zoals medicatie en gesprekken met een psycholoog of psychiater, worden slechts
gepleegd om het mogelijk te maken dat de tbs-gestelde zijn straf uitzit. De
problematiek van de tbs-gestelde komt slechts in beeld wanneer het gedrag
voortvloeiende uit de stoornis de gang van zaken op de afdeling verstoort.
Gevolg hiervan is dat die tbs-gestelden waarvan de stoornis niet duidelijk
zichtbaar is in het gedrag op de afdeling, niet «behandeld» worden
voor hun stoornis.
Tijdens een opname op een dergelijke bijzondere zorgafdeling kan blijken
dat de tbs-gestelde detentieongeschikt is. De mogelijkheid bestaat om de tbs-gestelde
dan vervroegd over te plaatsen naar een tbs-instelling. Deze mogelijkheid
bestaat ook voor gedetineerden zonder een tbs-maatregel. Deze groep kan tijdelijk
in een tbs-instelling geplaatst worden. Vanwege eerdergenoemde capaciteitsproblemen
is overplaatsing echter in de praktijk vaak niet direct mogelijk.
De commissie onderkent dat detentie negatief kan uitwerken op de stoornis
van de tbs-gestelde. Dat kan de latere behandeling van de behandeling in de
tbs-kliniek vertragen of zelfs bemoeilijken. Het probleem is echter breder
en niet alleen van toepassing op gedetineerden met een tbs-veroordeling. Ongeveer
1 op de 10 gedetineerden heeft een geestelijke stoornis en slechts een klein
deel van de verdachten die door de FPD of het PBC zijn onderzocht krijgt een
tbs-maatregel opgelegd. Hierdoor krijgt een deel van de gedetineerden geen
extra zorg en is de eventuele behandeling slechts op beheersing van problemen
gericht. De commissie is van mening dat het ontbreken van voldoende behandelingsmogelijkheden
een verklaring kan zijn voor de hoge recidivepercentages onder de gevangenispopulatie.
2.4.3 Selecteren/toewijzing
Zodra de uitspraak van de rechter tot oplegging van de tbs-maatregel onherroepelijk
is, wordt de veroordeelde aangemeld bij de afdeling Individuele Tbs-Zaken
(ITZ), onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De veroordeelde
wordt direct op de centrale wachtlijst geplaatst. Behalve deze centrale wachtlijst
is er een wachtlijst per tbs-instelling. De selectie voor de wachtlijst van
de tbs-instelling vindt plaats via de vereenvoudigde plaatsingssystematiek.
Zodra er een plaats op de wachtlijst van een tbs-instelling vrijkomt, wordt
door het informatiesysteem MITS een tbs-gestelde geselecteerd aan de hand
van een aantal selectiecriteria. Deze selectiecriteria betreffen het geslacht,
de primaire psychopathologie (psychotische versus persoonlijkheids stoornis)
en het intelligentie quotiënt (IQ) van de tbs-gestelde. Jaarlijks maakt
DJI afspraken met de tbs-instellingen over het aantal tbs-gestelden
dat de instelling per categorie op kan nemen. Elke tbs-instelling maakt dus
afspraken over het aantal op te nemen mannen, het aantal vrouwen, het aantal
met een persoonlijkheidsstoornis, het aantal met een psychotische stoornis
en het aantal tbs-gestelden met een IQ lager dan 80.
2.4.4 Wachten op de behandeling
Passanten
De tbs-gestelde komt in aanmerking voor plaatsing in een tbs-instelling
na het uitzitten van tweederde van de straf. Indien geen gevangenisstraf is
opgelegd, komt de tbs-gestelde direct in aanmerking voor plaatsing in een
tbs-instelling. De tbs-klinieken hebben wachtlijsten als gevolg van de capaciteitstekorten.
De tbs-gestelde wordt overgeplaatst naar een afdeling met het regime van een
huis van bewaring en blijft daar als zogenaamde passant tot opname in de tbs-kliniek
plaatsvindt. De wachttijd voor plaatsing in
een tbs-instelling kan oplopen tot 2,5 jaar.
Volgens het Ministerie van Justitie leek de passantenproblematiek aanvankelijk
grotendeels of geheel opgelost. Mevrouw Mulock Houwer (Directeur-Generaal Preventie, Jeugd en Sanctie, Ministerie van Justitie):
«Wij hebben vooral het probleem van de passanten
gehad. Er zaten veel te veel mensen onbehandeld in het gevangeniswezen.
De
commissie
: U zegt «gehad».
Mevrouw
Mulock Houwer
: Wij hebben de afgelopen twee maanden 148 nieuwe plekken [in
de klinieken, commissie] gecreëerd. Of dat op
tijd is en of het voldoende is, is van een andere orde. Wij hebben een poos
gedacht: passanten heb je altijd en dat stroomt wel door. Misschien was dat
wel gebaseerd op de optimistische opvatting dat de samenwerking met de ggz
zo goed was, dat de plekken die gewonnen werden met verbetering van de uitstroom
voor de passanten gebruikt konden worden. Dat is gewoon niet waar gebleken
plus dat er objectief gesproken veel meer tbs opgelegd wordt. Wij hebben dat
niet helemaal bij kunnen houden. De uitstroom is niet voldoende en er bleek
een ernstig capaciteitstekort. Nu zijn wij heel snel extra plaatsen aan het
creëren.» (bron: besloten gesprekken)
Interventies en behandeling ten behoeve van passanten
Om tegemoet te komen aan de passantenproblematiek zijn verschillende vormen
van preklinische behandeling ontwikkeld. Sinds eind 2002 bieden tbs-instellingen
de mogelijkheid van preklinische interventie (PKI). De preklinische interventie
is een onderdeel van het verbetertraject «tbs terecht». Deze interventie moet verergering van de problematiek van de tbs-gestelde
voorkomen, ter bevordering van de motivatie en ten behoeve van de diagnostiek. Meer concreet bereidt de preklinische interventie de
tbs-gestelde voor op de behandeling in de tbs-kliniek. De tbs-gestelde wordt
geïnformeerd over de maatregel, behandeling en uitleg over de ziekte
of stoornis (psycho-educatie). Tevens vindt een deel van het psychodiagnostisch
onderzoek plaats. Indien de toekomstige patiënt gebruik wil maken van
deze mogelijkheid, wordt de tbs-gestelde overgeplaatst naar de penitentiaire
inrichting waar de tbs-kliniek mee samenwerkt. Dit gebeurt vier maanden voor
de opname in de kliniek. De tbs-gestelde heeft
tijdens de preklinische interventie nog steeds de passantenstatus.
Toch blijken nieuwe constructies noodzakelijk, naast uitbreiding van de
capaciteit, om de passantenproblematiek aan te pakken: «Per brief van 5 februari 2004 zijn de directeuren van forensisch
psychiatrische instellingen, de forensische poliklinieken en de directeuren
uit het gevangeniswezen gevraagd om gezamenlijk tot voorstellen tot pilots
te komen. In het kader van het verminderen van de passantenproblematiek
is er overleg gestart tussen de sectoren tbs en gevangeniswezen om de mogelijkheden
te bezien van het ontwikkelen van behandelvoorzieningen voor tbs-passanten
die in het gevangeniswezen verblijven.»
Er is een start gemaakt met twee pilots, namelijk de preklinische behandeling
(PKB) en de voorbehandeling van tbs-gestelden met een hoge Pschychopatic Checklist-score
(PCL-score) in het gevangeniswezen.
Tijdens deze vormen van voorbehandeling heeft de tbs-gestelde niet langer
de passantenstatus. Officieel is de tbs-gestelde opgenomen door de tbs-instelling
terwijl deze tijdens de voorbehandeling nog wel in een penitentiaire inrichting
of een huis van bewaring verblijft.
In samenwerking met PI Grave is FPI de Rooyse Wissel de pilot «preklinische
behandeling» gestart. De preklinische behandeling is bedoeld voor tbs-gestelden
die nog minimaal 6 maanden wachten op opname in een tbs-instelling. In het
Psycho Medisch Overleg (PMO) in de penitentiaire inrichting worden de tbs-gestelden
geselecteerd die voor preklinische behandeling in aanmerking komen. Deze tbs-gestelden
worden op een zorgafdeling geplaatst welke aangepast wordt om het benodigde
behandelklimaat te creëren. Omdat er op een zorgafdeling meer begeleiding
is, kan er tijdens de preklinische behandeling uitvoeriger gediagnosticeerd
worden dan tijdens de preklinische interventie waarbij de tbs-gestelde op
een reguliere afdeling. Tevens wordt tijdens de preklinische behandeling een
aantal vormen van therapie aangeboden.
In samenwerking met PI Vught heeft de Pompestichting tbs-capaciteit gecreëerd
in PI Vught voor de behandeling van persoonlijkheidsgestoorde tbs-gestelden
met een hoge PCL-score voor de duur van tenminste 1 jaar. Op basis van dossieronderzoek
wordt de tbs-gestelde aan de hand een aantal criteria geselecteerd uit de
wachtlijst. De tbs-gestelde wordt opgenomen in PI Vught waar gedurende 12
weken uitgebreid diagnostisch onderzoek plaats vindt. Er wordt een modus van
behandelen gezocht die bij de tbs-gestelde past. Dit betekent dat er rekening
gehouden wordt met de grote behoefte aan autonomie, de neiging en wil tot
veel sporten en hard werken van de tbs-gestelde. De communicatie is direct
en wordt afgestemd op de manier van communiceren van de tbs-gestelde. Na een
verblijf van ongeveer 1 jaar wordt de tbs-gestelde overgeplaatst naar de locatie
Nijmegen, waar het in PI Vught opgestelde behandelplan verder wordt vormgegeven.
De vraag is of preklinische behandeling voorafgaand aan behandeling in
de tbs-kliniek een echte oplossing is. De heer Donner(minister
van Justitie) erkent indirect dat nog niet zeker is of het probleem met de
passanten nu werkelijk is opgelost.
De
commissie
: «U zegt dat een van de antwoorden op het probleem is om
in de gevangenissen preklinisch te behandelen of binnen de gevangenissen volwaardige
tbs-afdelingen op te richten. Daarmee is naar uw mening het probleem voor
de komende tijd opgelost. Betekent dit dat mensen die in zo’n voorziening
zitten niet meer als passant geregistreerd staan maar als volwaardig tbs’er?
De heer
Donner
: Het is wel de bedoeling dat de kwaliteit van die voorzieningen
zodanig is dat dit niet meer nodig is. Ik zie het niet als een permanente
oplossing, maar de voorzieningen moeten in ieder geval voldoen aan de eisen
die in de jurisprudentie van het Europese Hof gesteld worden, namelijk dat
er een plaats is.
De
commissie:
Komt het ook tegemoet aan de eisen voor een volwaardige behandeling?
Wordt de inspectie daar ook op gezet om te bekijken of dit voldoet aan het
doel van de behandeling?
De heer
Donner
: Dit zal zonder meer ook door de inspectie bekeken moeten worden
uit een oogpunt van volksgezondheid.
De
commissie
: Anders is het probleem alleen administratief opgelost.
De heer
Donner:
Anders is het window dressing.
De commissie is positief over de recente pilots en van mening dat de ingezette
vormen van behandeling in detentie tegemoet kunnen komen aan de passantenproblematiek.
Ze kunnen doorstroom in tbs-klinieken te bevorderen. Op dit moment kan niet
bepaald worden hoe de gevangenissetting inwerkt op de behandeling. Daarom
moeten de resultaten van de pilots worden geëvalueerd om te bezien of
het gestelde behandeldoel ook wordt bereikt. Daaruit moet blijken of het probleem
louter administratief wordt opgelost.
Casus: «Fascinaties en frustraties»
Paul groeit op in een gezellig gezin met een druk sociaal leven. Wel wordt
hij op school veel gepest, onder andere met zijn stevige postuur. Hij heeft
geen vriendjes. Paul volgt de LTS en gaat later als automonteur bij een garage
werken. Als hij 20 is, overlijdt zijn vader; hierdoor komt het gezin in een
crisis. Paul ontwikkelt depressieve klachten, hij is gespannen, zenuwachtig
en geprikkeld en heeft vaak last van huilbuien. Ondanks het volgen van een
therapie en medicatie blijft hij sukkelen met zijn gezondheid. Hij wordt gedeeltelijk
arbeidsongeschikt verklaart. Hij is geliefd in de buurt omdat iedereen altijd
bij hem terecht kan om de auto of brommer te laten repareren.
Als Paul een jaar of dertig is misbruikt hij het zoontje van een collega.
Hierop volgt een periode van 5 jaar waarin hij verschillende kinderen uit
de buurt misbruikt. De kinderen zijn tussen de 6 en 13 jaar oud. Als de ouders
van een paar jongetjes uit de buurt er achter komen wat Paul met hun kinderen
doet, dringen ze er op aan dat hij bij een psychiater langs gaat. Als hij
dit weigert, dwingen ze hem zichzelf aan te geven. Zelf zegt Paul hierover
dat hij in zijn jeugd, doordat hij gepest werd, een hekel aan zijn lichaam
kreeg en gefascineerd is geraakt door de gladde jonge jongenslichaampjes.
Paul wordt veroordeeld wegens seksuele handelingen met minderjarigen en
het bezit van pornografische foto’s van zijn slachtoffertjes. Hij wordt
veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en tbs met voorwaarden. Opname in een
Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) is een van de voorwaarden.
Na een jaar cel wordt Paul opgenomen in een FPK waar hij verschillende
therapieën volgt. Hij zet zich goed in, maar de confrontatie met zijn
pedoseksualiteit frustreert hem. De eerste stappen om Paul in de maatschappij
terug te laten keren worden voorbereid. Hij zou in de toekomst in een nieuwe
woonplaats kunnen gaan wonen en ambulante begeleiding krijgen. Paul wil de
programmaonderdelen die hem confronteren met zijn tekortkomingen afsluiten
tegen de zin van zijn behandelaren in. Als de behandelingscoördinator
door ziekte een tijd afwezig is, komt zijn vervanger er achter dat met Paul
nauwelijks gesproken kan worden over zijn seksuele beleving en fantasieën.
Omdat dit de basis is van het delict waarvoor Paul tbs heeft gekregen, zou
resocialisatie op dit moment te veel risico’s opleveren. Paul is erg
verontwaardigd. Hij voelt zich op het verkeerde been gezet omdat hem een vooruitzicht
op terugkeer in de maatschappij was voorgespiegeld. Paul weigert terug te
gaan naar de behandelafdeling. Na een tijd besluit de FPK de behandeling stop
te zetten. Zij adviseren de rechter de tbs-maatregel te verlengen én
de tbs met voorwaarden voor Paul om te zetten in dwangverpleging. In afwachting
van opname in een tbs kliniek verblijft Paul 2 jaar in een penitentiaire inrichting.
2.4.5 Behandelen in de tbs-instelling
Er worden drie hoofdfasen van behandeling onderscheiden:
1. De opnamefase. In deze fase wordt op basis van diagnostisch onderzoek
bepaald welk zorgprogramma op de patiënt van toepassing is, welke modules
hij zal volgen en naar welke vervolgafdeling hij zal gaan.
2. De behandelfase. In deze fase vindt de behandeling volgens een zorgprogramma
plaats. De patiënt volgt modulen die op basis van het diagnostisch onderzoek
voor hem geïndiceerd zijn.
3. De resocialisatiefase. Dit is de laatste fase van de behandeling. Verlof
is een onmisbaar onderdeel van deze fase. Deze fase kan ook deels transmuraal
plaatsvinden.
De behandeling vindt plaats in een tbs-kliniek of een forensisch psychiatrische
kliniek (FPK). De tbs-klinieken vallen onder het Ministerie van Justitie en
zijn te onderscheiden in rijksklinieken en particuliere klinieken. De FPK’s
vallen onder het Ministerie van VWS. Daarnaast zijn er nog forensisch psychiatrische
afdelingen in ggz-instellingen (FPA’s).
1. Opnamefase
Patiënten zijn vaak uitgebreid onderzocht tijdens het Pro Justitia
onderzoek. Wanneer de patiënt opgenomen wordt in de tbs-instelling is
dat onderzoek soms al tien jaar oud. Na een lange detentie kunnen er veranderingen
in de stoornis zijn opgetreden. Daarom vindt er opnieuw een diagnostisch onderzoek
plaats in de tbs-instelling. Een deel van dit onderzoek kan plaatsvinden tijdens
de PKI. De huidige diagnostiek is niet alleen op stoornissen gericht maar
ook op de risicofactoren en de delictanalyse.
Tijdens de opnamefase is het belangrijk de Pro Justitia-rapportage zorgvuldig
met de patiënt door te nemen. Op deze manier kan men toetsen of er overeenstemming
is over hoe de tbs-gestelde tot het delict is gekomen en de factoren die de
persoon delictgevaarlijk maken. Indien er geen overeenstemming is, richt de
behandeling zich in eerste instantie hierop.
Op basis van de informatie uit het diagnostisch onderzoek wordt duidelijk
onder welk zorgprogramma de patiënt valt en wordt het behandelplan opgesteld.
In het strafdossier zijn de processen-verbaal en de beschrijving van het
indexdelict opgenomen. Specifieke informatie over eerdere contacten met Justitie
is niet beschikbaar; in het uittreksel van het documentatie register wordt
het slechts het type contact en de vervolging beschreven. Als het indexdelict
bestaat uit verschillende typen delicten, is het voor het opstellen van het
behandelplan van belang, specifieke informatie over deze delicten te hebben.
De tbs-gestelde kan ook delictgevaarlijk zijn voor een ander type delict dan
het indexdelict. Het delictgevaar voor andere type delicten dient volgens
de klinieken ook onderwerp van behandeling te zijn.
Informatie over eerdere hulpverleningscontacten en eerdere opnames is
niet aanwezig in het dossier van de tbs-gestelde. Deze gegevens kunnen alleen
worden opgevraagd indien de tbs-gestelde hiervoor toestemming geeft. In de
Wet Geneeskundige Behandel Overeenkomst (WBGO) is opgenomen dat «de hulpverlener de bescheiden gedurende 10 jaren bewaart, te rekenen
vanaf het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, of zoveel langer als redelijkerwijs
uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit».
De commissie is van mening dat het voor behandelaars noodzakelijk is om
over relevante informatie over eerdere hulpverleningscontacten en eerdere
contacten met justitie uit het verleden van de tbs-gestelde te beschikken.
Vanuit het oogpunt van veiligheid van de samenleving dient immers niet alleen
het recidiverisico voor het indexdelict verminderd te worden, maar ook het
recidiverisico voor andere typen delicten.
2. Behandelfase
Doel behandeling
De tbs-maatregel is een beveiligingsmaatregel. De maatregel beoogt de
samenleving te beveiligen door enerzijds de tbs-gestelde voor bepaalde tijd
uit de maatschappij te houden, anderzijds door de tbs-gestelde te behandelen
met als doel het verlagen van het recidiverisico. De psychiatrische stoornissen
en persoonlijkheidsstoornissen die in de tbs-populatie voorkomen, zijn niet
te genezen. De behandeling is dan ook niet gericht op het genezen van de stoornis,
maar op bewerking van het delictgevaar.
Mevrouw Van Zeist (psychiater GGz Eindhoven)
en mevrouw Drost (psychiater Pompestichting) schetsen
de verschuiving van het behandeloptimisme dat er in het verleden heerste naar
de huidige focus van de behandeling op risicofactoren:
Mevrouw
Van Zeist
: «We hadden toen de indruk dat die patiënten te genezen
waren, dat we door behandeling de persoonlijkheid opnieuw zouden opbouwen
tot die van een gewone burger. Daar zijn we van teruggekomen; het blijven
allemaal mensen met problemen.»
Mevrouw
Drost
: «Bij de behandeling is de focus verschoven van behandeling
van een stoornis naar het managen van de risicofactoren.»
Doel van de behandeling is dan ook: «het tot
maatschappelijk aanvaardbaar niveau terugbrengen van het delictgevaar, met
als streven terugkeer of handhaving van de patiënt in de maatschappij». De heer Van Marle beschrijft de samenhang
tussen behandeling en beveiliging:
«Beveiligen en behandelen hangen nauw samen:
beveiliging vindt plaats door detentie voor lange duur en behandeling biedt
op de lange duur de mogelijkheid van vrijheid. Wat mij betreft, laten wij
al deze categorieën psychiatrische patiënten aan de behandelaars
over. [...] Wat er moet gebeuren voor de behandeling, is een zaak
voor de behandelaars. Ik ben dus voor een ontvlechting van beveiliging en
behandeling. De beveiliging is in feite de koepel. Daar zit een sleutel van
de minister van Justitie. Daaronder zit de sleutel van volksgezondheid, de
behandelaars.»
De tbs-gestelde kan niet worden verplicht de behandeling te ondergaan.
De maatregel is immers tbs met dwangverpleging en niet tbs met dwangbehandeling.
Voor deelname aan de behandeling is een zekere motivatie en reflectie nodig.
Behandelbaarheid
De laatste jaren heeft zich een debat over behandelbaarheid ontsponnen.
De commissie is van mening dat behandelbaarheid niet is vast te stellen voordat
behandelpogingen ondernomen zijn. Iemand kan gedurende en als gevolg van de
behandeling in (leren) zien dat aanpassing en verdere behandeling wenselijk
en noodzakelijk is. Pas tijdens behandeling kan worden bepaald of de tbs-gestelde
niet behandelbaar en blijvend delictgevaarlijk is.
De heer Polak (directeur de Kijvelanden) omschrijft
het aldus:
«Het is echt wel een hartenkreet van mij wanneer
ik zeg dat er over de behandelbaarheid wel een heleboel onzin wordt gedebiteerd.
Ik denk dat er steeds mee wordt bedoeld de geneesbaarheid. Heel veel mensen
in de psychiatrie maar ook in de gewone geneeskunde zijn niet geneesbaar,
maar wij kunnen ze wel degelijk behandelen. Dat is dan behandelen om
ze te helpen om een nieuw evenwicht te krijgen, zodat ze hun leven weer kunnen
oppakken, op welke manier dan ook. Bij forensische psychiatrische patiënten
komt er nog een ding bij. Bijvoorbeeld sommige psychotische patiënten
zijn prima behandelbaar en te stabiliseren, maar blijven toch delictgevaarlijk.
Hetzelfde geldt voor sommige mensen met een persoonlijkheidsstoornis. Dus
dan behandel je eigenlijk in de context van de delictgevaarlijkheid. En dat
is de essentie van ons vak.» (bron: besloten gesprekken)
De commissie constateert dat het aantal tbs-gestelden dat als blijvend
delictgevaarlijk wordt beschouwd is gestegen. De tbs-sector realiseert zich
meer dan voorheen, dat het delictgevaar van bepaalde tbs-gestelden niet verminderd
kán worden en terugkeer in de samenleving als gevolg daarvan niet mogelijk
is. De commissie meent dat nader moet worden onderzocht op welke gronden bepaalde
groepen tbs-gestelden als onbehandelbaar gedefinieerd worden: bijvoorbeeld
de tbs-gestelden met een hoge psychopathie score en de psychopaten die seksuele
delicten pleegden.
Zorgprogramma’s
In een zorgprogramma worden per patiëntgroep de uitgangspunten, de
doelgroep, de diagnostiek, het behandelaanbod en het milieu beschreven. Kenmerkend
voor de ontwikkeling van zorgprogramma’s is dat de «state of the
art» van de behandelmethoden voor een bepaalde diagnosegroep in kaart
wordt gebracht. Aan het einde van de opnamefase wordt vastgesteld onder welk
zorgprogramma de tbs-gestelde valt en wordt op basis daarvan een behandelplan
opgesteld. Het behandelplan is afgestemd op de behandeldoelen van de patiënt.
Na een vaste periode (meestal een half jaar) wordt de voortgang van de
patiënt binnen het multidisciplinaire team besproken. Al naar gelang
de resultaten worden de vervolgstappen bepaald. De behandelcoördinator
is verantwoordelijk voor het verloop van de behandeling. Dit proces wordt
herhaald totdat de maatregel wordt beëindigd.
Vanuit het verleden hadden tbs-instellingen ieder een eigen zorgprogramma.
Op dit moment zijn de tbs-instellingen in samenwerking met het Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie (EFP) een zorgprogramma voor psychotici aan het ontwikkelen.
Er is een werkgroep samengesteld met daarin van iedere tbs-instelling een
behandelaar die gespecialiseerd is op het gebied van psychotische stoornissen.
Deze werkgroep bespreekt de fase van diagnose, behandeling, resocialisatie
en uitstroom om te komen tot minimale eisen aan een goede, verantwoorde behandeling
van deze groep tbs-gestelden. Eenzelfde werkgroep zal dit jaar hetzelfde doen
voor persoonlijkheidsgestoorden en volgend jaar zal er een zorgprogramma voor
autisten ontwikkeld worden.
In de besloten gesprekken gaf de heer Martini (sectordirecteur tbs, DJI,
Ministerie van Justitie) aan dat Hoeve Boschoord in opdracht van DJI een zorgprogramma
zwakbegaafden ontwikkelt. De tbs-instellingen die extreem beheers- en vluchtgevaarlijke
tbs-gestelden opnemen zijn door DJI gevraagd een zorgprogramma voor deze groep
te ontwikkelen.
De commissie is van mening dat de ontwikkeling van zorgprogramma’s
vanuit het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie gestimuleerd dient te
worden en dat de tbs-instellingen gebruik maken van dezelfde danwel vergelijkbare
zorgprogramma’s. De ontwikkeling van zorgprogramma’s is tevens
een vorm van professionalisering waarbij innovatie «van onderop»
van groot belang is.
Behandelmethoden
De behandeling is gericht op de relatie tussen de stoornis en het delict.
De focus ligt hierbij op de factoren die de tbs-gestelde delictgevaarlijk
maken. Delictbewerking staat hierbij centraal. Het is een behandeling die
gericht is op het reduceren van recidivefactoren. Via een gestandaardiseerde
methode, de delictketenprocedure, wordt in kaart gebracht welke factoren hebben
bijgedragen aan het delict. In deze procedure wordt onderzocht welke achtergrondfactoren
en welke situationele aspecten een rol hebben gespeeld bij het delict, welke
redeneringsfouten een patiënt maakt en welke financiële factoren
een rol hebben gespeeld. De delictketenprocedure vindt plaats in een groep,
het is aangetoond dat dit het meest effectief is omdat patiënten van
elkaar kunnen leren. Wanneer bepaald is welke specifieke factoren een rol
hebben gespeeld bij het delict, wordt onderzocht op welk stuk men kan aangrijpen
om te voorkomen dat de patiënt een nieuw delict zal plegen. De valkuilen
van de patiënt en de acties die de patiënt moet ondernemen wanneer
er sprake is van een dergelijke valkuil staan in een terugvalpreventieplan.
Deze procedure duurt enkele jaren. Gaandeweg blijkt of een patiënt in
staat is om met zijn risicofactoren om te gaan en of hij controle heeft over
zijn recidivereductie.
Een vorm van behandeling is een medicamenteuze behandeling. Medicatie
is voornamelijk bij de behandeling van psychotische stoornissen essentieel.
Er zijn echter tbs-gestelden die geen medicatie willen gebruiken. Soms missen
zij het ziekte-inzicht om zich te realiseren dat medicatie hen kan stabiliseren.
Voordat dwangmedicatie toegediend mag worden, moet de tbs-gestelde volgens
de Beginselenwet verpleging Terbeschikkinggestelden (BvT) een gevaar voor
zichzelf of zijn omgeving vormen.
In de forensisch psychiatrische klinieken en op de forensisch psychiatrische
afdelingen (ggz-instellingen) wordt de interne rechtspositie van de tbs-gestelde
echter bepaald door de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrisch ziekenhuizen
(Bopz). Het verschil tussen beide regelgevingen is dat het toedienen van dwangmedicatie
op grond van de Wet Bopz aan minder strikte criteria hoeft te voldoen dan
de BvT. Het type instelling bepaalt dus de mogelijkheden van de behandelaar
om dwangmedicatie toe te passen, terwijl het in beide vormen van instellingen
om het zelfde type patiënt gaat.
Behandelaars zijn lange tijd zeer terughoudend geweest met het toedienen
van dwangmedicatie. Mevrouw Van Zeist illustreert
dit:
«Heel lang hebben wij het gevoel gehad dat gedwongen
medicatie ongeveer het ergste is wat je iemand kunt aandoen, dus dat dit erger
is dan iemand tegen zijn zin opnemen of zelfs in een separeer zetten.»
Inmiddels zijn de opvattingen over het toedienen van dwangmedicatie gewijzigd.
Het belang om psychotici zo snel mogelijk met medicatie te behandelen om te
voorkomen dat de stoornis verergert en deze moeilijker te behandelen is, staat
steeds meer op de voorgrond. Op dit moment is er een wetsvoorstel aanhangig
waarin de mogelijkheden tot dwangmedicatie in de Wet Bopz worden uitgebreid.
De commissie is van mening dat dwangmedicatie mogelijk moet zijn in die
gevallen dat patiënten geen zelfinzicht hebben in hun ziektebeeld. Voor
de tbs-gestelden in de verschillende tbs-klinieken moet eenzelfde criterium
bestaan voor het toedienen van dwangmedicatie.
Behandeling is echter over het algemeen niet alleen het toedienen van
medicamenten. De andere behandelmethoden in de forensische psychiatrie zijn
lang niet altijd «evidence based». Het ontbreken van een dergelijke
wetenschappelijke onderbouwing van de behandeling in de forensische psychiatrie
wordt vaak bekritiseerd. De heer Swinkels(bijzonder
hoogleraar Richtlijnontwikkeling in de geestelijke gezondheidszorg, Universiteit
van Amsterdam), mevrouw De Ruiter(bijzonder hoogleraar
Forensische psychologie, Universiteit Maastricht) en mevrouw Drost geven hun visie op de wetenschappelijke onderbouwing van de
behandeling. Hieruit blijkt dat de forensische psychiatrie zich de kritiek
aantrekt, maar dat er nog een wereld te winnen is.
De heer
Swinkels
: «In Nederland kenden wij de situatie waarin elke hoogleraar,
ongeacht of hij in Groningen of in Amsterdam werkte, zijn eigen classificatiesysteem
had. Toen ik 25 jaar geleden begon, was dat ongeveer zo. Ik weet nog wel dat
ik met mijn eigen hoogleraar ruzie kreeg omdat ik een wetenschappelijk tijdschrift
las. Ik moest Freud lezen. Ik veroordeel dat niet: het was een cultuurkwestie,
in die tijd was dat normaal. Zo deden wij dat. Ook de geneeskunde kende helemaal
niet zo vreselijk veel onderzoek. Die cultuur is veranderd en daarom weten
wij nu veel meer.»
Mevrouw
Drost: «Het gebeurt zeker niet uit de losse pols. De heer Swinkels
gaf vanmorgen de ontwikkelingen in de algemene psychiatrie aan. In de jaren
zeventig was het helemaal not done om diagnoses te stellen. Je begon met een
psychotherapie, ook in de algemene gezondheidszorg. Het was helemaal not done
om etiketten te plakken, laat staan dat daar fatsoenlijk wetenschappelijk
onderzoek kon gebeuren. De forensische psychiatrie is een deel van de psychiatrie
en daar hing dezelfde sfeer. Zowel in de algemene als in de forensische psychiatrie
is dit erg veranderd, omdat het belang van onderzoek en diagnostische categorieën
nu wel degelijk wordt ingezien.»
Mevrouw
De Ruiter:
«Ik denk wel dat er een intentie is en een besef dat men
toe moet naar een evidence based forensische psychiatrie, maar dat vraagt
inspanningen, samenwerking en toewijding aan de goede zaak. Ik denk dat dit
wel met de mond beleden wordt, maar dat het nog niet in daden is omgezet».
Deze constatering van De Ruiter wordt door anderen niet gedeeld. In de
forensische psychiatrie wil men steeds meer toewerken naar «evidence-based»
behandelen. In de behandeling is veel ten goede veranderd. Er wordt bijvoorbeeld
veel gebruik gemaakt van cognitieve gedragstherapie waarvan in de reguliere
psychiatrie is aangetoond dat het effectief is.
De commissie is van mening dat wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit
van behandelmethoden in de forensische psychiatrie moet worden uitgebreid.
De dieperliggende factoren die delictrisico verklaren, moeten daarbij worden
betrokken.
In het verleden bestonden er verschillen in visie en behandeling tussen
de tbs-instellingen. De ene kliniek was meer gedragstherapeutisch gericht
en de andere meer psychoanalytisch. Sinds enkele jaren hebben alle klinieken
steeds meer voor een gedragstherapeutische benadering gekozen.
Alle tbs-instellingen werken samen met het EFP aan de ontwikkeling van
zorgprogramma’s. Tijdens dit proces is gebleken dat de zorgprogramma’s
van de tbs-instellingen in de kern niet veel verschillen. Door de gezamenlijke
ontwikkeling van zorgprogramma’s zal de behandeling in de tbs-instellingen
steeds meer vergelijkbaar worden. De commissie heeft echter geconstateerd
dat een enkele tbs-instelling haar eigen zorgprogramma’s aan het ontwikkelen
is. Door de aselecte toewijzing zijn de populaties in de verschillende tbs-instellingen
vergelijkbaar geworden. Uitzonderingen hierop zijn de afdelingen
voor specifieke groepen tbs-gestelden die niet in iedere instelling aanwezig
zijn, zoals de afdelingen voor vrouwelijke tbs-gestelden, tbs-gestelden met
een verstandelijke beperking, longstay afdelingen en afdelingen voor extreem
beheers- en vluchtgevaarlijke tbs-gestelden.
Verslaving
Volgens schattingen loopt het aantal tbs-patiënten met verslavingsproblemen
op tot 80%. Het behandelaanbod van de klinieken wordt op verschillende
manieren vormgegeven. In veel klinieken zijn modules uit de verslavingszorg
in de zorgprogramma’s opgenomen. Enkele klinieken kennen een zorgprogramma
waarin verslaving centraal staat. In sommige gevallen kopen de klinieken modules
in bij een verslavingskliniek. Daarnaast kennen alle klinieken urinecontroles. De heer Wouda (Hoofd Behandeling,
Tactus) beschrijft de beperkingen van de behandeling van verslaving in een
tbs-instelling:
«Inherent aan een goede verslavingsbehandeling
is dat mensen buitenshuis oefenen met wat zij geleerd hebben in de behandeling.
Dit betekent dat mensen op verlof gaan. Daarmee loop je het risico dat zij
dan gebruiken. Dat gebruik buitenshuis moet je zien te wegen. Het gaat om
de mate waarin mensen dat op een gevaarlijke manier doen. In de forensische
verslavingskliniek kunnen en mogen wij daar wat ruimer naar kijken dan in
de tbs-klinieken. Daar wordt direct de redenering opgezet dat het fout had
kunnen gaan en dat dus alles erop uitgezet moet worden om te voorkomen dat
het fout gaat. Bij de behandeling in de forensische verslavingskliniek wordt
er echter van uitgegaan dat mensen af en toe kunnen terugvallen.»
Verslaving wordt gezien als een complicerende factor in de behandeling
van de tbs-gestelde omdat het vaak secundair is aan psychotische of persoonlijkheidsproblematiek.
Verslaving is tevens een belangrijke risicofactor van recidive. De mogelijkheden van de behandeling van verslaving in een tbs-instelling
beperkt. Bij de behandeling van verslaving in de verslavingszorg is algemeen
geaccepteerd dat de verslaafde enkele malen terugvalt. Deze terugval in de
behandeling kan echter bij de behandeling van verslaafde tbs-gestelde niet
gepermitteerd worden.
Kenmerkend voor de huidige tbs-populatie is dat er vaker en eerder sprake
is van verslavingsproblematiek. Hoe langer de tbs-gestelde verslaafd is, hoe
moeilijker de behandeling door mogelijke hersenschade.
De commissie is van mening dat meer bijzondere aandacht moet worden gegeven
aan de behandeling van verslaving gezien de groeiende verslavingsproblematiek
onder de tbs-gestelden. Hierbij kan worden gedacht aan zowel het inrichten
van speciale behandelmodules is samenspraak en samenwerking met gespecialiseerde
verslavingsklinieken of zelf specialisatie binnen de tbs-klinieken op behandeling
van verslaving ten bate van vermindering van delictrisico.
3. Resocialisatie
De heer Teer legt (beleidspsychiater GGz Noord-Holland
Noord) uit wat met resocialisatie wordt bedoeld:
«Resocialisatie is eigenlijk een proces binnen
de behandeling, waar iemand na een verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis
weer leert om te gaan met de rollen die de maatschappij van hem of haar verlangt.
Ik doel op de rol van iemand die zichzelf verzorgt, iemand die zijn huis verzorgt,
iemand die op een normale manier omgaat met zijn buren, normaal eten kookt
en op een normale manier om kan gaan met zijn geld.»
Doel verlof
Verlof is een wezenlijk onderdeel van de behandeling, het verlof moet
passen in de behandeling en is bedoeld om de voortgang daarvan te toetsen.
Het verlof heeft een klinische functie en is onmisbaar in de totale behandeling
van de tbs-gestelde. Het verblijf buiten de kliniek is noodzakelijk om te
toetsen hoe hij reageert op situaties en om, al naar gelang het verloop, de
vervolgbehandeling gericht(er) vorm te kunnen geven, bijvoorbeeld door bijstelling
of aanscherping van het risicomanagement. Binnen het kader van het verlof
moet de tbs-gestelde aantonen dat het in hem gestelde vertrouwen gerechtvaardigd
is. Verlof heeft altijd een voorwaardelijk karakter. Recent onderzoek bij
extbs-gestelden toont aan dat een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij
bijdraagt aan een verminderde kans op delictherhaling.
De rol van verlof is over de afgelopen decennia veranderd. De heer Oppedijk (voormalig algemeen en geneesheer directeur Veldzicht)
beschrijft het verschil van de huidige rol van verlof in de behandeling van
de tbs-gestelde met de rol die het verlof had in de jaren zeventig en tachtig:
«Ik heb verschillende systemen meegemaakt. In
de Van Mesdagkliniek hield men een patiënt een aantal jaren binnen en
daar die periode ging men vrij snel naar buiten. Men zat een jaar of vijf,
zes, binnen zonder verlof. De behandeling was toen erg psychotherapeutisch
gekleurd en bezien werd of de patiënt een wezenlijk ander mens geworden
was. Dat was het criterium om te bezien of men met verlof mocht. «Een
ander mens» is vaag, maar concreet werd dat bedoeld in de zin of men
milder geworden was en of men empathischer omging met anderen. Dat systeem
heeft jaren gewerkt en ik denk dat de recidivecijfers uit die tijd niet slechter
waren dan die van heden. Bij dat systeem was het verlof een sluitstuk en men
werd vrij snel de maatschappij ingeleid. Dat systeem is geleidelijk vervaagd.
Nu is het systeem niet meer rechtstreeks aan de behandeling gekoppeld. Er
moet onderscheid worden gemaakt tussen cure en control, tussen behandelen,
genezen en beheersen. In de jaren negentig is vooral door buitenlands onderzoek
geleerd dat je niet al te veel moet verwachten van het veranderen van mensen;
dat mensen met moeilijke karakters totaal andere mensen worden. In de Van
Mesdagkliniek geloofden wij dat indertijd, in de jaren zeventig en tachtig,
wél. Bij de verschuiving naar control wordt gekeken naar bepaalde delictfactoren
die in de delictanalyse en het delictscenario een rol hebben gespeeld en bij
de risicotaxatie naar voren komen. Hoe kun je daar je riskmanagement op toepassen?
Dit is iets van de laatste tijd.»
Procedure verlofaanvragen
In het huidige verlofbeleidskader (2004) is de procedure voor het aanvragen
van verlof aangescherpt. De tbs-instelling dient de volgende procedure te
volgen. Tijdens de halfjaarlijkse bespreking van een patiënt in het multidisciplinaire
team kan naar aanleiding van vooruitgang in de behandeling besloten worden
verlof aan te vragen. Hiertoe wordt besloten wanneer verlof past bij het stadium
van de behandeling en het recidiverisico van de patiënt volgens de risicotaxatie
instrumenten HCR-20 en HKT-30 in combinatie
met een positief klinisch oordeel van de behandelcoördinator aanvaardbaar
is. De risicotaxatie instrumenten zijn in dit verlofbeleidskader verplicht
gesteld.
De verlofaanvraag bevat informatie over de voorgeschiedenis van de patiënt,
de delictdiagnostiek, de inhoud en het verloop van de behandeling en de wijze
waarop het risicomanagement is vormgegeven.
Deze verlofaanvraag wordt eerst door de interne verloftoetsingscommissie beoordeeld.
Deze commissie kan de aanvraag terugsturen naar de behandelcoördinator
met het verzoek deze beter te onderbouwen of de behandeling voort
te zetten. Wanneer de aanvraag volgens de interne verloftoetsingscommissie
aan de criteria voldoet, kan de verlofaanvraag naar het ministerie van justitie
(DJI, afdeling ITZ) gestuurd worden.
De verlofaanvraag wordt door ITZ getoetst op het voldoen aan het format.
De medewerkers van ITZ controleren de aanvraag op een aantal punten en bij
twijfel wordt om extra informatie gevraagd of wordt geen verlof verleend. «Bij een aanvraag voor iemand uit een ingewikkelde doelgroep wordt in ieder geval gebruik gemaakt van een verlofvergadering,
voorgezeten door het hoofd van de afdeling en in het bijzijn van de psychiatrisch
veiligheidsadviseur. Mochten er nog twijfels zijn, dan volgt een second opinion
van een onafhankelijke psychiater en een psycholoog.»
«Het toetsen van de aanvraag voor de verlofmachtiging
door de afdeling ITZ houdt het midden tussen een procedurele en een meer inhoudelijke
toets; dit levert een voortdurend spanningsveld op. De Inspectie
voor de Sanctietoepassing vermeldt in haar rapport hier verder over: «de klinieken beroepen zich op een professioneel domein dat
niet inhoudelijk getoetst kan worden door de afdeling ITZ.»
Bij de afdeling ITZ ervaart men eveneens dit spanningsveld.
Aan de ene kant is het veld van mening dat ITZ vooral procedureel zou
moeten toetsen, aan de andere kant is er de ministeriële verantwoordelijkheid
voor het beoordelen van de machtigingen waarbij risico’s zoveel mogelijk
moeten worden uitgesloten hetgeen een meer inhoudelijke toets vergt.
De afdeling ITZ machtigt namens de minister van Justitie voor een bepaalde
vorm van verlof. De minister van Justitie draagt daarmee formeel de eindverantwoordelijkheid
voor het verlofbeleid van de tbs-maatregel.
Verlofcategorieën
In het huidige verlofbeleidskader (2004) zijn er drie verlofcategorieën:
begeleid verlof, onbegeleid verlof en transmuraal verlof. Onder begeleid verlof
worden alle verloven verstaan buiten de beveiligde zone van de inrichting
onder begeleiding van personeel. Deze vorm van verlof vindt meestal in de
eerste fase van de behandeling plaats, maar kan ook worden ingezet als hernieuwd
verlofbeleid na een eventuele terugval of een stagnatie in de behandeling.
Vanuit een klinisch perspectief heeft verlof het karakter van het meten van
een ontwikkeling. Het dient als basismeting voor de planning van de verdere
behandeling. De eerste confrontatie met de maatschappij vindt plaats, zodat
zicht ontstaat op de wijze waarop de patiënt reageert op prikkels en
impulsen die tijdens de detentie en de eerste klinische fase afwezig waren.
Begeleid verlof biedt zicht op de invloedsfeer van de omgevingsvariabelen
op de stoornis en het hieruit voortvloeiende delictrisico.
Onder onbegeleid verlof worden alle verloven verstaan buiten de beveiligde
zone van de inrichting zonder begeleiding van personeel. Het kan gaan om een ééndaags
of meerdaags verlof zonder of met (maximaal 6) overnachtingen, dat gefaseerd
wordt uitgevoerd binnen de marges van het behandelplan en de behandelprognose.
Onbegeleid verlof dient doorgaans als overgangsfase tussen begeleid en transmuraal
verlof. Onbegeleid verlof gaat altijd gepaard met duidelijke afspraken en
toetsbare voorwaarden, die voortvloeien uit het behandelplan.
Deze vorm van verlof heeft vanuit het klinisch perspectief het karakter
van het meten van een ontwikkeling en dient als toets voor de consolidatie
van de eerste behandelresultaten bij de patiënt en als basis voor de planning van de verdere tenuitvoerlegging van de maatregel. Naast
het onder controle houden van de stoornis en het hieruit voortvloeiende delictrisico,
is het verkennen van reïntegratiemogelijkheden een doel voor de langere
termijn.
Alleen op basis van onbegeleid verlof kan worden getoetst in hoeverre
de patiënt de geboden vrijheden aan kan en in welke mate hij daarbij
in staat is zelf verantwoordelijkheid te nemen voor het afsprakenstelsel,
dat is gericht op het voorkomen van gevaar voor de samenleving. De blootstelling
aan omgevingsfactoren mag geen destabiliserend effect meer hebben op de persoon.
Onder transmuraal verlof worden alle verloven verstaan die buiten de beveiligde
zone van de inrichting, zonder begeleiding van personeel en voor langere tijd
plaatsvinden. Zonder de beschermende structuur van de kliniek als fysieke
omgeving en met een gefaseerde afbouw in het afsprakenstelsel, ontstaat zicht
op de mogelijke beëindiging van de behandeling of op de wijze waarop
voorwaarden voor een verantwoorde reïntegratie in de maatschappij moeten
worden ingezet. Transmuraal verlof vindt plaats in de laatste fase van de
behandeling en is bedoeld als beslissingsfase in de beëindiging van de
behandeling. Het vervolg kan zijn: (a) uitstroom uit de tbs, (b) verlenging
van de transmurale fase onder vermelding van de prognose en de noodzaak tot
verlenging, (c) doorstroom naar duurzame begeleiding vanuit de tbs-sector
(forensisch psychiatrisch toezicht) of (d) doorstroom naar de reguliere geestelijke
gezondheidszorg. Waar mogelijk wordt aansluiting gezocht bij de reguliere
geestelijke gezondheidszorg, waar noodzakelijk blijft de tbs-kliniek zorg
verlenen.
Naast bovenstaande verlofmodaliteiten is er ook een vorm van verlof die
niet resocialisatie als einddoel heeft en wordt daarom niet als een verlofmodaliteit
beschouwd, verlof op humanitaire gronden. Bijzondere situaties vragen om een
tijdelijke en incidentele afwezigheid uit de tbs-instelling. Voorbeeld is
het overlijden van familieleden. Tbs-gestelden die op een longstay afdeling
verblijven kunnen, indien de veiligheid gewaarborgd kan worden, gebruik maken
van verlof op humanitaire gronden. Daarnaast kan incidentele afwezigheid noodzakelijk
zijn vanwege een medische noodzaak. De minister van Justitie stelt expliciete
veiligheidseisen wanneer er nog geen verlofkader voor de tbs-gestelde is.
2.5 Tenuitvoerlegging maatregel: uitstroom tbs
2.5.1 Inleiding
In deze paragraaf wordt de uitstroom uit de tbs-instelling en de uitstroom
uit de tbs-maatregel beschreven. De volgende subvragen worden beantwoord:
– Welke mechanismen zijn werkzaam in de uitstroom?
– Waar komen de ex-gestoorde delinquenten terecht?
Met uitstroom wordt hier de tbs-gestelde die fysiek uitstroomt (bijvoorbeeld
overplaatsing naar een vervolgvoorziening) of de tbs-gestelde die uitstroomt
van een behandelplek naar een verblijfsplek op een longstay afdeling bedoeld.
Er wordt een korte beschrijving gegeven van de vervolgvoorzieningen waar de
tbs-gestelden na verblijf in de tbs-instelling naar kunnen uitstromen en de
vormen van behandeling en toezicht die in deze fase van de behandeling beschikbaar
zijn. Uitstroom uit de tbs-maatregel wordt verduidelijkt door
de beschrijving van proefverlof, voorwaardelijke beëindiging en de beëindiging
van de tbs-maatregel. De knelpunten die de commissie in deze paragraaf constateert,
beantwoorden de volgende subvraag:
– Wat is de precieze oorzaak van stagnatie in
de door- en uitstroom?
2.5.2 Vervolgvoorzieningen/toezicht/nazorg/begeleiding
In het kader van transmuraal verlof of proefverlof kan de tbs-gestelde
uitstromen naar de reguliere geestelijke gezondheidszorg. De tbs-instelling
koopt een plek in bij de ggz-instelling. De tbs-instelling blijft verantwoordelijk
voor de tbs-gestelde. De tbs-gestelde kan op verschillende plekken in de reguliere
geestelijke gezondheidszorg uitstromen, zoals een Regionale Instelling voor
Beschermd en Begeleid Wonen (RIBW), de verslavingzorg, een Forensisch Psychiatrische
Afdeling of een reguliere afdeling van een algemeen psychiatrisch ziekenhuis.
De heer Van Zuthem (directeur Kwintes) legt
uit waar beschermd en begeleid wonen op gericht is.
«Beschermd en begeleid wonen is bedoeld voor
mensen die als gevolg van langdurige psychische problemen beperkt zijn in
het zelfstandig functioneren. Deze mensen krijgen begeleiding en huisvesting. [...]
Kenmerkend voor beschermd en begeleid wonen is dat er niet wordt behandeld.
Dat is niet omdat wij denken dat die mensen niet ziek zijn of omdat wij vinden
dat ze niet behandeld zouden moeten worden, maar die behandeling gebeurt vanuit
de overige ggz-instellingen.»
Bij de uitstroom van tbs-gestelden naar de ggz is er een gebrek aan aansluitende
zorg. Tbs-gestelden hebben ook binnen de ggz meer beveiliging en controle
nodig dan gebruikelijk is in de ggz. Bovendien is het personeel in de ggz
gericht op de stoornis van hun patiënten, terwijl de focus bij tbs-gestelden
moet liggen op het recidiverisico en delictfactoren. Binnen de ggz lijkt er
een terughoudendheid te zijn om tbs-gestelden op te nemen vanwege de gecompliceerde
problematiek en het stigma van de tbs-gestelde.
Er zijn echter ook tal van voorbeelden waarin de tbs-gestelde succesvol
overgeplaatst is naar een ggz-instelling. De tbs-instelling geeft bij overplaatsing
een zogenaamde terugplaatsgarantie. Deze garantie houdt in dat de tbs-gestelde
te allen tijde teruggeplaatst kan worden naar de tbs-instelling indien de
ggz-instelling de inschatting maakt dat dit noodzakelijk is. Deze terugplaatsgarantie
lijkt een voorwaarde voor de ggz-instellingen te zijn om tbs-gestelden op
te nemen.
De heer
Groen schetst
(divisiedirecteur behandelbeleid GGz Zuid-West Drenthe) de samenwerking tussen
de tbs en de ggz:
De heer Groen:«Er
is sprake van een samenspel tussen de klinieken en ons. Als wij de indruk
hebben dat de kliniek onvoldoende garanties voor terugname geeft, weigeren
wij. Wij willen de zekerheid dat als wij aangeven dat de persoon terugmoet,
hij ook terug kan.
De
commissie
: Er moet de garantie zijn dat hij teruggeplaatst kan worden.
De heer
Groen
: Dat is een absolute voorwaarde.
De
commissie
: En als de kliniek de garantie niet kan geven doordat zij een
capaciteitsprobleem heeft ...
De heer
Groen
: Hebben wij een probleem.
De
commissie
: Dan hebt u samen een probleem.
De heer
Groen:
Ja.»
De heer Van Zuthem illustreert het gebrek
aan aansluitende zorg:
«Wij weigeren regelmatig plaatsing van personen,
met name als blijkt dat de persoon zeer veel toezicht en begeleiding nodig
heeft en wij dat toezicht en die begeleiding niet kunnen bieden. Dat is het
gat waarover ik zojuist sprak. Het gat tussen een tbs-kliniek en een RIBW.»
Vanuit de tbs-sector zijn de eerste initiatieven genomen om in samenwerking
met de ggz vervolgvoorzieningen voor tbs-gestelden te ontwikkelen. Door een
voorziening tussen de tbs en de ggz kan uitplaatsing uit een tbs-instelling
geleidelijker plaatsvinden. Door de ggz te betrekken bij de ontwikkeling van
dergelijke voorzieningen kan zowel een verschil in visie als de terughoudendheid
van de ggz weg worden genomen, is de gedachte.
De tbs-gestelde kan tevens uitstromen naar een resocialisatiewoning van
een tbs-instelling of naar een zelfstandige woonruimte. Verschillende vormen
van toezicht of begeleiding zijn mogelijk wanneer de tbs-gestelde in één
van bovengenoemde vervolgvoorzieningen verblijft.
• De reclassering houdt tijdens proefverlof toezicht op de tbs-gestelde.
De rol van de reclassering bij het proefverlof is later in deze paragraaf
beschreven.
• Een van de voorwaarden van transmuraal verlof of proefverlof kan
zijn dat de tbs-gestelde zich ambulant laat behandelen bij een forensische
polikliniek.
• Een andere mogelijkheid is het Forensisch Psychiatrisch Toezicht
(FPT). Door het positioneren van een extra voorziening tussen het aanbod van
de reclassering en het aanbod van de tbs-instelling in de vorm van FPT zullen
meer tbs-gestelden kunnen doorstromen naar voorzieningen buiten de tbs-instelling.
Daardoor zal een soepele overgang naar proefverlof of voorwaardelijke beëindiging
van tbs met verpleging met toezicht door de reclassering ontstaan. Dit heeft
tot gevolg dat er meer eerste opnames van tbs-gestelden mogelijk zijn. Het
FPT richt zich op tbs-gestelden voor wie de beveiliging van de tbs-instelling
niet langer benodigd is, maar bij wie de reclassering onvoldoende mogelijkheden
ziet om het toezicht uit te voeren. De tbs-instelling neemt in aanvang het
grootste deel van dit toezicht op zich.
• Tevens is in enkele regio’s in Nederland een vorm van Assertive
Community Treatment (ACT) beschikbaar. ACT is een vorm van toezicht waarbij
iemand heel intensief, assertief en teamgericht ambulant wordt behandeld en
begeleid. Deze vorm van toezicht is ontwikkeld voor een groep patiënten
die met een bepaalde vorm van delictgevaarlijkheid in de maatschappij moet
functioneren. Deze vorm van behandeling kan meerdere keren per dag worden
toegepast.
Deskundigen zijn van mening dat er onvoldoende plekken zijn voor uitstromende
tbs-gestelden, mede omdat het aanbod onvoldoende gedifferentieerd is. De uitstroom
verloopt daarom uiterst moeizaam. Daarnaast is er ook bij veel vervolgvoorzieningen
in de geestelijke gezondheidszorg sprake van wachtlijsten.
Toch kunnen er ook andere redenen zijn voor de lage uitstroom. De heer Van Zuthem daarover:
«Er zijn nu lege plaatsen bij het beschermd wonen,
doordat men een veel restrictiever regime bij proefverlof hanteert.»
De commissie onderkent het grote belang van aansluitende ggz-voorzieningen
om resocialisatie mogelijk te maken. Differentiatie moet dat mogelijk maken.
Tegelijkertijd constateert de commissie dat niet altijd optimaal
gebruik wordt gemaakt of gebruik kan worden gemaakt van de beschikbare plaatsen.
De overgang van tbs-kliniek naar ggz-voorziening verloopt stroef. De oorzaak
daarvoor is mede gelegen in factoren als terughoudendheid of zelfs onwilligheid
bij de ggz.
Longstay
Er is zoals gezegd een toenemend besef dat er een groep tbs-gestelden
is waarbij – door een te hoog en ernstig recidiverisico – een
veilige terugkeer in de samenleving uitgesloten is.
Mevrouw Mulock Houwer over deze ontwikkeling:
«De eerste differentiatie is geweest de erkenning
dat er zoiets als long-stay zou moeten komen. Tien jaar geleden was het niet
bespreekbaar om mensen «af te schrijven», dat wil zeggen verklaren
dat die mensen niet meer te behandelen waren. Het is een heel belangrijke
stap geweest om tot het besef te komen dat daar een aparte voorziening voor
zou moeten komen. De onderzoeken van de tbs-klinieken en de discussies met
die klinieken hebben er pas de laatste twee jaar toe geleid dat zij ons voorstelden
om veel eerder via een goede diagnose en indicatiestelling aan te geven dat
sommige mensen heel kort of überhaupt niet behandelbaar zijn en dat die
mensen ergens anders geplaatst moeten worden.» (bron: besloten gesprekken)
Bij deze groep tbs-gestelden is volgens de laatste stand van de wetenschap
geen behandelperspectief aanwezig. Longstay is dan ook gericht op bescherming
van de maatschappij tegen blijvend delictgevaarlijke tbs-gestelden. Het ontbreken
van een behandelperspectief is niet gerelateerd aan bepaalde ziektebeelden.
Alle ziektebeelden zijn vertegenwoordigd bij de longstay populatie. Er kan
niet gesteld worden dat «de longstay patiënt» altijd een
psychiatrische patiënt of een psychopaat is.
Een tbs-gestelde kan op een longstay afdeling geplaatst worden wanneer
hij conform de laatste inzichten van de forensische psychiatrie alle behandelingsmogelijkheden
heeft ondergaan, in minimaal twee behandelsettings, zonder dat dit heeft geleid
tot een substantiële vermindering van het delictgevaar. Hierdoor komt
de patiënt niet in aanmerking voor resocialisatie of overplaatsing naar
de reguliere psychiatrie vanwege het vereiste beveiligingsniveau.
Overplaatsing naar een longstay afdeling is een externe overplaatsing
waarvoor altijd een plaatsingsbeschikking nodig is van het ministerie van
Justitie (DJI, afdeling ITZ). De tbs-instelling meldt de tbs-gestelde aan
bij de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP), een multidisciplinair team
van onafhankelijke deskundigen. De afdeling ITZ laat zich door deze commissie
adviseren. Deze commissie onderzoekt of de tbs-gestelde
voldoende behandeld is en voldoet aan de criteria voor plaatsing op een longstay
afdeling. Tbs-gestelden kunnen in beroep gaan
tegen deze plaatsing bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
(RSJ).
Verblijf op een longstay afdeling is niet gericht op terugkeer in de maatschappij.
Er wordt gestreefd naar een zo klein mogelijk delictgevaar en een zo optimaal
mogelijke welzijn voor de tbs-gestelde. Er is sprake van een laagintensief
behandelaanbod, waarbij de tbs-gestelde geen therapie gericht op vermindering
van het delictrisico meer krijgt. Het klimaat en de bejegening dienen ertoe
de psychische toestand en het gedrag van de tbs-gestelde te stabiliseren en
achteruitgang te voorkomen.
Uitplaatsing uit de longstay afdeling kan plaatsvinden wanneer blijkt
dat het recidiverisico op termijn afneemt, bijvoorbeeld wanneer nieuwe behandelmethoden
of medicatie beschikbaar zijn. De tbs-instelling
stelt iedere twee weken een evaluatierapport op en bekijkt jaarlijks of een
patiënt veranderd is en nieuwe behandelpogingen mogelijk zijn om het
recidiverisico te verminderen. Het LAP houdt ook toezicht op de situatie van
de tbs-gestelde op een longstay afdeling, en controleert daarbij of de noodzaak
tot een verblijf op een longstay afdeling onveranderd aanwezig is. De rechter
toetst jaarlijks of om de twee jaar in een verlengingszitting of de tbs-maatregel
verlengd dient te worden.
Speerpunten op de longstay afdeling van Veldzicht zijn de zelfstandigheid
van de tbs-gestelde binnen de hekken van Veldzicht en de kwaliteit van leven.
Veldzicht probeert een dagprogramma met nuttige bezigheden samen te stellen
om te voorkomen dat de tbs-gestelde op een longstay afdeling de rest van zijn
leven langzaam wegkwijnt. Zo is er een uitgebreid programma voor vaardigheidstrainingen
en kan de tbs-gestelde binnen alle settings van Veldzicht werken.
Het aantal tbs-gestelden dat als blijvend delictgevaarlijk wordt beschouwd
is de afgelopen jaren sterk gestegen. Als gevolg hiervan is het aantal longstay
plaatsen sterk uitgebreid. Een veel geuite kritiek
op deze ontwikkeling is dat de longstay een verkapt levenslang is geworden.
De heerKorvinus onderschrijft deze kritiek:
«Inmiddels is de tbs tot een voornamelijk veiligheidssysteem
verworden, veel meer dan een behandelingssysteem. Het resultaat van de huidige
tbs is dat er meer personen op de long stay-afdeling verblijven c.q. een long
stay-indicatie hebben dan dat er personen in Nederland zijn die een levenslange
gevangenisstraf hebben. Tbs is dus toch verworden tot een alternatieve vorm
van levenslange vrijheidsberoving.»
De commissie onderkent dat de realiteit is, dat de veranderende tbs-populatie
met zich mee brengt dat vaker tijdens de behandeling geconstateerd moet worden
dat de tbs-patiënt niet behandelbaar en blijvend delictgevaarlijk is.
De commissie waarschuwt echter voor de negatieve effecten die ontstaan bij
verdachten, advocatuur en rechterlijke macht als tbs wordt gezien als «verkapt
levenslang».
Casus: «Hier heb ik eindelijk rust»
Greg, een Antilliaanse man, werd als kind erg verwend door zijn moeder.
Toen hij naar de lagere school ging leidde dit tot de nodige problemen. Op
negenjarige leeftijd wordt hij dan ook in een internaat geplaatst. Daar ontpopt
hij zich als een echte rouwdouwer die veel kattenkwaad uithaalt en niet te
beroerd is om een diefstalletje te plegen. Na een jaar zit hij weer thuis
en gaat niet meer naar school toe. Later wordt hij nog een keer in een internaat
geplaatst. Als hij 17 is, rondt hij deze interne opleiding af en gaat werken.
Hij trouwt en krijgt een dochtertje, maar zijn huwelijk gaat niet over rozen.
Greg blijkt extreem jaloers te zijn, weet zijn drugsgebruik niet in de hand
te houden en als hij uiteindelijk een periode in de gevangenis belandt, is
de maat vol en besluit zijn vrouw het huwelijk te laten ontbinden. In de tussentijd
overlijdt Greg zijn moeder.
Greg verhuist naar Nederland en wordt daar een bekende van justitieel
Nederland. Exhibitie, aanranding en verkrachting leiden tot verschillende
gevangenisstraffen. Greg krijgt de tbr-maatregel (voorloper van de tbs-maatregel)
opgelegd. Hij krijgt toestemming voor een proefverlof in zijn eigen land en
uiteindelijk wordt de tbr-maatregel opgeheven. Na 2 jaar begint Greg opnieuw
te ontsporen. Hij pakt zijn oude drugsgebruik weer op, wordt agressief en
ongeremd in zijn gedrag. Als hij ten slotte zijn vriendin mishandelt, belandt
Greg opnieuw in de gevangenis.
Als Greg uiteindelijk weer naar Nederland terugkeert, duurt het nog geen
drie maanden voor hij opnieuw wordt opgepakt wegens zware mishandeling. Greg
krijgt Tbs met dwangverpleging opgelegd. Hij is dan inmiddels veroordeeld
voor onder andere zes verkrachtingen, aanranding, poging tot aanranding, diefstal
met bedreiging en geweldpleging en mishandeling.
Greg krijgt een behandelprogramma aangeboden gebaseerd op zijn delict
en zijn diagnose: onder meer een bipolaire stoornis met psychotische trekken,
een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken en zwakbegaafdheid.
Geen van de geboden behandelingen blijkt bij Greg te werken. Hij blijft onverminderd «delictgevaarlijk».
Zonder de structuur die de kliniek biedt, is de kans erg groot dat hij terugvalt
in misbruik van alcohol en/of drugs waardoor het risico van recidive zeer
groot zou worden.
Er wordt besloten om voor Greg een andere richting in te slaan. Waar de
behandeling eerst gericht was op het verminderen van delictgevaarlijkheid,
het inzien van beperkingen en uiteindelijk resocialisatie, wordt nu gekozen
voor een langdurig verblijf op de longstay afdeling. De zorg en behandeling
die hij daar krijgt is gericht op het stabiliseren van zijn (psychisch) functioneren
en niet langer op terugkeer naar de maatschappij. Greg woont nu op een afdeling
met veel structuur en duidelijkheid. Omdat hij daarnaast consequent zijn medicatie
inneemt, functioneert hij inmiddels vrij stabiel.
Greg is tevreden met zijn plekje op de longstay afdeling. Hij voelt geen
behoefte meer om naar «buiten» te gaan. «Hier heb ik eindelijk
rust aan mijn kop» zegt hij daar zelf over. Elke ochtend helpt Greg
mee met het huishoudelijk werk op de afdeling. Overdag werkt hij, tot ieders
tevredenheid, op de wasserij van de kliniek. Greg hoopt in de toekomst in
een begeleide woonvorm op het terrein van de kliniek te mogen gaan wonen.
Proefverlof
Proefverlof is de fase die volgt op de fase van transmuraal verlof indien
de ontwikkeling van de tbs-gestelde zover gevorderd is dat de intensieve,
dagelijkse begeleiding en controle afgebouwd kunnen worden zonder dat het
delictgevaar toeneemt.
In deze fase van maximaal drie jaar wordt getoetst of de behandeling geslaagd
is en de patiënt zijn eigen verantwoordelijkheden kent, voldoende zelfstandigheid
heeft verworven en in voldoende mate betrouwbaar is. Voor het proefverlof zal door het hoofd van de instelling in samenwerking
met de reclassering een proefverlofplan worden opgesteld. Dit proefverlofplan
moet worden goedgekeurd door het ministerie van justitie. Het ministerie geeft
een machtiging af voor het proefverlof en stelt het openbaar ministerie op
de hoogte van de machtiging.
Door het hoofd van de instelling kunnen bijzondere voorwaarden aan het
proefverlof verbonden worden. Bijzondere voorwaarden kunnen zijn: medicatiegebruik,
geen drugs- of alcoholgebruik, ondergaan van urinecontroles en regelmatige
contacten met een behandelaar. De tbs-gestelde heeft vrijheid van beweging
tenzij de voorwaarden dit beperken.
De reclassering speelt een belangrijke rol bij het proefverlof. Mevrouw Cuperus (hoofd poli- en dagkliniek Het Dok) over de rol
van de reclassering bij proefverlof:
«Bij proefverlof of een voorwaardelijke beëindiging
is de reclassering een heel belangrijke partner, want die is feitelijk de
houder van het dossier en heeft dus in feite de regie.»
De verantwoordelijkheid voor de patiënt ligt echter nog bij de kliniek.
De manier waarop deze verantwoordelijkheid tot uiting komt, wordt hieronder
beschreven.
De reclassering wordt op de hoogte gebracht van de bijzondere voorwaarden
en wijzigingen, aanvulling of opheffing van die voorwaarden. De reclassering
kan zelf ook een voorstel doen tot wijziging of opheffing van de voorwaarden.
Daarnaast rapporteert de reclassering regelmatig aan het hoofd van de
instelling. De eerste rapportage vindt plaats na een maand, daarna rapporteert
zij telkens over een periode van twee maanden. Tussentijdse rapportages vinden
plaats wanneer de tbs-gestelde zich niet aan de voorwaarden van het proefverlof
houdt.
De reclassering stuurt haar overwegingen over de wenselijkheid van verlenging
van de tbs naar het hoofd van de instelling wanneer deze een advies over verlenging
van de maatregel aan de rechtbank uit moet brengen. Het hoofd van de instelling
kan om verschillende redenen het proefverlof intrekken, deze redenen kunnen
zijn:
• het delictgevaar van de tbs-gestelde;
• het niet nakomen van de voorwaarden.
Het proefverlof kan na verloop van tijd eventueel overgaan in een voorwaardelijke
beëindiging van de dwangverpleging. De dwangverpleging van overheidswege
wordt dan door de rechter voorwaardelijk beëindigd. Dit kan op verzoek
van de betrokkene, op verzoek van het OM of ambtshalve. De reclassering kan
uit eigen beweging of via het hoofd van de instelling en de minister van justitie,
het OM een voorstel doen tot het vorderen van een voorwaardelijke beëindiging
van de verpleging.
2.5.3 Beëindiging van de maatregel
Voorwaardelijke beëindiging van de maatregel
Wanneer de tbs-gestelde zijn behandeling goed doorloopt en de verschillende
verlofvormen heeft doorlopen, kan de rechter beslissen om de tbs maatregel
voorwaardelijk te beëindigen. De tbs-gestelde heeft dan de fase van proefverlof
goed doorlopen en terugkeer in de samenleving wordt verantwoord geacht. Bij een voorwaardelijke beëindiging blijft de tbs
van kracht, alleen de dwangverpleging wordt voorwaardelijk beëindigd.
De rechter kan alleen tot een voorwaardelijke beëindiging overgaan als
verlenging van de tbs van een jaar is gevorderd. Bij een vordering van twee
jaar kan de rechter de tbs-maatregel niet voorwaardelijk beëindigen.
Aan de voorwaardelijke beëindiging worden evenals bij het proefverlof
voorwaarden gesteld, de tbs-gestelde moet zich bereid hebben verklaard om
deze voorwaarden na te leven. Voorwaarden die kunnen worden opgenomen zijn
gericht op verplicht medicijngebruik, het ondergaan van een behandeling of
het contact onderhouden met de reclassering. De reclassering heeft bij de
voorwaardelijke beëindiging een adviserende rol. Zij stelt een maatregelrapport
op, waarin ze aangeeft onder welke voorwaarden de voorwaardelijke beëindiging
volgens haar verantwoord en uitvoerbaar zijn. De reclassering houdt toezicht
op het naleven van de voorwaarden. Zij moet
hierover om de drie maanden rapporteren aan het openbaar ministerie en het
ministerie van Justitie. Op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek
van de tbs-gestelde kunnen de voorwaarden door de rechter worden veranderd,
aangevuld of opgeheven. Indien de voorwaarden niet verder aangescherpt kunnen
worden of onvoldoende worden nageleefd, kan de dwangverpleging worden hervat. De duur van voorwaardelijke beëindiging is maximaal
drie jaar.
De commissie concludeert dat het opstellen van (en toezicht houden op)
de voorwaarden bij voorwaardelijke beëindiging zowel kennis van de tbs-gestelde
als forensische psychiatrische expertise vergt. Dat vraagt volgens
de commissie niet alleen om samenwerking tussen tbs-kliniek en reclassering
maar ook om daadwerkelijke betrokkenheid van de tbs-kliniek bij het toezicht.
De voorwaardelijke beëindiging kan maximaal drie jaar duren. Deze
beperkte duur wordt als een belangrijk knelpunt beschouwd. Wanneer de maatregel
na deze drie jaar beëindigd wordt, is er immers geen juridisch kader
meer om de voormalig tbs-gestelde tot begeleiding, toezicht of nazorg te verplichten.
De heer Wolters illustreert dit probleem:
«Er is een categorie terbeschikkinggestelden
die naar mijn stellige overtuiging betrekkelijk goed buiten kan functioneren,
zij het onder een aantal voorwaarden zoals medicatie. Je ziet bij die categorie
nogal eens dat de dwangverpleging onder voorwaarden wordt beëindigd.
Na drie jaar houdt dat verhaal op. Dan houd ik soms mijn hart vast. Dan denk
ik bij mijzelf: de rechter kan niet anders, ik kan geen verlengingsvordering
meer vragen, maar de man of vrouw is er nog helemaal niet aan toe om zich
geheel vrij in de samenleving te bewegen. Wat je dan nog wel eens ziet, is
dat mensen na twee of drie jaar toch recidiveren. Het is zeker niet de eerste
keer dat ex-tbs’ers ernstige feiten plegen. Naar mijn idee komt dat
door een ontoereikendheid van het systeem.
De
commissie
: En die ontoereikendheid zit hem niet alleen in de afwezigheid
van fysieke voorzieningen zoals beschermd wonen, maar ook in de juridische
aangrijpingspunten om daartoe te komen?
De heer
Wolters
: Ja, dat heeft te maken met die termijn. Een voorbeeld. Er is
een categorie mensen die, wanneer zij netjes hun antipsychotische medicijnen
nemen, betrekkelijk goed buiten kunnen functioneren. Er moet dan wel iets
in het systeem worden ingebouwd dat hen kan dwingen om die medicatie te nemen.
Deze categorie mensen heeft zelf vaak niet het ziekte-inzicht om trouw de
medicatie te nemen. Als je die mensen zou kunnen dwingen om driemaandelijks
hun spuitje te halen, kunnen zij voor de rest betrekkelijk goed buiten functioneren.
Over die mensen krijg ik in de eerste drie jaar driemaandelijkse rapportages
van de reclassering waarin wordt beschreven hoe zij het buiten doen. Het zou
prettig zijn als dit over een veel langere periode mogelijk werd; bij sommige
mensen denk ik levenslang.»
De commissie is van mening dat de beperkte duur van drie jaar van de voorwaardelijke
beëindiging een belangrijk knelpunt is. De commissie komt tevens tot
de conclusie dat dit knelpunt in de praktijk leidt tot terughoudendheid bij
de tbs-klinieken en het OM om tot voorwaardelijke beëindiging over te
gaan. Bij twijfel is geen weg terug. Dit beïnvloedt vervolgens de uitstroom
en ondermijnt daarmee de effectiviteit van het tbs-stelsel.
Beëindiging van de maatregel
De tbs maatregel eindigt als het openbaar ministerie geen verlenging meer
vordert of als de rechter beslist dat de maatregel wordt beëindigd. Nadat
de maatregel is beëindigd hebben de klinieken weinig zicht op hoe het
met hun ex-patiënt gaat. Soms hebben zij nog contact met de ex-patiënt,
maar dit is dan omdat deze dit graag zelf wil. Ook de rol van de reclassering
eindigt wanneer de maatregel is beëindigd. De nazorg van de reclassering
stopt als de juridische titel is afgelopen. Daarna is nazorg alleen mogelijk
op vrijwillige basis.
Klinieken geven aan dat zij graag over meer mogelijkheden voor nazorg
beschikken, voornamelijk voor de ex-patiënten met psychiatrische stoornissen.
Deze nazorg dient niet alleen verleend te worden vanuit het risico op terugval,
maar ook vanwege het feit dat een deel van de problematiek chronisch is en
in andere levensfasen of situaties weer kan opspelen, wat het delictgevaar
vergroot. Door langer nazorg aan ex-patiënten te bieden
kunnen in een vroeg stadium passende maatregelen genomen worden.
De commissie ziet het ontbreken van een goede geleidelijke overgang na
beëindiging van de tbs-maatregel als belangrijk knelpunt. De oplossingen
daarvoor zijn van juridische en organisatorische aard. Aansluiting van de
wettelijke mogelijkheden om tot dwangmedicatie over te gaan, en intensievere
samenwerking tussen tbs-klinieken en ggz moeten volgens de commissie de nazorg
verbeteren. De commissie erkent dat na beëindiging van de tbs-maatregel
dwingende strafrechtelijke varianten niet mogelijk zijn en civiele varianten
niet dwingend genoeg. Geen organogram of blauwdruk lost dit probleem op. Dat
dilemma kan alleen in de praktijk door samenwerking van professionals uit
de tbs-klinieken en de ggz worden opgelost.
Casus: Tbs: «een laatste kans om er nog wat van te maken».
Ad (35) heeft 5 jaar gevangenisstraf en een tbs-maatregel opgelegd gekregen.
Hij heeft onder invloed van cocaïne zijn vrouw neergestoken toen zij
hem vertelde hem te gaan verlaten. Ad heeft een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Deskundigen zijn van oordeel dat deze stoornis in directe relatie staat tot
zijn delict en dat de kans op herhaling groot is.
Als Ad 6 jaar is verlaat zijn vader het gezin. Zijn moeder is prostituee
en verslaafd aan harddrugs. Zij heeft voortdurend verschillende minnaars die
haar vaak mishandelen waar Ad bij is. Ad wordt ernstig verwaarloosd. Ad en
zijn broertjes en zusjes worden vaak door hun moeder achtergelaten; zij gaat
steeds weer met andere mannen samenwonen. De kinderen worden onder toezicht
gesteld en opgenomen in tehuizen. Ad woont in 5 verschillende kindertehuizen.
Ad vertoont steeds vaker impulsief gedrag; hij pakt dat wat het moment hem
biedt: veel drugs, veel vriendinnetjes, joyriding, vechtpartijen. Als Ad 13
is gebruikt hij softdrugs, als hij 16 is vooral cocaïne. Hij wordt veelvuldig
veroordeeld voor inbraken en diefstallen die hij pleegt om aan geld voor drugs
te komen. Ad maakt zijn LTS niet af. Hij ontwikkelt verlatingsangst en reageert,
ook als volwassene, woedend en panisch als hij denkt verlaten te worden. Hij
zit zo vaak in de gevangenis dat hij geen werkervaring opbouwt en ook niet
weet waar zijn interesses liggen.
In de tbs-kliniek moet Ad meewerken aan een delictanalyse. Hij legt de
schuld voor het delict nog steeds bij het slachtoffer, zijn echtgenote, maar
erkent ook deels dat het zijn schuld is. Ad ziet de behandeling als «een
laatste kans om er nog wat van te maken».
In de kliniek leert Ad om te gaan met zijn beperkingen. Hij doet goed
mee aan zijn behandeling. Tijdens zijn verblijf zijn er geen ernstige incidenten
en hij gebruikt geen drugs. Hij moet zijn sociale omgeving, zijn familie,
vragen om steun en hulp voor als hij later mag resocialiseren. Hoewel iedereen
het pijnlijk vind, legt hij precies uit hoe zijn delict plaatsvond. Zijn familie
is bereid hem te steunen.
Na enige tijd krijgt Ad een machtiging voor begeleid verlof. Onder begeleiding
van 2 sociotherapeuten mag hij winkels in de buurt en bezoeken en soms bij
zijn familie langs gaan.
Via een contactadvertentie leert Ad zijn huidige vriendin kennen. In eerste
instantie hebben ze alleen schriftelijk contact, maar na een half jaar wil
ze langskomen. Ad moet haar onder begeleiding van een maatschappelijk werker
uitleggen waarom hij in een Tbs-kliniek zit. Zij schrikt daar erg van, maar
wil toch verder. Ad en zijn vriendin moeten verplicht een relatietherapie
volgen. Al snel mogen ze elkaar zonder begeleiding in de kliniek ontmoeten
en ook samen in de «logeerunit» verblijven. Zij heeft duidelijk
een positieve invloed op Ad.
Ad haalt in de kliniek zijn MAVO diploma. Met begeleiding vindt hij een
opleiding buiten de kliniek en een stageplaats. Na 8 weken mag Ad zonder begeleiding
naar zijn stageplek mits hij een vaste route op vaste tijdstippen volgt.
De kliniek meent dat Ad geen externe verslavingszorg nodig heeft en vraagt
transmuraal verlof aan. Ad mag nu een nacht per week bij zijn vriendin slapen.
Buiten de normale wrijvingen in een relatie levert dit volgens de behandelaars
geen verontrustende signalen op. Samen met de reclassering stelt de kliniek
een proefverlof plan op voor Ad. Uiteindelijk besluiten zij na 1 jaar proefverlof
de rechter te adviseren de tbs-maatregel te beëindigen. De rechter neemt
dit advies over.
Contraire beëindiging van de maatregel
Soms is er sprake van een contraire beëindiging van de tbs. Dit betekent
dat de rechtbank of het gerechtshof de tbs maatregel niet verlengt tegen het
advies in van de adviserende instantie. Dit kan voorkomen aan het einde van
de behandeling. Aan het begin van de behandeling staat de verlenging vrijwel
nooit ter discussie. Het WODC heeft in 2005 onderzoek gedaan naar de contraire
beëindiging en geeft in dit onderzoek verschillende reden voor een contraire
beëindiging aan. Ten eerste kunnen dit accentverschillen zijn tussen
juridische en gedragsdeskundige criteria. Gedragsdeskundigen zijn meer op
het afronden van een resocialisatietraject gericht teneinde het recidiverisico
op langere termijn te reduceren, terwijl rechters meer gericht zijn op onderbouwing
van het juridische gevaarscriterium. Ten tweede is er een «grijs»
gebied bij de inschatting van het recidiverisico. In sommige gevallen is de
onderbouwing van het recidiverisico onvoldoende overtuigend of twijfelt de
adviserende instantie. De rechter kan in deze gevallen oordelen dat er onvoldoende
grond is voor verlenging. Ten derde kunnen er verschillen zijn in de gedachte
over de taakopvatting van de rechter. Sommige rechters zien het deskundigenadvies
als basis voor de besluitvorming, anderen benadrukken dat de verlengingsbeslissing
gestoeld moet zijn op juridische argumenten waarbij het advies een richtinggevende
indicator is. Ten vierde is er soms sprake van strategische advisering door
de tbs-instellingen. Zij doen dit om een bepaald effect te bereiken dat strikt
genomen buiten het doel van het advies valt. Reden hiervoor kan zijn dat zij
soms geen verantwoordelijkheid willen nemen voor een advies tot niet verlengen.
Een andere reden voor strategische advisering door de klinieken kan de politieke
druk om geen risico te nemen versus de financiële druk zijn om iemand
snel door te laten stromen. Soms wordt er ook wel gesproken over het proportionaliteitsargument.
Rechters zouden rekening houden met de evenredigheid van de duur van de tbs-maatregel
en de ernst van het delict. Uit het onderzoek van het WODC is echter niet
gebleken dat rechters hiermee rekening houden.
Mevrouw Van der Vaart geeft aan dat in beginsel
de tbs-maatregel wordt opgelegd voor het indexdelict, maar dat er sprake kan
zijn van delictgevaar voor een ander type delict dan het indexdelict:
«Wij hebben een probleem bij bijvoorbeeld de
verlengingen. Ik geef een voorbeeld: iemand is veroordeeld en heeft een maatregel
opgelegd gekregen voor verkrachting en deze persoon heeft al vele jaren tbs.
Daarbij komt dat er geen kans op herhaling is van een seksueel delict, althans
dat de kans op herhaling als aanvaardbaar wordt ingeschat. Iemand blijft echter
wel in zoverre gevaarlijk dat hij andere delicten zou kunnen plegen. Ik ben
dan nog een beetje van de school dat de maatregel vanwege verkrachtingen is
opgelegd en dat die dus eigenlijk beëindigd zou kunnen worden. Die discussie
speelt op het ogenblik. [...] Ik denk dat dit wettelijk anders moet
worden. Dat is overigens een kwestie van de wetgever.»
De heer Vegter zegt hierover:
«Het kenmerk van de maatregel tegenover de straf
is dat bij de straf de proportionaliteit een dominante plaats heeft en bij
de maatregel niet. Bij de maatregel speelt de proportionaliteit alleen een
rol op het moment dat het delictgevaar afdoende is verbleekt, om het zo te
zeggen, dus tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht. Je kunt je wel voorstellen –
daarin speelt de ernst van het oorspronkelijke delict en het recidivegevaar
voor de toekomst ook een rol – dat naarmate de tbs langer duurt, er
meer druk ontstaat om mensen vrij te laten. Als er nog sprake is van een toenemend
gevaar voor ernstige delicten, zal de rechter daar toch niet voor voelen.»
Niet verlengen door de rechter ondanks advies van de tbs-kliniek is een
zogenaamde «contraire beëindiging». Een plotselinge contraire
beëindiging levert een hoger recidiverisico op dan geleidelijke terugkeer
in de maatschappij. De praktijk leert dat dit
maar weinig voorkomt. Meestal gaat het bij een contraire beëindiging
om gevallen, waarbij de rechter van mening is dat er vertragingen in het behandeltraject
zijn opgetreden die te wijten zijn aan de kliniek waar de tbs-gestelde verblijft.
Klinieken vinden contraire beslissingen alleen acceptabel wanneer de tbs-maatregel
in plaats van twee jaar met één jaar wordt verlengd, of wanneer
aan het eind van de behandeling proefverlof tegen voorwaardelijke beëindiging
wordt omgezet.
Vaak is er sprake van een schijncontraire beëindiging, omdat de adviserende
instanties de beslissing over de verlenging niet zelf willen nemen maar bij
de rechter neerleggen. Mevrouw Van der Vaart geeft
hierover aan:
«Er is geen sprake van contraire beëindiging
in de volgende casus. Een kliniek maakt uit de achtergrond, de stukken en
de voortgang van de behandeling in de afgelopen jaren en die van het laatste
jaar op dat iemand de tbs heel goed heeft doorlopen. Die zegt, evenals zijn
advocaat, dat de tbs nu beëindigd kan worden. Als wij daarover praten
tijdens de zitting, merken wij dat de deskundige van de kliniek zich kan voorstellen
dat de tbs wordt beëindigd omdat er geen grote ongelukken zullen gebeuren.
Soms wijzigt een officier zijn vordering als hij ook van mening is dat de
tbs beëindigd kan worden. Er komt dan ook geen appel van de officier
bij het Hof in Arnhem. Iedereen is het dus met elkaar eens dat de tbs kan
eindigen. Dat is een schijncontraire beëindiging.»
De commissie is van mening dat het vraagstuk van de contraire beëindiging
niet de kern raakt van de vraagstukken rond het tbs-stelsel. Niet alleen bewijst
recent onderzoek dat het in de praktijk weinig voorkomt. Belangrijker is dat
in de democratische rechtstaat de rechter altijd een eigen afweging moet kunnen
maken.
2.6 Wettelijke modaliteiten
In bovenstaande paragrafen is ingegaan op de tbs maatregel met dwangverpleging.
Er zijn echter ook nog andere strafrechtelijke maatregelen die de rechter
kan opleggen aan mensen met een stoornis. In het civielrecht zijn wettelijke
mogelijkheden opgenomen om mensen met een stoornis te behandelen die geen
delict hebben gepleegd.
Deze paragraaf zal dan ook in gaan op de subvraag:
– Welke wettelijke modaliteiten, zowel straf-
als civielrechtelijk zijn er en hoe sluiten zij op elkaar aan?
– Wat zijn de zwakke schakels in de aansluiting
van het strafrecht en de Wet Bopz en aanverwante wetten?
2.6.1 Tbs met voorwaarden
Voor het opleggen van tbs met voorwaarden moet aan dezelfde criteria worden
voldaan als bij tbs met dwangverpleging. Bij tbs met voorwaarden is er echter
geen bevel tot dwangverpleging, maar stelt de rechter bepaalde voorwaarden
ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid
van personen of goederen. Of de rechter een bevel tot verpleging geeft of
voorwaarden oplegt, is afhankelijk van de ernst van het gepleegde delict,
het recidivegevaar en de bereidheid van de persoon om mee te werken aan de
voorwaarden. Er kan dus alleen aan iemand tbs met voorwaarden worden opgelegd
als hij zich bereid heeft verklaard om mee te werken. Tbs met voorwaarden
kan in combinatie met een gevangenisstraf worden opgelegd. De gevangenisstraf
mag dan ten hoogste drie jaar zijn. Hierdoor
is de mogelijkheid om tbs met voorwaarden op te leggen volgens mevrouw Schaap (rechter-commissaris, rechtbank Roermond) enigszins
beperkt:
«Vanuit mijn eigen ervaring in de strafkamer
kan ik zeggen dat wij wel wat konden met de rapportages die op tafel lagen
op het moment dat wij tot een uitspraak moesten komen. Alleen als er het advies
ligt tbs met voorwaarden, zit je aan maximale vrijheidsbeneming van drie jaar
vast. Als het om ernstige delicten als doodslag of moord gaat, kun je met
een tbs met voorwaarden niet uit de voeten, omdat de straf die je voor dat
delict wilt opleggen hoger is dan drie jaar. Dan zit je voor het dilemma,
of het dan toch een tbs met verpleging moet worden, of dat je een lange onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf moet opleggen. Dat vind ik een lastig punt.»
(bron: besloten gesprekken)
De voorwaarden die gesteld zijn worden in principe voor de zitting door
de reclassering opgesteld. Zij moeten betrekking hebben op toekomstig gedrag
van de tbs-gestelde. De officier van justitie geeft hiertoe opdracht als hij
van plan is tbs met voorwaarden te eisen. Algemene voorwaarden kunnen zijn
begeleiding door de reclassering en het niet plegen van delicten. Bijzondere
voorwaarden kunnen zijn (ambulante) behandeling, medicatie, het niet gebruiken
van drugs en/of alcohol of opname in een psychiatrisch ziekenhuis of verslavingskliniek.
De tbs met voorwaarden geldt voor de tijd van twee jaar. Deze termijn kan
op vordering van het openbaar ministerie door de strafrechter met nog eens één
of twee jaar worden verlengd. De reclassering adviseert het openbaar ministerie
met betrekking tot de verlenging. De maatregel kan daarna niet nogmaals verlengd
worden en de maximale duur is dan ook drie of vier jaar. Tijdens deze periode
houdt de reclassering toezicht op het naleven van de voorwaarden. Zij rapporteert
om de drie maanden aan het openbaar ministerie over de voortgang van de tbs-gestelde.
In de voorwaarden wordt vaak opgenomen dat iemand geen drugs of alcohol
mag gebruiken. De reclassering heeft echter weinig tot geen mogelijkheden
om te controleren op drugs en alcoholgebruik. De heer Marringa (unitmanager, Reclassering Groningen):
«Vaak is in de bijzondere voorwaarden opgenomen
het controleren op middelengebruik. Ik weet dat wij als reclassering dit niet
altijd waar kunnen maken. [...] De bevoegdheidsvraag wordt gesteld.
Als je zoiets in de voorwaarden opneemt, vind ik ook dat je het waar moet
kunnen maken. Rechters gaan er ook van uit dat het gebeurt, terwijl het in
de praktijk niet altijd gebeurt.» (bron: besloten gesprekken)
Tevens kan er in de voorwaarden worden opgenomen dat iemand zich onder
behandeling stelt in een kliniek of een ambulante behandeling ondergaat. Ook
hier spelen capaciteitsproblemen een rol. Daarnaast treedt er soms een bepaalde
huivering vanuit de ggz op om mensen met tbs met voorwaarden op te nemen.
Volgens mevrouw Andreas (beleidsmedewerker
Reclassering Nederland) zijn hiervoor verschillende redenen:
«Verder heeft de huiverigheid van de ggz te maken
met de financiering en vooral met het gegeven dat je nergens met iemand terecht
kunt die in een crisis raakt of van wie de opname niet kan worden gecontinueerd,
omdat dat misschien onveilig is of de behandeling niet aanslaat. Dan hoop
je dat mensen hun verantwoordelijkheid nemen en die personen niet op straat
zetten, want dan zit de reclassering ermee. Het is niet verplicht om mensen
met tbs met voorwaarden op te nemen.» (bron: besloten gesprekken)
De voorwaarden kunnen gedurende de tijd op vordering van het openbaar
ministerie of op verzoek van de tbs-gestelde of zijn advocaat worden gewijzigd.
De tbs met voorwaarden kan worden omgezet in tbs met verpleging indien
de voorwaarden niet worden nageleefd of indien dit de veiligheid van anderen
dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist. Dit houdt
in dat ook als de voorwaarden niet worden overtreden de officier van justitie
een bevel tot verpleging kan vorderen. Hiervan is sprake als er gevreesd wordt
voor ontsporing van de tbs-gestelde. De reclassering
dient bij de officier van justitie aan te geven dat de tbs-gestelde de voorwaarden
niet naleeft of dat er een kans tot ontsporing is. De officier van justitie
kan dan een bevel tot voorlopige verpleging vorderen bij de rechter-commissaris
naast de vordering tot het alsnog opleggen van de dwangverpleging. De tbs-gestelde kan dan, in afwachting van de beslissing
van de rechter, worden aangehouden. De rechter moet dan binnen drie dagen
na de aanhouding op de vordering beslissen. Als de tbs met voorwaarden wordt
omgezet in tbs met verpleging komt iemand in een huis van bewaring terecht
in afwachting van een plek in een tbs-kliniek. In de wetgeving is het omzetten
van tbs met voorwaarden in tbs met verpleging goed geregeld, maar in de praktijk
stuit dit vaak op problemen.
De heer Van Gennip (algemeen directeur Reclassering
Nederland):
«Iemand met voorwaarden kan niet zo maar in een
tbs-kliniek worden geplaatst. Er moet echt sprake zijn van dwangverpleging.
Die moet het OM eerst vorderen. Daartoe kunnen wij bij het OM een verzoek
indienen. De rechter moet de vordering toekennen. Daartegen kan de betrokkene
nog eens in beroep gaan. Er zijn gevallen bekend van mensen die tijdens de
beroepsfase ernstige misdrijven konden plegen omdat er nog geen grond was
om ze op te nemen.» (bron: besloten gesprekken)
De reclassering geeft in hun intern onderzoeksrapport «Tbs en het gevoel van urgentie» aan dat het systeem
bij de tbs met voorwaarden onvoldoende berekend is op te verwachten terugval.
Zij geven aan dat dwingend ingrijpen ten behoeve van de veiligheid van de
maatschappij een taak is voor de officieren van justitie die volgens hen doorgaans
erg terughoudend zijn met het middel van strafrechtelijk ingrijpen, omdat
dit gebonden is aan zware juridische criteria. «Dit
maakt van de reclassering in voorkomende gevallen in haar relatie tot de tbs-gestelde
een tandloze tijger en werkt verlies van grip in de hand.»
De heer Van Soeren (ressortpsychiater FPD
Groningen) geeft ten slotte ook nog een aantal knelpunten rondom tbs met voorwaarden
aan:
«Tbs met voorwaarden is inderdaad een groot probleem.
Het functioneert op dit moment niet goed. Als de voorwaarden worden overtreden,
zou je het liefste hebben dat iemand meteen wordt opgepakt en dat de maatregel
wordt omgezet in een tbs. Een ander groot probleem is dat iemand tijdens de
rechtszitting kan zeggen dat hij akkoord gaat met de voorwaarden, maar daar
uiteindelijk niet mee akkoord gaat. Een ander punt is dat iemand wordt aangemeld
voor behandeling bij een forensisch-psychiatrische kliniek terwijl er een wachttijd is van een jaar. Iemand komt dan helemaal niet in een behandelsetting.
Wat gebeurt er dan? Hij overtreedt de voorwaarden dan niet. Hij kan dan niet
in de reguliere tbs terechtkomen. Een mogelijke oplossing is om iemand eerst
een intake te laten doen in een forensisch-psychiatrische kliniek of bij een
forensisch-psychiatrische poli voordat tbs met voorwaarden wordt opgelegd,
waarbij heel goed gekeken wordt naar de bereidheid van de persoon om mee te
werken aan de tbs met voorwaarden en naar zijn behandelbaarheid. Nu wordt
tbs met voorwaarden opgelegd aan personen die niet te behandelen zijn. Dat
geeft ook een groot probleem.»
De commissie erkent het probleem dat de maximumtermijn voor een gevangenisstraf
verbonden aan tbs met voorwaarden beperkingen met zich meebrengt. De commissie
kan zich vinden in de gedachte om voordat tbs met voorwaarden wordt opgelegd
iemand eerst een intake te laten doen bij een forensische psychiatrische kliniek
of een forensisch-psychiatrische poli. Tijdens deze intake kan goed gekeken
worden naar de bereidheid van de persoon om mee te werken aan de voorwaarden
en de aangeboden behandeling. Daarnaast stelt de commissie voor dat vaker
gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid tot een proefbehandeling in
een forensische psychiatrische kliniek, wanneer er twijfels zijn over de motivatie
en de daaraan gerelateerde behandelbaarheid. Deze proefbehandeling zou dan
plaats moeten vinden tijdens een schorsingsperiode van de voorlopige hechtenis.
Casus: «Een proefperiode vóór tbs met voorwaarden»
Dylan (23) is een vriendelijke jongen, maar met een slecht ontwikkeld
geweten en een vrijwel afwezig verantwoordelijkheidsgevoel. Op 2-jarige leeftijd
scheiden zijn ouders, waarna voor hem een periode aanbreekt waarin hij met
zijn stiefvader en moeder voortdurend ruzie heeft over de regels thuis. Hij
gebruikt vanaf zijn elfde jaar softdrugs en is op zijn 15e een stevig gebruiker
van speed, XTC en LSD. Na een ruzie met zijn moeder verlaat hij op zijn 16e
het ouderlijk huis. Onder invloed van drugs wordt Dylan op 17 jarige leeftijd
verkracht. Zijn vader huurt een kamer voor hem en geeft hem geld om eten mee
te kopen maar Dylan gebruikt dit geld om aan drugs te komen. Omdat dit niet
genoeg is pleegt hij onder andere inbraken om aan geld voor drugs te komen.
Op zijn 20e overlijdt Dylan’s moeder. Hij zit op dat moment een gevangenisstraf
uit. Dylan ontmoet zijn huidige vriendin en stopt door haar met het gebruik
van harddrugs. Hij dempt de ontwenningsverschijnselen met softdrugs en drank.
Dylan slaagt er niet in een opleiding af te ronden. Vast werk vinden lukt
niet; uitzendbaantjes eindigen telkens in conflicten.
Als Dylan 21 is, wordt hij opgepakt nadat hij bij een uit de hand gelopen
ruzie in de metro, onder invloed van alcohol, iemand ernstig mishandelt.
Dylan wordt ter observatie 7 weken opgenomen in het Pieter Baan Centrum.
Er wordt getwijfeld aan zijn motivatie en daaraan gekoppeld zijn behandelbaarheid.
Besloten wordt om Dylan nog voor zijn strafzaak voor een proefperiode van
drie maanden op te nemen in een Forensisch Psychiatrische Kliniek. Daar dreigt
hij af te haken als blijkt dat tijdens de behandeling contact met zijn vriendin
beperkt zal zijn. Hij vindt het erg moeilijk verantwoordelijkheid te nemen
voor het door hem gepleegde delict.
Tijdens de drie maanden proefperiode volgt Dylan een behandelprogramma,
waaronder een training in motiverende technieken. Dit blijkt goed aan te slaan
bij hem.
De FPK adviseert de rechter TBS met voorwaarden op te leggen waarbij Dylan
zich een periode onder behandeling in de FPK moet laten stellen. Dylan gaat
hiermee akkoord en accepteert ook dat hij zijn slachtoffer een schadevergoeding
moet betalen. Dylan verblijft inmiddels 6 maanden in de FPK.
2.6.2 Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis
Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is alleen mogelijk als iemand
volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Dit moet blijken uit een Pro
Justitia rapportage verricht door ten minste twee gedragskundigen van verschillende
disciplines. De maatregel kan worden opgelegd als iemand een gevaar is voor
zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Dit in tegenstelling tot de tbs-maatregel die alleen kan worden opgelegd als
iemand een gevaar voor anderen vormt. De last tot plaatsing kan slechts worden
gegeven voor de duur van één jaar. Deze termijn vangt aan op
het moment dat het vonnis onherroepelijk is geworden en niet op het moment
van opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Sinds 1 december 2000 heeft
de officier van justitie door een wijzing in de Wet Bopz de mogelijkheid om
een psychiatrisch ziekenhuis te verplichten om iemand met een strafrechtelijke
machtiging op te nemen, zoals hij dat ook kan bij een persoon met een civielrechtelijke
Wet Bopz-machtiging. De tenuitvoerlegging van de maatregel moet in principe
binnen twee weken plaats vinden. In de praktijk blijkt echter dat door huidige
capaciteitsproblematiek het regelmatig voor komt dat iemand met een strafrechtelijke
machtiging gedurende lange tijd in een huis van bewaring moet doorbrengen
in afwachting van een plaats in een psychiatrisch ziekenhuis.
De heer Van Marle geeft over artikel 37 Wetboek
van Strafrecht aan:
«Dat laatste is vorig jaar uitvoerig besproken
bij de nationale ombudsman, omdat de wachttijden erg lang zijn. Soms moeten «artikel
zevenendertigers», die door de rechtbank op grond van dat artikel zijn
gevonnist, zolang wachten op een plaats in een apz (een Algemeen Psychiatrisch
Ziekenhuis, (commissie)) dat zij het hele jaar in de gevangenis hebben moeten
doorbrengen.»
Na dit jaar is verlenging alleen mogelijk via de civielrechtelijke weg.
De civiele rechter moet dan op vordering van de officier van justitie een
machtiging van voortgezet verblijf verlenen. Deze machtiging kan voor ten
hoogste één jaar worden afgegeven.
De geneesheer-directeur heeft dan de bevoegdheid om de maatregel te beëindigen.
De commissie concludeert dat artikel 37 Wetboek van Strafrecht in de praktijk
voor knelpunten zorgt. Ten eerste de bevoegdheid van de geneesheer-directeur
om de maatregel te beëindigen. Ten tweede zorgen de capaciteitstekorten
in de psychiatrische ziekenhuizen voor wachttijden.
Casus: «Ik hoor een stem die zegt dat ik moet slaan»
Jasper (40) heeft in een ggz-instelling een mannelijke verpleegkundige
geschopt, geslagen en met de dood bedreigd. Een jaar eerder had zich een soortgelijke
situatie afgespeeld bij een andere ggz-instelling.
Jasper werd op zijn 18e voor het eerst psychotisch. Een langdurig behandelingstraject
begon bij de RIAGG, later gevolgd door opnames in 5 verschillende ggz-instellingen.
Bij zijn eerste mishandeling werd er over Jasper een Pro Justitia rapportage
opgesteld en werd besloten dat hij een verplichte behandeling moest ondergaan.
Na de mishandeling en bedreiging van de verpleegkundige besloot de rechter
een beroep te doen op artikel 37 van het wetboek van Strafrecht: Jasper wordt
gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Het delict dat Jasper heeft gepleegd is niet zwaar genoeg om eventueel een
tbs-maatregel op te leggen. Er wordt meteen met een ggz-instelling uit zijn
eigen regio afgesproken dat na afloop van de gedwongen opname,
zij verantwoordelijk zijn voor de zorg. Dit om te voorkomen dat Jasper langer
een «tbs-bed» zal bezetten dan nodig is. Als het intake gesprek
plaatsvindt, zijn de eerste 2 maanden van het jaar artikel 37 plaatsing al
voorbij. Jasper weigert de verantwoordelijkheid te nemen voor het delict dat
hij gepleegd heeft. Hij schuift de verantwoordelijkheid naar het slachtoffer
van wie hij niet naar buiten mocht en geeft aan dat hij over«onrechtvaardigheden»
als roken waar dat niet mag en spugen op de grond erg boos en agressief kan
worden. Jasper wordt opgenomen op de forensische acute zorg en crisisafdeling
binnen het programma psychotische stoornissen.
Jasper leidt aan schizofrenie van het paranoïde type. Hij volgt een
vast patroon en dagritme dat beter niet aan verandering blootgesteld dient
te worden. In stressvolle situaties, heeft hij last van akoestische hallucinaties
en paranoïde waanvorming. Jasper vertelt zijn behandelaars dat hij een
stem hoort die hem opdracht geeft te slaan als hij niet goed behandeld wordt.
Ook vertelt hij dat mensen in de ggz-instellingen bang voor hem waren.
Jasper wordt nu behandeld en krijgt antipsychotische medicatie. Een keer
heeft hij een vrouwelijk personeelslid ernstig bedreigd. Hij is daardoor een
nacht in de separeercel gezet. Daarna is zijn medicatie verhoogd. Binnenkort
wordt zijn tweede behandelplan besproken. De behandelaars van de ggz-instelling
waar hij na beëindiging van zijn artikel 37 termijn naar toe zal gaan,
worden daar ook bij betrokken.
2.6.3 Het civielrecht
In het civielrecht en in het bijzonder in Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische
ziekenhuizen is de regelgeving met betrekking tot het opnemen van mensen met
een psychische stoornis in een psychiatrisch ziekenhuis beschreven. Het gaat
hier om verschillende procedures zoals de inbewaringstelling voor een spoedopname,
de voorlopige machtiging, de machtiging tot voortgezet verblijf, de observatiemachtiging
en de machtiging op eigen verzoek. Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig
in de Tweede Kamer om de uitvoering van de voorwaardelijke machtiging in de
Wet Bopz te vereenvoudigen. Deze maatregel maakt het mogelijk sterke drang
op de patiënt uit te oefenen om een behandeling buiten een psychiatrisch
ziekenhuis te ondergaan, waardoor een gedwongen opname achterwege kan blijven. Criteria voor gedwongen opname zijn, dat de stoornis
van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en dit gevaar niet
door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis
kan worden afgewend. Onder gevaar wordt verstaan het gevaar voor degene die
het veroorzaakt, voor één of meer anderen of gevaar voor de
algemene veiligheid van personen of goederen. Er is bijvoorbeeld sprake van
een gevaar als betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen of dat
er gevaar bestaat dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem
ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Voor
de invoering van de Wet Bopz in 1994 konden mensen worden opgenomen op grond
van het bestwilcriterium. Dit betekent dat mensen konden worden opgenomen «voor hun eigen bestwil». Het huidige gevaarscriterium
is minder ruim en dit levert daarom veel discussie op. Recentelijk is wel de observatiemachtiging in werking getreden waarbij
het vermoeden van gevaar door een psychotische stoornis iemand drie weken
is op te nemen.
Voor opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is een rechtelijke
machtiging nodig als betrokkene zich niet vrijwillig laat opnemen. Bij een acute situatie is gedwongen opname via een inbewaringstelling
mogelijk. Betrokkene moet dan gevaar veroorzaken, er moet een ernstig vermoeden zijn dat een stoornis van de geestvermogens dit gevaar veroorzaakt
en het gevaar moet zo onmiddellijk dreigend zijn dat een rechterlijke machtiging
niet kan worden afgewacht. Een inbewaringstelling wordt door een burgemeester
afgegeven. Via bovengenoemde procedures kan
iemand op grond van de Wet Bopz gedwongen worden opgenomen, dit wil echter
niet zeggen dat iemand ook gedwongen behandeld kan worden. Gedwongen behandeling
is alleen mogelijk als dit noodzakelijk is om het gevaar voor betrokkene of
anderen, dat voortvloeit uit de stoornis, af te wenden. Ook met betrekking tot dit onderwerp is onlangs een wetsvoorstel ingediend
voor de Wet Bopz om meer mogelijkheden te creëren om patiënten gedwongen
te behandelen. Het gaat om patiënten die zonder die behandeling onaanvaardbaar
lang opgenomen zouden moeten blijven omdat het gevaar dat de stoornis van
de patiënt doet veroorzaken niet wordt weggenomen. Dit wil zeggen dat
het «aannemelijk» moet zijn dat zonder die behandeling het gevaar
dat uit de stoornis voortvloeit, niet binnen een redelijk termijn kan worden
weggenomen.
De heer Van Veldhuizen (directeur Zorgontwikkeling
GGz Noord-Holland Noord) geeft over de behandeling van patiënten aan:
«Ik voel mij wat dat betreft beter thuis in andere
landen, waar de patiënt recht op behandeling heeft als hij wilsonbekwaam
is. Bovendien heeft de patiënt recht op een behandeling in een zo min
mogelijk restrictieve omgeving, het liefst de maatschappij. Het doel moet
zijn: sociale inclusie en participatie in de maatschappij en niet exclusie
in een inrichting. U weet wellicht dat Nederland wereldkampioen separeren
is.
De
commissie
: «Kunt u dat wereldkampioen separeren toelichten? Wat betekent
dat?
De heer
Van Veldhuizen
: «Geen land ter wereld separeert mensen
zo vaak als Nederland. In Schotland hebben ze geen separeercel. In Denemarken
is separeren verboden. In Zweden is het bijna uitgebannen.»
Van Veldhuizen geeft hiermee aan dat in Nederland iemand eerder gesepareerd
wordt dan dat aan iemand dwangmedicatie wordt toegediend.
2.6.4 Zwakke schakels tussen het strafrecht en civielrecht
Een zwakke schakel in de aansluiting tussen het strafrecht en de wet Bopz
is de overgang van de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een psychiatrisch
ziekenhuis naar een civiel rechtelijke maatregel. De strafrechter kan de maatregel
voor één jaar opleggen en heeft daarna geen enkele invloed meer.
De maatregel kan daarna steeds worden verlengd via het civielrecht, maar er
is geen rechterlijke beslissing met betrekking tot de beëindiging van
de maatregel. De geneesheer-directeur van een psychiatrisch ziekenhuis beslist
namelijk of iemand kan worden ontslagen uit het ziekenhuis. Door deze overgang
is er bij rechters soms een terughoudendheid om artikel 37 WvSr. op te leggen
omdat zij de beslissing over de beëindiging van de maatregel liever in
eigen hand houden.
Tevens is er een zwakke schakel te constateren in de regelgeving met betrekking
tot het gebruik van dwangmedicatie. Voor justitiële tbs-klinieken is
de beginselenwet terbeschikkingstelling van toepassing. Voor niet-justitiële
tbs-klinieken en forensische psychiatrische afdelingen is de Wet Bopz bepalend.
Het verschil tussen beide regelgevingen is dat het toedienen van dwangmedicatie
op grond van de Wet Bopz aan minder strikte criteria hoeft te voldoen dan
de BvT. Het type instelling bepaalt dus de mogelijkheden van
de behandelaar om dwangmedicatie toe te passen, terwijl het in beide vormen
van instellingen om het zelfde type patiënt gaat.
Daarnaast wordt vaak een goede aansluiting gemist in de overgang van de
beëindiging van de tbs-maatregel en behandeling in de ggz. Wanneer de
tbs-maatregel is beëindigd zijn er niet voldoende juridische mogelijkheden
om iemand nog onder behandeling te stellen. Dit is alleen mogelijk als iemand
zich vrijwillig laat behandelen of als iemand onder het gevaarscriterium voor
gedwongen opname van de Wet Bopz valt. Hier zit een groot gat tussen, waarin
de wet niet voorziet.
2.7 Financiering
2.7.1 Financiering van tbs
In deze paragraaf zal de volgende subvraag worden beantwoord:
– Hoe vindt de financiering van de tbs plaats?
– Is de financieringssystematiek van de tbs adequaat?
De eerste vraag wordt hieronder beantwoord. De tweede vraag moet worden
beschouwd in relatie met het rapport van de Commissie Houtman.
Financiering van justitiële tbs-klinieken
De tbs-klinieken, behalve Hoeve Boschoord, worden door het Ministerie
van Justitie gefinancierd. De klinieken dienen een begroting in bij het ministerie.
Het Ministerie van Justitie financiert 20% van het budget en 80%
wordt gedeclareerd via de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ).
Bij het toekennen van het budget wordt uitgegaan van twee tarieven. Beide
tarieven zijn gebaseerd op de tarieven van het CTG (College Tarieven Gezondheidszorg/zorgautoriteit
i.o.) Er is een doorstroom tarief waar behandeling en resocialisatie onder
valt. In het verblijfstarief valt een longstay basis en een longstay intensief
tarief. Dit tarief wordt uitgekeerd voor patiënten die langer dan zes
jaar in een tbs-kliniek verblijven. Dit wil echter nog niet zeggen dat mensen
na zes jaar niet meer behandeld worden en per definitie op een longstay-voorziening
verblijven.
In 2003 lag de capaciteit van de tbs op 1297 plaatsen. Hieronder vallen
zowel de justitiële plaatsen als de ggz-plaatsen.
Kosten per opnamedag in een tbs-kliniek:
Doorstroomtarief € 381,49
Verblijfstarief € 162,74
Toeslag extreem beheers- en vluchtgevaarlijke patiënten € 288,87
Onder deze tarieven vallen zowel variabele als vaste kosten. Bij het bepalen
van de gemiddelde tarieven is geen rekening gehouden met eerste opnames, energiekosten,
afschrijving en kapitaallasten. Deze variëren namelijk per instelling
te sterk om een goede vergelijking mogelijk te maken. Zo is er ook een onderscheid
te maken tussen rijksklinieken en particuliere klinieken.
De financiering van tbs-klinieken wordt als volgt door de heerPolak toegelicht:
«Wij zijn een particuliere tbs-instelling. In
het begin van het jaar maken wij een productieafspraak met het ministerie.
Er worden afspraken gemaakt over het aantal nieuwe opnames, het aantal patiënten
in het doorstroomtarief, het aantal patiënten in het tarief voor langdurige
behandeling en eventueel bijzondere categorieën patiënten. In de
Kijvelanden is er een groep patiënten in wat de sterretjesunit heet.
Dat zijn patiënten die extra vluchtgevaarlijk zijn. Daarvoor is een bijzonder
tarief afgesproken. Er is ook de preklinische interventie. Ik meen nu de meeste
modaliteiten te hebben genoemd.
Er worden productieafspraken gemaakt. Tot dit jaar
werd de productie een keer per maand afgerekend. Hoeveel patiënten van
een bepaald type zijn er in huis? De cumulatie van de maandelijkse metingen
op jaarbasis is de productie die je in een jaar haalt. Daarnaast is er één
peildatum in het jaar, ik meen 1 september, waarop het aantal zesjaarspatiënten
wordt gemeten. Dat is in de begrotingssystematiek dan bepalend voor het aantal
zesjaarspatiënten in het jaar daarop. Tot 1 januari van dit jaar
werd er niet per patiënt per dag afgerekend. Wij zijn nu in een overgangssituatie.
Het is de bedoeling dat er vanaf 1 januari echt per dag wordt bekeken
wat voor patiënten er in huis zijn. Dat wordt vertaald naar een cumulatieve
dagsom. Naar ik meen vanaf 1 juli wordt dat feitelijk helemaal zo
uitgevoerd.» (bron: besloten gesprekken)
Financiering van niet-justitiële tbs-klinieken
De kliniek Hoeve Boschoord en de drie forensische psychiatrische klinieken
worden niet vanuit het Ministerie van Justitie gefinancierd maar geheel vanuit
de AWBZ.
FPK’s hoeven geen begroting in te dienen bij het ministerie van
Justitie. Zij maken afspraken met een zorgkantoor en hun begroting valt onder
de algemene begroting van de ggz.
Kosten per opnamedag in een forensische psychiatrische kliniek (ggz):
Behandeltarief € 395,32
Resocialisatietarief € 332,43
Longstay basistarief € 279,54
Longstay intensieftarief € 373,11
De heer Van Tuinen (directeur divisie forensische
psychiatrie van GGZ Drenthe) licht de financiering van de FPK’s aan
als volgt toe:
«Wij volgen een betrekkelijk simpel systeem.
Wij hebben 80 bedden, waarvan 60 gesloten klinisch en 20 voor resocialisatie.
Voor de 20 hebben wij een tarief dat voor een deel vast en voor een deel variabel
is en voor de 60 geldt hetzelfde. Op het eind van het jaar kijken wij met
het zorgkantoor hoe de bezetting van de bedden gemiddeld is geweest. Tot nu
toe leverde 100% bezetting 100% budgetafrekening op. De laatste
jaren krijgen wij als wij meer produceren, omdat in 2003 de plafonds eruit
zijn gehaald en vanaf 2004 er aanvullende afspraken met het zorgkantoor
te maken zijn geweest , het meerdere achteraf ook betaald. Om de druk op de
voordeur te kunnen verlichten konden wij in een jaar wel eens 105%
of 110% draaien. Daar kun je dan bedrijfsmatig op sturen.
De
commissie
: «U werkte niet met productieafspraken die tevoren waren
gemaakt.
De heer
Van Tuinen
: «Ja, toch wel, met het zorgkantoor. Wij zijn echter een
onderdeel van de ggz, dat meegaat in de grote bulk. De eindafrekening gaat
ook in de grote bulk mee.» (bron: besloten gesprekken)
Financiering zorg in detentie
Zorg in detentie wordt geheel bekostigd vanuit de begroting van het ministerie
van Justitie. In 2003 waren er 1 400 plaatsen in het gevangeniswezen
met een bijzonder zorgregime. Hieronder vallen de bijzondere afdelingen in
detentie zoals de IBA, BIBA, FOBA en BZA.
De extra kosten voor bijzondere zorgregimes in het gevangeniswezen bedragen
in 2003 50 miljoen euro.
2.7.2 Conclusie
Op dit moment is de financiering van tbs gekoppeld aan de plek waar de
tbs maatregel wordt uitgevoerd. Er is een groot verschil qua kosten tussen
de ggz-instellingen en de justitiële klinieken.
De commissie is van mening dat op korte termijn de klinieken of instellingen
niet langer per plaatst gefinancierd moeten worden maar per soort behandeling.
Daarvoor is het wenselijk om in de tbs te gaan werken met diagnose-behandelingcombinaties
(DBC’s) zoals in de curatieve zorg op dit moment ook mee wordt gewerkt.
Momenteel worden er DBC’s voor de ggz ontwikkeld. Hierdoor worden de
kosten met betrekking tbs inzichtelijker. In hoofdstuk 3 wordt hier nader
op ingegaan.
2.8 Samenvatting en conclusies
Op basis van het bovenstaande komt de commissie tot de volgende conclusies:
Instroom in de tbs
De kern van het vraagstuk wordt niet bepaald door het systeem van toerekeningsvatbaarheid
dan wel de wijze waarop dit wordt vast gesteld. Kritiek is vaak gebaseerd
op verouderd onderzoek, verbeteringsprocessen worden dan onvoldoende meegewogen.
Het loslaten van het toerekeningsvatbaarheidscriterium heeft zeer vergaande
implicaties, zoals het loslaten van het schuld-strafrecht. Bovendien geven
betrokken psychiaters en rechters aan de criteria wel degelijk werkbaar te
vinden.
Kennis over culturele invloeden op diagnose wordt onvoldoende in de praktijk
toegepast. De vertaling van onderzoek naar diagnostische instrumenten en behandelmethoden
laat te wensen over. Dat beïnvloedt het beoordelingsproces. De groei
van de groep verdachten met uiteenlopende culturele achtergronden is al langer
gaande.
Als gevolg van het landelijk invoeren van het BooG-instrument en de kwaliteitsslag
bij de Pro Justitia rapportages kan in voorkomende gevallen een gedegen Pro
Justitia onderzoek plaatsvinden. Toeval dan wel willekeur kunnen op basis
van het BooG-instrument in alle arrondissementen worden weggenomen.
Detentie
De maximumtermijn voor een gevangenisstraf verbonden aan tbs met voorwaarden
brengt beperkingen met zich mee. Het is een goede gedachte om bij deze tbs-vorm
iemand eerst een intake te laten doen bij een forensische-psychiatrische kliniek
of een forensisch-psychiatrische poli. Tijdens deze intake kan goed gekeken
worden naar de bereidheid van de persoon om mee te werken aan de voorwaarden
en de aangeboden behandeling. Daarnaast moet vaker gebruik gemaakt worden
van de mogelijkheid tot een proefbehandeling in een forensische psychiatrische
kliniek, wanneer er twijfels zijn over de motivatie en de daaraan gerelateerde
behandelbaarheid. Deze proefbehandeling zou dan plaats moeten vinden tijdens
een schorsingsperiode van de voorlopige hechtenis.
Artikel 37 Wetboek van Strafrecht zorgt in de praktijk voor knelpunten.
Ten eerste vanwege de bevoegdheid van de geneesheer-directeur om de maatregel
te beëindigen. Ten tweede zorgen de capaciteitstekorten in de psychiatrische
ziekenhuizen voor wachttijden.
Detentie kan een negatieve invloed hebben op de stoornis van de tbs-gestelde.
Dat kan de latere behandeling van de behandeling in de tbs-kliniek vertragen
of zelfs bemoeilijken. Het probleem is echter breder en niet alleen van toepassing
op gedetineerden met een tbs-veroordeling. Ongeveer 1 op de 10 gedetineerden
heeft een geestelijke stoornis en slechts een klein deel van de verdachten
die door FPD/PBC zijn onderzocht krijgt een tbs-maatregel opgelegd. Hierdoor
krijgt een deel van de gedetineerden geen extra zorg en is de eventuele behandeling
slechts op beheersing van problemen gericht. Het gebrek aan behandelingsmogelijkheden
kan een verklaring zijn voor de hoge recidivepercentages onder de gevangenispopulatie.
De recente pilots met behandeling in detentie zijn een positieve ontwikkeling.
Deze ingezette vormen van behandeling in detentie kunnen tegemoet komen aan
de passantenproblematiek. Ze kunnen doorstroom in tbs-klinieken te bevorderen.
Op dit moment kan niet bepaald worden hoe de gevangenissetting inwerkt op
de behandeling. Daarom moeten de resultaten van de pilots worden geëvalueerd
om te bezien of het gestelde behandeldoel ook wordt bereikt. Daaruit moet
blijken of het passantenprobleem louter administratief wordt opgelost.
Uitvoering/behandeling
Het is voor behandelaren noodzakelijk om over relevante informatie uit
eerdere hulpverleningscontacten en eerdere justitiecontacten van de tbs-gestelde
te beschikken. Vanuit het oogpunt van veiligheid van de samenleving dient
immers niet alleen het recidiverisico voor het indexdelict verminderd te worden,
maar ook het recidiverisico voor andere typen delicten.
De ontwikkeling van zorgprogramma’s dient vanuit het Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie gestimuleerd te worden opdat de tbs-instellingen gebruik
maken van dezelfde dan wel vergelijkbare zorgprogramma’s. De ontwikkeling
van zorgprogramma’s is tevens een vorm van professionalisering waarbij
innovatie «van onderop» van groot belang is.
Dwangmedicatie moet mogelijk zijn in die gevallen dat patiënten geen
zelfinzicht hebben in hun ziektebeeld. Daartoe moeten voor de tbs-gestelden
in de verschillende tbs-klinieken eenzelfde criterium bestaan voor het toedienen
van dwangmedicatie.
Wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit van behandelmethoden in
de forensische psychiatrie moet worden uitgebreid. De dieperliggende factoren
die delictrisico verklaren, moeten daarbij worden betrokken.
Meer bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de behandeling van verslaving
gezien de groeiende verslavingsproblematiek onder de tbs-gestelden. Hierbij
kan worden gedacht aan zowel het inrichten van speciale behandelmodules is
samenspraak en samenwerking met gespecialiseerde verslavingsklinieken of zelf
specialisatie binnen de tbs-klinieken op behandeling van verslaving ten bate
van vermindering van delictrisico.
Longstay
Het aantal tbs-gestelden dat als blijvend delictgevaarlijk wordt beschouwd,
is gestegen. De tbs-sector realiseert zich meer dan voorheen, dat het delictgevaar
van bepaalde tbs-gestelden niet verminderd kán worden en terugkeer
in de samenleving als gevolg daarvan niet mogelijk is. Vervolgens
moet worden bepaald op welke gronden bepaalde groepen tbs-gestelden als onbehandelbaar
gedefinieerd worden: bijvoorbeeld de tbs-gestelden met een hoge psychopathie
score en daarbinnen voornamelijk psychopaten die seksuele delicten pleegden.
Behandelbaarheid is niet vast te stellen voordat behandelpogingen ondernomen
zijn. Iemand kan gedurende en als gevolg van de behandeling in (leren) zien
dat aanpassing en verdere behandeling wenselijk en noodzakelijk is. Pas tijdens
behandeling kan worden bepaald dat de tbs-gestelde niet behandelbaar en blijvend
delictgevaarlijk is.
De realiteit is, dat de veranderende tbs-populatie met zich mee brengt
dat vaker tijdens de behandeling geconstateerd moet worden dat de tbs-patiënt
niet behandelbaar en blijvend delictgevaarlijk is. Een waarschuwing is op
zijn plaats voor de negatieve effecten die ontstaan bij verdachten, advocatuur
en rechterlijke macht – als tbs door hen wordt gezien als «verkapt
levenslang».
Uitstroom, nazorg, toezicht
Het is van groot belang dat aansluitende ggz-voorzieningen resocialisatie
mogelijk maken. Differentiatie moet dat ondersteunen. Tegelijkertijd wordt
niet altijd optimaal gebruik gemaakt van de beschikbare plaatsen. De overgang
van tbs-kliniek naar ggz-voorziening verloopt stroef. De oorzaak daarvoor
is mede gelegen in factoren als terughoudendheid of zelfs onwilligheid bij
de ggz.
Het opstellen van (en toezicht houden op) de voorwaarden bij voorwaardelijke
beëindiging vergt zowel kennis van de tbs-gestelde als forensische psychiatrische
expertise. Het vraagt niet alleen om samenwerking tussen tbs-kliniek en reclassering
maar ook om daadwerkelijke betrokkenheid van de tbs-kliniek bij het toezicht.
De beperkte duur van drie jaar van de voorwaardelijke beëindiging
is een belangrijk knelpunt. Dit leidt in de praktijk tot terughoudendheid
bij de tbs-klinieken en het OM om tot voorwaardelijke beëindiging over
te gaan. Bij twijfel is geen weg terug. Dit beïnvloedt vervolgens de
uitstroom en ondermijnt daarmee de effectiviteit van het tbs-stelsel.
Het vraagstuk van de contraire beëindiging raakt niet de kern van
de vraagstukken rond het tbs-stelsel. Niet alleen bewijst recent onderzoek
dat het in de praktijk weinig voorkomt. Belangrijker is dat in de democratische
rechtstaat de rechter altijd een eigen afweging moet kunnen maken.
Op korte termijn zullen de klinieken of instellingen niet langer per plaats
gefinancierd moeten worden, maar per soort behandeling. Daarvoor is het wenselijk
om in de tbs-sector te gaan werken met diagnose-behandelingcombinaties (DBC’s)
zoals in de curatieve zorg op dit moment ook mee wordt gewerkt. Inmiddels
zijn er DBC’s voor de ggz ontwikkeld. Hierdoor worden de kosten met
betrekking tot tbs inzichtelijker.
HOOFDSTUK 3 TBS-BELEID VAN 1996 TOT HEDEN
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de tweede onderzoeksvraag, namelijk:
Wat is er al bekend en voorgenomen en uitgevoerd ten
aanzien van het tbs-stelsel en de behandeling van geestelijk gestoorden die
delictgevaarlijk zijn?
Wat waren de aanbevelingen uit de IBO’s, de commissie
Kosto en de commissie Houtman? Welke aanbevelingen zijn niet geïmplementeerd
en waarom niet? Welke zijn wel overgenomen en hoe staat het met de uitvoering
daarvan?
Het beleid, de ontwikkelingen en resultaten worden in dit hoofdstuk chronologisch
besproken. In de paragrafen 3.2, 3.5 en 3.6 wordt telkens één
rapport behandeld. Paragraaf 3.3 beschrijft het beleid ten gevolge van
de Wet Fokkens. Beleid met betrekking tot «longstay» staat beschreven in paragraaf 3.4. Vervolgens wordt er in paragraaf 3.7
kort aandacht besteed aan illegalen en ongewenst verklaarde vreemdelingen.
Daarna gaat paragraaf 3.8 in op de bevindingen van de commissie Houtman.
De relevante aspecten van het beleid in het buitenland met betrekking tot
psychisch gestoorde delinquenten worden beschreven in paragraaf 3.9.
Paragraaf 3.10 beschrijft het beleid rondom slachtoffers. Het hoofdstuk
eindigt met een samenvatting van de conclusies (3.11).
Het startpunt is 1996, omdat de rijksoverheid in dat jaar een onderzoeksronde
start met als doel het verkennen van mogelijkheden om financieringssystemen
van overheidsvoorzieningen te verbeteren. Het aantal tbs-vonnissen geeft daar
ook aanleiding toe. Het is in de jaren tachtig en negentig sterk gestegen.
Om precies te zijn: 199 vonnissen in het jaar 1994 tegen een gemiddelde van
100 vonnissen per jaar in de tien jaar daarvoor. Uit rapporten uit die periode
blijkt bovendien dat doorstroom naar vervolgvoorzieningen onvoldoende plaatsvindt.
De gemiddelde intramurale behandelduur blijft ook stijgen. Daarnaast zijn
er afstemmingsproblemen op bestuurlijk niveau als gevolg van de positie die
forensische psychiatrie inneemt tussen zorg en veiligheid en de bijbehorende
ministeries.
De groeiende druk op de forensische behandelcapaciteit, het vermoeden
dat de doelmatigheid in de forensische sector verbeterd kan worden en de afstemmingsvraag
tussen tbs- en ggz-domein zijn op dat moment aanleiding om de doelmatigheid
van de forensische hulpverlening te onderzoeken. Dit gebeurt in de vorm van
interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s).
De forensische sector wordt achtereenvolgens in 1996 en 1998 in twee opeenvolgende
IBO’s onderzocht. Het kabinet stelt daarna in 2000 de commissie Kosto
in om een beleidsvisie voor de tbs te ontwikkelen. In 2005 wordt ten slotte
de commissie Houtman in het leven geroepen om de behoefte aan zorg in strafrechtelijk
kader in kaart te brengen en de mogelijke financieringswijze hiervan te onderzoeken.
Om de resultaten van het beleid in kaart te brengen is gebruik gemaakt
van de informatie uit: beleidsdocumenten, kamerstukken, onderzoeksrapporten,
werkbezoeken, de openbare en gesloten gesprekken en een expertmeeting.
3.2 IBO I Doelmatig behandelen
3.2.1 Aanleiding en aanbevelingen
Het eerste interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) naar de forensische
psychiatrie wordt uitgevoerd in 1996 en richt zich op het vergroten van de
effectiviteit, doelmatigheid en transparantie van beleid. De interdepartementale werkgroep stelt een drietal aanbevelingen voor
om met name de doelmatigheid van de sector te bevorderen:
• Het introduceren van incentives die de gemiddelde behandeltermijn
terugbrengen en de doorstroming naar het reguliere ggz-circuit bevorderen.
Het differentiëren in tarieven wordt gerelateerd aan verschillende fasen
in behandeling;
• Het systematisch registreren van relevante gegevens ten behoeve
van onderlinge vergelijkbaarheid van de forensische instellingen en ontwikkeling
van bekostigingsnormering;
• Het onderzoeken van de mogelijkheid van privatisering van rijksinstellingen
om de flexibiliteit te vergroten, de ondernemingsgeest te stimuleren en de
uitgangspositie van de verschillende instellingen minder te laten verschillen.
Voor een nadere uitwerking van de aanbevelingen wordt verwezen naar het
rapport van Regioplan in het bijlagenrapport.
3.2.2 Ontwikkelingen en conclusies
Het toenmalige kabinet treft diverse maatregelen om de aanbevelingen uit
te werken. Het stimuleren van kostenbewustzijn van behandelaars krijgt gestalte
door de invoering van twee tarieven: een duurder behandeltarief en een goedkoper
verblijfstarief. De kostprijzen worden voortaan vastgesteld door het Centraal
Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG).
Het voormalige Meijers Instituut heeft gegevens geregistreerd, maar normering
op basis van de duur en intensiteit van de behandelfasen (ontwikkeling van
bekostigingsnormering) vindt tot nu toe niet structureel plaats. Het onderling
vergelijken van de forensische instellingen aan de hand van registratie van
gegevens evenmin.
De derde aanbeveling, privatisering van de rijksinstellingen, wordt niet
geëffectueerd omdat het niet strookt met de volledige verantwoordelijkheid
die het kabinet wilde voor de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel.
Andere initiatieven uit deze periode zijn ten eerste de oprichting van
een zogenaamd Permanent Overleg (PO) tussen de Ministeries van Justitie en
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ten behoeve van afstemming van
forensisch psychiatrisch beleid. Het PO heeft
een coördinerende rol in de planning van voorzieningen, treft voorbereidingen
voor het korte en lange termijn beleid en geeft uitvoering aan moties en opdrachten
van de Tweede Kamer. Het tweede initiatief betreft de beleidsruimte voor klinieken
om een bepaald deel van hun budget aan te wenden voor de inkoop van zorg in
de ggz-sector.
Het is de commissie niet duidelijk geworden in hoeverre het ingestelde
Permanent Overleg concreet resultaat heeft opgeleverd. De commissie concludeert
dat de vrijheid van tbs-klinieken om ggz-voorzieningen in te kopen tot een
toename van het aantal transmurale voorzieningen heeft geleid. Gezien de huidige
problematiek nu 10 jaar later is dat echter in onvoldoende mate gebeurd.
Meer algemeen stelt de commissie dat de aanbevelingen in die periode nauwelijks
zijn uitgevoerd dan wel, dat deze pas tot uitvoering zijn gebracht ná
het volgende interdepartementale beleidsonderzoek, IBO II Over Stromen.
3.3 Wetgeving
3.3.1 Inhoudelijk
In oktober 1997 treden twee wetten in werking.
Allereerst was dat de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden (BvT).
De BvT heeft primair als doel de interne rechtspositie van de tbs-gestelde
te verbeteren. Een belangrijke verandering in het perspectief van de (stagnerende)
doorstroom betreft de beperking van het toenmalige woonverlof tot een duur
van drie maanden. Na de mogelijkheid om eenmaal het woonverlof te verlengen,
moet vervolgens proefverlof worden verleend.
De tweede is de Wet Fokkens. Deze wet regelt
vooral de externe rechtspositie van de tbs-gestelde en beoogt ook bevordering
van de door- en uitstroom. De Wet Fokkens introduceert onder meer de voorwaardelijke
beëindiging door de rechter. De belangrijkste doelstelling is: «terugdringing van het aantal beëindigingen van de tbs-maatregel
zonder dat daar een geleidelijke overgang van herintreden in de maatschappij
(resocialisatie) aan vooraf is gegaan». De duur van de voorwaardelijke beëindiging is gemaximeerd tot
drie jaar.
De Wet Fokkens is tevens gericht op vermindering van de instroom van tbs
met verpleging door de praktische toepasbaarheid te vergroten van de tbs met
voorwaarden, of eigenlijk de voorloper daarvan tbs met aanwijzingen (tbsa).
De tbsa werd weinig opgelegd -circa zestien keer per jaar in de periode tot
1993- vanwege het «tandeloze karakter van deze maatregel
(Leuw, 1993). Er bleken veel te weinig juridische en praktische mogelijkheden
te zijn voor omzetting (alsnog opname in verpleging) van de maatregel als
er sprake was van toenemende gevaarsdreiging of als de terbeschikkinggestelde
zich onttrok aan de opgelegde voorwaarden».
Zowel bij tbs met voorwaarden als bij de voorwaardelijke beëindiging
wordt de reclassering een centrale rol toebedeeld: een wettelijk vastgelegde
toezichthoudende, begeleidende en hulpverlening coördinerende taak.
Een andere belangrijke verandering krachtens de Wet Fokkens is, dat opname
in een forensisch psychiatrische instelling na één derde van
de gevangenisstraf mogelijk wordt, bij tbs in combinatie met een gevangenisstraf.
De doelstelling is de negatieve gevolgen van detentie op de stoornis(sen)
te beperken.
3.3.2 Ontwikkelingen en conclusies
De Wet Fokkens is gedeeltelijk overgenomen in het Wetboek van Strafrecht.
Daarmee zijn de voorwaardelijke beëindiging en de tbs met voorwaarden
thans bestaande én toegepaste modaliteiten. Het is onbekend
hoeveel tbs-maatregelen in 2005 zijn omgezet in
voorwaardelijke beëindigingen, maar uit cijfers van Reclassering Nederland
blijkt dat in dat jaar 62 voorwaardelijke beëindigingen zijn afgesloten. Hieruit kan
een grotere toepassing worden afgeleid, en de wetswijziging heeft in dit opzicht
het beoogde resultaat opgeleverd.
Met enige voorzichtigheid kan ook ten aanzien van de tbs met voorwaarden
worden gesteld dat de Wet Fokkens heeft bereikt wat het heeft beoogd: de instroom
in klinieken beperken. De reclassering heeft in 2005 85 tbs met voorwaarden
afgesloten en kent eind 2005 180 lopende casus.
De criteria en het bereik van de maatregelen blijken echter niet altijd
toereikend. De tbs met voorwaarden kan alleen
worden opgelegd bij een maximale gevangenisstraf van drie jaar. Bij de voorwaardelijke
beëindiging is met name de termijn ervan onderwerp van discussie. In
1999 bespreekt de Tweede Kamer naar aanleiding van enkele ernstige incidenten
de noodzakelijk geachte duur en intensiteit van toezicht op tbs-gestelden.
Dit leidt tot de motie van de leden Kalsbeek en Nicolaï, waarin het kabinet
wordt verzocht de voorwaardelijke beëindiging te verlengen tot vijftien
jaar. De toenmalige minister van Justitie daarover:
De heer
Korthals
(voormalig minister van Justitie): «Ik kan het mij
heel goed herinneren. Ik was er geen voorstander van, want het was teveel
van het goede. Die motie deed het voor de bühne erg goed, maar niemand
realiseerde zich op dat moment welke kosten het met zich meebracht. In hun
systeem was het werkelijk zo dat iedereen na de tbs gevolgd zou moeten worden.
Je weet dat de recidive ongeveer 20% is, maar volgens deze motie moest
niet alleen 20% gevolgd worden – je weet immers niet wie er recidiveert –
maar de volledige 100%. Dat was natuurlijk een geweldig dure oplossing.
Daar was ik niet zo voor, maar als ik het mij goed herinner, heb ik er toch
enigszins aan toegegeven. Ik vind het namelijk op zichzelf wel nuttig dat
mensen gevolgd worden, zeker als je weet dat zij tot de groep zouden kunnen
behoren die recidiveert. Dat geldt met name voor zedendelinquenten. Er is
een wetsvoorstel gekomen dat voorzag in een verlening van drie naar zes jaar.»
Het wetsvoorstel verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke
beëindiging van de verpleging van overheidswege wordt op 27 februari
2002 ingediend bij de Tweede Kamer, naar aanleiding van de motie Kalsbeek/Nicolaï
van 3 november 1999. Het beoogt de periode
van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging van drie tot
zes jaar te verlengen. De adviesgevende instanties beoordelen het kritisch,
met name de effectiviteit en de opportuniteit van het voorstel. Uit het verslag
van de vaste Commissie voor Justitie over het wetsvoorstel blijkt dat de meerderheid
van de Tweede Kamer hier eveneens kritisch over is.
Later stelt het kabinet dat het noodzakelijk is de experimenten inzake
forensisch psychiatrisch toezicht af te wachten. Tevens is het voor de beoordeling
van de effectiviteit en opportuniteit van belang kennis te nemen van het onderzoek
dat door de Inspectie voor de Sanctietoepassing wordt uitgevoerd naar het
toezicht door de reclassering op tbs-gestelden. Ook de resultaten van het
vergelijkende onderzoek van het WODC naar stelsels van forensische psychiatrie
in een vijftal landen wil het kabinet meewegen.
Het volgende kabinet neemt het voorstel meteen na aantreden in augustus
2002 echter in heroverweging. Later, in maart
2004 bericht de minister op verzoek van de Tweede Kamer dat hij zich nog beraadt
en er later dat jaar op terug zal komen. Dat
is echter tot op heden niet gebeurd. In de openbare gesprekken van de commissie
zegt minister Donner hierover:
De
commissie
: «In de jaren negentig is de motie-Kalsbeek/Nicolaï
ingediend, die ertoe strekte de periodes te verlengen. Dat is door de heer
Korthals omgezet in een wetsvoorstel. Bij uw aantreden hebt u dat wetsvoorstel
stopgezet.
De heer
Donner
: Nee, de Kamer heeft het afgewezen.
De
commissie
: Er is een brief gekomen van de minister-president.
De heer
Donner
: Omdat het zinloos was om door te gaan met een wetsvoorstel waar
de meerderheid van de Kamer tegen was. Het idee was om de periode aan het
eind van de voorwaardelijke beëindiging van de tbs, die nu op drie jaar
staat, op zes jaar te stellen. Maar als uw conclusie is dat het moet worden
ingevoerd, zullen wij onmiddellijk kijken of dat kan.»
De
commissie
: «Wij zijn nog niet aan conclusies toe. U zou op een gegeven
moment uitsluitsel geven hoe hiermee verder moet worden gegaan. Dat is nog
niet gebeurd. Daarom grijp ik dit moment aan om daarover te spreken. Het was
een concreet voorstel van de Kamer. De motie daarover is aangenomen. Het idee
was om een langere periode van toezicht in te stellen en om daarvoor een justitiële
titel te creëren. De heer Korthals heeft uitgelegd dat hij die periode
te lang vond. Hij vertelde dat hij heeft voorgesteld om, mede uit financiële
overwegingen, de periode korter te maken. Het is nog steeds een actuele discussie.
Van verschillende kanten hebben wij vernomen dat het een goede manier is om
beter toezicht te houden, beter grip te houden.
De heer
Donner
: Dat klopt, maar het is uitgemond in een wetsvoorstel dat niet
door de Kamer aanvaard is. Dat was het voorstel om de periode van drie jaar
van de voorwaardelijke beëindiging op zes jaar te stellen. Dat vond de
Kamer te lang.
De
commissie
: Nee, de Kamer heeft oorspronkelijk voorgesteld om de periode
op vijftien jaar te stellen.
De heer
Donner
: Ja, in de motie. Toen kwam er een wetsvoorstel waarin het op
zes jaar werd gesteld en dat is door de Kamer niet aanvaard.»
De commissie constateert dat gezien de capaciteitstekorten en de beperkte
capaciteitsuitbreiding, de Wet Fokkens nog steeds een dode letter is c.q.
in de nabije toekomst zal blijven, zoals het WODC dat in 2001 al vaststelde.
De commissie kan in tegenstelling tot de minister van Justitie uit de
correspondentie tussen Kamer en kabinet niet de conclusie trekken dat het
wetsvoorstel ten principale op onvoldoende steun van de Tweede Kamer kon en
kan rekenen. De brief van de minister van Justitie uit april 2004 doet ook
vermoeden dat het traject is vertraagd op initiatief van het kabinet met nadere
studies als motivatie.
3.4 Longstay beleid
3.4.1 Geschiedenis en longstay beleidskader 2005
Het longstay beleid kent twee beleidskaders. Het eerste beleidskader stamt
uit 1998 en het tweede uit 2005. De tbs-maatregel is gericht op terugkeer
naar de maatschappij, maar voor sommige patiënten is dat gezien hun blijvende
delictgevaarlijkheid niet haalbaar. Zij zullen, misschien zelfs levenslang,
terbeschikking gesteld blijven. Chronische (forensische) patiënten zijn
er altijd al geweest, zowel in de reguliere en forensische ggz als in tbs-klinieken.
Zo verblijft de langstzittende tbs’er sinds 1960 in tbs-klinieken en
heeft Rijksinrichting Veldzicht zelfs een eigen begraafplaats.
In mei 1998 biedt de minister van Justitie het rapport Zorg voor vóórtdurend delictgevaarlijke tbs-gestelden
aan de Kamer aan. Het rapport is opgesteld naar
aanleiding van de motie Bremmer/Rehwinkel, waarin de regering wordt verzocht
voorstellen te doen voor een specifiek tbs-regime dat is toegesneden op de
chronische tbs-gestelden, waar ondanks langdurige behandelpogingen geen verbetering
in de zin van vermindering van delictgevaarlijkheid zichtbaar
is. Het aantal blijvend delictgevaarlijke tbs’ers neemt zienderogen
toe en heeft een negatief effect op de onder druk staande tbs-sector.
Een eerste zogeheten longstay-afdeling wordt in 1999 ontwikkeld en in
gebruik genomen in de Rijksinrichting Veldzicht. Het doel is bescherming van
de maatschappij tegen blijvend delictgevaarlijke tbs-gestelden waar volgens
de laatste stand van de wetenschap geen behandelperspectief aanwezig is. De
periode waarop kan worden beoordeeld of tbs-gestelden blijvend delictgevaarlijk
zijn, wordt in het beleidskader vastgesteld op zes jaar, bestaande uit twee
behandelperiodes van drie jaar in twee verschillende klinieken. Hiermee kan
worden uitgesloten dat stagnatie in het behandelverloop is toe te schrijven
aan buiten de patiënt gelegen factoren, zoals de behandelwijze van de
kliniek. Plaatsing op de longstay-afdeling is gericht op verblijf, maar betekent
niet dat de weg terug naar de maatschappij definitief wordt afgesloten. De
rechtspositie van de patiënt blijft dezelfde en voortzetting van het
verblijf wordt rechterlijk getoetst.
In opdracht van de minister van Justitie verricht het Wetenschappelijk
onderzoek- en documentatiecentrum (WODC) in 2004 onderzoek naar het aantal
blijvend delictgevaarlijke patiënten dat op dat moment in de (forensische)
psychiatrie verblijft. Hiertoe wordt allereerst het begrip blijvend delictgevaarlijk
gedefinieerd en vastgesteld door experts. Behandelaren
hebben aan de hand van deze definiëring een inschatting gemaakt van het
aantal blijvend delictgevaarlijke patiënten én de zorg- en beveiligingsbehoefte
op de lange termijn van deze groep patiënten. In het WODC-rapport Blijvend delictgevaarlijk zijn op deze wijze uiteindelijk
200 «long stay» en 450 «long care» patiënten onderscheiden. Long care patiënten
zijn eveneens blijvend delictgevaarlijke patiënten, alleen heeft deze
groep minder beveiliging nodig dan de longstay patiënten.
In augustus 2005 stuurt de minister een nieuw, aangescherpt longstay-beleidskader
naar de Tweede Kamer, gebaseerd op dit WODC-rapport. De hoofdpunten hieruit zijn:
• uitbreiding op termijn van de longstay-capaciteit naar 200 plaatsen
in samenwerking met het gevangeniswezen;
• loslaten van het principe van twee behandelperiodes van drie jaar
in twee klinieken. Dit criterium wordt vervangen door een criterium waarin
de behandelbaarheid centraal staat en daarmee de mogelijkheden om het recidivegevaar
tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen. Plaatsing is pas mogelijk als
alle behandelingsmogelijkheden volgens de laatste (wetenschappelijke) inzichten
zijn uitgeprobeerd en er geen plaatsing in de ggz mogelijk is vanwege het
vereiste hoge beveiligingsniveau;
• beperking van de verlofmodaliteiten; alleen begeleid verlof op
grond van humanitaire gronden is toegestaan;
• vormgeving van de plaatsingsprocedure, waarbij het onafhankelijke
Landelijk adviescommissie plaatsing (LAP) adviseert op basis van uitvoerig
dossieronderzoek met inbegrip van een recente multidisciplinaire rapportage
over betrokkene.
In dit nieuwe beleidskader wordt een differentiatie aangebracht in de
longstay-populatie en de benodigde voorzieningen. Ongeveer 20 tot 25%
van de totale populatie van 200 patiënten heeft een intensieve beveiligings- én
zorgbehoefte. Hiervoor geldt een longstay-intensief tarief. De rest van de
populatie kent een (relatief) lagere beveiligings- en zorgbehoefte, en valt
daarmee onder het longstay-basis tarief.
De Tweede Kamer heeft de minister van Justitie gevraagd de uitvoering
van het beleidskader aan te houden tot na het debat over dit rapport.
Het WODC heeft 200 longstay-plaatsen vastgesteld op basis van de tbs-populatie
van januari 2004. In deze capaciteitsuitbreiding is inmiddels voorzien. De komende jaren zal volgens de commissie blijken welk
deel van de nieuwe tbs-gestelden uiteindelijk ook langdurig zorg- en beveiligingsafhankelijk
is. Met andere woorden: welk deel de tbs-klinieken niet kan verlaten. In het
nieuwe beleidskader wordt dit weliswaar onderkend, maar alleen gesteld dat
hierop «tijdig» zal worden ingespeeld.
Het nieuwe beleidskader is met name gericht op onbehandelbaar gebleken patiënten
die een hoge mate van beveiliging nodig hebben. De groep long care patiënten
zoals die door het WODC is vastgesteld, wordt verder niet genoemd. Deze groep
verblijft voor het merendeel wél in de forensisch psychiatrische instellingen.
3.4.2 Conclusie van de commissie
De commissie vindt dat tbs-patiënten niet onnodig dure behandelplekken
in moeten nemen, wanneer verdere behandeling geen perspectief biedt op resocialisatie.
De «longstay» mag tegelijkertijd niet
tot een ongemotiveerde en verkapte vorm van levenslang verworden. De commissie
is van mening dat, gezien de diversiteit van de huidige longstay-populatie,
op voorzieningen niveau meer onderscheid dient te worden aangebracht tussen
zorgen veiligheidsbehoefte.
3.5 IBO II Over Stromen
3.5.1 Aanleiding en aanbevelingen
Het tweede interdepartementale beleidsonderzoek volgt opmerkelijk snel
na IBO I: 1998. Hoewel door de ministers van Justitie en VWS een evaluatie
van de IBO I-maatregelen na vier jaar is toegezegd, start IBO II op het moment
dat het kabinetsstandpunt over IBO I naar de Tweede Kamer werd verzonden.
Dat blijkt achteraf een niet geheel bewust keuze.
De heer
De Lange (voormalig
ambtenaar Ministerie van Justitie): «Het is gewoon
een misverstand geweest. Het stond de beleidsmedewerker die mevrouw Sorgdrager,
de toenmalige minister van Justitie, adviseerde toen er beslist moest worden
over een nieuwe IBO-ronde, niet helemaal helder voor de geest dat er in diezelfde
maand een kabinetsstandpunt over het rapport IBO 1 de deur uit was gegaan.
Om bepaalde redenen wilde de minister bepaalde onderwerpen liever niet bij
het onderzoek betrekken en zij stond uitermate kritisch tegenover het tbs-stelsel.
Zij besloot om dat nog maar eens bij de kop te nemen, zodat volkomen onverwachts
IBO II van start ging.» (bron: gesloten gesprekken)
De interdepartementale werkgroep onderzoekt of de intramurale behandelduur
kan worden verkort zonder toename van het recidivegevaar. De gemiddelde behandelduur
is toegenomen van 4,8 jaar in 1981 tot 7,5 jaar in 1994. De werkgroep concludeert
dat de intramurale duur niet zonder extra risico kan worden verkort, en komt
met twee belangrijke voorstellen:
• Rationaliseren van de sector;
• Vergroten van de doelmatigheid.
Op basis hiervan ontwikkelt het kabinet een plan van aanpak (Tbs terecht). Het betreft een omvangrijk project waarin prominente
betrokken partijen en deskundigen een rol in spelen. Het bestaat
uit de volgende zes deelprojecten:
1. Invoering van een andere financieringssystematiek
Het normeren van de intramurale behandelduur op grond van de gemiddelde
behandelduur van alle patiënten, zoals vastgelegd naar aanleiding van
IBO I. De financieringsstructuur laten aansluiten bij het bekostigingsmodel
op basis van de COTG-normen.
2. Wijziging van de plaatsingssystematiek
Het selectief toewijzen van patiënten aan klinieken vervangen door
een vereenvoudigde plaatsingssystematiek. Het tot stand brengen van vergelijkbare
populaties in de klinieken, waarna de gemiddelde behandelduur kan worden genormeerd
en vergelijking tussen klinieken mogelijk wordt. Het opheffen en ombouwen
van het Meijers Instituut, verantwoordelijk voor de selectie, tot een reguliere
tbs-kliniek.
3. Verbetering kwaliteit
Het opzetten van een integraal kwaliteitssysteem waardoor onder andere
de transparantie van het behandelproces toeneemt. Het verder ontwikkelen van
risk- en needassessment-instrumenten.
Het oprichten van een expertisecentrum met een omvangrijk takenpakket
om de wetenschappelijke fundering van de behandeling te verbeteren. En het
centraal verzamelen van gegevens met betrekking tot de diagnostiek en behandeling.
4. Bevordering doelmatigheid van de toegang tot de
tbs
Het transparanter maken van de processen voorafgaande aan de tbs (besluitvorming
bij politie, openbaar ministerie, Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) en
de rechter-commissaris). Het invoeren van maatregelen om de kwaliteit en doelmatigheid
van de Pro Justititia rapportage te verbeteren.
5. Bevordering van door- en uitstroom door middel
van diverse maatregelen
Het verrichten van onderzoek naar te hanteren financiële prikkels
om de door- en uitstroom te bevorderen. De intramurale behandeling moet van
het begin af aan zijn gericht op een zo spoedig mogelijke uitstroom. Ketengerichte
benadering, onder meer door de in ontwikkeling zijnde forensische zorgcircuits.
Samenwerking met de ggz-instellingen moet resulteren in voldoende vervolgvoorzieningen
voor resocialiserende tbs-gestelden. Onderzoeken of de ggz is toegerust voor
deze taak. Bij de evaluatie van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische
ziekenhuizen (Wet Bopz) en de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst
(WGBO) aandacht besteden aan de wettelijke beperkingen om gedrag van (ex-)tbs’ers
in psychiatrisch ziekenhuizen te kunnen reguleren.
6. Preklinische interventie
Organiseren en financieren van de preklinische interventie.
3.5.2 Resultaten en conclusies
Financieringssystematiek
Het opgerichte Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) constateert
in 2005, dat prikkels zijn geïntroduceerd die een doelmatige behandeling
stimuleren. Ook het kostenbewustzijn van de klinieken is vergroot. Dit is naar aanleiding van IBO I gerealiseerd.
Mevrouw
De Boer (stafdirecteur
Dr. H. van der Hoeven Kliniek): «Het was ook iets
om de klinieken een prikkel te geven; ik heb het nu over IBO II. Het ging
erom dat je de klinieken met een financiële prikkel helpt om de behandeling
niet eindeloos te laten duren, waarbij zij zich ervan bewust worden dat hoe
langer het duurt, hoe meer geld het kost.» (bron: besloten
gesprekken)
Het stimuleren van de doorstroom op basis van financiële prikkels
kan wellicht ook doorstroom naar de longstay betekenen. De klinieken zelf
zien dat als de belangrijkste oorzaak voor de toename van het longstayers: «De klinieken kijken kritischer naar het resultaat van de
behandeling. Wanneer er na zes jaar geen vooruitgang wordt geboekt, zijn de
klinieken sneller geneigd te adviseren de patiënt in een longstay te
plaatsen. Klinieken krijgen dan immers minder geld voor de behandeling van
een patiënt.»
De commissie erkent dat de invoering van een speciaal verblijfstarief
na zes jaar behandeling kan hebben bijgedragen aan het feit dat plaatsing
in de longstay sneller dan voorheen werd aangevraagd. Tegelijkertijd wijst
de commissie er op dat ook de tbs-populatie zelf is veranderd en het begrip
behandelbaarheid een steeds sterkere rol ging spelen. Achteraf is niet vast
te stellen hoe deze twee ontwikkelingen elkaar precies hebben beïnvloed.
De commissie steunt het uitgangspunt dat behandelingskosten tegen behandelingsresultaten
worden afgezet. De commissie wijst er op dat adequate waarborgen bij de indicatie
voor longstay moeten voorkomen dat patiënten onnodig worden aangemeld
voor de longstay.
Plaatsingssystematiek
Het selecte plaatsingssysteem is in 1999 vervangen door een vereenvoudigd
plaatsingssysteem. Hierdoor hebben de tbs-klinieken
tegenwoordig beter vergelijkbare populaties. Het doel om de naar binnengekeerde
klinieken meer met elkaar te laten samenwerken lijkt te zijn bereikt. Het
Meijers Instituut, dat verantwoordelijk was voor de selecte toewijzing (en
daarnaast de functie van crisisopvang had) is opgeheven.
Mevrouw
Verwaaijen (directeur
zorg en behandeling Rooyse Wissel): «In sommige opzichten
is de aselecte toewijzing een vooruitgang. Het doel om de naar binnengekeerdeklinieken
meermet elkaar te kunnen laten samenwerken, meer
van elkaar te laten leren en onderling vergelijkbaar te maken, vind ik wel
bereikt. Ik meen echter wel dat wij aan de grens zijn van wat de klinieken
allemaal hetzelfde moeten doen. Het is evident dat de Van der Hoeven kliniek
met zijn therapeutische gemeenschap bepaalde patiënten goed kan hebben
en ik denk ook dat dit kracht heeft. Dan is het een beetje dom om daar patiënten
heen te sturen die daarvan niet zouden profiteren. Het mag wat mij betreft
iets genuanceerder. Het oude Meijers Instituut werd destijds ook al gebruikt
als een deskundig instituut om tussentijds patiënten op te nemen als
behandelingen vastliepen of als er hele ernstige incidenten waren en om een
nieuw behandeladvies te geven. Dat mis ik nu.» (bron: besloten
gesprekken)
De mogelijkheid de resultaten van de klinieken met elkaar te vergelijken
is een belangrijke doelstelling van de vereenvoudigde plaatsingssystematiek.
In 2004 heeft GGz-Nederland in samenwerking met TNO een zogeheten benchmark gemaakt. Daarbij
is het tot dusver gebleven. Sommige instellingen hebben wel elementen uit
de benchmark overgenomen in hun managementcyclus, maar GGz-Nederland stelt
dat de aandacht voor de benchmark is verdwenen en stopt geen verder energie
meer in dit project.
De commissie onderschrijft dat de aanpassing van de plaatsingssystematiek
veranderingen tot gevolg heeft gehad. De tbs-klinieken zijn opener, meer naar
buiten gericht en meer bereid gegevens met elkaar te delen. Tegelijkertijd
concludeert de commissie dat dit proces nog niet ten einde is. Bovendien is
door de aselecte toewijzing specialisatie met betrekking tot behandeling van
pathologieën naar de achtergrond is verdwenen. De vraag is welke doelstelling
anno 2006 het zwaarste weegt: vergelijkbaarheid of specialisatie?
Kwaliteitsverbetering
De doelstelling kwaliteitsverbetering omvat onder meer oprichting van
het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP), het verrichten van wetenschappelijk
onderzoek, invoering van kwaliteitssystemen en het centraal verzamelen van
gegevens.
EFP
Het EFP is in 2003 opgericht en wordt gefinancierd door Justitie, VWS
en de klinieken. Desondanks functioneert het niet optimaal volgens de directeur
van het EFP, mevrouw Meyer.
«Op dit moment proberen wij te voldoen aan onze
missie. Enerzijds doen wij multicenter-onderzoek, zodat het over klinieken
heen gaat en wij meer vergaande conclusies kunnen trekken. Anderzijds zijn
wij bezig met randvoorwaarden. [...] Het zou mij sowieso aan het
hart gaan als EFP in 2007 zou verdwijnen. Als ik heel zakelijk kijk, dan zou
ik zeggen dat het niet zinvol is om op dezelfde voet door te gaan. Wij zijn
te klein voor onze opdracht. Wij doen wat wij kunnen. Als u serieus meent
dat wij moeten doorgaan, dan moet het een grotere omvang hebben en moet het
meer ingebed zijn in andere structuren. Dan moet een aantal zaken worden vastgelegd,
bijvoorbeeld de bevoegdheid om een aantal dingen te doen of om over een aantal
zaken uitspraken te doen. Dan denk ik ook aan structureel fundamenteel onderzoek.
Dat is heel hard nodig. Daar moet je niet voor acquireren met anderhalf persoon.» (bron: gesloten gesprekken)
Het Ministerie van VWS is van plan in 2007 de financiële bijdrage
aan het EFP stop te zetten. De klinieken werken
om moverende redenen niet allen op dezelfde voet samen bij het onderzoek dat
het EFP instigeert. Ook stellen ze niet allemaal noodzakelijke informatie
over tbs-patiënten beschikbaar, getuige de volgende dialoog met de heer Chakhssi (wetenschappelijk onderzoeker De Rooyse Wissel):
De
commissie
: «Ik neem aan dat dit uw persoonlijke ambitie is, want dat
proef je tussen de regels door. Er zijn wel een aantal voorwaarden aan verbonden,
onder andere het meer met elkaar delen van informatie. Als ik goed naar uw
advies luister dat het meer gebundeld zou moeten zijn bij het EFP, dan is
de achtergrond dat er te weinig informatie met elkaar wordt gedeeld. U zegt
ook: mijn collega-onderzoekers en ik willen dat wel degelijk, maar op andere
niveaus, andere bestuurslagen wordt dat niet altijd gehonoreerd of misschien
wel tegengehouden.
De heer
Chakhssi
: Ja.
De
commissie
: Gehonoreerd of tegengehouden?
De heer
Chakhssi
: Allebei, afhankelijk van de instelling.» (bron:
gesloten gesprekken)
De commissie ziet de oprichting van het EFP als een goede stap in het
proces van kwaliteitsverbetering, maar betwijfelt of de huidige positionering
en taakstelling van het EFP in de toekomst voldoende waarborgen biedt. Succes
is naar de mening van de commissie niet alleen afhankelijk van financiële
middelen, maar evenzeer van de beschikbaarheid van informatie en de bereidheid
binnen de tbs-sector kennis te delen.
Wetenschappelijk onderzoek
Onderzoek in de tbs vindt op verschillende plekken plaats. Er zijn verschillende
universiteiten die zich bezig houden met wetenschappelijk onderzoek op het
terrein van de forensische psychiatrie. In de reguliere psychiatrie vindt
relevant onderzoek plaats dat ook consequenties heeft voor de forensische
psychiatrie. Ten slotte hebben de klinieken ook zelf onderzoekers in dienst.
Hun onderzoek is veelal praktijkgericht en ondersteunt de behandeling in de
kliniek.
In hoofdstuk 2 blijkt dat de kwaliteit van behandelmethoden vanuit de
wetenschappelijke sector aan kritiek onderhevig is. De voorwaarden om door
middel van wetenschappelijke inzichten de kwaliteit te verbeteren zijn nog
onvoldoende gecreëerd. Een concreet uitvoeringsplan ontbreekt volgens
het EFP nog altijd om te waarborgen dat «de noodzakelijke
wetenschappelijke inzichten [...] zo spoedig mogelijk worden verworven.
De nu nog decentrale programmering en sturing van de activiteiten op het gebied
van het wetenschappelijk onderzoek van de afzonderlijke klinieken dient meer
gecoördineerd in onderzoeksprogramma’s tot stand te komen».
Het EFP heeft echter geen pressiemiddelen om instellingen tot medewerking
te bewegen. Het is nu nog te vrijblijvend georganiseerd.
De commissie vindt het van het grootste belang dat wetenschappelijk onderzoek
wordt voortgezet en geïntensiveerd. Daarbij hoort een onderzoeksprogramma
dat op wetenschappelijke merites wordt beoordeeld en van voldoende middelen
is voorzien. Van belang is dat ook de kennisdeling wordt georganiseerd. Daarvoor
zijn opleidingen nodig. Op dit moment bestaan er nog geen initiële opleidingen
in de forensische psychiatrie.
Kwaliteitssysteem
Het door het Ministerie van Justitie op te zetten integraal kwaliteitssysteem
lijkt niet landelijk te zijn ingevoerd:
Mevrouw
De Boer
: «Volgens mij wordt ervan gezegd dat klinieken een kwaliteitssysteem
moeten gaan invoeren en doen sommigen dat ook wel. Maar of er echt op gestuurd
wordt? Dat geloof ik eerlijk gezegd niet. Ik geloof dat er bijvoorbeeld nog
steeds niet gezegd wordt: als je geen kwaliteitssysteem hebt, krijg je geen
geld meer. [...] Nu, ik kan mij het niet eens meer herinneren ...
Wij hebben misschien wel gezegd dat er een kwaliteitssysteem moet komen, maar
dat het nog iets is wat ontwikkeld moet worden. [...]»
De
commissie
: «Het beeld is dat het maar ten dele is ingevoerd. Het is
heel erg aan de klinieken overgelaten of zij daar wel of niet wat mee doen?»
Mevrouw
De Boer
: «Ja, dat denk ik.» (bron: gesloten gesprekken)
Er kan niet worden gezegd, dat de klinieken géén kwaliteitssysteem
hebben. Uit de werkbezoeken van de commissie is duidelijk geworden dat tenminste
twee tbs-klinieken HKZ-gecertificeerd zijn. Maar het ministerie heeft geen
integraal kwaliteitssysteem ontwikkeld en landelijk ingevoerd.
De commissie betreurt dat een landelijk integraal kwaliteitssysteem destijds
niet is ingevoerd.
Verzamelen gegevens
Het laatste punt dat verbetering van de kwaliteit moet bevorderen betreft
het centraal verzamelen van gegevens. Deze worden in eerste instantie door
het Meijers Instituut, later door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)
verzameld. De vraag is wat daarmee is gebeurd:
De heer
Groen (directeur
behandelbeleid GGz Drenthe): «[...] Op
uw eigen WODC zit er een voortreffelijke onderzoeker, Eddy Brand, die alle
data van het Meijers Instituut heeft, en hij vindt geen weg. Het valideren
van HKT30 is met dat instrumentarium binnen één uur mogelijk,
zou ik bijna zeggen, maar het gebeurt niet.» (bron: besloten
gesprekken)
Het ontwikkelen en zeker de ingebruikname van risicotaxatie-instrumenten
heeft lang op zich laten wachten. Het afnemen van risicotaxatie is pas sinds
juni 2004 verplicht gesteld naar aanleiding van ernstige incidenten. Het EFP merkt op, dat sinds het verdwijnen van het Meijers
Instituut het ontbreekt in de sector aan «kliniekbrede
cijfers. Op eenvoudige vragen, zoals het aantal patiënten in de sector
met een bepaalde diagnose, moet men het antwoord schuldig blijven».
De commissie stelt, dat de moeizame wijze waarop kwaliteitssystemen worden
ontwikkeld en data worden bewaard en gebruikt, illustreren dat de tbs-sector
nog midden in een professionaliseringsproces zit.
Toegang tot de tbs en preklinische interventie
Ten behoeve van de officieren van justitie en rechter-commissarissen is
het Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens (BooG) instrument ontwikkeld.
Dit hulpmiddel moet hen ondersteunen bij de beslissing of een verdachte moet
worden onderzocht door FPD/PBC. Momenteel wordt het landelijk ingevoerd.
De preklinische interventie is eveneens geïmplementeerd. Zie hiervoor
ook hoofdstuk 2.
Bevordering van uitstroom
Volgens het EFP hebben de genomen maatregelen gericht op uitstroom naar
vervolgvoorzieningen niet tot het gewenste resultaat geleid. De geringe doorstroom
naar vervolgvoorzieningen is volgens het EFP een «gevolg
van de nog onvoldoende intensieve samenwerking tussen de tbs-klinieken en
vervolgvoorzieningen. [...] Ook is er bij het behandelbeleid van
klinieken nog onvoldoende systematische aandacht voor de mogelijkheden om
patiënten op een lager intensiteitniveau (transmuraal) verder te behandelen».
Maatregelen genomen met een bepaald doel, moeten niet alleen worden uitgevoerd
maar ook resultaat hebben. Voormalig minister Korthals stelt tijdens de openbare
gesprekken dat uitvoering van de maatregelen een langdurig proces kan zijn:
De heer
Korthals
: «Ja, maar dan moet je op een gegeven moment ook de aanbevelingen
nagaan. Veel van die aanbevelingen zijn uitgevoerd. Ik weet niet of alle maatregelen
even effectief zijn geworden, maar er is een expertisecentrum gekomen; er
zijn preklinische mogelijkheden gekomen en er zijn instrumenten gekomen om
te zorgen dat Pro Justitia overgaat tot betere rapportages. Zo zijn allerlei
zaken er wel degelijk gekomen. Het gevaar lijkt mij dat wij ons geheel gaan
richten op het feit dat de doorstroming en de uitstroom niet gebracht hebben
wat wij verwachtten. Overigens staat volgens mij in dezelfde brief dat wij
verwachtten dat het echt pas tot stand zou komen in 2006. Het kostte natuurlijk
ook nog veel tijd.»
Houtman beziet in 2005 de aansturing van de tbs-sector. Zijn commissie
moet immers voortbouwen op wat er gebeurt. Tijdens de besloten gesprekken
zegt hij daarover:
De heer
Houtman
(plaatsvervangend directeur afdeling sector I van het ministerie van Financiën): «[...] dan was mijn beeld van de eerste bijeenkomst
dat er betrekkelijk weinig gebeurd was met alle aanbevelingen. [...]»
De minister van Justitie denkt daar getuige zijn opmerkingen bij de openbare
gesprekken anders over:
De heer
Donner
: «[...] Al die elementen die betrekking hadden
op de vraag hoe de kwaliteit moest worden ontwikkeld, zijn, als ik dat zo
bekijk, in de praktijk gewoon gerealiseerd. Het is uiteraard mogelijk dat
dit niet precies op de wijze is gebeurd zoals men een en ander indertijd heeft
geconcipieerd, maar het voordeel is dat men al doende leert. [...]»
De commissie concludeert op basis van de gesprekken en het rapport van
Regioplan dat niet alle aanbevelingen zijn uitgevoerd. Zij concludeert tevens
dat zij niet heeft kunnen achterhalen of de stuurgroep zijn werk heeft gedaan.
3.6 Veilig en Wel Commissie Kosto
3.6.1 Aanleiding
Het kabinet wil in 2000 het beleid naar aanleiding van de beide IBO’s
plaatsen in de bredere context van een visie op het tbs-beleid. In het veld
zijn veel veranderingen in gang gezet en het kabinet wil een visie ontwikkelen
om te bepalen of de veranderingen moeten worden afgeremd dan wel gestimuleerd.
Van belang, met het oog op de stagnerende uitstroom, is de vraag waar de tbs-sector
moet worden gepositioneerd in het forensisch psychiatrisch veld. De commissie
Kosto moet verder de voorwaarden in kaart brengen waaronder de verantwoordelijkheid
van de minister van Justitie kan worden gewaarborgd. Duidelijk dient te worden
hoe en waarop klinieken moeten worden gestuurd en de rol van de DJI daarbij.
De commissie onder voorzitterschap van voormalig staatssecretaris van
Justitie, Kosto beschrijft in haar rapport Veilig en Wel twee toekomstscenario’s voor de tbs-sector. In de eerste optie wordt het vigerende beleid voortgezet. De klinieken
behouden hun aparte status binnen de regionale circuits. Wel wordt de samenwerking
met de ggz verder uitgebouwd. Een nadeel van de geïsoleerde positie van
de tbs-klinieken ten opzichte van de forensische psychiatrie is de verwachting
dat de uitstroom niet optimaal tot stand zal komen.
In de tweede optie integreren de tbs-klinieken daarom in de ggz. De ggz
krijgt de verantwoordelijkheid voor alle forensisch psychiatrische voorzieningen
in het regionale circuit. Ten aanzien van de uitstroom worden positieve effecten
verwacht door het samenbrengen van de regie en coördinatie in één
hand. Behandelaars van beide sectoren leren daarnaast elkaar en elkaars patiënten
beter kennen, en kennis over behandelmethoden wordt beter verspreid.
De commissie Kosto spreekt uiteindelijk op basis van de scenario’s
haar voorkeur uit voor integratie van de tbs-sector in de ggz. Het kabinet
stelt daarentegen, op basis van adviezen uit de strafrechtspleging, dat het
verschil in oriëntatie tussen de beide sectoren – beveiligen versus
behandelen (nog) te groot is om integratie te realiseren. Het kabinet kiest
daarom voor een «niet-vrijblijvende samenwerking» tussen beide sectoren.
Uitwerking
Deze niet-vrijblijvende samenwerking moet gestalte krijgen door de hierna
volgende beleidsvoornemens:
Monitoren
Monitoren teneinde periodiek te evalueren of een volgende stap richting
vergaande samenwerking verantwoord is. Gegevens die van belang zijn, betreffen
de door- en uitstroom uit de tbs-inrichtingen naar de ggz en vice versa (moeilijk
beheersbare patiënten in de ggz naar de tbs-instellingen).
Forensisch psychiatrische circuitvorming
Stimuleren van circuitvorming op hofressortniveau, waardoor circuits vanaf 2006
goed moeten functioneren door middel van de volgende acties:
• bevorderen dat verantwoordelijkheidsgebieden ontstaan, waarin forensische
psychiatrische voorzieningen, inclusief de tbs-sector, zijn opgenomen;
• waarborgen van de continuïteit in de beveiliging: intensieve
begeleiding en toezicht reclassering;
• ontwikkelen van zorgprogramma’s (het stimuleren van programmaontwikkeling;
specifiek aandacht voor verslaving, allochtonen en onbehandelbaren). In 2010
moesten de zorgprogramma’s voor alle forensische psychiatrische patiënten
voorhanden zijn;
• instellen van indicatiecommissies op hofressortniveau; alle uitstroom
van tbs naar ggz via deze commissie. In 2004 zou een evaluatie volgen, waarin
moest worden bekeken of ook de instroom via de commissie moest lopen.
Ministeriële verantwoordelijkheid
Preciseren van de verantwoordelijkheden van de Ministeries van Justitie
en van VWS om in het toenaderingsproces hun beider verantwoordelijkheid te
kunnen (blijven) waarmaken. «De minister van Justitie
is integraal verantwoordelijk voor een tijdige, effectieve, rechtmatige en
doelmatige tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke tbs-maatregel. [...]
De minister van VWS is verantwoordelijk voor de volksgezondheid, en draagt
in dat kader ook verantwoordelijkheid voor wet- en regelgeving die van toepassing
is op de tbs-inrichtingen, en het toezicht daarop.»
Verbetering sturing en toezicht bij de tbs
Sturings- en toezichtrelaties, om voornoemde verantwoordelijkheid van
de minister van Justitie (meer) tot uitdrukking te brengen, moeten worden
geoptimaliseerd. Uitgangspunten die daarbij worden gehanteerd zijn: het behouden
van tbs-klinieken als een juridisch, organisatorisch en financieel afzonderlijke
eenheid als een bestuurlijke samenwerking met de ggz wordt aangegaan; vaststellen
van prestatie-indicatoren voor outputsturing;
invoeren van adequaat toezicht en systematische kwaliteitszorg als voorwaarde
voor outputsturing; en verrichten van onderzoek naar de invloed op de sturingsrelatie
door de verschillen in status tussen particuliere en rijksklinieken.
Overige
Onderwerpen die het toenmalige kabinet nader wil onderzoeken naar aanleiding
van de commissie Kosto: aard en omvang van onbehandelbare patiënten om
speciale voorzieningen te kunnen bepalen, vormgeving van een verlofadviescommissie
en aanpassing van de rechtspositieregelingen die belemmeringen
in het tweerichtingsverkeer tussen tbs-inrichtingen en ggz kunnen wegnemen.
3.6.2 Ontwikkelingen en conclusies van de commissie
Algemeen
Wanneer het beleid op hoofdlijnen wordt beschouwd, blijken de contacten
en samenwerkingsverbanden tussen de tbs en de ggz in de jaren tot 2001 te
zijn vergroot. Dit heeft echter niet tot de gewenste doorstroming geleid. Dat wordt erkend door de sectordirecteur tbs bij DJI
tijdens de besloten gesprekken:
De
commissie
: «Die aanbeveling dateert uit 2001. Hebt u het idee dat
de doorstroom en de samenwerking in die periode echt zijn verbeterd?
De heer
Martini (sectordirecteur
tbs bij DJI): Nee. In het rapport van de werkgroep-Houtman
wordt de doorgang door het tbs-stelsel en de overgang naar de ggz als een
van de grote problemen beschouwd.
De
commissie
: Waar wijt u dat aan? De verschillende commissies blijven hameren
op dat punt. Klaarblijkelijk is er ergens een barrière om tot een effectieve
uitvoering te komen.
De heer
Martini
: Ik ben dat met u eens. Door de jaren heen is naar verschillende
oplossingen gekeken. De IBO’s zetten in op circuitvorming en Kosto zette
in op bestuurlijke samenwerking. Die circuitvorming is van de grond gekomen
en de samenwerking tussen ggz- en tbs-instellingen heeft vorm gekregen, maar
die hebben niet geleid tot bevordering van de doorstroom. [..]» (bron: besloten gesprekken)
De commissie constateert, op basis van alle haar ter beschikking staande
gegevens, dat ondanks alle maatregelen en voornemens uitstroom en doorstroom
anno 2006 nog altijd problematisch zijn. Achteraf kan wel worden vastgesteld
dat genomen maatregelen het probleem niet hebben opgelost, maar niet dat ze
geen enkele bijdrage hebben geleverd. De commissie concludeert dat nieuwe,
aanvullende maatregelen noodzakelijk blijven.
Uitwerking
Monitoren
Het is onduidelijk of gegevens zijn gemonitord, waarmee tot volgende stappen
in een vergaande samenwerking tussen de tbs-sector en de ggz zou worden besloten.
Er is echter om andere redenen besloten de ingezette koers te verlaten die
op basis van de commissie Kosto is ingezet. De minister van Justitie over
deze koerswijziging:
Minister
Donner:
«[...] In de brieven kunt u lezen dat in 2004 het
perspectief verschuift: ook uit politiek oogpunt wordt het tbs-beleid beoordeeld
naar aanleiding van het geval-Tjirk van Wijk, dat zich voor mijn tijd heeft
voorgedaan, en het geval-Harpen. Vervolgens was er de zaak van het meisje
in Eibergen en vorig jaar die van de heer S. Toen kwam de vraag pregnanter
aan de orde of het tbs-stelsel de samenleving wel beschermt. Die brieven hebben
dan ook primair betrekking op de herziening van het verlofsysteem. Dat is
een wezenlijk onderdeel van het tbs-stelsel, maar dat is van een geheel andere
aard dan de plannen die voor die tijd voorlagen. In het licht van de discussie
die vanaf 2004 werd gevoerd, moet men dankbaar zijn dat het kabinet heeft
besloten om niet langs die weg verder te gaan»
Forensisch psychiatrische circuitvorming
Het stimuleren van forensisch psychiatrische circuitvorming is tot vorig
jaar ondersteund door het (de) ministerie(s). De resultaten verschillen regionaal
in dit opzicht, blijkt uit de gesprekken van de commissie.
De heer
Clabbers
(seniorbeleidsmedewerker bij het Ministerie van VWS): «De ontwikkeling van de zorgcircuits is tot vorig jaar gesteund. Het
veld wordt geacht de zorgcircuits nu verder uit te bouwen. Het is op zich
een door het veld gedragen ontwikkeling. [...] De ontwikkeling volgend,
heb ik de indruk dat die niet stagneert, maar ook niet geweldig doorgaat.
Het is zo’n beetje op hetzelfde peil als op het einde van het project»
De heer
Martini: «[Over
de resultaten] wordt momenteel een evaluatieonderzoek
naar uitgevoerd. Een dezer maanden, in 2006, worden de uitkomsten daarvan
bekend. Vooruitlopend daarop meen ik dat de circuitvorming met name betekenis
heeft gehad in het bij elkaar brengen van mensen die ertoe doen in de geestelijke
gezondheidszorg. Zij kwamen elkaar tegen en maakten afspraken. Dat heeft absoluut
gewerkt. Die bestuurlijke samenwerking wordt alleen in het noorden gecomplementeerd
door afspraken op patiëntniveau, bijvoorbeeld door de beste plaats voor
iemand te bespreken. Dat is het uiteindelijke doel dat met circuitvorming
bereikt zou moeten worden, maar dat is zeker niet bij de gehele populatie
gelukt.»
Ministeriële verantwoordelijkheid
De minister van Justitie heeft de verantwoordelijkheid voor een «tijdige, effectieve, rechtmatige en doelmatige tenuitvoerlegging
van de strafrechtelijke tbs-maatregel». Op basis daarvan is hij bevoegd verlof te geven en in te trekken.
Dit blijkt uit de landelijke invoering van risicotaxatie voorafgaand aan
de verlofmachtiging, maar ook uit het categoraal intrekken van de verloven
naar aanleiding van het Eibergen-incident. Dat gebeurde overigens op verzoek
van de Tweede Kamer. In dat kader kan hier ook
worden genoemd het onderzoek van de Inspectie voor Sanctietoepassing naar
het verlofsbeleidskader tbs in 2005 en het onderzoek naar de onttrekkingen
van tbs-gestelden van het EFP in 2006.
De verantwoordelijkheid van de minister van VWS heeft betrekking op wet-
en regelgeving, en het toezicht daarop. Dit komt onder meer tot uitdrukking
in de rapporten van de Inspectie voor Volksgezondheid in de jaren 2000, 2003
en 2005. Het Ministerie van VWS neemt steeds meer afstand van het tbs-beleid
in de loop der jaren.
De commissie stelt dat mede gezien de voortdurende passantenproblematiek
en capaciteitstekorten, het de vraag is of de minister van Justitie over voldoende
bevoegdheden en sturinginstrumenten beschikt om zijn politieke verantwoordelijkheid
voor de uitvoering van de tbs-maatregel waar te maken. De commissie concludeert
dat het Ministerie van VWS zich nauwelijks bemoeit met tbs en dat dientengevolge
Justitie steeds meer de gesprekspartner is voor GGz-Nederland.
Verbetering van sturing en toezicht van tbs
Vanaf 2002 hanteert DJI een outputbesturingsmodel.
Klinieken moeten sindsdien viermaandelijks en jaarlijks verschillende rapportages
aanleveren bij DJI, als onderdeel van een Planning & Controlcyclus (P&C-cyclus).
Naast financiële verslagen, wordt er sindsdien gerapporteerd over vastgestelde
prestatie-indicatoren, een werkwijze volgens het INK-managementmodel. Dit
levert bijvoorbeeld gegevens op over: in-, door- en uitstroom van patiënten,
ontvluchtingen, gegronde klachten en gemiddelde behandelduur.
Deze prestatieafspraken gelden alleen voor tbs-klinieken; de niet-justitiële
instellingen vallen onder VWS. Dat betekent dat het Ministerie van Justitie
met laatstgenoemde instellingen alleen afspraken over het aantal behandelplekken
maakt. Het verlofkader, geldt daarentegen voor alle FPI’s en is een
duidelijke vorm van sturing vanuit het ministerie.
Als voorwaarden voor de outputsturing zijn gesteld: adequaat toezicht
en systematische kwaliteitszorg. De Inspectie voor Volksgezondheid heeft hier
een belangrijke rol.
Dat er gekozen ging worden voor de optie waarmee tbs-klinieken een juridisch,
organisatorisch en financieel afzonderlijke eenheid zouden blijven, wordt
al duidelijk voordat het kabinet een standpunt over de commissie Kosto heeft
ingenomen. De minister van Justitie stemt namelijk niet in met de voorgenomen
fusie en integratie van tbs-kliniek De Kijvelanden en het Delta psychiatrisch
ziekenhuis.
Voormalig minister van Justitie Korthals herinnert het zich als volgt:
De heer
Korthals
: «[..] Ik begreep dat zij toen wilden integreren.
Dat was op een moment dat er nog geen kabinetsstandpunt was over het rapport
van Kosto. Daar liep het in ieder geval al op vooruit. Bovendien was ik niet
zo’n geweldige voorstander van integratie. Wat ik wel heel nuttig en
goed vond, was dat zij werkelijk zouden samenwerken. De grote vraag is dus
of het de oplossing van dit alles is – ik geloof het niet – dat
men al die tbs-klinieken met ggz-klinieken gaat integreren. Dan krijg je weer
een heel ander soort probleem. In ieder geval was ik daar toen nog niet aan
toe.
De
commissie:
Nee, maar als Kosto nog niet klaar was en u zei: ik doe het niet,
dan had u ook nog geen advies van Kosto over de vraag of het beter was om
het wel of niet te doen. U had ook kunnen zeggen: ik zie het even aan. Kosto
adviseerde om het wel te doen, om wel te gaan integreren.
De heer
Korthals:
Ik geloof dat men toen heel snel boter bij de vis wilde hebben,
dat het allemaal niet kon wachten. Dat waren gesprekken op het scherpst van
de snede, begreep ik. Ik heb ze overigens zelf niet gevoerd, maar zo is het
mij gerapporteerd. Het ging toen echt van: graag of niet en dat werkt bij
mij überhaupt al slecht. Toen men op een gegeven moment zei dat dit wel
erg hard gaat en er commissarissen van het ziekenhuis kwamen zeggen dat het
moest gebeuren, dacht ik: rustig; laten wij nu eerst eens kijken wat er uit
het rapport van Kosto komt. Ik ben zelf een voorstander van eerst samenwerken,
dan uitbreiding van de samenwerking en dan eventueel integratie. Laten wij
daarin nu niet voor de muziek uitlopen.»
Ook het verschil in status tussen de particuliere en rijksklinieken heeft
gevolgen voor de aansturing van het veld. De Van Mesdagkliniek is tot op heden
al jaren bezig met een privatiseringsproces, hetgeen door het ministerie als
proef op de som wordt gezien. De directeur-generaal daarover:
Mevrouw
Mulock Houwer (directeur-generaal Preventie, Jeugd en Sancties van het ministerie
van Justitie): «Bij de Van Mesdag Kliniek is [privatisering]
uit nood geboren. Wij hadden grote problemen met de Van Mesdag Kliniek als
rijkskliniek. [...] Toen bracht de ggz de behoefte naar voren om
nog een stap verder te gaan. Men vond het logisch om in de tbs een «level
playing field» te creëren, zodat er alleen particuliere klinieken
zijn. Er zijn al meer particuliere klinieken dan rijksklinieken. Wij hebben
die bal opgepakt en nog eens gekeken naar de privatiseringsgeschiedenis. Toen
is uiteindelijk op tafel gekomen dat het misschien wijs is, juist vanwege
de betere samenwerking met de ggz, de weg op te gaan van het verzelfstandigen
van alle rijksklinieken of van alle rijksklinieken behalve één.
Die discussie hebben wij met deze minister geopend. De vorige minister zag
dat niet zitten. Wellicht dacht hij dat daar geen politiek draagvlak voor
zou kunnen worden gevonden, omdat de tbs-kwestie zo gevoelig ligt. Wij hebben
wel tegen de Van Mesdag Kliniek gezegd: als wij al die richting opgaan, zijn
jullie voor ons een soort proef. De discussie met deze minister is in 2003
grondig gevoerd. Hij zag de ratio en de argumenten om naar een «level
playing field» toe te gaan en om bij de Van Mesdag Kliniek de proef
op de som te nemen. Wij hebben voor deze weg gekozen, omdat wij vonden dat
de minister meer bevoegdheden moet hebben als overgegaan wordt
tot het verzelfstandigen van nog meer klinieken. Dan mag hij niet overgeleverd
zijn aan de mores van dat andere domein waar ik het eerder over had. Dan moet
hij wel iets te zeggen hebben, anders kan hij zijn verantwoordelijkheid niet
dragen. Wij hebben toen een wettelijke regeling ontworpen. Daar hebben wij
met de raad van toezicht van de Van Mesdag Kliniek al over gepraat. Die raad
vond het wel een beetje pittig, die dacht «zo, zo, nu moeten wij wat
meer aan de leiband». Maar uiteindelijk hebben wij overeenstemming bereikt.
Als dat er doorheen komt, is het ook voor de minister van Justitie acceptabel.» (bron: besloten gesprekken)
Overige
In 2005 laat de minister van Justitie de aard en omvang van onbehandelbare
patiënten door het WODC in kaart brengen.
Het advies van de commissie Kosto om een onafhankelijke verlofadviescommissie
in het leven te roepen, wordt omgezet tot de huidige procedure rond het verlenen
van verlof: de verlofmachtiging wordt afgegeven door ITZ eventueel geadviseerd
door het LAP.
Het laatste punt betreft de aanpassing van de rechtspositieregelingen.
Hierdoor zijn belemmeringen in het tweerichtingsverkeer tussen tbs-inrichtingen
en ggz weggenomen.
De commissie constateert dat vele voornemens weliswaar in praktijk zijn
gebracht, maar de beoogde «optimalisatie van toezicht en sturing»
niet is bereikt. De probleemanalyse die de commissie Houtman recent heeft
gemaakt ondersteunt die gedachte. Deze commissie constateert in 2005 spanning
tussen de formele verantwoordelijkheid voor de (tijdige) tenuitvoerlegging
van vonnissen van de minister van Justitie enerzijds en bevoegdheden daartoe
anderzijds.
3.7 Illegalen en ongewenst verklaarde vreemdelingen
in de tbs
In 2004 stelt de minister van Justitie dat de aanwezigheid van illegalen
en ongewenst verklaarde vreemdelingen in de tbs leidt tot vergroting van de
capaciteitsproblematiek. Dit wordt ten dele veroorzaakt door het feit dat
een verdachte van een strafbaar feit die niet de Nederlandse nationaliteit
bezit, na zijn veroordeling zijn verblijfsvergunning kwijt kan raken (op basis
van de zogenaamde glijdende schaal). Op dat moment
heeft die persoon geen rechtmatig verblijf meer. Daarenboven kan iemand als «ongewenst
vreemdeling» worden verklaard. Dan geldt zelfs dat het verblijf in Nederland
strafbaar is.
De minister van Justitie constateert in 2004 dat in totaal ongeveer 30
tot 40 ongewenst verklaarde vreemdelingen en illegalen in de tbs verblijven.
Aangezien zij na de tbs niet in de Nederlandse samenleving mogen terugkeren,
kan de behandeling van deze tbs-gestelden niet gericht worden op resocialisatie.
Hierdoor heeft de tbs voor hen onbedoeld een permanent karakter wanneer blijkt
dat overdracht naar het land van herkomst niet mogelijk is.
De minister van Justitie geeft daarom in zijn brief aan dat hij hiervoor
maatregelen wil nemen. In oktober 2004 bericht
hij de Tweede Kamer hoe hij de problematiek van illegale tbs-gestelden aan
wil pakken. Deze oplossingen hebben betrekking op:
• Aanscherping van het vorderingsbeleid van het openbaar ministerie;
indien mogelijk zal het openbaar ministerie geen tbs vorderen in deze zaken;
• Wetswijziging waardoor aan de minister van Justitie de bevoegdheid
wordt toegekend de tbs tussentijds te beëindigen;
• Opzetten van aparte sobere voorzieningen.
Al vele jaren bestaan er richtlijnen voor het openbaar ministerie voor
het opleggen van tbs aan vreemdelingen zonder verblijfstitel. In de aanwijzing TBS bij vreemdelingen van 2000 wordt als uitgangspunt
gehanteerd dat «waar mogelijk en verantwoord» geen tbs wordt gevorderd
bij vreemdelingen zonder verblijfstitel (illegalen) die hoogst waarschijnlijk
uit Nederland worden verwijderd nadat zij hun straf hebben ondergaan. De richtlijn
biedt ruimte om in het individuele geval toch tbs te vorderen. Door de minister van Justitie is deze regeling in 2005 aangescherpt.
In de vernieuwde aanwijzing van 2005 is ook de situatie van ongewenst verklaarde
vreemdelingen meegenomen.
Beëindiging van de tbs is momenteel alleen mogelijk door intrekking
van de vordering tot verlenging van de tbs door het openbaar ministerie. Om
de mogelijkheid tot uitzetting te vereenvoudigen geeft de minister van Justitie
aan dat hij een wetswijziging zal indienen waarmee aan hem de bevoegdheid
wordt gegeven de tbs op te schorten of onder voorwaarden te beëindigen,
met het oog op de uitzetting – in die gevallen waar tbs is opgelegd
aan een vreemdeling die illegaal en/of ongewenst is. De uitzetting zal in
overleg met het land van herkomst geschieden. Beide maatregelen zijn nog niet
gerealiseerd. Wel is er in PI De Grittenborgh een aparte voorziening opgezet
voor illegale of ongewenst verklaarde tbs-gestelden.
3.8 Commissie Houtman
Het is opmerkelijk dat juist in de periode dat de commissie Houtman haar
opdracht van de ministers van Justitie en van VWS kreeg, er tegelijkertijd
een soortgelijk onderzoek door DJI aan Atos is uitbesteed. In het Atos-onderzoek
worden in opdracht van Justitie de kansen en beperkingen van marktwerking
in de forensische sector bestudeerd. De bevindingen van beide rapporten liggen
in elkaars verlengde of komen op sommige onderdelen zelfs volledig overeen.
Het is niet alleen de commissie die dit constateert tijdens het parlementaire
onderzoek. Ook de betrokkenen zelf zijn niet op de hoogte zijn van het bestaan
van elkaars werk, zo blijkt tijdens de expertmeeting:
De heer
Hiemstra (directeur
onafhankelijk adviesbureau Acestes, voormalig consultant bij Atos): «Ja, dat klopt. Het lijkt erg op elkaar.
De
commissie:
Is dat toevallig? Wat wij niet boven tafel konden krijgen, is
hoe de relatie is tussen het rapport van Atos, dat naar ik meen in opdracht
van de DJI is geschreven, en het rapport van de commissie. Kende u dat rapport,
mijnheer Houtman?
De heer
Houtman:
Nee, wij hebben elkaar zonet voor het eerst getroffen.
De heer
Hiemstra:
[...] Ons onderzoek is uitgevoerd in 2004. Het rapport
is weliswaar begin 2005 geschreven, maar het feitelijke onderzoek was in 2004.
Ik wist dat er een commissie-Houtman was. Een collega van mij heeft, meen
ik, een keer gesproken met de heer Houtman. Bij mijn weten hebben wij echter
niet echt kennisgenomen van elkaars werk. Ik heb er niet naar gekeken.»
3.8.1 Aanleiding
Op 6 juli 2004 wordt in de Eerste Kamer de motie Van de Beeten aangenomen.
Deze motie verzoekt de regering om in haar beleid voor 2005 te voorzien tussen
een samenhang tussen de curatieve en penitentiaire voorzieningen. Tijdens het bewindspersonenoverleg met de ministers
van Justitie en VWS komen de ministers tot een opdracht die breder is dan
de motie Van de Beeten beoogt. De bewindslieden voelen de behoefte om de zorg
in een justitieel kader in kaart te brengen en tevens te onderzoeken op welke
wijze de financiering van de zorg in een justitieel kader in de toekomst gerealiseerd
zal moeten worden. Om dit te realiseren wordt een interdepartementale werkgroep
ingesteld onder voorzitterschap van een ambtenaar van het Ministerie van Financiën,
de commissie Houtman.
De commissie Houtman kijkt naar knelpunten en problemen die al langer
spelen, zoals de schaarste in de tbs-sector en in de ggz. De commissie Houtman
constateert dat schaarsteproblemen de minister van Justitie hinderen bij zijn
politieke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het vonnis. Een groeiende
behoefte aan capaciteit moet mogelijk maken dat de minister van Justitie zijn
taak kan uitvoeren. Het capaciteitstekort versterkt aansluitingsproblemen.
De formele verantwoordelijkheid van de minister van Justitie voor de tenuitvoerlegging
van vonnissen levert spanning op met de feitelijke mogelijkheden die hij hiervoor
heeft om het proces aan te sturen. Er zijn overgangsproblemen tussen justitie
en zorg over een breed terrein en deze vinden hun oorzaak in de verschillen
in werkwijze, sturing en financiering.
Het begrip zorg in een justitieel kader bakent de commissie Houtman af
tot geestelijke gezondheidszorg in het kader van een strafrechtelijk vonnis
en geestelijke gezondheidszorg aan gedetineerden in het gevangeniswezen. Zowel
het Ministerie van VWS als dat van Justitie zijn op dit moment verantwoordelijk
voor zorg in een justitieel kader.
3.8.2 Verbetervoorstellen van de commissie Houtman
De commissie Houtman stelt dat sturing en financiering van zorg in justitieel
kader onder de huidige condities moeizaam zal blijven. Daarom worden de volgende
verbeteringen voorgesteld:
• Zorg in justitieel kader moet worden uitgedrukt in de binnen de
ggz in ontwikkeling zijnde taal. De zorg moet worden uitgedrukt in termen
van diagnosebehandelingcombinaties (DBC) en intramurale zorgarrangementen
(IZA).
• Ketensamenwerking moet op verschillende niveaus worden bevorderd.
Hiervoor moet onder andere een cliëntvolgsysteem voor zorg in een justitieel
kader worden ontwikkeld.
• Sturing op volume is nodig, maar de instroom van zorg in een justitieel
kader kan niet worden gestuurd, omdat een vonnis van een rechter de basis
is. Wel kan er gestuurd worden op preventieve maatregelen.
Deze voorstellen dragen volgens de commissie Houtman bij aan verbetering
van de sturingsmogelijkheden en verminderen van de knelpunten. De knelpunten
zullen verminderen, maar niet worden opgeheven en daarom stelt de commissie
Houtman daarnaast nog een aantal maatregelen voor:
• Apart budget voor zorg in een justitieel kader:
Volgens de commissie Houtman worden knelpunten weggenomen als het budget
uit de Algemene wet bijzondere zorg (AWBZ) voor de forensische psychiatrie
wordt overgeheveld naar de Justitiebegroting. Hierdoor komt volgens hen de
verantwoordelijkheid van de minister van Justitie volledig tot
zijn recht. Commissie Houtman geeft de voorkeur aan overheveling van het budget
naar Justitie, en niet naar VWS, vanwege de verwachte betere kostenbeheersing.
Daarnaast geven zij als reden aan dat deze zorg weliswaar onverzekerbaar is,
maar volgens hen niet meer past in het vernieuwde karakter van de AWBZ.
• Acceptatieplicht
Om de tijdige tenuitvoerlegging van strafrechtelijk vonnissen veilig te
stellen moet volgens de commissie Houtman vastgelegd worden dat een rechterlijk
vonnis binnen de ggz leidt tot het toekennen van een prioriteit bij opname.
De acceptatieplicht moet van toepassing worden op drie strafrechtelijke maatregelen:
tbs met dwangverpleging, tbs met voorwaarden en artikel 37 WvSr. plaatsing
in een psychiatrisch ziekenhuis. Alleen voor tbs met voorwaarden moet dit
nog in de wet worden opgenomen. Om het systeem van acceptatieplicht werkbaar
te maken stelt de commissie Houtman voor dat door Justitie de garantie moet
worden gegeven dat betrokkene in specifieke gevallen tijdelijk kan worden
teruggenomen in een justitiële instelling (terugplaatsgarantie).
• Creëeren van eindvoorzieningen
De commissie Houtman stelt dat de groep tbs-gestelden die als blijvend
delictgevaarlijk wordt beschouwd moet worden overgeplaatst naar een voorziening
met een passend veiligheidsen zorgregime. Afhankelijk van de behoefte aan
beveiliging en zorg worden eindvoorzieningen gecreëerd binnen Justitie
of de ggz. Dit maakt volgens de commissie Houtman een einde aan de groei van
tbs-voorzieningen, omdat deze voorzieningen alleen beschikbaar zijn voor hen
die behandeling ondergaan. Dit betekent dat de longstay-voorzieningen binnen
de tbs-klinieken moeten worden gebruikt als behandelplekken en er longstay-
en long care-voorzieningen moeten worden gecreëerd in het gevangeniswezen
of de ggz.
3.8.3 Kabinetsstandpunt
In een brief aan de Tweede Kamer bericht de minister van Justitie op 25 augustus
2005 dat het kabinet de voorgestelde maatregelen van de commissie Houtman
overneemt. De middelen voor forensische zorg uit de AWBZ zullen worden overgeheveld
naar de Justitiebegroting. Het Ministerie van Justitie zal een financiële
analyse maken van de benodigde middelen in strafrechtelijk kader en de exacte
hoogte van het over te hevelen budget. De bestaande acceptatieplicht bij een
contractrelatie wordt uitgebreid met de categorie tbs met voorwaarden. De
minister zal nader onderzoeken of en hoe, wanneer de inkooprelatie geen oplossing
biedt, plaatsing in een ggz-instelling kan worden afdwongen in gevallen van
een contractrelatie. Om een betere overgang tussen justitiële en zorginstellingen
te realiseren worden aanpassingen verricht in de werkwijze van justitie-organisaties.
Zorginkoop en financiering moet dan door middel van de in de ggz in ontwikkeling
zijnde bekostigingssystematiek plaatsvinden. Ook in het kader van advisering
aan de rechter wordt aangesloten bij begrippen die gebruikt worden in de ggz.
Tevens zal er een cliëntvolgsysteem worden ontwikkeld. Hierdoor beschikken
alle betrokken organisaties over relevante dossiergegevens. Ten slotte wordt
een prognose voor de behoefte aan zorg in een strafrechtelijk kader ontwikkeld.
3.8.4 Reacties op commissie Houtman
Invoering van de door de minister van Justitie voorgestelde maatregelenwordt door de Tweede Kamer eind 2005 stilgezet vanwege het lopende
parlementaire onderzoek naar het tbs-stelsel. De commissie heeft zich daarenboven
laten informeren over de consequenties van de commissie Houtman in de besloten
en openbare gesprekken en een speciale expertmeeting.
Overheveling budget
GGz-Nederland noemt als belangrijkste bezwaar tegen het overhevelen van
het budget voor zorg in justitieel kader van de AWBZ naar de begroting van
Justitie; het ontbreken van de inbedding van de forensische psychiatrie in
de gezondheidszorg. De professionele relatie met de geestelijke gezondheidszorg
wordt volgens GGz-Nederland hierdoor belemmerd. Het wordt moeilijker de ontwikkeling
van de forensische behandeling en begeleiding te stimuleren. De doorstroom
van forensische patiënten naar de ggz wordt lastiger. Daarnaast heeft GGz-Nederland principiële bezwaren om de forensische
psychiatrie onder te brengen bij Justitie en weg te halen bij het Ministerie
van VWS:
De heer
De Beer (directeur
GGz-Nederland): «Onze tweede punt is dat het in ieder
geval in het kader van de volksgezondheid moet gebeuren. Forensische zorg
is zorg, en dus het domein van de minister van Volksgezondheid. Het wordt
ook gefinancierd door de verzekeringswetten die wij daar kennen. Wij vrezen
dat met de verschuiving naar Justitie de nadruk op beveiliging in plaats van
op zorg sterker wordt. [...]» (bron: besloten gesprekken)
De heer Polak, directeur tbs-kliniek De Kijvelanden neemt een middenpositie
tussen de commissie Houtman en GGz Nederland in. Hij heeft in principe niets
tegen de overheveling, mits het budget goed wordt gewaarborgd.
De heer
Polak (directeur
De Kijvelanden): «In de eerste plaats de overheveling
van de financiering naar Justitie. In beginsel is daar niets op tegen. Een
van de grote voordelen kan zijn dat er ketenregie ontstaat die doorstroming
kan bevorderen. Wij hebben allemaal de zorg dat het budget onderhevig wordt
aan het soms wat grillige verloop van de Justitiebegroting. Er wordt gesproken
over forensische zorg en dan gaat het vooral om forensisch psychiatrische
zorg. Dat is in onze beleving ggz. Het is een belangrijk aandachtspunt bij
een eventuele overheveling. Het budget moet zodanig worden geoormerkt, dat
het niet gemakkelijk is om zorg die nu in deze keten wordt geleverd, te laten
weglekken naar nieuwe initiatieven die ook uitermate noodzakelijk zijn.» (bron: besloten gesprekken)
Ontwikkeling van DBC’s
De DBC’s zijn een expliciet onderdeel van het voorstel van de commissie
Houtman. De praktische toepasbaarheid van DBC’s voor de forensische
psychiatrie moet echter nog worden onderzocht.
De heer
Martini:
«De minister heeft aangegeven dat hij, zonder nu onomkeerbare
stappen te zetten, wel met de uitwerking van de voorstellen van Houtman bezig
wil gaan. Wij hebben daarvoor een project ingezet. Op het gebied van de dbc’s
zeggen wij: wij moeten nu eerst eens een vooronderzoek laten uitvoeren door
Capgemini, die dat ook in de gezondheidszorg heeft doorgevoerd, om te kijken
of wij in de forensisch psychiatrische sector ook met dbc’s uit de voeten
kunnen en wat het betekent om de beveiliging daarin op te nemen. Dat vooronderzoek
moet nu gaan lopen. Ik hoop dat wij op een termijn van anderhalve maand, twee
maanden uitspraken hebben over hoe wij het in onze sector moeten aanpakken.
Moeten wij ook een registratietraject inzetten zoals dat elders in de gezondheidszorg
is doorgevoerd, aansluitend bij de ervaringen van Drenthe? Dat behoort tot
de mogelijkheden.» (bron: besloten gesprekken)
De toepasbaarheid van DBC’s in de forensische psychiatrie heeft
vanzelfsprekend te maken met de problematiek van de doelgroep. De complexiteit
van de (meervoudige) stoornis(sen) betekent dat het verloop van een behandeling
moeilijk te voorspellen is.
De heer
Van Tuinen (directeur
divisie forensische psychiatrie GGZ Drenthe): «[...]
Wij hebben het over behandelingen die gemiddeld negen jaar duren. Als wij
een goede diagnose maken, veronderstellen wij dat de behandeling verloopt
zoals dat gebeurt bij een botbreuk. Zo is de werkelijkheid bij de ernstige
patiënten die tbs hebben natuurlijk niet. Het zijn mensen met multi-psychopathologie
en enorme voorgeschiedenissen en recidivecijfers. Maatschappelijk behoren
zij echt tot de ernstigste gevallen die wij ons kunnen voorstellen. Iedere
behandeling is een proefbehandeling en iedere diagnose is een voorlopige.
Je moet altijd afwachten of het goed uitpakt. Bij de aanvang van de behandeling
kan iemand behoren tot de categorie van de medium security. Zo iemand kan
halverwege de behandeling extra gevaarlijk worden. Als de behandeldruk erop
wordt gezet, wordt iemand gevaarlijker. Het is dus geen glijdende schaal van
langzaam maar zeker naar genezing of verbetering. Het is een heel ingewikkeld
proces. Als wij die slagvaardigheid in het veld straks missen, komen wij echt
van een koude kermis thuis.» (bron: besloten gesprekken)
De wetenschappelijke evidentie waarop DBC’s moeten worden vastgesteld,
is bovendien nog nauwelijks aanwezig.
De heer
Polak:
«Ik vind dat je geen overspannen verwachtingen van de dbc’s
moet hebben. Maar dat het kan en dat zij er komen, daarover bestaat bij mij
helemaal geen twijfel. Op onze poli zijn in de derde koplopersgroep ook poliklinische
dbc’s ontwikkeld. Dat kan allemaal best, maar de behandelinhoudelijke
evidentie van de dbc’s, die moet ik nog zien. Wij hebben het over «evidence
based» maar in de hele geneeskunde is niet meer dan 5% van het
handelen «evidence based». En dan heb ik het niet alleen over
de psychiatrie. Het toekomstplaatje is prachtig, maar wij moeten wel met een
zekere bescheidenheid de weg ernaartoe bewandelen.» (bron:
besloten gesprekken)
Bij de totstandkoming van DBC’s voor de forensische psychiatrie
moet ook rekening worden gehouden met een beveiligingsaspect.
De heer
Martini:
«[...] Wij zullen nog wel heel goed moeten nadenken
over hoe die dbc’s er dan precies gaan uitzien. Daar zijn wij absoluut
nog niet uit. Er kwam al een onderwerp aan de orde: ook de beveiliging zal
in de dbc’s moeten worden opgenomen. Ook in de intramurale ggz hebben
wij nog geen vergelijkbare voorbeelden waarop wij kunnen aansluiten. Daar
is absoluut nog een lange weg te gaan. Ik hoorde rechts van mij – dat
vond ik erg interessant – dat er in de curatieve zorg wel degelijk een
proces naar productontwikkeling tot stand is gebracht. Ik hoop dat dit ook
voor deze sector het geval zal zijn, maar ik denk dat wij in eerste instantie
toch met vrij grote dbc’s moeten werken. Wij kunnen een aantal categorieën
onderscheiden in de tbs-sector, zoals de zwakbegaafden, de psychotici, de
persoonlijkheidsgestoorden en de longstay-patiënten. Ook rond ongewenste
vreemdelingen zijn wij met een bepaalde prijsvorming bezig. Dat sluit nog
niet allemaal aan bij de typen zorgvraag en de activiteiten die daaraan moeten
worden gekoppeld. Wij moeten dat gaan uitzoeken en gaan bestuderen.» (bron: besloten gesprekken)
Vaststelling prijzen
Door beperkingen van het marktmechanisme kunnen tarieven niet aan de markt
worden overgelaten en moeten deze vastgesteld worden overeenkomstig CTG-tarieven,
concluderen verschillende gesprekspartners tijdens de expertmeeting.
Indicatiestelling
Als het Ministerie van Justitie inkoper wordt van zorg in justitieel kader,
betekent dat dat zij tevens bij zichzelf inkoopt. Een dergelijke belangenverstrengeling moet worden voorkomen door de indicatiestelling onafhankelijk
van het ministerie te laten plaatsvinden. De volgende citaten daarover:
De heer
Martini:
«[...] In ieder geval is in deze systematiek een
robuust stelsel van indicatiestelling absoluut nodig. Er moet aan de voorkant
op een onafhankelijke manier, onafhankelijk van vrager en aanbieder, worden
vastgesteld wat er precies gedaan moet worden.» (bron: besloten
gesprekken)
De heer
Hiemstra:
«Je bent er echter niet door nu een streep te halen door
het bestaande systeem. Je hebt daar een aantal dingen voor nodig. Er zullen
bijvoorbeeld enkele functies aan het stelsel moeten worden toegevoegd die
er nu niet zijn, zoals de indicatiestelling. Ergens moet geconstateerd worden
dat een terbeschikkinggestelde voor een bepaalde dbc in aanmerking komt en
daar dus naartoe geleid moet worden. Ik weet niet wie dat moet doen en in
welke vorm dat moet gebeuren. Dat is een heel lastige kwestie. Het gaat in
ieder geval niet automatisch. Er moet ergens een club zijn die zegt dat een
bepaalde man of vrouw naar een bepaalde kliniek met een bepaalde behandeling
moet. Dat moet gestuurd worden; dat kun je niet overlaten aan de markt.» (bron: besloten gesprekken)
Specialisatie
In het voorstel van commissie Houtman is geen ruimte meer voor de a-selecte
toewijzing van patiënten aan klinieken, want het stelsel wordt vraaggericht.
Dat brengt met zich mee dat de specialisatie van klinieken in type stoornissen
(weer) zal toenemen.
De heer
Hiemstra:
«De vereenvoudigde plaatsingssystematiek was bedoeld om de
vergelijkbaarheid van de klinieken te vergroten en een nagenoeg vergelijkbare
populatie in alle klinieken te bewerkstelligen. In de praktijk bleek er echter
sprake te zijn van cherry picking. Klinieken hebben de neiging om de krenten
uit de pap te pikken en dus te kiezen voor tbs’ers die goed passen bij
wat zij in huis hebben aan behandelmethodes en de faciliteiten die zij kunnen
bieden. Daar zouden wij dus afstand van moeten nemen. Wij zouden moeten zeggen:
dit werkt niet; laten wij afstappen van de generieke taakstelling –
daarbij hoort dat iedere kliniek alle soorten tbs’ers moet kunnen behandelen –
en toestaan dat klinieken zich specialiseren. Bij specialisatie hoort geen
aselecte plaatsing, maar een heel gerichte plaatsing. Dan weet je dat iemand
met een bepaald profiel eigenlijk naar een bepaalde kliniek moet, omdat de
behandeling die daar gegeven wordt, heel goed past bij die persoon.» (bron: besloten gesprekken)
De heer
Houtman:
«Niet expliciet, maar je kunt wel weer een parallel trekken
met de curatieve zorg. In de curatieve sector zijn onder invloed van het meer
vraaggericht werken allerlei specialisaties tot stand gekomen. Ik wijs op
de zbc’s. Als je hier tot een meer vraaggeoriënteerd systeem wilt
komen, zul je specialisatie aan de aanbodzijde ongelimiteerd moeten toestaan,
alleen al om doelmatigheidsredenen.» (bron: besloten gesprekken)
Acceptatieplicht
In de huidige situatie hebben de tbs-klinieken een acceptatie voor tbs-gestelden
met dwangverpleging. De FPK’s en FPA’s kennen dit voor artikel
37 WvSr. In het voorstel van Houtman wordt de acceptatieplicht voor alle klinieken
uitgebreid met tbs met voorwaarden. De acceptatieplicht is nodig zolang er
sprake is van schaarste.
De heer
Hiemstra:
«Misschien in eerste instantie wel en later, in tweede instantie
niet. Ik stel mij voor dat de schaarste die er nu is, er straks niet meer
is als in het nieuwe systeem toetreding mogelijk wordt gemaakt. Er zullen
dan immers meer klinieken zijn die op commerciële leest geschoeid hun
zaken aanbieden. Dat vind ik een belangrijke voorwaarde. Op die manier moet
er zo veel concurrentie kunnen ontstaan dat een acceptatieplicht niet meer
nodig is en klinieken graag iedere patiënt willen hebben, want anders
gaat die naar een ander en dat is vervelend. Ik ben bang dat
zolang de situatie niet zo is, de acceptatieplicht nodig is.»
(bron: besloten gesprekken)
Preventie en nazorg
Een punt van kritiek op het rapport van de commissie Houtman is dat de
problemen rondom preventie en nazorg niet worden opgelost. Het rapport stelt
dat sturing op volume gerealiseerd kan worden door maatregelen in preventieve
sfeer. Hoe deze maatregelen en de maatregelen met betrekking tot nazorg gefinancierd
moeten worden staat echter niet in het rapport beschreven. De heer Houtman
geeft zelf aan dat preventie niet onder de verantwoordelijkheid van Justitie
valt:
De heer
Houtman:
«Ik heb al gezegd dat ons rapport geen oplossing biedt voor
alle problemen in de keten. De gedachte is wel dat door het definiëren
van de zorg die in het kader van het strafrechtelijke traject wordt geleverd,
in dezelfde taal als die in de gezondheidszorg opgeld doet, in ieder geval
de aansluitingsmogelijkheden worden verbeterd. Maar het is natuurlijk niet
zo dat zuiver en alleen het vermoeden of de indicatie dat iemand met een bepaalde
stoornis ook wel eens een delict zou kunnen gaan plegen, al aanleiding is
om die persoon via het justitiële circuit te gaan behandelen. Dan blijft
zo iemand dus gewoon klant van de reguliere gezondheidszorg.»
(bron: besloten gesprekken)
Ook is de financiering van nazorg door de plannen van de commissie Houtman
nog niet voldoende gewaarborgd. De heer Martini geeft over de financiering
van preventie en nazorg het volgende aan:
De heer
Martini:
«Uw vraag kan heel gemakkelijk beantwoord worden. Waar ligt
de cesuur? Die ligt daar waar de verantwoordelijkheid van de minister van
Justitie begint en waar die ophoudt. En dat is bij een strafrechtelijke titel,
want wij kiezen voor de uitvoering van vonnissen als gegeven. Dus die preventie
valt niet onder het stelsel-Houtman, als ik het zo mag zeggen. Op dit moment
ligt de grens zelfs midden door de tbs heen, zoals naar aanleiding van de
beginvragen al duidelijk werd. Ik heb nu geen nadrukkelijke relatie met de
heer Van Tuinen of Justitie met de FPK Assen. Dat is geen financiële
relatie. Maar ik wel een relatie met een justitiële tbs-kliniek zoals
de Kijvelanden. Dus dat schuiven wij een heel stuk op, maar ergens kom je
weer het volgende schot tegen. En dat is waar de strafrechtelijke titel eindigt.» (bron: besloten gesprekken)
3.8.5 Conclusie
De commissie heeft geen principiële bezwaren tegen overheveling van
het budget naar de Justitiebegroting, mits aan een aantal voorwaarden wordt
voldaan.
De commissie onderschrijft de noodzaak van een gemeenschappelijke taal
voor de twee domeinen/departementen. DBC’s zouden die rol kunnen vervullen,
maar de commissie constateert dat eerst goed in kaart moet worden gebracht
hoe en of DBC’s toepasbaar zijn in de forensische psychiatrie.
Uitgaande van de conclusies van de commissie Houtman, concludeert de commissie
dat aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. De voorwaarden zijn:
• beveiligingscomponent bij de DBC’s;
• onafhankelijke vaststelling van de tarieven;
• opstellen en vaststellen van DBC’s door professionals uit
het veld van de forensische psychiatrie;
• nazorg dient onderdeel te zijn van de DBC;
• acceptatieplicht voor klinieken;
• controle en inspectie door onafhankelijke instanties.
3.9 Beleid in het buitenland
3.9.1 Inleiding
Het WODC doet in 2005 en 2006 in opdracht van de minister van Justitie
een inventariserend onderzoek naar de wijze waarop in een vijftal landen om
wordt gegaan met ernstige gewelds- en zedendelinquenten die tevens een psychische
stoornis hebben. Daarnaast heeft het WODC een
literatuurstudie gedaan naar de wijze waarop extramurale toezichtprogramma’s
voor psychisch gestoorde delinquenten zijn vormgegeven.
Alvorens in te gaan op twee voor de commissie relevante aspecten van het
forensisch psychiatrische beleid, moet een tweetal algemene opmerkingen geplaatst.
Ten eerste, vergelijking van resultaten, bijvoorbeeld in de vorm van recidive
of kostprijs, is vaak niet mogelijk. Maatregelen, politieke verantwoordelijkheden,
wettelijke criteria en doelgroepen verschillen te veel. Zo krijgen forensisch
psychiatrische patiënten met de diagnose persoonlijkheidsstoornis in
Nederland vaker dan in het buitenland een maatregel. In Engeland en Canada
komt deze groep patiënten in de regel in het penitentiaire systeem terecht.
Daar hebben psychiatrische klinieken de mogelijkheid delinquente patiënten
te weigeren wanneer zij die «niet-behandelbaar» achten. Met andere woorden, bij iedere vergelijking is voorzichtigheid
geboden en moet worden afgevraagd of hetzelfde is gemeten en wordt vergeleken.
Ten tweede staan ook in het buitenland de stelsels voor psychisch gestoorde
delinquenten (recent) ter discussie, en meestal tevens naar aanleiding van
enkele ernstige incidenten. Ook daar is het beleid volop in ontwikkeling,
waarbij men opvallend vaak geïnteresseerd naar het Nederlandse stelsel
kijkt. In Engeland is bijvoorbeeld recent een pilot gestart naar behandelmethoden
voor gevaarlijke en ernstig gedragsgestoorde mensen.
3.9.2 Toezichtmogelijkheden
Aftercare en technisch toezicht
Het WODC onderscheidt in de literatuurstudie twee typen toezicht: aftercare en technisch toezicht.
Aftercare is een combinatie van behandeling, therapie, zorg en maatschappelijke
begeleiding bij wonen, werken, scholing, vrijetijdsbesteding en financiële
zaken. De specifieke invulling van aftercareprogramma’s
verschilt per land, maar in het algemeen zijn deze programma’s gericht
op een vroegtijdige signalering van risico’s en verbetering van het
risicomanagement. De Multi Agency Public Protection Arrangements (MAPPA) in
Engeland is hier een voorbeeld van. MAPPA is een netwerk van relevante instanties
die verplicht zijn tot samenwerking inzake het toezicht op (voorwaardelijk)
vrijgekomen gewelds- en zedendelinquenten. MAPPA
inventariseert en managet risico’s. Controle
vindt plaats door bijvoorbeeld: supervisie door de probation
officer; toezicht door politie en satelliet (GPS); instellen van
bewegingsvrijheid en avondklok; aanbieden van behandeling en ondersteunende
omgeving; en motiveren van de persoon.
Technisch toezicht zijn vormen van controle die technisch van aard zijn.
Voorbeelden hiervan zijn elektronisch toezicht, elektronische volgsystemen
en de leugendetector.
De onderzoekers van het WODC komen tot de volgende conclusie met betrekking
tot aftercareprogramma’s: «In zijn algemeenheid
kunnen op basis van de verzamelde literatuur nog geen harde uitspraken worden
gedaan over effectiviteit van aftercare omdat nauwelijks kwalitatief goede
studies voorhanden zijn over dit type toezicht op tbs-gestelden of vergelijkbare
groepen in het buitenland.»
Wel worden in verschillende studies naar interventies voor de reguliere
psychiatrische populatie en reguliere gevangenispopulatie dezelfde werkzame
mechanismen verondersteld. Ten aanzien van de technische mogelijkheden van
toezicht stelt het WODC vast dat wetenschappelijk bewijs ontbreekt om te concluderen
dat deze systemen recidive bij forensisch psychiatrische patiënten terugdringen.
Een enkele studie veronderstelt dat deze middelen bij bepaalde groepen een
gunstige werking hebben op de behandeling in de zin dat afspraken kunnen worden
gecontroleerd.
Wettelijke modaliteiten
Wetgeving die (langdurig) toezicht na beëindiging van de juridische
titel mogelijk maakt verschilt sterk in de door het WODC onderzochte landen.
Canada en Engeland kennen juridische kaders waarbij langdurige voorwaardelijke
invrijheidstellingen mogelijk is. Zo heeft Engeland de extended sentence voor geweldsen zedendelinquenten. Dat betekent dat aan de gelimiteerde gevangenisstraf een verlenging
wordt toegevoegd om de maatschappij te beschermen. De notification order houdt in dat de betrokkene aan gestelde voorwaarden
moet voldoen, zoals zich periodiek melden bij de politie en deze op de hoogte
stellen van veranderingen, bijvoorbeeld: verblijfsadres, reisbestemmingen
en naamsveranderingen. Deze order kan voor onbepaalde duur worden opgelegd,
maar in minder ernstige gevallen is de periode beperkt tot twee, vijf, zeven
of tien jaar. Andere Engelse orders zijn: sexual offences
prevention order en risk of sexual harm order. Bepaald gedrag is in voorwaarden opgenomen en bij het overtreden
ervan kan een maximale gevangenisstraf van vijf jaar worden geëist.
In (deelstaten van) Duitsland kent men Führungsaufsicht, een strafrechtelijke maatregel tot ondertoezichtstelling. Wanneer
op basis van inschatting van het risico extra begeleiding en toezicht nodig
wordt geacht, kan deze maatregel voor een duur van maximaal vijf jaar worden
opgelegd. «Het gerecht kan Führungsaufsicht
van onbeperkte duur opleggen (§ 68 c lid 2) wanneer betrokkene een
bij voorwaardelijke invrijheidsstelling opgelegde voorwaarde met betrekking
tot het meewerken aan behandeling (§ 56 lid 3 nr. 1 StGB) niet inwilligt,
en een gevaar voor ernstige recidive te vrezen is.»
Führungsaufsicht is in aanvulling op het reclasseringstoezicht, Bewährungshilfe, en kent ruimere controlemogelijkheden.
De voorwaarden die in het kader van de Bewährungshilfe worden gesteld
zijn vergelijkbaar met die in Nederland, maar bij daders van bepaalde seksuele
delicten kan een behandeling of een lichamelijke ingreep een verplichte voorwaarde
zijn voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Anders van aard is de Sicherungsverwahrung,
een vorm van preventieve detentie voor (inmiddels) toerekeningsvatbare delinquenten.
De straf c.q. maatregel is dan beëindigd, maar de betrokkene vormt nog
steeds een ernstig gevaar voor de maatschappij. De Sicherungsverwahrung duurt
tien jaar en stamt uit het jaar 1933.
3.9.3 Conclusie
De commissie concludeert dat wetenschappelijk bewijs ontbreekt om uitspraken
te doen over effectiviteit van aftercareprogramma’s, maar kan tevens
niet stellen dat ze niet werken. Wetenschappelijk
onderzoek ernaar is in ontwikkeling. Het WODC bijvoorbeeld zet de literatuurstudie
voort om te bekijken of de gevonden werkzame mechanismen ook op de forensisch
psychiatrische doelgroep van toepassing zijn. Deze studie wordt medio 2006
afgerond. De commissie erkent voorts, dat de mogelijkheden voor technologische
vormen van toezicht beperkt zijn. Alleen bij gemotiveerde en weinig risicovolle
personen biedt dit instrumentarium voldoende veiligheid.
De commissie ziet de grote voordelen van langer toezicht na behandeling
in de kliniek.
De diversiteit aan wettelijke modaliteiten is in het buitenland, met name
in de Angelsaksische landen, groter dan in Nederland. Dat biedt vanzelfsprekend
meer mogelijkheden voor verschillende vormen van toezicht op verschillende,
gedifferentieerde doelgroepen. Wel moet worden bedacht dat sommige van deze
groepen in Nederland tbs met dwangverpleging krijgen opgelegd – en dus
niet eerder uit een tbs-kliniek wordt ontslagen voordat het recidiverisisco
aanvaardbaar is – waar zij in het buitenland een «gewone»
gevangenisstraf uitzitten.
3.10 Slachtofferbeleid
Sinds januari 2005 bestaat het zogeheten Landelijk Informatiepunt tbs-verlof
(LITV). Het betreft een centrale voorziening van het openbaar ministerie te
Arnhem, dat slachtoffers of hun nabestaanden informatie verstrekt over de
tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Hiermee wil men een plotse, ongewenste
confrontatie tussen het slachtoffer en dader voorkomen.
Op grond van de Aanwijzing slachtofferzorg informeert het LITV slachtoffers
die hebben aangegeven informatie te willen ontvangen over de volgende momenten:
• de opname in een tbs-kliniek (maar niet welke);
• het begeleid verlof of onbegeleid (eventueel intrekken van de machtiging);
• het transmuraal verlof/proefverlof (eventueel intrekken van de
machtiging);
• de verlenging of beëindiging van de maatregel;
• onttrekking/ontvluchting en eventueel overlijden van de tbs’er.
De directeur van Slachtofferhulp Nederland verwoordt het belang hiervan:
De heer
Smit (directeur
Slachtofferhulp Nederland): «[...] Je moet
niet vergeten dat het tamelijk onzeker is wanneer een tbs’er vrijkomt.
Voor een slachtoffer of nabestaande is het daarom van groot belang te weten
wanneer hij de persoon in kwestie tegen kan komen. Het zal u niet verbazen
dat slachtoffers willen dat de persoon die die vreselijke dingen heeft uitgehaald
stevig wordt gestraft, dat er vergelding is. Zij knijpen ’em vaak als
zij weten dat die persoon vrijkomt. Weten zij wanneer die persoon vrijkomt
dan kunnen zij zich daar nog op instellen. Tbs-maatregelen worden opgelegd
na het plegen van zeer ernstige delicten en bij het vertonen van gestoord
gedrag. Als dat laatste niet is vastgesteld, wordt de maatregel van tbs niet
opgelegd. Het slachtoffer verkeert daarom elke twee jaar in spanning omdat
niet bekend is of de maatregel wordt verlengd. Dus slachtoffers en nabestaanden
hebben keer op keer te maken met de vraag: wat staat mij te wachten? Ik meen
dat wij voor dat aspect meer oog moeten hebben.»
Ook de informatievoorziening vanuit een kliniek aan een buurt waar een
tbs-kliniek zich bevindt of aan een buurt waar (ex) tbs’ers worden gehuisvest
in het kader van transmuraal verlof, proefverlof of (voorwaardelijke) beëindiging,
is van belang. Deze informatieverstrekking wordt aan de klinieken zelf overgelaten.
De invulling verschilt per kliniek. In sommige gevallen zijn buurten niet
in kennis gesteld over de plaatsing van (ex-)tbs’ers; in andere gevallen
zijn woonwijken al jaren op de hoogte van de achtergrond van hun medebuurtbewoners.
In beide gevallen hoeft dat niet tot problemen te leiden, maar goede communicatie
met de omgeving kan onnodige misverstanden voorkomen, zoveel is de commissie
duidelijk geworden tijdens werkbezoeken.
Tijdens de openbare gesprekken worden enkele problemen rondom plaatsing
van (ex)tbs’ers in een buurt duidelijk. In een Venlose buurt komen buurtbewoners
via het geruchtencircuit er achter dat de Rooyse Wissel een huis had gekocht.
Zij moeten zelf op zoek naar informatie.
Mevrouw
Noorda (buurtbewoner
Venlo): «[...] Een van de wijkbewoners
heeft vervolgens contact opgenomen met de gemeente en de Rooyse Wissel. Die
kliniek heeft daarop een informatieve brief gestuurd naar de mensen die naast
het betreffende huis woonden. Dus vier of vijf bewoners van de buurt hebben
die brief gekregen. De informatievoorziening was daarmee zeer beperkt en die
kwam nadat de Rooyse Wissel het huis had gekocht.»
Vervolgens blijkt dat informatieverstrekking door onder andere het Ministerie
van Justitie eveneens moeizaam:
Mevrouw
Noorda:
«[...] Dus de problemen werden min of meer gebagatelliseerd.
Wij hadden heel graag goede gegevens gekregen over mogelijke risico’s
en recidivering, maar de gegevens die wij kregen waren strijdig met elkaar. [...]
Gaandeweg merkten wij echter dat er met de cijfers werd gegoocheld om ons
gunstiger te stemmen. Ondertussen waren wij op zoek naar de juiste informatie.
Daartoe heb ik acties ondernomen. Ik heb bijvoorbeeld contact gelegd met het
EFP, met het Trimbos-instituut en met het Ministerie van Justitie, maar het
was erg moeilijk om feitelijke informatie te verkrijgen. Ons werd steeds verweten
dat wij handelden op basis van emotie. Dat vond ik niet terecht, want wij
zochten heel erg naar feiten. Het feit dat er weinig feiten zijn, is ook een
gegeven.»
De commissie kan geen uitspraken doen over deze specifieke gebeurtenis.
Wel stelt de commissie dat indien een kliniek besluit tot het bekend maken
van plaatsing van (ex-) tbs-gestelden in een woonwijk dat de informatievoorziening
en communicatie correct en adequaat moet zijn.
3.11 Samenvatting en conclusies
Op basis van het bovenstaande komt de commissie tot de volgende conclusies:
Instroom/doorstroom/uitstroom
De vrijheid van tbs-klinieken om ggz-voorzieningen in te kopen, naar aanleiding
van de eerste IBO, heeft weliswaar geleid tot een toename van het aantal transmurale
voorzieningen, maar gezien de huidige problematiek nu 10 jaar later in onvoldoende
mate. De aanbevelingen van IBO I zijn in die periode nauwelijks uitgevoerd
dan wel pas tot uitvoering gebracht ná het volgende interdepartementale
beleidsonderzoek, IBO II Over Stromen.
Gezien de capaciteitstekorten en de beperkte capaciteitsuitbreiding is
de Wet Fokkens, waarin onder andere de voorwaardelijke beëindiging wordt geregeld, net als het WODC in 2001 vaststelde nog steeds een dode
letter en zal dat in de nabije toekomst waarschijnlijk blijven.
Ondanks alle maatregelen en voornemers zijn de uitstroom en doorstroom
anno 2006 nog altijd problematisch. Achteraf kan wel worden vastgesteld dat
genomen maatregelen het probleem niet hebben opgelost, maar niet dat ze geen
enkele bijdrage hebben geleverd. Nieuwe, aanvullende maatregelen blijven noodzakelijk.
Het wetsvoorstel tot verlenging van de voorlopige beëindiging van
de tbs is op verzoek van het kabinet Balkenende I aangehouden. Uit de correspondentie
tussen Kamer en kabinet kan niet de conclusie worden getrokken dat het wetsvoorstel
ten principale op onvoldoende steun van de Tweede Kamer kon en kan rekenen.
De brief van de minister van Justitie van 19 april 2004 doet ook vermoeden
dat het traject is vertraagd op initiatief van het kabinet met nadere studies
als motivatie.
Longstay
Tbs-patiënten moeten niet onnodig dure behandelplekken innemen, wanneer
verdere behandeling geen perspectief biedt op resocialisatie. De «longstay» mag tegelijkertijd niet tot een ongemotiveerde
en verkapte vorm van levenslang verworden. Gezien de diversiteit van de huidige
longstay-populatie dient op voorzieningenniveau meer onderscheid te worden
aangebracht tussen zorg- en veiligheidsbehoefte.
De invoering van een speciaal verblijfstarief na zes jaar behandeling
kan hebben bijgedragen aan het feit dat plaatsing in de longstay sneller dan
voorheen werd aangevraagd. Tegelijkertijd is de tbs-populatie zelf veranderd
en is het begrip behandelbaarheid een steeds sterkere rol gaan spelen. Achteraf
is niet vast te stellen hoe deze twee ontwikkelingen elkaar precies beïnvloedden.
De commissie steunt het uitgangspunt dat behandelingskosten tegen behandelingsresultaten
worden afgezet. Adequate waarborgen bij de indicatie voor longstay moeten
voorkomen dat patiënten onnodig worden aangemeld voor de longstay.
Plaatsingssystematiek
De aanpassing van de plaatsingssystematiek heeft veranderingen tot gevolg
gehad. De tbs-klinieken zijn opener, meer naar buiten gericht en meer bereid
gegevens met elkaar te delen. Dit proces is echter nog niet ten einde. Bovendien
is door de aselecte toewijzing specialisatie met betrekking tot behandeling
van pathologieën naar de achtergrond verdwenen. De vraag is welke doelstelling
anno 2006 het zwaarste weegt: vergelijkbaarheid of specialisatie?
Kwaliteitsverbetering
De oprichting van het EFP is een goede stap in het proces van kwaliteitsverbetering,
maar de vraag is of de huidige positionering en taakstelling van het EFP in
de toekomst voldoende waarborgen biedt. Succes is niet alleen afhankelijk
van financiële middelen, maar evenzeer van de beschikbaarheid van informatie
en de bereidheid binnen de tbs-sector kennis te delen.
Het is van het grootste belang dat wetenschappelijk onderzoek wordt voortgezet
en geïntensiveerd. Daarbij hoort een onderzoeksprogramma dat op wetenschappelijke
merites wordt beoordeeld en van voldoende middelen is voorzien. Van belang
is dat ook de kennisdeling wordt georganiseerd. Daarvoor zijn
opleidingen nodig. Op dit moment bestaan er nog geen initiële opleidingen
in de forensische psychiatrie.
De moeizame wijze waarop kwaliteitssystemen worden ontwikkeld en data
worden bewaard en gebruikt, illustreren dat de tbs-sector nog midden in een
professionaliseringsproces zit. Dit proces dient door het Ministerie van Justitie
te worden gestimuleerd en aangestuurd.
De commissie betreurt dat een landelijk integraal kwaliteitssysteem nog
niet is ingevoerd.
Sturing en financiering
Mede gezien de voortdurende passantenproblematiek en capaciteitstekorten
is het de vraag of de minister van Justitie over voldoende bevoegdheden en
sturinginstrumenten beschikt om zijn politieke verantwoordelijkheid voor de
uitvoering van de tbs-maatregel waar te maken. Het Ministerie van VWS bemoeit
zich nauwelijks met tbs.
De sturingsmogelijkheden van de minister worden sterker als de aanbevelingen
van de commissie Houtman worden ingevoerd. De commissie heeft geen principiële
bezwaren tegen overheveling van het budget naar de Justitiebegroting, mits
aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
De commissie onderschrijft de noodzaak van een gemeenschappelijke taal
voor de twee domeinen/departementen. DBC’s zouden die rol kunnen vervullen,
maar eerst moet goed in kaart worden gebracht hoe en of DBC’s toepasbaar
zijn in de forensische psychiatrie.
Uitgaande van de conclusies van de commissie Houtman moet aan een aantal
voorwaarden worden voldaan. De voorwaarden zijn:
• beveiligingscomponent bij de DBC’s;
• onafhankelijke vaststelling van de tarieven;
• opstellen en vaststellen van DBC’s door professionals uit
het veld van de forensische psychiatrie;
• nazorg dient onderdeel te zijn van de DBC;
• acceptatieplicht voor klinieken;
• controle en inspectie door onafhankelijke instanties.
Nazorg
Wetenschappelijk bewijs ontbreekt om uitspraken te doen over effectiviteit
van aftercareprogramma’s, maar er kan ook niet worden gesteld dat ze niet werken. Wetenschappelijk onderzoek ernaar is in ontwikkeling.
Het WODC vervolgt de literatuurstudie om te bezien of de gevonden werkzame
mechanismen ook op de forensisch psychiatrische doelgroep van toepassing zijn.
Deze studie wordt medio 2006 afgerond. De mogelijkheden voor technologische
vormen van toezicht zijn beperkt. Alleen bij gemotiveerde en weinig risicovolle
personen biedt dit instrumentarium voldoende veiligheid.
De commissie ziet grote voordelen bij langer toezicht na behandeling in
de kliniek.
De diversiteit aan wettelijke modaliteiten is in het buitenland, met name
in de Angelsaksische landen, groter dan in Nederland. Dat biedt vanzelfsprekend
meer mogelijkheden voor verschillende vormen van toezicht op verschillende,
gedifferentieerde doelgroepen. Wel moet worden bedacht dat sommige van deze
groepen in Nederland tbs met dwangverpleging krijgen opgelegd – en dus
niet eerder uit een tbs-kliniek wordt ontslagen voordat het recidiverisisco
aanvaardbaar is – waar zij in het buitenland een «gewone» gevangenisstraf uitzitten.
Slachtoffers
De commissie kan en wil geen uitspraken doen over de specifieke gebeurtenis
in Venlo. Wel stelt zij dat indien een kliniek besluit tot het bekend maken
van plaatsing van (ex-)tbs-gestelden in een woonwijk dat de informatievoorziening
en communicatie correct en adequaat moet zijn.
HOOFDSTUK 4 ONTTREKKINGEN, ONTVLUCHTINGEN EN RECIDIVE
4.1 Inleiding
De directe aanleiding voor het onderzoek van de commissie is de moord
op een bejaarde man uit Amsterdam door een ter beschikking gestelde, die zich
aan zijn verlof had onttrokken. In hoofdstuk 1 is uitgebreid ingegaan op de
maatschappelijke en politieke gevolgen van deze onttrekking. In hoofdstuk
2 is de rol die de verschillende soorten verlof spelen in de uitvoering van
de tbs-maatregel aan de orde geweest.
De onderzoeksvragen die de commissie in dit hoofdstuk zal beantwoorden
zijn:
Welke inzichten levert de analyse van onttrekkingen,
ontvluchtingen en incidenten tijdens een onttrekking of ontvluchting en (zware)
recidive op?
Wat is het effect van categorische maatregelen bij
onttrekkingen?
Is het huidige verlofbeleid adequaat in termen van
beveiliging van de maatschappij, behandeling en resocialisatie van de veroordeelde?
In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op risicotaxatie en risicotaxatie-instrumenten
(4.2). Vervolgens worden de effecten van categorische maatregelen bij onttrekkingen
besproken (4.3). Daarna komt het recente onderzoek naar onttrekkingen en ontvluchtingen
door het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie aan de orde (4.4) Het hoofdstuk
wordt afgesloten met conclusies (4.5).
4.2 Risicotaxatie-instrumenten
4.2.1 Risicotaxatie-instrumenten en inschatting recidiverisico
De risicotaxatie schat in wat het risico is op recidive. In de risicotaxatie
heeft het begrip delictgevaarlijkheid (taxatie van de risico’s voor
delictherhaling) een centrale plaats. Van belang zijn de risicofactoren die
ervoor zorgen dat iemand weer delictgevaarlijk wordt. Naar die risicofactoren
wordt veel onderzoek verricht. Op basis van die onderzoeken wordt duidelijk
welke factoren delictgedrag verklaren. Geprobeerd wordt met deze factoren
ook delictgedrag te voorspellen. Bij het voorspellen van delictgedrag moet
altijd een slag om de arm worden gehouden omdat elke patiënt verschillend
is. Per patiënt zullen bepaalde factoren of bepaalde combinaties daarvan
maken dat hij of zij wel of niet delictgevaarlijk is of wordt.
Risicotaxaties hebben altijd al plaatsgevonden. In het verleden ging dat
echter op basis van het ongestructureerde klinische oordeel: een subjectieve
inschatting van de behandelaar over toekomstig delinquent gedrag. Op basis
daarvan werd ingeschat of de patiënt delictgevaarlijk was. In het tweede
interdepartementale beleidsonderzoek (IBO II) wordt voorgesteld te gaan werken
met gestructureerde taxaties van het recidiverisico.
Sinds het einde van de jaren negentig worden gestructureerde risicotaxaties
ontwikkeld. Het voorspellen van recidive wordt sindsdien met behulp van risicotaxatie-instrumenten
gedaan. Bij de gestructureerde risicotaxatie wordt, op basis van een aantal
vaststaande items, bepaald of iemand een hoog, een matig of een
laag risico op recidive heeft. Dat gebeurt aan de hand van een checklist.
De risicotaxatie heeft een belangrijke functie voor de behandeling. De
behandeldiagnostiek spitst zich steeds verder toe op het inschatten van de
kans op recidive. Door behandelinterventies moet dit risico door risicomanagement
worden verminderd. Kort gezegd, risicotaxaties
spelen een rol in de verschillende stadia van behandeling en bij het aanvragen
van verlof. Daarom is het ook van belang dat in de risicotaxatie behalve de
historische, niet veranderbare factoren ook de dynamische, wel veranderbare
factoren worden ingeschat.
De Gezondheidsraad onderschrijft het belang van het gebruik van wetenschappelijk
onderbouwde mogelijkheden voor risicotaxatie en risicomanagement. De raad stelt dat deze instrumenten ingezet kunnen worden
bijvoorbeeld bij het voorkómen van crimineel gedrag van iemand met
een psychiatrische stoornis en bij de nog in te voeren voorwaardelijke invrijheidstelling.
4.2.2 Risicotaxatie-instrumenten in de praktijk
Vanaf juni 2004 is het gebruik van risicotaxatie-instrumenten door het
Ministerie van Justitie verplicht gesteld. Een aantal van de risicotaxatie-instrumenten
is ontwikkeld in Noord-Amerika en is vertaald naar en gevalideerd voor de
Nederlandse situatie. Zo bestaat er de Psychopathy Checklist-Revised (PCL-R),
om de mate van psychopathie te meten, de SVR-20 voor seksuele delinquenten,
de Historical Clinical Risk Management (HCR-20) en de Historisch Klinische
Toekomst (HKT-30). Daarnaast is de FP-40, de Forensische Profielen ontwikkeld,
maar die wordt nauwelijks gebruikt. De HKT-30 en FP-40 zijn in Nederland ontwikkeld.
Deze instrumenten verschillen in de factoren die verantwoordelijk worden
geacht voor recidive en de wijze waarop ze worden gemeten. De HCR-20 is aangepast
aan de Nederlandse context. Het maakt een onderscheid tussen historische en
statische indicatoren, klinische en dynamische indicatoren en toekomstige
situatieve indicatoren.
Vergelijkbaarheid klinieken bij gebruik zelfde instrument
Over de vraag welke risicotaxatie-instrumenten verplicht moeten worden
voorgeschreven, lopen de meningen uiteen. Er
is een internationale markt ontstaan voor risicotaxatie-instrumenten, waarbij
belanghebbenden proberen hun instrument zo goed mogelijk te «verkopen».
Tegelijkertijd bestaat de wens, dat de klinieken onderling vergelijkbaar zijn.
Onderling vergelijken kan wanneer de klinieken eenzelfde risicotaxatie-instrument
gebruiken. Onderzoekers onderschrijven het belang van vergelijkbaarheid van
gegevens.
Risicotaxatie-instrumenten volgens het EFP
Het EFP heeft in het kader van dit parlementaire onderzoek een studie
verricht naar onttrekkingen, ontvluchtingen en recidive. Later in dit hoofdstuk
wordt hierop uitgebreid ingegaan (paragraaf 4.4). In de huidige subparagraaf
komt het onderzoek van het EFP deels aan de orde, waar het gaat over risicotaxatie-instrumenten.
De heer Hildebrand (onderzoeker EFP) omschrijft
in het openbare gesprek het gebruik van het risicotaxatie-instrument als volgt:
De
commissie:
«Als u uw instrument gaat toepassen, vermindert het aantal
verloven drastisch, zou je kunnen zeggen. Wat zijn de effecten op de klinieken?
De heer
Hildebrand
Dat het de verloven vermindert, is deels waar, maar het is niet
waar dat verloven niet meer zullen plaatsvinden: verloven worden uitgesteld
tot het moment dat de patiënt niet meer in de categorie van «hoog
risico op onttrekking» valt. Klinieken zullen dus aan de slag moeten
met de variabelen en de kenmerken van de patiënt die duiden op een risico
op onttrekking. Het gaat daarbij op de attitude van de patiënt ten opzichte
van de behandeling: zet hij zich in om wat van de behandeling te maken, is
hij bereid om te investeren in vooruitgang, welke copingvaardigheden heeft
hij, kan hij makkelijk of moeilijk omgaan met stressvolle omstandigheden?
Hetzelfde geldt voor het middelengebruik. Ook daarmee moet de kliniek aan
de slag. Misschien blijkt uit de kliniek dat een enkel biertje geen ramp is,
maar wij vinden juist dat alcoholgebruik en softdruggebruik een heel goede
voorspeller is van onttrekking, ontvluchten en recidiveren. De klinieken moeten
dus veel gerichter hun behandeling focussen op dit soort risicofactoren.
Wij vinden het dus van belang om veranderbare items
op te nemen. Er is ook gebleken dat die in principe veranderbare items –
ze zullen immers voor bepaalde patiënten lang niet allemaal veranderen –
als cluster variabelen goed voorspellen. Daarbij hebben we het in dit onderzoek
moeten laten, omdat we simpelweg de tijd niet hadden voor een verdere differentiatie.
In de conclusies en aanbevelingen pleiten we echter wel voor een verdere uitsplitsing.
Nu staan mannen en vrouwen bijvoorbeeld in één groep, terwijl
het voorstelbaar is dat voor mannen andere risicofactoren een rol spelen dan
voor vrouwen. Verder is ook nog niet uitgesplitst naar psychotische versus
niet-psychotische patiënten.
De
commissie:
U heeft dus het accent op de dynamische factoren gelegd, maar u
sluit niet uit dat deze en dus ook de recidive voor een groot deel kunnen
worden verklaard door het aantal mensen met een antisociale persoonlijkheid?
De heer
Hildebrand:
Ja, of de mate van psychopathie. Het is mogelijk, maar de voorspellende
kracht die wij in dit soort onderzoek hebben gevonden, is ontzettend hoog.
De voorspellende waarde van de risicotaxatie-instrumenten zoals die bleek
uit het onderzoek in december, de HCR-HKT-vergelijking, was lager. De kracht
van de dynamische items is dus erg groot gebleken. Alleen door een verdere
differentiatie kan wellicht een betere voorspelling worden bereikt: de antisociale
persoonlijkheid, de mate van psychopathie. In ieder geval wordt het niet slechter
dan wat we nu hebben gevonden. Dat vind ik het mooie hiervan.»
Volgens het EFP hebben de indicatoren van een risicotaxatie-instrument
dus een voorspellende waarde. Op het recente onderzoek naar onttrekkingen
en ontvluchtingen zal in paragraaf 4.4 nader ingegaan worden.
4.3 Effecten van categorische maatregelen bij onttrekkingen
4.3.1 Incidenten
De afgelopen jaren hebben zich twee ernstige incidenten voorgedaan. De
eerste betreft een incident met een tbs’er uit de kliniek Flevo Future
te Utrecht. Naar aanleiding van dit incident is uitgebreid onderzoek gedaan
naar de verlofpraktijk bij Flevo Future. Dit levert een aantal belangrijke
aandachtspunten op.
In mei 2004 is er, mede naar aanleiding van het incident, een vernieuwd
verlofbeleidskader tbs opgesteld. De aanpassingen zijn gebaseerd op voortschrijdend
inzicht en resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Belangrijke ontwikkelingen
hierbij zijn:
• Meer zicht op de rol van verlof in de behandeling. Zo blijkt uit
onderzoek dat een adequaat klinisch verlofbeleid leidt tot lager recidiverisico.
Een afwezig of mislukt beleid is daarentegen een indicatie voor een verhoogde
recidivekans.
• Het wegnemen van de verschillen in verlofbeleid tussen de klinieken
die voor 2004 bestonden.
• De beschikbaarheid van risicotaxatie-instrumenten (zoals de HCR-20
en HKT-30) binnen het risicomanagement, waardoor een meer objectieve en gestandaardiseerde
inschatting van het recidiverisico kan worden gemaakt. Tevens worden de risicofactoren
bepaald die onder controle moeten worden gebracht. In 2004 is de risicotaxatie
als verplicht onderdeel van een verlofaanvraag ingevoerd.
• Het terugbrengen van het aantal verlofmodaliteiten naar drie modaliteiten
om de administratieve last te verminderen. Het vorige verlofbeleidskader kent
vijf verlofmodaliteiten.
In de brief van 11 juni 2004 meldt de minister deze maatregelen te
hebben getroffen om de risico’s rond het verlof van tbs-gestelden te
beperken. Ook zijn alle bestaande verlofmachtigingen (ongeveer 700) heroverwogen.
Voor een aantal tbs-gestelden betekent dit dat hun verlof wordt ingetrokken.
Het tweede incident doet zich voor met een tbs’er uit FPC Veldzicht
te Balkbrug. Naar aanleiding daarvan zijn alle verloven in Veldzicht eerst
ingetrokken. Daarnaast heeft de minister van Justitie in de Tweede Kamer een
aantal aanscherpingen in het verlofbeleid aangekondigd. Deze omvatten:
– bij twijfel geen verlof
– proeven met elektronische volgsystemen
– begeleide verloven met dubbele begeleiding in de startfase van
het verlof
– verscherping opsporingsbeleid
– stopzetten van alle verloven indien bij een kliniek een patroon
bestaat van onttrekkingen.
Deze aanscherpingen zijn door het veld niet allemaal positief ontvangen.
De aanscherping leidt ertoe dat ook goedwillende patiënten de dupe worden
van extreme voorvallen tijdens onttrekkingen; de goeden hebben te lijden onder
de kwaden. De aanscherpingen worden gezien als een gevolg van incidentenpolitiek
en het feit dat de minister politiek verantwoordelijk wordt gesteld voor elk
incident. Door de politieke en publieke commotie
volgen er na elk incident meer richtlijnen, meer toezicht en meer restricties.
De commissie heeft tijdens haar werkbezoeken en gesprekken aan verschillende
betrokkenen de vraag voorgelegd wat het gevolg is van deze aangescherpte maatregelen.
De heer Bartels (hoofd behandeling Van Mesdagkliniek) merkt daarover het volgende
op tijdens een besloten gesprek:
De heer
Bartels:
«Als je een bepaald risico accepteert, hoe stel je dan je
verlofbeleid vast? Justitie streeft naar nul procent, maar dat is irreëel.
De
commissie:
Hebt u vanuit uw rol als behandelaar bij iemand met een bepaald
risicoprofiel een plaatje van het moment van uitstroom? Werkt u ergens naartoe
in de behandeling?
De heer
Bartels:
Het is iets ruimer. Wij letten vooral op de delictgevaarlijkheid.
Het is de vraag of onttrekkingen op zichzelf erg gerelateerd zijn aan de delictgevaarlijkheid.
Het is wel zo dat tijdens verlof onttrekkers degenen zijn die delicten plegen,
maar over het totaal bekeken taxeren wij degenen die wij met verlof laten
gaan, primair op delictgevaarlijkheid. Bij de jaarplanbesprekingen sprak ik
altijd met de directie af dat twee onttrekkingen per jaar voor de doelgroep
van de borderliners acceptabel was. Eentje heeft zich in 2004 drie maanden
onttrokken. Justitie belde mij op en vroeg: hoe staat het ermee? Ik heb gezegd
dat, als hij al iemand iets zou aandoen, hij dat zelf zou zijn, door suïcide.
Nadat hij twee dagen terug was, heeft hij inderdaad een zeer
ernstige suïcidepoging gedaan, die niet slaagde. Door degenen bij wie
hij verbleef, is hij naar de kliniek teruggebracht. Men kon zijn aanwezigheid
niet langer aan; hij dreigde psychotisch te worden. Maar goed, dat werd toen
acceptabel gevonden. Bij ons ging het vooral om de delictgevaarlijkheid. In
de kliniek moet je procedures waarborgen waarin dat goed geregeld is. Justitie
zou daarbij best in de keuken mogen kijken. Bij Flevo Future ging het niet
goed; dat horen wij ook intern van patiënten die daar gezeten hebben
en die nu bij ons zitten. Aan die procedures moet je iets doen. Als je voor
100% veiligheid gaat, ontstaat intern druk.
De
commissie:
De ene onttrekking is de andere niet.
De heer
Bartels:
Dat klopt. Ik zou graag een werkgroep starten voor ongevaarlijke
onttrekkers. Bij de borderliners heb ik een patiënt die zich al drie
keer heeft onttrokken. Als hij zich onttrekt, bellen wij de politie en die
haalt hem op als hij bij zijn moeder aan de koffie zit. Hij is bang, hij is
gehospitaliseerd, hij is een borderliner dus hij verpest het voor zichzelf.
Zo gauw hij binnen is, zou je eigenlijk tegen hem moeten zeggen: nu ga je
er weer uit, verplicht. Maar dat kun je dus niet doen».
Uit het onderzoek van Regioplan blijkt dat de klinieken constateren dat
de gevolgen van onttrekking soms onevenredig zwaar zijn. Onderscheid tussen
kleine en grote overtredingen wordt door ITZ nauwelijks gemaakt. Een voorbeeld
van een naar verhouding kleine overtreding is, wanneer een patiënt ondanks
de afspraken een glas bier drinkt. Voorheen werd dit opgevat als: de patiënt
kan de verleiding niet weerstaan en moet daarin extra worden ondersteund,
zonder dat dit verder grote consequenties had voor het verlof van de patiënt.
Schending van gemaakte afspraken tijdens het verlof moet volgens de klinieken
per geval worden bekeken. De huidige aanscherping van het verlofbeleid schiet
volgens hen voor veel patiënten zijn doel voorbij. Zij zijn de dupe van
enkele incidenten tijdens onttrekkingen.
Een tbs-gestelde in de Rooyse Wissel meldt over de aangescherpte verlofregels
het volgende:
De heer
B.:
«Je merkt heel veel van wat er de afgelopen keren is gebeurd.
Ik zou eigenlijk onbegeleid verlof krijgen. De normale procedure zou sneller
lopen, maar nu zijn er buiten weer dingen gebeurd. Ik vind dat zij individueel
moeten kijken».
Casus: «Jullie pakken me zo weer op!»
Richard (40) is een gesloten, naar binnen gekeerde man. Vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis
en autistische stoornis maakt hij moeilijk contact met anderen. Als jongere
merkt hij dat door het gebruik van drugs zijn spanningen in het contact met
anderen afnemen. Al snel kan hij geen weerstand meer bieden aan de drugs.
Om zijn verslaving te bekostigen pleegt Richard overvallen. Hoewel hij verschillende
keren probeert hulp te krijgen bij de verslavingszorg, wordt hij telkens snel
ontslagen: hij is «te verslaafd».
Richard wordt veroordeeld voor de gewelddadige overvallen en komt na een
korte gevangenisstraf in een tbs-kliniek terecht. Het blijkt dat zijn delicten
vooral voortkomen uit zijn verslaving aan heroïne en cocaïne. Tijdens
zijn behandeling komt hij er achter welke factoren tot zijn verslaving hebben
geleid. Hij leert wat hij moet doen om niet meer naar de drugs te grijpen.
Gedurende de behandeling blijkt ook dat Richard «blijvende beperkingen» heeft. Tijdens zijn resocialisatie wordt
dan ook de nadruk gelegd op begeleiding en structuur. Hij mag al snel buiten
de kliniek gaan wonen in een transmurale voorziening. Hij heeft moeite met
de veranderingen; plots maar één medebewoner en niet de hele
dag sociotherapeuten om je heen. Met de nodige begeleiding slaagt hij er in
een sociaal netwerk op de bouwen én om een baan te vinden. Tijdens
een zitting waar de rechter moet beslissen of zijn tbs-maatregel
verlengd moet worden, zegt Richard met verbazing en tranen in zijn ogen: «Het lijkt wel alsof ik gelukkig ben».
In de zomer van 2005 ontvlucht een medepatiënt en pleegt een moord
op een bejaarde man. Dit leidt er toe dat de kliniek alle verloven heroverweegt.
Richard voelt zich hierover erg ongerust en voert vele gesprekken met zijn
begeleiders om zijn zorgen te uiten. Hij is er trots op dat hij buiten de
kliniek mag blijven wonen, terwijl veel van zijn medepatiënten zijn terug
geroepen. Hij is op het laatst de enige patiënt die nog buiten de kliniek
woont.
Richard raakt ontregeld en kan de spanning niet goed meer aan. Enkele
dagen later wordt ook hij teruggeroepen. Omdat er inmiddels geen plek meer
is in de tbs-kliniek wordt hij in een Huis van Bewaring geplaatst. Richard
is ten einde raad: «Ik was al zo ver in mijn traject
en nu ben ik weer terug bij af. Ik had mezelf bezworen nooit meer terug te
gaan naar de bajes en nu zit ik weer vast!» Na anderhalve week
mag hij weer terug naar zijn woning, maar hij slaagt er amper in het hoofd
boven water te houden. Richard heeft een groot wantrouwen opgebouwd richting
Justitie en de kliniek en zit vast in zijn woede over wat er gebeurd is. «Jullie pakken me zo weer op!» Richard moet uiteindelijk
in een reeks psychotherapeutische sessies leren om over zijn trauma’s
te praten. Stapje voor stapje pakt hij de draad van zijn oude leven weer op.
4.3.2 De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming
De maatregelen in FPC Veldzicht, naar aanleiding van de moord op een bejaarde
man uit Amsterdam door een tbs’er uit deze kliniek, hebben alleen gevolgen
voor de tbs’ers op verlof uit deze kliniek. Het rapport dat de Raad
voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming naar aanleiding van deze
maatregel heeft opgesteld is zeer kritisch.
De Raad concludeert dat de intrekking van de verloven, de wijze waarop
personen zijn teruggeroepen van dat verlof, de terugplaatsing en onderbrenging
in de kliniek en nadien de tijdelijke overplaatsing naar Detentiecentrum Zeist
door de betrokken tbs-gestelden zijn ervaren als een grote inbreuk op hun
resocialisatie en het tijdens de behandeling opgebouwde vertrouwen in het
tbs-systeem.
De Raad betwijfelt de noodzakelijkheid van het terugroepen van alle tbs-gestelden
wanneer iedere betrokkenheid bij het incident ontbreekt. De kliniek en in
het verlengde daarvan de minister van Justitie hadden ook andere maatregelen
kunnen treffen.
Uit het onderzoek van Regioplan blijkt voorts:
• «De huidige aanscherping van het verlofbeleid
leidt er volgens de meeste betrokkenen uit de klinieken toe dat ook goedwillende
patiënten de dupe zijn van enkele extreme voorvallen tijdens onttrekkingen.
De klinieken spreken in dit kader van bulkmaatregelen die weinig recht doen
aan de situatie rond de grote meerderheid (men spreekt van meer dan 80%)
van de patiënten.
• De aanscherping van het verlofbeleid komt volgens
de klinieken voort uit de ministeriële verantwoordelijkheid en men stelt
deze dan ook ter discussie. Men meent dat de politieke waan van de dag te
veel invloed heeft («incidentenbeleid»). Vanuit het Ministerie
van Justitie wordt gewezen op de maatschappelijke gevoeligheid rond het thema
tbs en op het belang van de politieke verantwoordelijkheid die bij de minister
van Justitie ligt.
• Door de beperktere verlofmogelijkheden bestaat
volgens de klinieken de mogelijkheid dat het aantal contraire beëindigingen
door de rechtbank toeneemt. De duur van de behandeling van patiënten
neemt immers toe en dit kan voor de rechter een argument zijn om contrair
te beslissen. Het is echter niet duidelijk in hoeverre hiervan al sprake is.»
De heer Korthals (voormalig minister van Justitie)
vraagt ten slotte aandacht voor de rol van de Tweede Kamer in deze:
«Ik vind oprecht dat de Kamer veel te veel incidentgericht
is. Dat doet het voor de bühne erg goed: je maakt veel lawaai, je komt
in de publiciteit en weet ik wat. Maar het lost niets op, daar ben ik heilig
van overtuigd. Sterker nog, het bevordert angst bij diegenen die met dit systeem
moeten werken. En die angst gaat in feite weer leiden tot allerlei tekortkomingen
aan het systeem. Ik noem maar dat mensen minder vaak verlof durven te geven.
Ik noem rechters die sneller geneigd zullen zijn om tbs te gaan opleggen,
hoewel zij dat altijd zullen ontkennen.»
4.4 Onderzoek naar onttrekkingen van Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie
Ter beantwoording van de onderzoeksvraag van de commissie naar incidenten,
ontvluchtingen en incidenten heeft het EFP in opdracht van de minister van
Justitie en in overleg met de commissie onderzoek verricht. Het EFP heeft
een analyse verricht van de onttrekkingen, ontvluchtingen en recidives die
plaatsvonden in de periode 2000–2005. Het gaat daarbij om het aantal
en de aard van onttrekkingen, ontvluchtingen, en recidives (tijdens een onttrekking
of ontvluchting). Daarnaast is gevraagd uitspraken te doen over de voorspellende
waarde van achtergrondkenmerken van tbs’ers (risicofactoren) voor de
voorspelling van de kans op een onttrekking, ontvluchting, respectievelijk
recidive in verband met de wijze van verlofverlening aan tbs’ers in
de toekomst.
In deze paragraaf komen de resultaten van de het EFP-onderzoek aan de
orde. Achtereenvolgens worden de bevindingen aangaande de onttrekkingen, ontvluchtingen
en recidives besproken (paragraaf 4.4.1 tot en met 4.4.4). Ook wordt
kort stil gestaan bij de conclusies die het EFP heeft getrokken (4.4.5).
Wat de commissie bij de gesprekken met het EFP opvalt is de stelligheid,
waarmee het voorspellende waarde toekent aan de gevonden indicatoren. De commissie
kan zich voorstellen dat onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het verklaren van gebeurtenissen uit het verleden bij hoge
correlaties tussen onderzochte factoren, en anderzijds het voorspellen van soortgelijke gebeurtenissen in de toekomst aan de
hand van diezelfde factoren. Het verleden zegt immers niet alles over de toekomst.
Over de gegevens uit het verleden zegt de heer Hildebrand:
De
commissie:
«Uw conclusies zijn nogal stellig: u zegt niet dat de recidives «mogelijkerwijs»
hadden kunnen worden voorkomen, u stelt dat 13 van de 20 ernstige hádden
kunnen worden voorkomen, waaronder de 9 zeer ernstige die de maatschappij
ernstig hebben gechoqueerd. U zegt echt dat die hadden kunnen voorkomen als
dit model was gebruikt bij het checken van het risico en als ermee zou zijn
beslist.
De heer
Hildebrand:
Precies. Dat is overigens wel heel relevant, dat je er niet alleen
mee werkt, maar ook het besluit wordt genomen op basis van het model.
De
commissie:
U geeft echter tegelijk aan dat uw keuze van de factoren niet noodzakelijk
is; het is denkbaar dat andere, zoals statische factoren naast de dynamische,
een rol hebben gespeeld. U zegt ook dat data niet altijd centraal beschikbaar
zijn, dat de deskundigheid van degenen die de risicotaxatie maken, bevorderd
moet worden. Laat ik hieraan toevoegen een uitspraak van de heer Oppedijk
van vorige week, die zei dat de risicotaxatie-instrumenten, de HKT-30, maar
voor 30% nauwkeurig kunnen voorspellen. U heeft de elementen
van dat instrument voor dit onderzoek gebruikt. Een en ander heeft bij u niet
geleid tot voorzichtigere conclusies. Kunt u uw stelligheid onderbouwen?
De heer
Hildebrand:
Mijn antwoord is heel simpel: dat blijkt uit de gegevens. Ik heb
wel gezegd dat het gaat ten koste van iets: je houdt het verlof van andere
mensen, mensen in de controlegroep, tegen, of je stelt dat uit, omdat die
ook hoog scoren op het instrument. Maar, heel simpel: uitgaande van de beslisregel «hoog
= geen verlof toekennen», waren die recidives er in die periode niet
geweest. Misschien hadden ze dan later plaatsgevonden vanwege het uitstel,
maar dit is nu eenmaal het resultaat van het model: uitgaande van het model
waren die inderdaad voorkómen. Dat heeft niets te maken met het gegeven
dat de HKP-30 volgens de heer Oppedijk in 30% van de gevallen goed
voorspelt; dat staat daar geheel los van, dat is iets totaal anders. Ik ben
inderdaad stellig. [...]
De
commissie:
Kort samengevat: het gebruik van dit instrument kan meer voorkomen
dan alleen maar wat u hier heeft aangetoond, als dit andere onderzoek hiermee
in lijn is. De effecten zijn breder dan wat hier is aangetoond.
De heer
Hildebrand:
Ja. Wij hebben dat voor dit onderzoek niet gedaan, want wij wilden
ons expliciet richten op de specifieke groep recidives na onttrekking. Het
is echter mogelijk om op basis van de gegevens die wij nu hebben, te kijken
naar andere recidivisten tijdens een normaal verlopen verlof en een nieuwe
categorie van recidives tijdens verlof te maken, en daar opnieuw te kijken
naar goede voorspellers.
De
commissie:
Het materiaal is er, maar dit viel niet binnen uw onderzoekskader.
De heer
Hildebrand:
Dat klopt.»
In de volgende subparagrafen, waar het EFP-onderzoek wordt besproken,
wordt de term voorspellen gebruikt waar het EFP-onderzoek
wordt toegelicht. De commissie is voorzichtiger met het gebruik van deze term,
omdat die buiten de wetenschappelijke context suggereert dat recidives in
de toekomst kunnen worden voorspeld.
4.4.1 Hoofdpunten uit het EFP-onderzoek
Een incident is niet hetzelfde als een onttrekking en een ontvluchting.
Een onttrekking is een ongeoorloofde afwezigheid van de tbs-gestelde vanuit
of na een verlof. Het gaat dan om een onttrekking aan de voorwaarden van het
verlof, zoals de bestemming, de duur of het toezicht. Een onttrekking doet
zich ook voor als de tbs’er naar zijn moeder gaat in plaats van naar
de winkel of een trein mist, daardoor een uur te laat terug is in de kliniek
en de kliniek daarover niet belt.
Een ontvluchting is de ongeoorloofde afwezigheid van de tbs-gestelde vanuit
een intramurale instelling of vanuit het terrein van deze instelling. Tijdens
onttrekkingen en ontvluchtingen bestaat de kans dat recidives plaatsvinden.
De onderzoekers hebben recidive gedefinieerd als een delict waarvoor (tenminste)
een procesverbaal is opgemaakt.
Daarnaast kunnen incidenten zich voordoen in de kliniek zonder dat er
sprake is van verlof. Er worden zogenaamde type I- en type II-incidenten onderscheiden.
Type I-incidenten zijn ernstige ordeverstoringen, alcohol- en drugsgebruik,
seksueel ongewenst gedrag, verbale agressie en agressie met materiële
schade. Type II-incidenten zijn (seksuele) fysieke bedreigingen of geweld,
lichamelijk letsel toebrengen, gijzeling, bezit steek- of slagwapen en gewelddadig
gedrag.
Uit het EFP-onderzoek blijkt dat in de onderzochte periode 488 onttrekkingen
plaatsvinden, waarvan 22 zijn gevolgd door een recidive. In diezelfde periode
vinden 91 ontvluchtingen plaats, die in drie gevallen gepaard zijn gegaan
met een recidive. Daarnaast vinden nog 37 andere recidives plaats zonder onttrekking
of ontvluchting. Ongeveer tweederde van de onttrekkingen duurt niet langer
dan drie dagen. Bij tweederde van de onttrekkingen keert de tbs-gestelde
zelf terug naar de kliniek om zich weer te melden.
Het onderzoek gaat in op de verschillen tussen de tbs’ers met en
zonder recidive. De ene groep is daarbij de onderzoeksgroep en de andere groep
de controlegroep. Men zoekt naar variabelen die een voorspellende waarde hebben
voor recidive. Uit eerder onderzoek is gebleken, dat zowel statische als dynamische
indicatoren van belang zijn voor het voorspellen van recidive tijdens verlof. In het EFP-onderzoek zijn 11 dynamische factoren opgenomen.
Volgens Hildebrand blijkt uit de onderzoeksresultaten, dat onttrekkingen nauwkeurig
zijn te voorspellen met de kenmerken van tbs-gestelden. Van de 20 recidives
na onttrekking, hadden volgens dit instrument 13 recidives voorkomen kunnen
worden.
Daarnaast is ook hier aan de orde dat de toepassing van dit instrument
fouten met zich meebrengt. Voor 20% van de verloven uit de controlegroep
zou het verlof onterecht zijn uitgesteld omdat zij wel tot de hoge risicogroep
horen, maar geen recidive hebben gepleegd.
4.4.2 Onttrekkingen
Aantallen en aard
Het overgrote deel van de onttrekkingen (84%) werd verricht door
209 mannen (gemiddeld aantal onttrekkingen per man: 2,0); 16% van de
onttrekkingen werd verricht door 21 vrouwen (gemiddeld aantal onttrekkingen
per vrouw: 3,8).
Het grootste deel van de onttrekkingen vond plaats vanuit een onbegeleid
verlof, namelijk in 63% van de gevallen; in 24% van de gevallen
volgde de onttrekking vanuit een begeleid verlof. De overige onttrekkingen
vonden plaats vanuit een transmuraal verlof (7%) en proefverlof (6%).
Zoals eerder vermeld, duurde het overgrote deel van de onttrekkingen (64%)
niet langer dan drie dagen, keerden de onttrekkers uit eigen beweging terug
naar de kliniek, of meldde zich ergens anders.
Het voorspellen van onttrekkingen
De beste voorspellende waarden voor onttrekking vanuit verlof blijken
volgens het EFP de variabelen: PCL-R totaalscore, softdruggebruik, alcoholgebruik,
attitude ten opzichte van de behandeling en harddruggebruik te zijn. Wat het
EFP verder opvalt is, dat de totaalscore (op de
negen dynamische items die betrekking hebben op het behandelverloop in het
jaar voorafgaande aan de onttrekking) de onttrekkingen het beste weet te voorspellen,
beter dan de individuele items afzonderlijk. De negen dynamische items van
de totaalscore zijn alcohol-, softdrug- en harddruggebruik, impulsiviteit,
vijandigheid, sociale en relationele vaardigheden, attitude ten opzichte van
de behandeling, verantwoordelijkheid delict en copingvaardigheden.
Het doel van het EFP-onderzoek is om op basis van de huidige onderzoeksgegevens
na te gaan hoe het aantal onttrekkingen had kunnen worden voorkomen. De bevindingen
van de onderzoekers zijn dat bijna 80% van de onttrekkingen goed te
voorspellen is met een vijf-item beoordelingsinstrument, bestaande uit de
variabelen alcoholgebruik, softdruggebruik, harddruggebruik, attitude ten
opzichte van de behandeling en copingvaardigheden.
Van de 457 onttrekkingen zijn 359 verloven (79%) met het vijf-item
beoordelingsinstrument terecht uitgesteld. Daarentegen zouden de verloven
van 23 van de 113 patiënten (20%) uit de controlegroep onterecht
worden uitgesteld. Verder worden 3 van de 457 onttrekkingen (0.007%)
onterecht als laag ingedeeld (onterecht, omdat er een onttrekking heeft plaatsgevonden
terwijl het risico daarop als laag werd ingeschat). Van de controlegroep wordt
10% (11 van de 113) terecht als laag ingedeeld.
4.4.3 Ontvluchtingen
Aantallen en aard
Er hebben in de periode 2000–2005 in totaal 91 ontvluchtingen plaatsgevonden,
in drie gevallen gevolgd door een recidive. Het aantal delictvrije ontvluchtingen
bedraagt 88. Drieënvijftig mannen zijn verantwoordelijk voor in totaal
74 ontvluchtingen; 10 vrouwen voor 17 ontvluchtingen.
Ongeveer 90% van de ontvluchtingen is binnen een week beëindigd.
Het voorspellen van ontvluchtingen
De beste individuele voorspellers voor ontvluchtingen zijn volgens de
EFP-onderzoekers de variabelen vijandigheid, attitude ten opzichte van de
behandeling, copingvaardigheden, impulsiviteit en alcoholgebruik.
De beste voorspeller voor ontvluchtingen blijkt volgens het EFP de totaalscore op de negen dynamische items (alcohol-, softdrug-
en harddruggebruik, impulsiviteit, vijandigheid, sociale en relationele vaardigheden,
attitude ten opzichte van de behandeling, verantwoordelijkheid delict en copingvaardigheden)
te zijn.
4.4.4 Recidives
Aantallen en aard
In de onderzoeksperiode vinden in totaal 62 recidives plaats, door in
totaal 59 tbs-gestelden (55 mannen en 4 vrouwen); drie tbs-gestelden plegen
elk twee nieuwe delicten. Tweeëntwintig van de 62 recidives (35%)
vinden plaats na een onttrekking. Van deze 22 recidives na een onttrekking
worden twintig recidives (91%) gepleegd door 19 mannen, de overige
twee door twee vrouwen (9%).
Dit betekent dat er gemiddeld één recidive per drie maanden
vanuit een onttrekking heeft plaatsgevonden in de onderzoeksperiode van zes
jaar. Van de 22 recidives die hebben plaatsgevonden vanuit een onttrekking,
gebeuren er 14 na onttrekking aan onbegeleid verlof, vier na onttrekking aan
proefverlof, drie na onttrekking aan begeleid verlof en één
na onttrekking aan transmuraal verlof.
Drie recidives zijn gepleegd na een ontvluchting. De overige 37 recidives
zijn recidives, die niet tijdens of na onttrekking of ontvluchting hebben
plaatsgevonden maar bijvoorbeeld in de kliniek of tijdens het verlof.
Het voorspellen van recidive
De beste voorspellers voor gewelddadige recidive
zijn volgens het EFP attitude ten opzichte van de behandeling, alcoholgebruik,
softdruggebruik, PCL-R totaalscore, en overtreden van voorwaarden. De totaalscore op de negen klinische items betreffende het
behandelverloop blijkt volgens het EFP de beste voorspeller voor gewelddadige
recidive te zijn.
De algemene recidive wordt het beste voorspeld
door de PCL-R totaalscore, attitude ten opzichte van de behandeling, alcoholgebruik, overtreden van voorwaarden en de totaalscore op de negen klinische items over het behandelverloop.
Met behulp van het vijf-item beoordelingsinstrument is ook onderzocht in hoeverre recidives na onttrekking voorspeld kunnen
worden met dit instrument. De onderzoekers stellen dat, wanneer wordt uitgegaan
van dit beoordelingsinstrument en de geformuleerde richtlijnen, deze recidives
niet zouden hebben plaatsgevonden omdat deze verloven uitgesteld zouden worden.
Opvallend is dat er geen recidives hebben plaatsgevonden in de categorie laag.
Van de 13 recidives die in de categorie hoog vallen waren er negen die als
zeer ernstig worden aangeduid, dat wil zeggen wettelijke strafdreiging langer
dan acht jaar. Hieronder vallen ook de misdrijven die hebben geleid tot de
debatten in de Tweede Kamer en het parlementair onderzoek dat hier het gevolg
van was.
4.4.5 Conclusies door het EFP en ontwikkeling van
risicotaxatie-instrumenten
Het EFP concludeert dat haar studie voor het eerst zowel systematisch
de aantallen en aard van onttrekkingen, ontvluchtingen als recidives (al dan
niet na een onttrekking of ontvluchting) in kaart brengt alsmede de voorspellende
waarde van individuele risicofactoren voor onttrekkingen, ontvluchtingen en
recidive onderzoekt.
De belangrijkste conclusies van het onderzoek luiden als volgt:
– De kans op een onttrekking vanuit
verlof is volgens de onderzoekers, statistisch gezien, verwaarloosbaar klein
afgemeten naar alle verlofbewegingen (0.002%);
– Tbs’ers die zich onttrekken vanuit verlof, ontvluchten of
recidiveren tijdens de behandeling (al dan niet na een onttrekking vanuit
verlof) verschillen op belangrijke punten van tbs-gestelden die dit helemaal
niet doen (de controlegroep). Zo hebben zij in het verleden meer intramurale
of ambulante hulpverleningscontacten gehad. Bovendien zijn zij in het verleden
vaker veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten; er is dus sprake van
een grotere criminele carrière.
– Deze groep wordt vaker gediagnosticeerd met de diagnose borderline
persoonlijkheidsstoornis en antisociale persoonlijkheidsstoornis. In het bijzonder
dat laatste wijst op een onaangepaste levensstijl. Bovendien is er vaker sprake
van psychopathie. Gedurende de tbs-behandeling zet genoemde onaangepaste levensstijl
zich voort. Bijvoorbeeld door het overtreden van gestelde voorwaarden en minder
inspanning leveren om vooruitgang in de behandeling te boeken. Ook blijkt
er vaker sprake te zijn van impulsief gedrag, het niet goed in staat zijn
om bij confrontatie met problemen een bevredigende oplossing te vinden.
– Tijdens de tbs nemen onttrekkers ook significant vaker hun toevlucht
tot alcohol, soft- en/of harddrugs dan de controlegroep.
– Beoordelaars, mits goed getraind en geïnstrueerd, kunnen
tot belangwekkende conclusies en voorspellingen komen over de risico’s
op onttrekkingen, ontvluchtingen en recidives, op basis van dossierinformatie
betrekking hebbende op het jaar voorafgaande aan de onttrekking (respectievelijk
ontvluchting, recidive);
– Onttrekkingen vanuit verlof zijn goed te voorspellen door meerdere
individuele risicofactoren, te weten: de totaalscore op de PCL-R en alcohol-
en/of softdruggebruik in het jaar voorafgaande aan de onttrekking. Redelijk
goede voorspellers van onttrekkingen zijn attitude ten opzichte van de behandeling
en harddruggebruik in het jaar voorafgaande aan de onttrekking. Onttrekkingen
blijken nog beter te worden voorspeld door een combinatie van variabelen die
betrekking hebben op het verloop van de behandeling (de zogenaamde
dynamische variabelen) gedurende het jaar voorafgaande aan de onttrekking,
waaronder ook de attitude ten opzichte van de behandeling en middelengebruik,
aldus de onderzoekers.
– De beste individuele voorspellers van ontvluchtingen zijn de volgende
individuele risicofactoren: vijandigheid, attitude ten opzichte van de behandeling
en copingvaardigheden. De genoemde dynamische variabelen samen met onder andere
impulsiviteit en alcoholgebruik levert een betere voorspelling van ontvluchtingen
op.
– Gewelddadige recidive tijdens de behandeling blijkt goed te voorspellen
door de individuele risicofactoren attitude ten opzichte van de behandeling,
alcoholgebruik en/of softdruggebruik gedurende het jaar voorafgaande aan de
recidive en de totaalscore op de PCL-R. Een combinatie van variabelen die
betrekking hebben op het verloop van de behandeling gedurende het jaar voorafgaande
aan de onttrekking, waaronder attitude ten opzichte van de behandeling en
middelengebruik levert een nog betere voorspelling op.
– De empirische basis van interventiemethoden voor risicohantering
noemen de onderzoekers nog wankel. De huidige bevinding dat juist de dynamische,
meer veranderbare items het risico op onttrekkingen tijdens verlof maar ook
op ontvluchtingen en recidive na een onttrekking goed voorspellen noemen de
onderzoekers bemoedigend, omdat deze items aanknopingspunten bieden voor behandeling
en risicomanagement.
4.5 Samenvatting en conclusies
Dit hoofdstuk geeft antwoord op de onderzoeksvragen over welke inzichten
de analyse van onttrekkingen, ontvluchtingen en incidenten tijdens een onttrekking
of ontvluchting een (zware) recidive heeft opgeleverd. Daarnaast is antwoord
gegeven op de vraag naar het effect van categorische maatregelen bij onttrekkingen.
Tevens is de vraag beantwoord of het huidige verlofbeleid en de verlengings-
en beëindigingsmethodiek adequaat zijn, in termen van beveiliging van
de maatschappij, behandeling en resocialisatie van de veroordeelde en toezicht.
Hieronder geeft de commissie haar conclusies weer.
Risicotaxaties
Om met de laatste vraag te beginnen: de commissie concludeert dat het
huidige verlofbeleid en de verlengings- en beëindigingsmethodiek adequaat
zijn, mede met de inzet van de risicotaxatie-instrumenten. Daarnaast blijkt
uit onderzoek, dat gestructureerde risicotaxatie altijd betrouwbaarder is
dan een klinisch oordeel.
De commissie stelt vast, dat met de risicotaxatie-instrumenten gedrag
wel achteraf verklaard kan worden maar dat voorspellen moeilijk is. Uit onderzoek blijkt weliswaar
dat de predictieve validiteit goed is, maar dat hierbij een aantal kanttekeningen
gemaakt moet worden. Hoewel zowel de HCR-20 als de HKT-30 redelijk goed scoren,
zijn er toch wel grote verschillen tussen deze instrumenten. Bij 65%
komt het eindoordeel overeen, bij de overige zijn er verschillen. Zo wordt
via de HCR-20 mensen eerder een hoog risico toegedicht dan via de HKT-30.
Sommige onderzoekers waarschuwen tegen te hoge verwachtingen van de gestructureerde
risicotaxatie. Een van de kritiekpunten is dat over toekomstig gedrag van individuele gevallen geen uitspraken kunnen worden gedaan.. Hildebrand concludeert in zijn onderzoek dan ook,
dat een individuele recidive van een specifieke tbs-gestelde ook met de beste
voorspelling niet is uit te sluiten.
Een ander punt van kritiek is, dat het moeilijk is om hier beleid op af
te stemmen. Er is bovendien altijd sprake van zogenaamde «fouten»
in de verlofverleningen; iemand ten onrechte verlof verlenen of ten onrechte niet verlof verlenen.
Het eindoordeel moet altijd gedaan worden in combinatie met een klinisch
oordeel en dubbele checks.
Onderzoek Expertisecentrum Forensische Psychiatrie
Het onderzoek van het EFP geeft inzicht in de onttrekkingen, ontvluchtingen
en incidenten in de onderzochte periode. In paragraaf 4.3 is hierop uitgebreid
ingegaan en is daarmee tevens de onderzoeksvraag van de commissie beantwoord.
De commissie wil bij het onderzoek de volgende kanttekening plaatsen.
De uitkomsten zijn gebaseerd op de onderzochte groep over de periode 2000–2005.
Het is nog maar de vraag of bij een andere onderzoeksgroep, bijvoorbeeld eenzelfde
soort groep over een andere periode dezelfde verbanden gevonden worden. Kort
gezegd is het mogelijk dat de gevonden resultaten niet alles zeggen over toekomstige
recidive.
In de risicotaxatieschaal voor verlof van Hildebrand worden vooral de
dynamische factoren van belang geacht. Dit wordt gezien als een stap vooruit
in het onderzoek omdat dynamische factoren door behandeling te beïnvloeden
zijn. De commissie stelt zich de vraag of de dynamische factoren ook daadwerkelijk
te beïnvloeden zijn. Uit eerder onderzoek van Hildebrand blijkt dat in
de relevante dynamische factoren na gemiddeld 20 maanden behandeling geen
enkele significante verandering te zien was.
De commissie constateert verder dat de verlofpraktijk in de klinieken
niet is meegenomen in het onderzoek van het EFP naar onttrekkingen, incidenten
en recidives. Het evaluatieonderzoek organisatie verlofpraktijk Flevo Future
(2004) heeft daartoe wel aanleiding gegeven.
Recidives kunnen behalve met achtergrond kenmerken van de tbs’ers en
het behandelverloop ook te maken hebben met het verlofbeleid van de kliniek.
Het gebruik van risicotaxaties speelt een belangrijke rol bij het voorkomen
van onttrekkingen, ontvluchtingen en incidenten, maar kent beperkingen. Risicotaxatie-instrumenten
worden nog niet zolang systematisch in Nederland toegepast. Het is lastig
te bewijzen dat door de toepassing ervan de samenleving reeds veiliger is
geworden. Uit onderzoek blijkt wel dat een verlofpraktijk met dergelijke instrumenten,
betere en meer valide oordelen geeft dan het ongestructureerde klinisch oordeel.
De validiteit van de risicotaxatie-instrumenten is afgeleid van empirische
gegevens over bestaande tbs’ers en hun recidive. Meer essentieel is
naar het oordeel van de commissie de verklarende factor: de vraag waarom de
ene tbs’er wel tot recidive komt en de andere niet. Verklaren op basis
van bestaande empirische gegevens is nog niet hetzelfde als het voorspellen
van de toekomst.
Gevolgen categorische maatregelen
De commissie concludeert, dat de effecten van de categorische maatregelen
een negatieve uitwerking hebben gehad op het hele tbs-veld, zowel op de tbs’ers
en hun omgeving, voor de tbs-klinieken en hun personeel, als op het tbs-systeem
in zijn geheel.
De commissie is van mening dat dergelijke categorische maatregelen voor het hele veld in de toekomst niet genomen dienen te worden.
Wel kan het nodig zijn om vergelijkbare rigoureuze maatregelen voor één
of meer klinieken op te leggen wanneer hun verlofbeleid niet in orde is.
De commissie constateert verder dat categorische maatregelen verstopping
van het systeem tot gevolg hebben.
HOOFDSTUK 5 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
5.1 Inleiding
Tbs is een strafrechtelijke beveiligingsmaatregel met een dubbeldoelstelling.
Het is een vorm van bescherming van de samenleving tegen het risico dat een
geestelijk gestoorde delinquent in herhaling valt en opnieuw een (zwaar) misdrijf
pleegt. Het dient ook ter behandeling van geestelijk gestoorde delinquenten
ter voorkoming van (gevaarlijk) delinquent gedrag. Deze vorm van behandelen
binnen een strafrechtelijk juridisch regime – op last van de rechter
beveiligen èn behandelen, uit te voeren onder verantwoordelijkheid
van de minister van Justitie is in internationaal opzicht redelijk uniek.
Alleen Duitsland kent een vergelijkbaar systeem.
Bescherming en behandeling kunnen niet los van elkaar worden gezien (de
behandeling moet immers leiden tot vermindering van delictgevaar), maar bescherming
blijft in de ogen van de commissie de overkoepelende, dominante doelstelling
waartegen alle aanbevelingen in dit hoofdstuk zijn afgewogen. Behandeling
van de patiënten in de forensische psychiatrie moet leiden naar dat doel,
moet uitmonden in een zo klein mogelijk risico voor de samenleving. Verbetering
van het tbs-stelsel betekent in de eerste plaats verbetering van de veiligheid
van de samenleving en uitgaande van dat doel, waar nodig aanpassing van het
stelsel, de wetgeving of de uitvoering. De aanbevelingen van de commissie
in dit hoofdstuk moeten dus ook in dat licht worden gezien. Maar daar hoort
een belangrijke opmerking bij: vermindering van recidive èn tegelijkertijd
vergroting van de uitstroom uit de tbs-maatregel is beiden tegelijk mogelijk,
maar uitsluiting en volledige voorkoming van risico’s niet.
5.1.1 Hoofdvraag
De leden Wolfsen en Weekers stelden in hun motie die tot dit onderzoek
leidde, dat «het tbs-stelsel in zijn huidige vorm
onvoldoende in staat is de maatschappij te beschermen tegen mensen die na
behandeling opnieuw ernstige misdrijven plegen». Zoals bij
ieder onderzoek lag ook de uitkomst van dit parlementair onderzoek niet van
tevoren vast. Resultaten zijn het gevolg van het onderzoeksproces. Zoals in
hoofdstuk 1 is gesteld: alles was voor de commissie mogelijk, zowel een uitkomst
waarin er niets aan de hand bleek te zijn als een uitkomst waarin tbs afgeschaft
zou moeten worden. De vraag waar de commissie nu voor staat is, of het huidige
tbs-stelsel voldoende robuust is om de 21e eeuw in te gaan. Of biedt het onvoldoende
veiligheidsgarantie en moet het in zijn geheel op de schop? Die vraag speelt
van meet af aan in de publieke discussie en dient dus ook een plaats te krijgen
in het parlementair onderzoek. De commissie heeft zichzelf de vraag gesteld
of de typerende mengvorm, waarbij psychiatrische verpleging kan worden opgelegd
in een strafrechtelijke context, nog «van deze tijd» is. Of dient er een ander systeem van bejegening van delictgevaarlijke
personen met een geestelijke stoornis te worden ontwikkeld?
Naar het oordeel van de commissie zijn de uitgangspunten en doelstellingen
van het tbs-stelsel niet achterhaald, maar dient er wel degelijk een reeks
aanpassingen binnen het stelsel te worden aangebracht c.q. voornemens te worden
uitgevoerd. De «huidige vorm», waarover
Wolfsen en Weekers spraken, dient naar mening van de commissie te worden aangepast teneinde de maatschappij beter te beschermen. Die noodzakelijke
aanpassingen zijn van juridische, beleidsmatige en praktijkgerichte aard.
De commissie voegt hier aan toe dat de beantwoording van deze hoofdvraag
gebaseerd is op een analyse van de onderliggende factoren die het functioneren
van tbs bepalen, en niet op de incidenten, hoe ernstig die ook waren. De commissie
voegt er ook aan toe, dat ook vanuit de sector zelf de noodzaak tot verandering
en aanpassing werd gevoeld. Dat mondde ondermeer uit in de gezamenlijke notitie
van de behandeldirecteuren van de tbs-klinieken Tbs in
de middenpositie.
5.1.2 Eerdere analyses
Deze notitie en dit parlementair onderzoek staan niet op zichzelf. De
afgelopen 10 jaar zijn vele aanbevelingen gedaan die het stelsel moesten verbeteren.
De vraag rijst dan waarom na al die interdepartementale beleidsanalyses, inspectierapporten
en beleidsvisies het tbs-stelsel nog altijd ter discussie staat. Beschouwing
van deze analyses, die sinds midden jaren negentig van de vorige eeuw verschenen,
leidt tot de conclusie dat het dominante probleem in de tbs de zogenaamde «verstopping»
van het systeem is: de instroom groeit, de door- en uitstroom stagneren en
de kosten blijven stijgen. Het tbs-stelsel kampt met capaciteitsproblemen
als gevolg van het groeiende aantal tbs-veroordelingen, waardoor eenvoudigweg
meer aanbod in tbs-klinieken moet worden gecreëerd. Die groei van het
aanbod moet op een kostenefficiënte manier geschieden, omdat tbs-plaatsen
kostbaar zijn. Dat is de reden dat de kabinetten in de jaren negentig zochten
naar manieren om de doelmatigheid te vergroten en de behandelduur te verkorten.
De aanbevelingen uit de beide interdepartementale beleidsonderzoeken hebben
geleid tot een meerjarig veranderproces, gericht op rationalisering van de
sector. Een stuurgroep moest over dit proces waken, maar de commissie heeft
niet kunnen achterhalen wat de resultaten daarvan zijn en of deze stuurgroep
werkelijk een bijdrage heeft geleverd aan het implementatieproces.
Een specifiek probleem is de aansluiting tussen tbs (tijdens proefverlof,
tijdens voorwaardelijke beëindiging, na beëindiging van de maatregel
door de rechter) en de ggz (dat vervolgvoorzieningen moet leveren). De beleidsvisie Veilig en wel van de commissie Kosto adviseert in twee
stappen te komen tot integratie van tbs en ggz met behulp van forensisch psychiatrische
circuits. Het ministerie van Justitie zou dan als «zorgkantoor»
plaatsen voor tbs’ers in moeten kopen bij de ontstane forensisch psychiatrische
circuits van de ggz. Het toenmalige kabinet heeft dit advies niet over genomen
en wilde de tbs-klinieken buiten het zorgstelsel houden. Enkele jaren later
schetst de (interdepartementale) commissie Houtman hetzelfde probleem tussen
justitie en zorg, met een nadruk op de verschillen in aansturing tussen de
centralistische, sterk hiërarchische justitiële sector en de gedecentraliseerde
zorgsector. Het advies van de commissie Houtman is niet om de sectoren bestuurlijk
te integreren, maar om de financiering voor tbs geheel onder te brengen bij
het Ministerie van Justitie, die vervolgens als inkoper de tbs-sector strakker
aan kan sturen. Dat laatste advies is aan de Tweede Kamer voorgelegd, waarna
besloten is de commissie om advies te vragen. De reactie op de voorstellen
van de commissie Houtman is in de aanbevelingen verwerkt.
5.1.3 Meerdere oorzaken
De commissie onderschrijft de problemen die in bovengenoemde adviezen
zijn beschreven, maar voegt daar het volgende aan toe. De «verstopping»
van het stelsel heeft naar het oordeel van de commissie oorzaken die respectievelijk
van kwantitatieve en kwalitatieve aard zijn. Het is niet alleen een kwestie
van groter wordende aantallen. De stijging van het aantal tbs-veroordelingen,
en de groei van de populatie is niet de kern van het probleem. Naast het grotere
volume zijn er ontwikkelingen die om een ander antwoord vragen dan doelmatigheid
en sturing op kwantiteit. Die ontwikkelingen raken de kwaliteit en professionaliteit
van de sector en hebben op een andere manier hun weerslag op het functioneren
van het tbs-stelsel. Het samenspel tussen de sturingsvraagstukken in de tbs-sector
aan de ene kant en relevante culturele en maatschappelijke vraagstukken aan
de andere kant, dient goed in ogenschouw te worden genomen.
De commissie ziet een viertal lange termijn ontwikkelingen die uitvoering
van de tbs-maatregel problematiseren.
Ten eerste is de veranderende achtergrond van de tbs’ers relevant:
zwaardere delicten, gecombineerd met een grotere diversiteit aan zowel psychische
stoornissen als culturele achtergronden, kenmerken de huidige populatie èn
(!) onderscheiden die van de populatie van 20 à 30 jaar geleden. Tbs-patiënten
zijn in veel gevallen gevaarlijker dan voorheen. Er is vaker sprake van patiënten
met een combinatie van stoornissen, vaker sprake van verslavingsproblematiek
en vaker sprake van een verleden in de psychiatrie en de hulpverlening. Dat
maakt behandeling niet eenvoudiger en vraagt in veel gevallen ook om nieuwe
vormen van behandeling en medicatie. Deze ontwikkeling vraagt veel van de
professionaliteit in de klinieken, van de sociotherapeut tot de psychiater
en de onderzoeker.
Ten tweede is verlof door de jaren heen steeds meer onderdeel van de behandeling
geworden. Verlof moet een (behandel)doel dienen. Behandelaars realiseren zich
dat binnen de kliniek van alles kan worden afgesproken, maar dat alle gedrag
binnen de muren een vorm van «droogzwemmen» blijft. Buiten de
kliniek moet blijken of de patiënt inderdaad oppakt waar de behandeling
toe moest leiden: verminderde delictgevaarlijkheid. Er ontstonden verschillende
vormen van verlof.
Die ontwikkeling heeft echter niet tot gevolg dat tbs-patiënten daadwerkelijk
sneller en vaker met verlof gaan. De samenleving staat steeds kritischer tegenover
ex-delinquenten en dus ook tegenover de reïntegratie van tbs’ers.
Tegelijkertijd, en dat is de derde beweging, is een behandelpraktijk ontstaan
waarin nieuwe instrumenten ten behoeve van risicomanagement onlosmakelijk
onderdeel zijn. Het ontwikkelen en gebruiken van risicotaxatie-instrumenten
is daar een voorbeeld van. Deze ontwikkeling is breder en heeft zowel te maken
met overheidsbeleid als met professionalisering in de sector. Het maakt dat
behandelaars en de klinieken zelf kritischer zijn geworden bij het vormen
van een oordeel of een verlofkader kan worden aangevraagd voor de betreffende
tbs’er. Ook bij de noodzakelijke ministeriële toestemming voor
verlof wordt een kritischer blik geworpen op de aanvraag. Van marginale toetsing
door het Ministerie van Justitie lijkt geen sprake (meer).
De meeste aandacht vraagt de commissie voor de vierde beweging: de vele
actoren in het vastlopende tbs-stelsel preluderen op (mogelijke) handelingen
van andere actoren, op een later moment, dan wel op (mogelijke) gebeurtenissen
elders. De officier van justitie weegt de geschoktheid van de samenleving
ten aanzien van het delict mee in zijn strafeis. Hij vordert een hoge(re)
gevangenisstraf (naast tbs met dwangverpleging) met als resultaat dat de dwangverpleging
op een later moment begint. Dat komt de behandeling niet ten goede. De rechter
houdt op zijn beurt in zijn uitspraak zowel rekening met de capaciteit in
tbs-klinieken als met de veiligheid van de samenleving. Tbs met voorwaarden
kent ook zijn beperkingen (maximaal drie jaar gevangenisstraf, moeizame samenwerking
met ggz en reclassering). Tbs heeft lagere recidivecijfers dan het gevangeniswezen.
Paradoxaal genoeg maakt een lange behandelduur de samenleving voor een langere
periode veilig en om die reden tbs «aantrekkelijk». De volgende
actor is het Ministerie van Justitie, de afdeling ITZ, dat preluderend op
de maatschappelijke onrust en de politieke debatten, terughoudender wordt
met toestemming voor verloven. De klinieken op hun beurt worden terughoudender
bij hun advisering inzake (voorwaardelijke) beëindiging van de maatregel.
Advocaten zien de uitkomst: lange, soms zelf oneindige tbs-maatregelen en
adviseren hun cliënten niet mee te werken, enzovoort enzomeer. Deze vierde
beweging is onderdeel van een breder maatschappelijk proces. Het oordeel van
instituties en autoriteiten wordt niet meer automatisch vertrouwd. Moderne
massamedia brengen lastige beslissingen in eenvoudige, soms versimpelde vorm,
bij het publiek in de huiskamer. Ook de tbs-sector ervaart dat.
5.1.4 Van analyse naar aanbeveling
Deze ontwikkelingen zijn niet met een paar eenvoudige maatregelen aan
de tekentafel of een vorm van rationalisering te keren. De manier om uit deze
neerwaartse spiraal te geraken is het probleem bij de kop en niet bij de staart
aan te pakken. Het is zowel een structuur- als een cultuurprobleem. Samengevat
is èn uitbreiding van de capaciteit èn diversiteit en flexibiliteit
nodig om het probleem op te lossen. Geen van beiden is de panacee voor alle
problemen. Daarbovenop komen moeilijk beïnvloedbare maatschappelijk factoren.
En dan nog, de overkoepelende doelstelling is verbetering van de veiligheid
door vermindering van recidive met de inzet van diverse actoren met eigenstandige
bevoegdheden.
De oplossing van dit probleem is niet het doorhakken van een gordiaanse
knoop. De commissie wijst erop dat de maatschappelijke kosten van een onvoldoende
effectief tbs-stelsel zichtbaar zijn buiten de klinieken en dus in de samenleving.
Goedkope oplossingen die leiden tot hogere recidive (zoals gevangenissenstraffen
in plaats van tbs) creëren een hoge kostenpost die niet terug te vinden
is op de begrotingen van de Ministeries van Justitie en van VWS, maar is wel
tastbaar bij vele slachtoffers.
De meerwaarde van dit rapport moet zijn, dat in de aanbevelingen dergelijke
relevante maatschappelijke en culturele factoren worden meegenomen en meegewogen,
inclusief politieke ontwikkelingen, zoals de «incidentgerichtheid»
van Den Haag. De commissie constateert dat in veel landen publieke en politieke
discussies zijn ontstaan over recidiverende delinquenten met een geestelijke
stoornis, en dat veel maatregelen in die landen hebben geleid tot politieke
voorstellen die vooral «een daad stelden». Dat is opvallend, omdat
al deze landen verschillende stelsels hebben voor geestelijk gestoorde delinquenten,
maar toch dezelfde maatschappelijke discussie voeren.
De commissie wil daden die volgen uit een goede analyse: geen snelle,
politieke oplossingen. De commissie veronderstelt daarvoor draagvlak te kunnen
vinden, aangezien het instellen van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Tbs
weliswaar zijn aanleiding maar niet zijn oorzaak vond in de debatten na de
ontsnapping van de tbs’er Willem S. en de moord die daarop volgde. De
politieke discussie liep al langer. De commissie ziet ook draagvlak als gevolg
van ontwikkelingen binnen de sector zelf. De bereidheid van de sector om mee
te werken aan het parlementair onderzoek was groot, de erkenning dat aanpassingen
nodig zijn eveneens.
5.2 Aanbevelingen
De commissie ordent haar aanbevelingen in een bewust gekozen volgorde.
De eindfase van tbs, de uitstroom, het beëindigen van de maatregel, komt
als eerste aan bod. Verbeteringen in die fase kunnen leiden tot het ultieme
doel van tbs: succesvolle reïntegratie in de samenleving van een geestelijk
gestoorde delinquent met zo klein mogelijke en zo beheersbaar mogelijke risico’s.
Maar uitstroom uit de kliniek kan ook zijn (levenslange) vervolgbehandeling
in een niet-forensisch kader. Wanneer een rechter iemand tot gevangenisstraf
met tbs veroordeelt, dan heeft hij daarin de bescherming van de veiligheid
van de samenleving al meegenomen. Uitstroom kan daarom eveneens zijn een forensische
zorgvariant voor die tbs’ers die een te groot maatschappelijk risico
blijven vormen. Op blz. 130 en 131 zijn de aanbevelingen in 2 schema’s
weergegeven.
Maar wat is nodig voordat een tbs-patiënt de kliniek kan verlaten?
Het tweede cluster aanbevelingen richt zich op de fase van uitvoering van
de maatregel: behandeling in de kliniek, inclusief de verloven met de probleemstellingen
en vragen die daarbij horen; verlof en alles wat daar bij hoort.
Daarna komen in het derde cluster de systeemvoorwaarden voor de nieuwe
werkwijze aan de orde. Wat is nodig om de juist voorgestelde werkwijze mogelijk
te maken? Het systeem, inclusief het juridisch en financiële kader, is
er immers ten dienste van de praktijk en niet andersom.
I – Aanbevelingen gericht op de uitstroom
Conclusies
Ondanks alle maatregelen en voornemens zijn de uitstroom en doorstroom
anno 2006 nog altijd problematisch. Achteraf kan worden vastgesteld dat genomen
maatregelen het probleem niet hebben opgelost, maar niet dat ze geen enkele
bijdrage hebben geleverd. Nieuwe, aanvullende maatregelen blijven noodzakelijk.
Wetenschappelijk bewijs ontbreekt om uitspraken te doen over effectiviteit
van aftercareprogramma’s, maar er kan ook niet worden gesteld dat ze niet werken. Wetenschappelijk onderzoek ernaar is in ontwikkeling.
Het WODC bijvoorbeeld zet de literatuurstudie voort om te bekijken of de gevonden
werkzame mechanismen ook op de forensisch psychiatrische doelgroep van toepassing
zijn. Deze studie wordt medio 2006 afgerond. De mogelijkheden voor technologische
vormen van toezicht zijn beperkt. Alleen bij gemotiveerde en weinig risicovolle
personen biedt dit instrumentarium aanknopingspunten die veiligheid kunnen
waarborgen.
Dit in acht nemend ziet de commissie grote voordelen van langer toezicht
na behandeling in de kliniek. De diversiteit aan wettelijke modaliteiten is
in het buitenland, met name in de Angelsaksische landen, groter dan in Nederland.
Dat biedt vanzelfsprekend meer mogelijkheden voor verschillende vormen van
toezicht op verschillende, gedifferentieerde doelgroepen. Wel moet worden
bedacht dat sommige van deze groepen in Nederland tbs met dwangverpleging
krijgen opgelegd – en dus niet eerder uit een tbs-kliniek wordt ontslagen
voordat het recidiverisico aanvaardbaar is – waar zij in het buitenland
een «gewone» gevangenisstraf uitzitten.
Het is van groot belang dat aansluitende ggz-voorzieningen resocialisatie
mogelijk maken.
Differentiatie in het aanbod moet dat ondersteunen. Tegelijkertijd wordt
niet altijd optimaal gebruik gemaakt van de beschikbare plaatsen. De overgang
van tbs-kliniek naar ggz-voorziening verloopt nog altijd stroef. De oorzaak
daarvoor is mede gelegen in factoren als terughoudendheid of zelfs onwilligheid
bij de ggz.
Het wetsvoorstel tot verlenging van de voorlopige beëindiging van
de tbs is op verzoek van het kabinet Balkenende I aangehouden. Uit de correspondentie
tussen Kamer en kabinet kan niet de conclusie worden getrokken dat het wetsvoorstel
ten principale op onvoldoende steun van de Tweede Kamer kon en kan rekenen.
De brief van de minister van Justitie van 19 april 2004 doet ook vermoeden
dat het traject is vertraagd op initiatief van het kabinet met nadere studies
als argumentatie.
Het aantal tbs-gestelden, dat als blijvend delictgevaarlijk wordt beschouwd,
is gestegen. De tbs-sector realiseert zich meer dan voorheen, dat het delictgevaar
van bepaalde tbs-gestelden niet verminderd kan worden en terugkeer in de samenleving
als gevolg daarvan niet mogelijk is. Vervolgens moet worden bepaald op welke
gronden bepaalde groepen tbs-gestelden als onbehandelbaar gedefinieerd kunnen
worden: bijvoorbeeld de tbs-gestelden met een hoge psychopathie score, en
daarbinnen voornamelijk psychopaten die seksuele delicten pleegden.
Behandelbaarheid is niet vast te stellen voordat verschillende behandelpogingen
ondernomen zijn. Iemand kan gedurende en als gevolg van de behandeling in
(leren) zien dat aanpassing en verdere behandeling wenselijk en noodzakelijk
is. Pas tijdens de behandeling kan worden bepaald dat de tbs-gestelde niet
behandelbaar en blijvend delictgevaarlijk is.
De realiteit is, dat de veranderende tbs-populatie met zich mee brengt
dat vaker tijdens de behandeling geconstateerd moet worden dat de tbs-patiënt
niet behandelbaar en blijvend delictgevaarlijk is. Een waarschuwing voor de
negatieve effecten die ontstaan bij verdachten, advocatuur en rechterlijke
macht – als tbs door hen wordt gezien als «verkapt
levenslang» – is op zijn plaats .
Tbs-patiënten moeten niet onnodig dure behandelplekken innemen, wanneer
verdere behandeling geen perspectief biedt op resocialisatie. De «longstay» mag tegelijkertijd niet tot een ongemotiveerde
en verkapte vorm van levenslang verworden. Gezien de diversiteit van de huidige
longstay-populatie dient op voorzieningenniveau meer onderscheid te worden
aangebracht tussen zorg- en veiligheidsbehoefte.
De invoering van een speciaal verblijfstarief na zes jaar behandeling
kan hebben bijgedragen aan het feit dat plaatsing in de longstay sneller dan
voorheen werd aangevraagd. Tegelijkertijd is de tbs-populatie zelf veranderd
en ging het begrip behandelbaarheid een steeds sterkere rol spelen. Achteraf
is niet vast te stellen hoe deze ontwikkelingen elkaar precies beïnvloedden.
Adequate waarborgen bij de indicatie voor longstay moeten voorkomen dat patiënten
onnodig worden aangemeld voor de longstay.
Het opstellen van (en toezicht houden op) de voorwaarden bij voorwaardelijke
beëindiging vergt kennis van de tbs-gestelde en forensische psychiatrische
expertise. Het vraagt niet alleen om samenwerking tussen tbs-kliniek en reclassering
maar ook om daadwerkelijke betrokkenheid van de tbs-kliniek bij het toezicht.
De beperkte duur van drie jaar van de voorwaardelijke beëindiging
is een belangrijk knelpunt. Dit leidt in de praktijk tot terughoudendheid
bij de tbs-klinieken en het openbaar ministerie om tot voorwaardelijke beëindiging
over te gaan. Bij twijfel is geen weg terug. Dit beïnvloedt vervolgens
de uitstroom en ondermijnt daarmee de effectiviteit van het tbs-stelsel.
Het vraagstuk van de contraire beëindiging raakt niet de kern van
de vraagstukken rond het tbs-stelsel. Niet alleen bewijst recent onderzoek
dat het in de praktijk weinig voorkomt. Belangrijker is dat in de democratische
rechtstaat de rechter altijd een eigen afweging moet kunnen maken.
Op korte termijn zullen de klinieken of instellingen niet langer per plaats
gefinancierd moeten worden, maar per aangeboden behandeling. Daarvoor is het
wenselijk in de tbs-sector te gaan werken met diagnose-behandelingcombinaties
(DBC’s) waarmee in de curatieve zorg op dit moment ook wordt gewerkt.
Inmiddels zijn er DBC’s voor de ggz ontwikkeld. Hierdoor worden de kosten
met betrekking tot tbs inzichtelijker.
Aanbeveling 1: voorwaardelijke beëindiging verlengen
De commissie beveelt aan dat de wettelijke termijn voor «voorwaardelijke
beëindiging» fors wordt verlengd tot maximaal 9 jaar. Deze generieke
wettelijke aanpassing moet meer maatwerk per tbs’er mogelijk maken.
Niet iedere tbs’er hoeft 9 jaar voorwaardelijke beëindiging te
krijgen. Tbs’ers met grotere zorg- en controlebehoefte (bijv. medicatienoodzaak,
dan wel alcohol- en drugsverbod) kunnen op deze wijze gedurende een langere
periode worden gevolgd. Terugvalgedrag dat kan uitmonden in verhoogd risico
op recidive kan langer worden gemonitord en aan voorwaarden worden gebonden.
Opeenvolgende perioden van «voorwaarden» –
dus meer vrijheden – binnen de totale termijn van «voorwaardelijke beëindiging», kunnen worden gebruikt
om de patiënt te laten wennen aan de nieuwe verantwoordelijkheid die
hoort bij resocialisatie. De zorgbehoefte kan steeds opnieuw worden ingevuld.
De tbs-kliniek blijft verantwoordelijk (de maatregel is immers niet beëindigd)
en bij overtreding van de voorwaarden kan worden besloten tot strengere voorwaarden,
of zelfs terugplaatsing in de kliniek.
Deze aanbeveling heeft meerdere effecten. Duidelijk is dat de huidige
recidive van 20% bij de bestaande tbs-populatie kan worden verminderd,
in die gevallen waar verslechtering in de geestelijke stoornis dan wel verslechtering
van gedrag momenteel de opmaat is naar het plegen van een nieuw
delict. Tbs-kliniek en reclassering hebben hierbij aanvullende en in elkaar
overlopende toezichttaken.
Het tweede verwachte effect is grotere bereidheid bij de klinieken om
bij de advisering aan de officier van justitie bij de jaarlijkse verlenging
van de tbs over te gaan tot voorwaardelijke beëindiging. De koudwatervrees
een onzeker pad op te gaan waar geen terugkeer mogelijk is kan worden overwonnen.
Datzelfde geldt voor de ggz-instellingen die in zorg- en woonvormen voorzien.
Deze aanbeveling leidt tot een langere periode van samenwerking tussen tbs-kliniek
en ggz en daarmee tot intensivering van de contacten en uitwisseling van (forensische)
kennis en ervaring.
Dit veronderstelt wel een betere aansluiting van het behandelaanbod van
de klinieken binnen de muren op andere vormen van behandeling buiten de muren.
Het vraagt eveneens om aansluiting van de civiele en strafrechtelijke juridische
kaders waarin zorg en behandeling worden geboden: de Wet Bopz, de Penitentiaire
Beginselenwet en aanverwante regelgeving.
Aanbeveling 2: forensisch psychiatrisch toezicht
De commissie beveelt aan dat tijdens de (langere) voorwaardelijke beëindiging
de klinieken samen met de reclassering en eventueel ggz-instellingen toezicht
houden op het naleven van de gestelde voorwaarden. De reclassering heeft hierin
nu al een taak (rapporteert aan de officier van justitie en adviseert de rechtbank)
maar kennis en kunde bij de reclassering is, gegeven de achtergrond van de
tbs-gestelde, vaak niet toereikend. Voorwaarden dienen vooral naleefbaar te
zijn. Voorwaarden zijn naleefbaar wanneer toezicht en controle goed te organiseren
zijn. Reclassering en ggz-instellingen dienen dan tevoren in te stemmen met
de opgelegde voorwaarden. Bij het overtreden van de voorwaarden worden de
officier van justitie en de tbs-kliniek geïnformeerd over de consequenties
van de overtreding.
Daarnaast kunnen de tbs-klinieken zelf nieuwe vormen van forensisch toezicht
ontwikkelen met een tarief passend bij de geboden zorg (uitgedrukt in een
daarop toegespitste DBC). De ggz en RIBW’s blijken vaak huiverig om
bepaalde forensische patiënten op te nemen (deels door koudwatervrees)
en zullen dat in de toekomst in sommige gevallen ook blijven. Zij stemmen
dan niet in met de gestelde en noodzakelijke voorwaarden. Een overbruggingsfase,
waarin de kliniek de bemoeizorg biedt, kan in die gevallen soelaas bieden.
Aanbeveling 3: meer nazorg en breder zorgaanbod
De commissie beveelt aan dat het aanbod van vervolgtrajecten tijdens intramurale
behandeling en nazorg volgend op (voorwaardelijke) beëindiging van tbs-patiënten
wordt vergroot. Dat betekent, dat niet alleen de wettelijke periode waarin
een vervolgtraject wordt ingezet kan worden verlengd (zie aanbeveling 1),
beter toezicht kan worden gehouden (zie aanbeveling 2), maar ook de context
waarin dat plaats vindt beter kan worden afgestemd: (forensisch) beschermd
wonen, (forensische) ambulante zorgvoorzieningen.
De commissie ziet als voordeel van dergelijke nazorg dat de veiligheid
en risico’s beter worden gemonitord. Behandelen in de forensische psychiatrie
is immers niet «genezen». Dit betekent dat sommige ex-tbs’ers
lang, soms zelfs levenslang (soms paternalistische bemoei-)zorg behoeven,
opdat de geestelijke stoornis niet opnieuw leidt tot het plegen van een misdrijf.
Daar is vroegtijdige signalering voor nodig. Nieuwe vormen van zorg
en toezicht zijn nodig om recidive te verlagen. Los van de aanwezigheid van
de stoornis is dat ook het gevolg van het jarenlange verblijf in eerst de
gevangenis, en daarna de tbs-kliniek. Abrupte overgangen vergroten risico’s.
Geleidelijke overgangen verkleinen risico’s. Forensisch psychiatrische
circuits maken dergelijke geleidelijke overgangen mogelijk.
Uitvoering van deze maatregel veronderstelt zowel een andere vormgeving
als een andere afstemming van de inhoudelijke en de financiële component
die bij behandeling hoort: DBC’s, inkoopmodellen en dergelijke. Dit
brengt een beweging op gang in twee richtingen: van de reguliere ggz richting
de tbs-klinieken en vanuit de forensische psychiatrie naar de reguliere psychiatrie.
Tbs-klinieken kunnen zelf nieuwe vormen van «ambulant forensisch toezicht»
ontwikkelen met een tarief passend bij de geboden zorg. De ggz kan een aanbod
ontwikkelen tijdens de fase van voorwaardelijke beëindiging. De huidige
koudwatervrees bij de ggz en de RIBW’s om bepaalde forensische patiënten
op te nemen kan in de toekomst worden overwonnen met betere uitwisseling van
informatie over individuele patiënten (case-management).
Aanbeveling 4: «levenslang» tbs
De commissie beveelt aan meer differentiatie te ontwikkelen voor die situaties
waarin langdurige vrijheidsbeneming noodzakelijk blijkt, omdat ondanks behandeling
in een tbs-kliniek een te hoog risico op recidive blijft bestaan. De huidige «longstay»
is te algemeen, de situaties waarin behandeling niet succesvol blijkt te gedifferentieerd.
Onvoldoende motivatie is wat anders dan bijvoorbeeld onbehandelbare, niet-beheersbare
pedofilie.
Dat betekent dat naast de bemoeizorg en nazorg voor (ex-)tbs’ers
in een (niet-)strafrechtelijk kader (zie aanbevelingen 1, 2 en 3), er ook
personen zijn voor wie geen andere uitweg bestaat dan zeer langdurige, soms
zelfs levenslange maatregelen ter bescherming van de samenleving. Deze aanbeveling
komt overeen met die van de commissie Kosto in «Veilig en wel».
De ontwikkeling en uitvoering van het nieuwe zorg- en beveiligingsaanbod
hoeft niet noodzakelijk plaats te vinden in de huidige tbs-klinieken, maar
kan ook plaatsvinden in samenwerking met het gevangeniswezen of de ggz, mits
daar wordt voldaan aan de voorwaarden van respectievelijk veiligheid en zorg.
Dat betekent plaatsen met een hoog zorgniveau en laag beschermingsniveau naast
plaatsen met een hoog beschermingsniveau met een laag zorgniveau.
De commissie stelt nadrukkelijk dat de huidige ontwikkeling, waarin tbs
steeds vaker via «longstay» uitmondt in «levenslange vrijheidsbeneming»,
een ontwikkeling is die gekeerd moet worden. Dan verwordt tbs tot een zeer
kostbaar pseudo-levenslang. Voortzetting van de huidige praktijk leidt tot
een situatie waarin «longstay» een vergaarbak wordt voor tbs’ers
met een veelheid aan stoornissen en diversiteit aan delictgevaar. In die gevallen
ontstaat de paradoxale situatie dat beveiligd wordt waar vooral behandeld
moet worden, danwel behandeld wordt waar vooral beveiligd moet worden. De
commissie verwacht dat uitvoering van de aanbevelingen 1, 2 en 3 leidt tot
minder gebruik van dure «longstay» plaatsen en dat de beschikbare
euro’s daar worden ingezet waar ze het meeste effect sorteren.
Aanbeveling 5: ontwikkelen tbs-DBBC
De commissie beveelt aan dat DBC’s binnen de forensische psychiatrie
en de reguliere psychiatrie verder worden ontwikkeld ter ondersteuning van
de (geleidelijke) overgang tussen zorgarrangementen. De ontwikkeling van DBC’s
in de zorgsector is een gegeven, maar is oorspronkelijk afkomstig uit en gericht
op de curatieve zorg. De tbs-sector is behandel-inhoudelijk daarmee niet te
vergelijken. Evenmin is het organisatiemodel in de reguliere sector van toepassing
op behandeling in een strafrechtelijk kader. Toch bieden DBC’s aanknopingspunten
waar de tbs-sector zijn voordeel mee kan doen, mits wordt geleerd van de ontwikkelingen
in de curatieve zorgsector. Dat uit zich in een beperkt aantal DBBC’s:
Diagnose Behandeling en Beveiligingscombinaties.
Het voordeel van DBBC’s voor de tbs-sector is dat voor aansluiting
kan worden gezorgd met de reguliere psychiatrie, waar dezelfde ontwikkeling
eveneens plaatsvindt. Deze aanpak maakt zorgprogramma’s mogelijk die
lopen van de allereerste dag van de tbs-opname, via de (voorwaardelijke) beëindiging
van de maatregel tot en met de nazorg waar geen strafrechtelijk juridisch
kader meer van toepassing is (zie aanbeveling 3). Op dat moment is het regime
van de Wet Bopz van toepassing.
Hiermee worden niet langer klinieken of instituten gefinancierd maar de
diensten die worden verleend: de behandeling die voor specifieke patiënten
noodzakelijk is. De DBC’s dienen vanzelfsprekend opgesteld en ingevuld
te worden door de professionals die er mee moeten werken. Binnen de tbs-sector
kent een DBC noodzakelijkerwijs een veiligheidscomponent en binnen de reguliere
psychiatrie niet altijd. Deze dient wel bij de ontwikkeling altijd te worden
benoemd om overgangen van regime’s met minder zorg en minder bescherming
en de bijbehorende kostenniveau’s transparant te maken (zie aanbevelingen
3 en 4). De behandel- en beveiligingscomponenten vormen de aangrijpingspunten
tussen zorg en beveiliging tijdens het strafrechtelijke regime en het reguliere
regime.
Deze aanbeveling veronderstelt dat de huidige tbs-tarieven worden vervangen,
maar niet dat prijzen ontstaan in een vrije marktmodel met aan de ene kant
het Ministerie van Justitie als vragende partij en aan de andere kant de klinieken
als aanbiedende partij. Tarieven dienen onafhankelijk te worden vastgesteld.
II – Aanbevelingen gericht op de uitvoering van
de tbs-maatregel
Conclusies
Het is voor behandelaars noodzakelijk over relevante informatie uit eerdere
hulpverleningscontacten en eerdere justitiecontacten van de tbs-gestelde te
beschikken. Vanuit het oogpunt van veiligheid van de samenleving dient immers
niet alleen het recidiverisico voor het indexdelict verminderd te worden,
maar ook het recidiverisico voor andere typen delicten.
De ontwikkeling van zorgprogramma’s dient vanuit het Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie gestimuleerd te worden, opdat de tbs-instellingen
gebruik maken van dezelfde, dan wel vergelijkbare zorgprogramma’s. De
ontwikkeling van zorgprogramma’s is tevens een vorm van professionalisering
waarbij innovatie «van onderop» van groot belang is.
Dwangmedicatie moet mogelijk zijn in die gevallen dat patiënten geen
zelfinzicht hebben in hun ziektebeeld. Daartoe moet voor de tbs-gestelden
in de verschillende tbs-klinieken eenzelfde criterium bestaan voor het toedienen
van dwangmedicatie.
Wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit van behandelmethoden in
de forensische psychiatrie moet worden uitgebreid. De dieperliggende factoren
die delictrisico verklaren, moeten daarbij worden betrokken.
De aanpassing van de plaatsingssystematiek heeft veranderingen tot gevolg
gehad. De tbs-klinieken zijn opener, meer naar buiten gericht, meer bereid
gegevens met elkaar te delen. Dit proces is echter nog niet ten einde. Bovendien
is door de a-selecte toewijzing specialisatie met betrekking tot behandeling
van pathologieën naar de achtergrond verdwenen. De vraag is welke doelstelling
anno 2006 het zwaarste weegt: vergelijkbaarheid of specialisatie. De commissie
adviseert de voorkeur te geven aan vormen van specialisatie, maar het proces
van transparantie en het delen van kennis op andere wijze te blijven stimuleren.
Meer bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de behandeling van verslaving,
gezien de groeiende verslavingsproblematiek onder de tbs-gestelden. Hierbij
kan worden gedacht aan zowel het inrichten van speciale behandelmodules in
samenspraak en samenwerking met gespecialiseerde verslavingsklinieken, als
specialisatie binnen de tbs-klinieken zelf van behandeling van verslaving
ten bate van vermindering van delictrisico.
De oprichting van het EFP is een goede stap in het proces van kwaliteitsverbetering,
maar de vraag is of de huidige positionering en taakstelling van het EFP in
de toekomst voldoende waarborgen biedt. Succes is niet alleen afhankelijk
van financiële middelen, maar evenzeer van de beschikbaarheid van informatie
en de bereidheid binnen de tbs-sector kennis te delen.
De moeizame wijze waarop kwaliteitssystemen worden ontwikkeld en data
worden bewaard en gebruikt, illustreren dat de tbs-sector nog midden in een
professionaliseringsproces is. Dit proces dient door het Ministerie van Justitie
te worden gestimuleerd en aangestuurd.
De commissie betreurt dat een landelijk integraal kwaliteitssysteem nog
niet is ingevoerd. In de nieuwe relatie tussen het Ministerie van Justitie
en de klinieken dient een dergelijk systeem als voorwaarde te worden gesteld.
Mede gezien de voortdurende passantenproblematiek en capaciteitstekorten
is het de vraag of de minister van Justitie over voldoende bevoegdheden en
sturinginstrumenten beschikt om zijn politieke verantwoordelijkheid voor de
uitvoering van de tbs-maatregel waar te maken. Het Ministerie van VWS bemoeit
zich nauwelijks met tbs.
De sturingsmogelijkheden van de minister van Justitie worden sterker als
de aanbevelingen van de commissie Houtman worden ingevoerd. De commissie heeft
geen principiële bezwaren tegen overheveling van het budget naar de Justitiebegroting,
mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
De commissie onderschrijft de noodzaak van een gemeenschappelijke taal
voor de twee domeinen/ministeries. DBC’s zouden die rol kunnen vervullen,
maar eerst moet goed in kaart worden gebracht hoe en of DBC’s toepasbaar
zijn in de forensische psychiatrie.
Uitgaande van de conclusies van de commissie Houtman moet aan een aantal
voorwaarden worden voldaan. De voorwaarden zijn:
• beveiligingscomponent bij de DBC’s;
• onafhankelijke vaststelling van de tarieven;
• opstellen en vaststellen van DBC’s door professionals uit
het veld van de forensische psychiatrie;
• nazorg dient onderdeel te zijn van de DBC;
• acceptatieplicht voor klinieken;
• controle en inspectie door onafhankelijke instanties.
Het huidige verlofbeleid en de verlenging- en beëindigingmethodiek
zijn adequaat, mede met de inzet van de risicotaxatie-instrumenten. Met de
risicotaxatie-instrumenten kan gedrag wel achteraf worden verklaard maar voorspellen van toekomstig
gedrag is moeilijk. Uit onderzoek blijkt weliswaar dat de predictieve validiteit
goed is, maar dat hierbij een aantal kanttekeningen gemaakt moet worden.
De effecten van de categorische maatregelen hebben een negatieve uitwerking
gehad op het hele tbs-veld, zowel op de tbs’ers en hun omgeving, voor
de tbs-klinieken en hun personeel, als op het tbs-systeem in zijn geheel.
Dergelijke categorische maatregelen voor het hele veld dienen niet te
worden genomen. Wel kan het nodig zijn om vergelijkbare rigoureuze maatregelen
voor één of meer klinieken op te leggen wanneer hun verlofbeleid
niet in orde is.
Categorische maatregelen hebben verstopping van het systeem tot gevolg
gehad.
Aanbeveling 6: onderzoek naar risico’s
De commissie beveelt aan dat de bestaande risicotaxatie-instrumenten verder
worden ontwikkeld om de kwaliteit van individuele verlofbeslissingen te verbeteren.
Hierdoor ontstaat een continu professionaliseringsproces dat de veiligheid
van de samenleving vergroot. Het klinisch oordeel van de professional ondersteunt
het instrument, vult dat aan, en komt daar niet voor in de plaats. Instellingen
kunnen niet blind varen op deze instrumenten, continue opleiding en bijscholing
in het gebruik ervan blijft noodzakelijk.
De commissie beveelt aan dat het lopend EFP-onderzoek naar risicofactoren
verder wordt gedifferentieerd en meer wordt afgestemd op de (typen) behandeling.
Het recente onderzoek naar incidenten in de periode 2000–2005 is daartoe
een goede aanzet. Het moet mogelijk zijn in de toekomst aan te geven voor
welke fasen van de behandeling en het verlof welke risicofactoren het meest
relevant zijn. Het is niet nodig daarvoor opnieuw nieuwe risicotaxatieschalen
te ontwikkelen.
Het gebruik van risicotaxaties speelt een belangrijke rol bij het voorkomen
van onttrekkingen, ontvluchtingen en incidenten, maar kent beperkingen. Risicotaxatie-instrumenten
worden nog niet zolang systematisch in Nederland toegepast. Het is lastig
te bewijzen dat door de toepassing ervan de samenleving reeds veiliger is
geworden. Uit onderzoek blijkt wel dat een verlofpraktijk, met
dergelijke instrumenten, betere en meer valide oordelen geeft dan het ongestructureerde
klinisch oordeel vanuit een kliniek.
De validiteit van de risicotaxatie-instrumenten is afgeleid van empirische
gegevens over bestaande tbs’ers en hun recidive. Meer essentieel is
naar het oordeel van de commissie de verklarende factor de vraag waarom de
ene tbs’er wel tot recidive komt en de andere niet. Verklaren op basis
van bestaande empirische gegevens is nog niet hetzelfde als het voorspellen
van de toekomst.
Het is een publieke taak het onderzoek naar risicofactoren door te zetten,
omdat het resultaat ervan de veiligheid van de samenleving vergroot. Uitvoering
van tbs is de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, deze moet
zijn bevoegdheid waar kunnen maken. De tbs-klinieken moeten naar het oordeel
van de commissie alle relevante informatie aanleveren voor zowel forensisch-psychiatrisch
onderzoek als het oordeel voor de individuele verlofaanvraag. Relevante onderzoeksresultaten
moeten op gestandaardiseerde wijze worden teruggekoppeld naar de klinieken.
Daarvoor is het nodig met een «format» te werken waarin de individuele
items zijn opgenomen. Relevante onderzoeksresultaten moeten ook worden doorvertaald
naar wijzigingen in het verlof-format. Daarmee ontstaat een «lerende
verlofpraktijk», een effectiever verlofbeleid met een daling van onttrekkingen,
ontvluchtingen en incidenten.
Aanbeveling 7: dwangmedicatie
De commissie beveelt aan dat de wettelijke mogelijkheden voor dwangmedicatie
tijdens de behandeling in de tbs-kliniek worden vergroot. Dat geldt niet voor
alle patiënten, en is aan voorwaarden verbonden (onder andere melding
bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Dwangmedicatie dient in het
verlengde te liggen van de behandeling en de bijbehorende diagnose (verwerkt
in specifieke DBC’s) en is in de ogen van de commissie vooral noodzakelijk
voor psychotici.
De Wet Bopz, de Penitentiaire Beginselenwet en aanverwante regelgeving
dienen op elkaar te worden afgestemd, zodat in alle klinieken waar tbs’ers
worden behandeld dezelfde regels gelden. Overname van de voorgenomen wijziging
van de Wet Bopz maakt bredere toepassing van dwangmedicatie mogelijk.
De commissie realiseert zich dat dwangmedicatie een verstrekkende wettelijke
bevoegdheid is van behandelaars jegens hun patiënten. De commissie beseft
dat artikel 11 (integriteit van het menselijk lichaam) dat in historisch opzicht
recent aan de Grondwet is toegevoegd, spanning kan opleveren met een dergelijke
wettelijke bevoegdheid. Daarbij mag niet over het hoofd worden gezien, dat
de ontwikkelingen in de medische wetenschap snel gaan. De medicijnen waarover
we vandaag spreken zijn niet dezelfde als waarover medici morgen kunnen beschikken.
Op dit moment hebben behandelaars bij de noodzaak tot dwangmedicatie vooral
de behandeling van mensen zonder zelfinzicht in hun ziektebeeld voor ogen
(psychotici). Beschikbaarheid van medicijnen kan binnen afzienbare tijd ook
een veel groter aantal stoornissen betreffen. De juridische discussie over
dwangmedicatie concentreert zich op formuleringen over het «gevaarscriterium».
De ziekte zelf, de stoornis, is niet wettelijk vastgelegd of ingekaderd. Dan
rijst de vraag of de borging van dwangmedicatie voldoende blijft, wanneer
de wetenschap vordert. De commissie stelt daarom voor de bepleite
wettelijke algemene bevoegdheid voor dwangmedicatie te koppelen aan een horizonsbepaling
van 6 jaar, waarna de praktijk wordt geëvalueerd.
Aanbeveling 8: differentiatie en specialisatie
De commissie beveelt aan meer differentiatie en specialisatie van tbs-klinieken
en ggz-instellingen mogelijk te maken. Daarbij wordt behoefte aan zorg onderscheiden
van behoefte aan veiligheid (zie ook aanbeveling 3). Met meer differentiatie
in de tenuitvoerlegging van de (algemene) tbs-maatregel kan capaciteitsuitbreiding
niet alleen voor fysieke vergroting van het aantal plaatsen zorgen, maar ook
voor meer dynamiek in het stelsel.
Een voorbeeld daarvan is te komen tot speciale klinieken voor patiënten
met een psychotisch ziektebeeld. Dergelijke gespecialiseerde klinieken kunnen
samenwerken met de ggz en zelfs patiënten zonder strafrechtelijke titel
met een hoog veiligheidsrisico opnemen – zoals momenteel Hoeve Boschoord
niet alleen zwakbegaafde patiënten heeft opgenomen met een strafrechtelijke
maatregel. Maar ook meer differentiatie binnen de bestaande klinieken is denkbaar
in de vorm van gespecialiseerde afdelingen.
Meer bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de behandeling van verslaving,
gezien de groeiende verslavingsproblematiek onder de tbs-gestelden. Hierbij
kan worden gedacht aan zowel het ontwikkelen van speciale behandelingmodules
in samenspraak en samenwerking met gespecialiseerde verslavingsklinieken,
of zelf specialisatie binnen de tbs-klinieken op behandeling van verslaving
ten bate van vermindering van delictrisico.
Aanbeveling 9: inkopen, niet declareren
De commissie beveelt aan het Ministerie van Justitie een duidelijker sturende
rol te geven als «inkoper» bij klinieken die behandelen ter uitvoering
van de tbs-maatregel (zie ook de voorstellen van de commissies Kosto en Houtman).
Hiermee krijgt de minister van Justitie een scherpere bevoegdheid die beter
past bij de opdracht die volgt uit het Wetboek van Strafrecht. Tegelijkertijd
kan de regie in de forensisch psychiatrische keten beter worden gevoerd.
De commissie voorziet dat met deze taak binnen het Ministerie van Justitie
potentieel tegenstrijdige taken terecht komen. Goed en scherp inkopen heeft
tot doel de doelmatigheid te verbeteren. Maar die doelmatigheid is mede het
gevolg van die andere bevoegdheid: het afgeven van verlofmachtigingen. De
commissie wijst er op dat een dergelijke vorm van inkopen van diensten niet
gelijk staat aan sturing op resultaten («output»). Het is veeleer
processturing, omdat de «output» in de tbs te veel is gebaseerd
op onbeïnvloedbare «input» en onbeïnvloedbare omgevingsfactoren.
Maar voorwaarde voor de commissie is wel, dat de «verlofgevers»
op afstand komen van de «inkopers» (zie aanbeveling 13).
Overheveling van budgetten van de AWBZ naar Justitie impliceert ook een
verandering van de begrotingssystematiek. De uitgaven van het Ministerie van
Justitie vallen onder de taakstelling horend bij de uitgavenkaders voor het
Rijk. Maar de minister van Justitie kan tbs’ers niet in de wachtrij
zetten als in november de uitgavenkaders worden overschreden. De nieuwe rol
van het Ministerie van Justitie functioneert volgens de commissie daarom pas
optimaal, indien wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden.
Ten eerst moet zoals gezegd het ministerie het verlofbeleid blijven vaststellen,
maar de individuele beoordeling zelf dient op afstand te worden uitgevoerd.
Ten tweede moet de ontwikkeling van speciale forensisch psychiatrische DBC’s
het mogelijk maken dat Justitie als «inkoper» en de klinieken
als «verkoper» dezelfde taal spreken bij de afstemming van vraag
en aanbod (zie aanbeveling 5). Ten derde is een acceptatieplicht bij alle
klinieken nodig als ultimum remedium, ter voorkoming van niet-plaatsbare tbs’ers.
De regimes horend bij de «veiligheidscomponent» en bij de «zorgcomponent»
moeten, ten vierde, duidelijk en transparant zijn vastgelegd inclusief (!)
de controle en inspectie daarop. Maximumprijzen dienen, ten vijfde, te worden
vastgesteld door een onafhankelijk orgaan. En tot slot mogen op het Ministerie
van Justitie geen tegenstrijdige bevoegdheden inéén hand komen.
Voor uitwerking van deze voorwaarden dient een stappenplan te worden opgezet.
III – Aanbevelingen gericht op de instroom van tbs
Conclusies
De vrijheid van tbs-klinieken om ggz-voorzieningen in te kopen, naar aanleiding
van het eerste IBO, heeft weliswaar geleid tot een toename van het aantal
transmurale voorzieningen, maar gezien de huidige problematiek nu 10 jaar
later in onvoldoende mate. De aanbevelingen van IBO I zijn in die periode
nauwelijks uitgevoerd dan wel pas tot uitvoering gebracht na het volgende
interdepartementale beleidsonderzoek, IBO II Over Stromen.
Gezien de capaciteitstekorten en de beperkte capaciteitsuitbreiding is
de Wet Fokkens, waarin onder andere de voorwaardelijke beëindiging wordt
geregeld, net als het WODC in 2001 vaststelde, nog steeds een dode letter
en zal dat in de nabije toekomst waarschijnlijk blijven.
De kern van het vraagstuk rond tbs wordt niet bepaald door het systeem
van toerekeningsvatbaarheid dan wel de wijze waarop dit wordt vast gesteld.
Kritiek is vaak gebaseerd op verouderd onderzoek, verbeteringsprocessen worden
dan onvoldoende meegewogen. Het loslaten van het toerekeningsvatbaarheidscriterium
heeft zeer vergaande implicaties, zoals het loslaten van het schuldstrafrecht.
Bovendien geven betrokken psychiaters en rechters aan de criteria wel degelijk
werkbaar te vinden.
Kennis over culturele invloeden op diagnose wordt onvoldoende naar de
praktijk overgebracht. De vertaling van onderzoek naar diagnostische instrumenten
en behandelmethoden laat te wensen over. Dat beïnvloedt het beoordelingsproces.
De groei van de groep verdachten met uiteenlopende culturele achtergronden
is al langer gaande.
Als gevolg van het landelijk invoeren van het BooG-instrument en de kwaliteitsslag
bij de Pro Justitia rapportages kan in voorkomende gevallen een gedegen Pro
Justitia onderzoek plaatsvinden. Toeval dan wel willekeur kunnen op basis
van het BooG-instrument in alle arrondissementen worden weggenomen.
De maximumtermijn voor een gevangenisstraf verbonden aan tbs met voorwaarden
brengt beperkingen met zich mee. Het is een goede gedachte om iemand eerst
een intake te laten doen bij een forensisch psychiatrische kliniek of een
forensisch psychiatrische poli. Tijdens deze intake kan goed worden gekeken
naar de bereidheid van de persoon om mee te werken aan de voorwaarden
en de aangeboden behandeling. Daarnaast moet vaker gebruik gemaakt worden
van de mogelijkheid tot een proefbehandeling in een forensische psychiatrische
kliniek, wanneer er twijfels zijn over de motivatie en de daaraan gerelateerde
behandelbaarheid. Deze proefbehandeling zou dan plaats moeten vinden tijdens
een schorsingsperiode van de voorlopige hechtenis.
Aanbeveling 10: aanpassen tbs met voorwaarden
De commissie beveelt aan tbs met voorwaarden zodanig aan te passen dat
er beter en effectiever gebruik van kan worden gemaakt. De wettelijke strafmaat
die is gekoppeld aan tbs met voorwaarden van 3 jaar dient te worden verlengd
tot 5 jaar. Daarnaast kan de termijn waarop de voorwaarden van toepassing
zijn eveneens worden verlengd, in lijn met de redenering in aanbeveling 1.
Op die wijze heeft de rechter ruimere mogelijkheden om deze straf van toepassing
te verklaren.
De commissie beveelt aan dat de eis van de officier van justitie voortaan
vergezeld gaat van zowel een advies van de reclassering over de (handhaafbaarheid
van) de voorwaarden als een advies van de ggz. Dat laatste advies kan gebaseerd
zijn op een intakegesprek en/of een proefbehandeling van de betrokken verdachte
met een geestelijke stoornis.
Aanbeveling 11: culturele factoren
De commissie beveelt aan meer kennis te ontwikkelen over de interculturele
factoren die van invloed zijn op de Pro Justitia-adviezen van het Pieter Baan
Centrum en de Forensisch Psychiatrische Dienst naar de toerekeningsvatbaarheid
van verdachten. Op deze wijze wordt het advies inzake de relatie tussen geestelijke
stoornis en delict ontdaan van mogelijke cultuurafhankelijke misinterpretaties.
IV – Aanbevelingen gericht op het systeem
Conclusies
Artikel 37 zorgt in de praktijk voor knelpunten. Ten eerste vanwege de
bevoegdheid van de geneesheer-directeur om de maatregel te beëindigen.
Ten tweede zorgen de capaciteitstekorten in de psychiatrische ziekenhuizen
voor wachttijden.
Detentie kan een negatieve invloed hebben op de stoornis van de tbs-gestelde,
en kan de latere behandeling van de behandeling in de tbs-kliniek vertragen
of zelfs bemoeilijken. Het probleem is echter breder en niet alleen van toepassing
op gedetineerden met een tbs-veroordeling. Ongeveer 1 op de 10 gedetineerden
heeft een geestelijke stoornis en slechts een klein deel van de verdachten
die door FPD/PBC zijn onderzocht krijgt een tbs-maatregel opgelegd. Hierdoor
krijgt een deel van de gedetineerden geen extra zorg en is de eventuele behandeling
slechts op beheersing van problemen gericht. Het gebrek aan behandelingsmogelijkheden
kan een verklaring kan zijn voor de hoge recidivepercentages onder de gevangenispopulatie.
De recente pilots met préklinische behandeling zijn een positieve
ontwikkeling. Deze ingezette vormen van behandeling in detentie kunnen tegemoet
komen aan de passantenproblematiek. Ze kunnen doorstroom in tbs-klinieken
bevorderen. Op dit moment kan niet bepaald worden hoe de gevangenissetting
inwerkt op de behandeling. Daarom moeten de resultaten van de pilots worden
geëvalueerd om te bezien of het gestelde behandeldoel ook
wordt bereikt. Daaruit moet blijken of het probleem louter administratief
wordt opgelost.
Het is van het grootste belang dat wetenschappelijk onderzoek wordt voortgezet
en geïntensiveerd. Daarbij hoort een onderzoeksprogramma dat op wetenschappelijke
merites wordt beoordeeld en van voldoende middelen is voorzien. Van belang
is dat ook de kennisdeling wordt georganiseerd. Daarvoor zijn opleidingen
nodig. Op dit moment bestaan er nog geen initiële opleidingen in de forensische
psychiatrie.
Aanbeveling 12: professionele verloftoetsing
De commissie beveelt aan een nieuw te vormen dienst te creëren, waarin
de huidige deskundigheid van ITZ verder wordt ontwikkeld. Daar kan de huidige
trend van marginale verloftoetsing naar een professioneel inhoudelijke contra-expertise
van verlofaanvragen en het gebruik van risicotaxatie-instrumenten worden voortgezet
(zie ook aanbeveling 6). De commissie Kosto kwam in «Veilig en wel»
tot een soortgelijk advies dat indertijd niet door het kabinet is overgenomen.
De commissie is van mening dat de combinatie van veilige verlofverstrekking
en verscherpte aansturing van de tbs-klinieken op (uitstroom)resultaten zich
niet tot elkaar verhouden. De commissie onderscheidt vervolgens twee mogelijke
varianten. Een variant waarbij de bevoegdheid tot het geven van individuele
verloven bij de uitvoerende macht blijft, maar op grotere afstand van de minister.
De tweede mogelijkheid is die bevoegdheid over te hevelen naar de rechterlijke
macht en samen te brengen met de bevoegdheid over (voorwaardelijke) beëindiging
van de maatregel. De vraag of genoemde bevoegdheden bij de uitvoerende respectievelijk
de rechterlijke macht thuis horen hangt af van de vraag of verlof gezien moet
worden als expliciet onderdeel van de behandeling (waarvoor de minister van
Justitie verantwoordelijk is), of dat verlof gezien moet worden als gedeeltelijke
opheffing van een vrijheidsbenemende straf (waarover de rechter beslist).
De commissie adviseert de bevoegdheid tot het afgeven van individuele
verlofmachtigingen en de longstay-indicatie onder te brengen bij een nieuw
op te richten forensisch psychiatrische dienst. Deze organisatie moet inhoudelijk
onafhankelijk zijn, waarbij een algemene politieke verantwoordelijkheid van
de minister van Justitie geldt. Het beleid (wet- en regelgeving) valt onder
het kerndepartement, de individuele toetsing onder de dienst, zoals dat ook
gebruikelijk is bij andere vormen van individuele oordelen door de overheid
op basis van algemene beleidsregels (Belastingdienst, Immigratie en Naturalisatiedienst,
Informatie Beheergroep). De commissie stelt voor de functies van de huidige
afdeling ITZ samen te voegen met het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie
(EFP) tot één onafhankelijke organisatie. Bundeling van deze
functies draagt bij tot professionalisering van de verlofpraktijk binnen de
rijksoverheid (zie ook aanbeveling 6 en 7).
De bedoeling van beide varianten is om tegenover het verlofadvies van
de klinieken (die weliswaar privaat zijn georganiseerd maar volledig publieke
taak uitvoeren) een professioneel, gezaghebbend oordeel te zetten. Dat houdt
enerzijds de beoordelaars in de klinieken «scherp» en kan anderzijds
ingrijpen indien de ervaring leert dat zaken fout gaan (bijvoorbeeld, ervaringen
in andere klinieken in soortgelijke situatie, nieuwe ontwikkelingen in risicotaxatie,
etc). Hiervoor staan het huidige EFP en ITZ te ver van elkaar.
Bovendien kan deze organisatie samenwerking tussen de klinieken bij het praktijkonderzoek
stimuleren (zie ook aanbeveling 15).
Daar komt nog bij dat de commissie vindt dat privacygevoelige, maar voor
de behandeling relevante gegevens, ook bij weigering van patiënten ter
beschikking van behandelaars moeten kunnen komen. Ook moeten in de ogen van
de commissie «bijzondere dossiers» uit de Jeugdhulpverlening,
of opgesteld bij bijvoorbeeld uitvoering van de PIJ-maatregel, op een later
moment beschikbaar zijn ten dienste van een tbs-behandeling. Ook dergelijke
taken kunnen worden ondergebracht bij de nieuw te vormen toetsingsorganisatie.
De commissie beoogt met deze aanbevelingen niet (!) een einde te maken
aan het politiek debat over verlofbeleid en verlofpraktijk. Ook wanneer uitvoerende
taken op grotere afstand van een bewindspersoon staan, blijft politiek debat
mogelijk. Hiervan getuigen vele voorbeelden.
Aanbeveling 13: individuele plaatsing
De commissie beveelt aan het huidige aselecte plaatsingsbeleid los te
laten teneinde de inkoopbevoegdheid van het Ministerie van Justitie en de
differentiatie van de klinieken (beveiliging en zorg) te optimaliseren. Plaatsing
in een tbs-kliniek moet zijn gebaseerd op een onafhankelijk indicatie van
de zorg- en veiligheidsbehoefte. De commissie kan zich voorstellen dat een
dergelijke verantwoordelijkheid wordt ondergebracht bij de nieuwe organisatie
die ontstaat na samenvoeging van het Pieter Baan Centrum en de Forensisch
Psychiatrische Dienst tot een nieuw psychiatrische en psychologisch instituut,
mits taken en positionering daarvan worden aangepast en afgestemd op nieuwe
verantwoordelijkheden.
Aanbeveling 14: wetenschappelijk forensisch onderzoek
De commissie beveelt aan dat wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit
van behandelingen in de forensische psychiatrie en naar dieperliggende factoren
die risico verklaren, wordt ondergebracht bij Nederlandse Organisatie voor
Wetenschappelijk Onderzoek. Om onderzoek naar effectiviteit te kunnen doen,
zijn longitudinale studies nodig. Dit vraagt om een meerjarig onderzoeksprogramma
van universiteiten samen met tbs-klinieken en hun eigen onderzoeksstaven,
eventueel zelfs in samenwerking met instellingen voor de behandeling van risico’s
en psychiatrische stoornissen onder de jeugd. Na beëindiging van het
onderzoeksprogramma kan worden gestreefd naar het opzetten van een virtueel
of fysiek toponderzoeksinstituut op het gebied van de forensische psychiatrie.
Dit type onderzoek onderscheidt zich van het direct praktisch toepasbare onderzoek
dat onder de verantwoordelijkheid valt van het huidige EFP of de nieuwe FPD
(zie ook aanbeveling 6).
Aanbeveling 15: forensisch psychiatrisch onderwijs
De commissie beveelt aan dat er binnen het Hoger Onderwijs beroepsopleidingen
komen voor het werk in de forensische psychiatrie. Daarbij denkt de commissie
zowel aan opleidingen op HBO-niveau als aan opleidingen op WO-niveau. De inhoud
van de opleidingen moeten aansluiten op de vraag en de praktijk in de sector.
Het huidige EFP c.q. de nieuwe FPD (zie ook aanbeveling 12) kan de schakelfunctie
vervullen tussen onderwijsaanbieders en onderwijsvragers.
Aanbeveling 16: twinning PIJ en TBS
De commissie beveelt aan dat de instellingen die verantwoordelijkheid
dragen voor de uitvoering van de zogenaamde PIJ-maatregel (de jeugd-tbs) een
relatie aanknopen met tbs-instellingen (twinning). Te denken valt aan samenwerking
op het gebied van onderzoek naar de effectiviteit van behandeling. Maar er
valt ook te denken aan het uitwisselen van informatie over individuele patiënten
met een verleden in de jeugdhulpverlening en ggz. Waar nodig kan dit worden
bevorderd en gestimuleerd door een dergelijke twinnings-relatie als voorwaarde
te stellen bij het toekennen van (NWO-)gelden voor onderzoek.
Aanbeveling 17: psychiatrische zorg in detentie
De commissie beveelt aan al tijdens de detentieperiode, voorafgaand aan
de startdatum van de tbs-maatregel, na te gaan of een vorm van behandeling
wenselijk en noodzakelijk is. Hiermee wordt voorkomen dat bij het ingaan van
de tbs-maatregel zelf onnodige achterstand wordt opgelopen die het eventuele
succes van de tbs-behandeling verkleint of frustreert, of erger, dat de stoornis
zich verder ontwikkelt. De commissie beveelt aan te onderzoeken of een penitentiair
psychiatrisch ziekenhuis een bijdrage kan leveren aan de huidige capaciteitsproblemen
met betrekking tot (a) patiënten die via artikel 37 volledig ontoerekeningsvatbaar
zijn verklaard en wachten op opname in een psychiatrisch ziekenhuis, (b) gedetineerden
met een chronische psychiatrische stoornis en (c) gedetineerden bij wie dwangmedicatie
moet worden toegepast vanwege acute problemen en (d) gedetineerden die detentie-ongeschikt
zijn als gevolg van psychiatrische problemen.
Tot slot, wil de commissie een opmerking maken over de rol en invloed
van de politiek op het tbs-stelsel. Zoals al in hoofdstuk 1 opgemerkt, zijn
de leden van de commissie van mening dat een parlementaire onderzoekscommissie
breed en onbevooroordeeld te werk dient te gaan. Dat betekent dat ook de politiek
zelf onderdeel van het onderzoeksterrein moet zijn, anders wordt iedereen
beoordeeld, behalve politici zelf. Probleem hierbij is natuurlijk, dat dit
makkelijk kan uitmonden in een vrijblijvende vorm van zelfevaluatie gevolgd
door een oppervlakkige aanbeveling. De commissie heeft er daarom voor gekozen
de RMO te vragen het thema «tbs in het maatschappelijk debat»
te analyseren. Het resultaat daarvan is tegelijk met het rapport van de commissie
beschikbaar. De commissie hoopt dat dit thema wordt opgepakt, en ook zonder
aanbeveling tot resultaten leidt.
BIJLAGE 1 STROOMSCHEMA’S
BIJLAGE 2
LITERATUURLIJST
Brand, E.F.J.M. ; Emmerik, J.L. van, Handboek
forensische psychiatrische profielen : Handleiding FP40. –
Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2001.
Canton, W. ; Veer, T. van der, Pro Justitia rapportage.
In : Handboek Forensische Geestelijke Gezondheidszorg. – Utrecht :
De Tijdstroom, 2003.
Commissie Fokkens, Sancties op maat : Eindrapport
van de Commissie tbs en Sanctietoepassing Geestelijk Gestoorde Delinquenten. – Den Haag : Ministerie van Justitie, 1993.
Commissie Houtman, Advies Interdepartementale werkgroep
Besturing en financiering van zorg in justitieel kader. – Den
Haag : Ministeries van Justitie, Financien en VWS, 2005.
Commissie Kosto, A, Veilig en Wel : Een beleidsvisie
op de tbs . – Den Haag : Commissie Beleidsvisie Tbs, 2001.
Crombag, H.F.M. ; Koppen, P.J. van ; Wagenaar, W.A., Dubieuze zaken : De psychologie van strafrechtelijk bewijs. – Amsterdam : Olympus, 2005.
CTG circulaire, Loon en materiële kosten geestelijke
gezondheidszorg (in werking getreden per 1 januari 2006).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Vóórt-durend
delictgevaarlijke tbs-verpleegden. – Den Haag : Ministerie
van Justitie, DJI, 1998.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Plan van
aanpak Toekomst TBS : De weg naar een effectieve forensische behandeling.
Verbeterproject TBS Terecht : Naar meer kwaliteit in de forensische zorg. – Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2000 (Toekomst
tbs, nr. 1).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Toekomst
TBS : De weg naar een effectieve forensische behandeling. Verbeterproject
TBS Terecht. Plannen van aanpak van de deelprojecten. – Den
Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2000 (Toekomst tbs, nr. 2).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Kwaliteitsverbetering :
Verbeterproject TBS Terecht. – Den Haag : Ministerie van
Justitie, DJI, 2001 (Toekomst tbs, nr. 3).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Preklinische
interventie : Verbeterproject TBS Terecht. – Den Haag :
Ministerie van Justitie, DJI, 2001 (Toekomst tbs, nr. 4).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Plaatsingssystematiek
tbs : Verbeterproject TBS Terecht. – Den Haag : Ministerie
van Justitie, DJI, 2001 (Toekomst tbs, nr. 5).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Verbeteren
Toegang tbs : Verbeterproject TBS Terecht. – Den Haag :
Ministerie van Justitie, DJI, 2001 (Toekomst tbs, nr. 6).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Veilig oversteken :
Verbeteren patiëntenstromen van de forensische psychiatrie. Verbeterproject
TBS Terecht : Eindrapportage deelproject verbeteren door- en uitstroom. – Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2001 (Toekomst
tbs, nr. 7).
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), BrochureTerbeschikkingstelling (TBS). – Den Haag : Ministerie
van Justitie, DJI, 2003.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Brochuretbs-voorbereiding, preklinische interventie. – Den Haag :
Ministerie van Justitie, DJI, 2003.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Planning
en Control 2006 : Handleiding voor de tbs-klinieken en PBC/FPD. –
Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2005.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Longstay
Beleidskader : Beschrijving van het beleid voor langdurig zorg- en beveiligingsafhankelijken
die een voorziening behoeven met een hoog beveiligingsniveau. –
Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2005.
Doeleman, H.J. ; Berg, H. van den ; Panhuis, P.J.A. van ;
Kordelaar, W.F. van, Evaluatieonderzoek Organisatie Verlofpraktijk
Flevo Future. – Apeldoorn : TNO Management Consultants,
2004.
Duits, N., Wikken en beschikken : Dilemma’s en organisatie
van de Pro Justitia rapportage en de PIJ-maatregel. In : Maandblad Geestelijke volksgezondheid 55 (2000) 12 : 1085–1098
Emmerik, J.L. van ; Brouwers, M., De terbeschikkingstelling
in Maat en Getal : Een beschrijving van de tbs-populatie in de periode
1995–2000. – Den Haag : Ministerie van Justitie
(DJI), 2001.
Emmerik, J.L. van, De terbeschikkingstelling :
Enkele ontwikkelingen in de maatregel en in de patiëntenpopulatie.
Voordracht gehouden voor Het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap, Amsterdam,
1 november 2003.
FPI De Rooyse Wissel en PI Grave, Plan van aanpak Pre
Klinische Behandeling Rooyse Wissel – PI Grave, 2004.
FPK Amsterdam ; FPK Assen ; FPK Eindhoven ; Barnhard, M.C.
(red.), Veilig behandeld in behandelcircuits voor forensische
psychiatrie : Positiebepaling en actieplan van Forensisch Psychiatrische
Klinieken voor de jaren 2003–2008. – Assen : GGZ
Drenthe, 2003 .
Gestel, B. van, Knaap ; L.M. van der, Hendriks, A ; m.m.v. Kogel,
C.H. de ; Nagtegaal, M.M. ; S. Bogaerts, Toezicht buiten
de muren : Een systematische review naar extramuraal toezicht op TBS-gestelden
en vergelijkbare groepen in het buitenland. – Den Haag :
WODC, 2006.
Gezondheidsraad, Preventie en behandeling van de antisociale
persoonlijkheidsstoornis. – Den Haag : Gezondheidsraad,
2006.
GGz-Nederland, Visienota TBS/Forensische psychiatrie. – Amersfoort, 2005.
GGz-Nederland, Onderbouwing Visienota TBS/Forensische
psychiatrie. – Amersfoort, 2005.
GGz-Nederland, TBS ter discussie : Advies GGZ
Nederland op het tbs-stelsel in Nederland en de aansturing van de forensische
psychiatrie. – Amersfoort, 2005.
Groen, H. ; Drost, M. (red.), Handboek Forensische
Geestelijke Gezondheidszorg. – Utrecht : De Tijdstroom,
2003
Groen, M., Benchmarking FPI’en/FPK’s/FPA’s. – Apeldoorn : TNO-MC, 2004. (geanonimiseerde versie)
Hildebrand, M ; Ruiter, C. de ; Beek, D. van, SVR-20 : Richtlijnen voor het beoordelen van het risico van seksueel
gewelddadig gedrag (vertaling van de oorspronkelijke uitgave van
D.P. Boer, S.D. Hart, P.R. Kropp en C.D. Webster). – Utrecht :
Forum Educatief, 2001.
Hildebrand, M., Psychopathy in the treatment of forensic
psychiatric patients : Assessment, prevalence, predictive validity, and
clinical implications. – Amsterdam : Dutch University
Press, 2004.
Hildebrand, M. ; Hesper, B.L. ; Spreen, M. ; Nijman, H.L.I., De waarde van gestructureerde risicotaxatie en van de diagnose
psychopathie : Een onderzoek naar de betrouwbaarheid en predictieve validiteit
van de HCR-20, HKT-30 en PCL-R. – Utrecht : EFP, 2005
Hildebrand, M, Onderzoek Onttrekkingen en incidenten
tbs 2000–2005. – Utrecht : EFP, 2006
Hilterman, E.L.B., Tijdens de oefening terug naar af :
Een onderzoek naar de voorspelling van recidive door ter beschikking gestelden
tijdens verlof. – Nijmegen : KUN, 1999. (doctoraalscriptie)
Hilterman E.L.B., Tijdens de oefening terug naar af : een onderzoek
naar de predictie van ernstige recidive door tbs-gestelden tijdens verlof.
In : Tijdschrift voor Criminologie (2000) 41 :
232–252
Hofstee, E.J., TBS. – Deventer :
Kluwer, 2003
IBO-I, Doelmatig behandelen :Interdepartementaal
beleidsonderzoek financieringssysteem van forensisch psychiatrische hulpverlening. – Den Haag : Werkgroep Forensische Psychiatrie, 1995. –
(Begrotingsvoorbereiding 1996 ; rapport nr. 4).
IBO-II, Over stromen : Interdepartementaal beleidsonderzoek
naar de in-, door- en uitstroom bij de tbs. – december 1998.
Inspectie voor de Sanctietoepassing (ISt), Het verlofbeleidskader
TBS : Onderzoek naar het gebruik van het format voor de aanvraag van
een verlofmachtiging. – Den Haag : Ist, 2005.
Jörg, N.D. ; Kelk, C., Strafrecht met mate. –
Deventer : Gouda Quint, 1998.
Kogel, C.H. de ; Verwers, C., De longstay afdeling
van Veldzicht : Een evaluatie. – Den Haag : WODC,
2003 (Onderzoek en beleid nr. 207).
Kogel, C.H. de ; Hartogh, V.E. den, Contraire
beëindiging van de tbs-maatregel : Aantal, aard en verband met recidive. – Den Haag : WODC, 2005 (Onderzoek en Beleid nr. 236).
Kogel, C.H. de ; Verwers, C. ; Hartogh, V.E. den, Blijvend delictgevaarlijk – empirische schattingen en conceptuele verheldering. – Den Haag : WODC, 2005 (Onderzoek en Beleid nr. 226).
Kogel, C.H. de ; Nagtegaal, M.H., Gewelds- en
zedendelinquenten met psychische stoornissen : Een inventarisatie van
wetgeving en praktijk in het forensisch psychiatrische systeem en het gevangenissysteem
in Engeland, Duitsland, Canada, Zweden en België. – Den
Haag : WODC, 2006.
Koppen, P.J. van, Weg van de toerekeningsvatbaarheid : over rapportages
over de verdachte. In : Trema 27 (2004) : 221–228.
Kordelaar, W.F. van, Delictclusters en hun signaalwaarde voor gedragsdeskundig
onderzoek. In : Actuele ontwikkelingen in de forensische
psychiatrie. – Deventer : Kluwer, 2003.
Kuijck, Y.A.J.M. van, Juridische kaders.
In : Handboek Forensische Geestelijke Gezondheidszorg. –
Utrecht ; De Tijdstroom, 2003.
Landelijk Beraad Hoogst Inhoudelijk Verantwoordelijken (LBHIV), Visienota de terbeschikkingstelling in de middenpositie,
2005.
Leuw, E. ; Mertens, N., Tussen recht en ruimte :
Eerste evaluatie van de tbs-wetgeving van 1997. – Den Haag :
WODC, 2001 (Onderzoek en beleid nr. 191).
Marle, H.J.C. van, Het strafrechtelijk gedragskundig onderzoek.
In : De psychiatrie in het Nederlands recht. –
Deventer : Gouda Quint, 1999.
Meyer, J. ; Hildebrand, M., Toekomst voor de TBS!
Expert meetings 2005. – Utrecht : EFP, 2005.
Molen, H.T. van der ; Perreijn, S. ; Hout, M.A. van den, Klinische psychologie : Theorieën en psychopathologie. – Groningen : Wolters-Noordhoff, 1997.
NRC-Handelsblad, Mediacratie, 25 maart
1995 (redactioneel commentaar).
P.I. Haaglanden, Psychisch gestoorden in detentie,
2006.
Pompestichting en PI Vught, Plan van aanpak samenwerking
Pompestichting – PI Vught : Behandeling tbs-gestelden met een anti-sociale
persoonlijkheidsstoornis, 2004.
Protocol informatieverstrekking aan slachtoffers van tbs-gestelden over
de executiefase. – Den Haag : OM, DJI, 2005
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO), Tussen
zorgen en begrenzen : Over de aanpak van delictplegers met psychi(atri)sche
problemen. Vooronderzoek van de Raad voor Maatsschappelijke Ontwikkeling. –
Den Haag : RMO, 2005 (werkdocument 10).
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO), Ontsnappen
aan medialogica : Tbs in de maatschappelijk beeldvorming. –
Den Haag : RMO, 2006.
Raes, B.C.M. (red.) ; Bakker, F.A.M. Bakker (red.), De psychiatrie in het Nederlands recht. – Deventer : Gouda
Quint, 1999.
Reclassering Nederland, Tbs en het gevoel van urgentie :
Intern onderzoeksrapport Reclassering Nederland. – Utrecht :
beleidsafdeling Reclassering Nederland, 2005.
Regioplan, Feitenonderzoek TBS. – Amsterdam :
Regioplan, 2006.
Schoemaker C. : Zessen, G. van, Psychische stoornissen
bij gedetineerden : Een verkennend onderzoek in Penitentiair Complex
Scheveningen. – Utrecht : Trimbos-instituut, 1997.
Stikker, T.E. Handboek wetgeving forensische psychiatrie. – Den Haag : Sdu Uitgevers, 2005.
Vliet, J.A. van, Literatuuronderzoek TBS en GGZ. –
Arnhem : WODC, 2001.
Vliet, J.A. van, De tbs in zijn maatschappelijke context :
de relatie tussen forensische psychiatrie en algemene geestelijke gezondheidszorg. – Nijmegen ; Wolf Legal Publishers, 2006 (Proefschrift).
Vogel, V. ; Ruiter, C. de ; Hildebrand, M. ; Bos, M. ;
Ven, P. van den, Type of discharge and risk of recidivism measured by the
HCR-20 : A retrospective study in a Dutch sample of treated forensic
psychiatric patients in : International Journal of
Forensic Mental Health 3 (2004) : 149–165.
De Volkskrant, «Politici maken zichzelf tot makkelijke
prooi ; Pas in de vergelijking zie je de relatieve kwaliteit van de Nederlandse
manier van besturen», 19 januari 2002.
Interview met Paul ’t Hart, hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit
Leiden.
Wartna, B.S.J. ; Harbachi, S. el ; Knaap, L.M. van der, Buiten behandeling : Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke
recidive van ex-terbeschikkinggestelden. (Recidive tbs). –
Den Haag : WODC, 2005 (Onderzoek en Beleid nr. 230).
Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid TBS, Vernieuwd
Verlofbeleidskader TBS, 2004.
Wims, P.J.M. ; Hiemstra, R.R.K, Marktwerking in
de tbs-sector ; Kansen en beperkingen. – Utrecht :
Atos Consulting, 2005.
OVERIG GERAADPLEEGDE BRONNEN
Boeken, rapporten en tijdschriftartikelen
Beek, D.J. ; Oei, T.I. ; Brouwers M., et al, Seksuele delinquentie. – Den Haag : WODC, 2005 (Justitiële
Verkenningen nr. 1).
Beek, D.J. ; Doncker, D. de ; Ruiter, C. de, Static-99 : Iinschatting van het risico van seksueel gewelddadige recidive
bij volwassen seksuele delinquenten (vertaling van de oorspronkelijke
uitgave van A., Phoenix, R.K. Hanson en D. Thorton). – Utrecht :
Forum Educatief, 2001.
Beek, D.J., De delictscenarioprocedure bij seksueel
agressieve delinquenten : Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de
delictscenarioprocedure in de behandeling van seksueel agressieve delinquenten
in de Dr. Henri van der Hoeven Kliniek. – Amsterdam :
Gouda Quint, 1999 (Proefschrift).
Beekman, J.E. ; Koenraadt, F., De strafrechtelijk last tot plaatsing
in een psychiatrisch ziekenhuis : ontwikkelingen van een strafrechtelijke
maatregel. Delikt en Delinkwent 32 (2002) 8 : 828–854.
Boer, J., Compulsory treatment of offenders with severe
and dangerous personality disorders : A comparison between the English
and Dutch system for compulsory treatment of offenders with severe personality
disorders. – 16 maart 2006.
Brake, J.H.M te ; Jongh, D.M. de ; Bakker, D.H. de ; Devillé,
W.L.J.M., De werkbelasting van de medische dienst in penitentiaire
inrichtingen. – Utrecht : Nivel, 2005.
Bussel, M. van, Pieter Baan Centrum en de Forensische Psychiatrische Dienst
samen. Balans 36 (2005) 9 : 14–15.
Crommentuyn, R., De Opvoedkundige waarde van richtlijnen : psychiater
Jan Swinkels benoemd tot bijzonder hoogleraar richtlijnontwikkeling. Medisch Contact 57 (2002) 47 1723–1725.
DBC GGz, Digitale nieuwsbrieven. Utrecht : DBC
ggz.
Department of Health. National Programme on Forensic
Mental Health Research and Development. Annual Report 2004
Derks, F. ; Goethals, K. ; Weers, M. van ; Boer, H. de,
Kaders en kenmerken van zorgprogramma’s in de tbs met verpleging.
In : Maandblad Geestelijke volksgezondheid 61
(2006) 3 : 218–227.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Werkgroep Risicotaxatie Forensische
Psychiatrie. Handleiding HKT-30 : Risicotaxatie in
de Forensische Psychiatrie. – Den Haag : Ministerie van
Justitie, DJI, 2003.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), Sector TBS, Beeldvorming TBS : Analyse en aanbevelingen . – Hilversum :
PositioneringsGroep (PG), 2005.
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), De TBS in
getal. – Den Haag : Ministerie van Justitie, DJI, 2006.
Dieperink, C. ; Pijl, B. ; Driessen, G., Langdurig zorgafhankelijken
in de GGz : Een landelijke verkenning op basis van psychiatrische casusregisters. Maandblad Geestelijke volksgezondheid 61 (2006) 3 : 228–238.
Dönisch-Seidel, Uwe, Die Gesamtkonzeption des
Massregelvollzugs in Nordrhein-Westfalen und die Auswahl Durchsetzung und
Planung von Massregelvollzugskliniken. – NRW, 2006.
Duits, N. ; Harkink, J., De PIJ-maatregel als ultimum remedium? Sancties (2001) 5 : 290–301.
Elchardus, M, Dramademocratie. – Tielt :
Lannoo, 2002.
Emmerik, J.L. van ; Raes, B.C.M. ; Marle, H.J.C. van, et al, De tbs ter discussie. – Den Haag : WODC, 1999
(Justitiële Verkenningen nr. 4).
Felsö F.A. ; Theeuwes J.J.M., Prognosemodel
TBS. De vraag naar tbs : Haalbaarheidsstudie naar een voorspelmodel voor
de vraag naar tbs. – Den Haag : WODC, 2002 (SEO-rapport,
nr. 649).
Fluttert, F.A.J. ; Meijel, B.K.G. van ; Winter, C.P. de, Psychosen
en extreem gewelddadig gedrag : een literatuurstudie.
In : Maandblad Geestelijke volksgezondheid 56
(2001) 10 : 938–951.
Fluttert, F.A.J. ; Meijel, B.K.G. van ; Grypdonck, M. ;
Bartels, A.A.J., Vroegsignalering en vroege interventie bij forensische signaleringsplannen. GGzet Wetenschappelijk 9 (2005) 2 : 51–63.
Fractie Lijst Pim Fortuyn, Plan van aanpak : TBS
op de schop. – Den Haag, LPF Tweede Kamerfractie, 2003.
Greeven, P.G.J. De intramurale behandeling van forensische
patiënten met een persoonlijkheidsstoornis : Een empirische studie. – Deventer : Gouda Quint, 1997.
Griffith, L., Agenda voor de Veiligheid, de Tbs ter
discussie. – Den Haag : VVD Tweede Kamerfractie, 2004
Groen, M ; Doeleman, H. Evaluatie samenwerking
dr. S. van Mesdagkliniek en GGz Groningen. – Apeldoorn :
TNO-Management Consultants,
Hamer, G.P. ; Bont, T. de, Ontslagverzoeken uit de TBS. Sancties (2005) 3 : 157–168.
Harte, J.M. ; Mulbregt, J.M.L. ; Kom, A.A.R., Klinische Pro
Justitia rapportage : over de werkwijze van het Pieter Baan Centrum. Proces 81 (2002) 11/12 : 163–168.
Hoek, D.J. van ; Mastenbroek-Osté, Visiedocument
FPA. – Utrecht : GGz Nederland, 2000
Hoeve, M. ; Fair, J. ; Blijleven, B. Internationale
vergelijking omgang met psychisch gestoorde delinquenten. –
Amsterdam : WODC, VU, 2001
Hoeve, M. ; Blaauw, E. ; Marle, H.J.C. van, De tbs vanuit internationaal
perspectief : Een vergelijking tussen systemen van omgang met psychisch gestoorde delinquenten in verschillende Westerse landen. Proces 83 (2004) 1 : 18–29.
Hofstee, E.J., TBS en vreemdelingen : problematiek en aanbevelingen. Sancties (2005) 5 : 268–283.
Höngens, R, J. ; Smeets, V. ; Kraaijvanger ; B. Luijpers,
J., Het handboek : Een handboek voor en door tbs-gestelden. – Project TBS, 2005.
Hornsveld, R.H.J. ; Nijman, H.L.I. ; Kavelaars, M.M. Evaluatie van een cognitief-gedragstherapeutisch programma voor
chronisch psychotische terbeschikkinggestelden. – Poortugaal :
Kijvelanden, 2003.
Hornsveld, R.H.J., Ontwikkeling en evaluatie van de
Agressiehanteringstherapie voor geweldadige forensische psychiatrische patiënten
(jongens en mannen). – Radboud Universiteit Nijmegen, afdeling
Medische Psychologie en FPI De Kijvelanden te Poortugaal/poli- en dagkliniek
Het Dok te Rotterdam, 2006.
Hulstijn, E. ; Rombouts, R. ; Haas, O. de, Het 4-factorenmodel
in de Van Mesdagkliniek : De ontwikkeling van een gestandaardiseerde
werkwijze bij forensisch psychiatrische patiënten.
In : Maandblad Geestelijke volksgezondheid 52
(1997) 7/8 : 735–750
Hurk, A. van den ; Schippers, G.M. ; Breteler, M.H.M., Gedetineerde
drugsgebruikers : Achtergronden en kenmerken : een vergelijking
tussen drugsvrije en andere afdelingen. Tijdschrift voor
alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen 17 (1991) 4 :129–138.
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), Inspectierapport «Het
algemeen toezicht op de justitiële tbs-inrichtingen in 2000»
(Kamerstuk 24 587 nr. 61)
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), Inspectierapport «tbs-Klinieken
in beweging» : Algemeen toezicht bezoeken aan de negen tbs-klinieken
in 2003 (Just-03-1253).
Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), Inspectierapport,
Algemeen toezicht bezoeken aan de negen tbs-klinieken in 2005 (concept).
Inspectie voor de Sanctietoepassing (ISt), Inspectierapport
Doorlichting Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam locaties Het Veer, De Schans,
Het Schouw, Demersluis, De Weg en Havenstraat. – Den Haag :
ISt, 2006.
Jitta, P.J. ; P. de Ruijter, De toekomst van Flevo
Future en de tbs : scenario’s en opties. – Lisse ;
Van Velzen Development, 2004.
Jong, J.T.V.M., Psychodiagnostiek bij allochtonen : vragen om moeilijkheden? Maandblad Geestelijke volksgezondheid 51 (1996) 5 : 483–496.
Kelk, C., De terbeschikkingstelling : geen halve maatregel. Delikt en delinkwent 32 (2002) 3 : 209–219.
Kelk, C, Terug naar de invrijheidstelling onder voorwaarden. Sancties (2003) 5 : 293–300.
Kelk, C. Het hart van Modderman bloedt nog zachtjes door. Nederlands Juristenblad 80 (2005) 33 : 1737–1740.
Kerkhof, M. van, TBS op drift : Politieke druk maakt behandelaars
angstig. Psy 9 (2005) 9 : 4–8.
Kijvelanden, de, Topzorg ontketend : Perspectief
op forensische ggz. Meerjarenbeleid 2006–2009. – Poortugaal :
Kijvelanden, 2005.
Kijvelanden, de, Topzorg ontketend : Perspectief
op forensische ggz. Behandelvisie. – Poortugaal : Kijvelanden,
2005.
Koenraadt, F., Historische achtergronden bij de klinische beoordeling
van gestoord en gevaarlijk gedrag. Proces (2005) 4 :
137–142.
Koernraadt F. ; Dijs, D. Maatregelen ter bewaring en behandeling :
oude wijn en nieuwe zakken. Sancties (2005) 6 : 313–329
Kordelaar, W.F. van, De rug recht, het hoofd gebogen. Sancties (2004) 4 : 209–212
Kordelaar, W.F. van, Het ABC van TBS Sancties (2005)
4 : 203–207
Land, H. van ’t ; Ruiter, C. de ; Berg, M. van den ;
Schoemaker, C. Brancherapport forensische zorg : zorgaanbod
en capaciteit tbs-maatregel. – Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005.
Lange, O.R. de, Over stromen : het rapport van de werkgroep Ibo tbs
2. In : De tbs ter discussie. – Den Haag :
WODC ; 1999 (Justitiële Verkenningen nr. 4).
Lange, O.R. de, Overwegingen t.b.v. de Tijdelijke Commissie
Parlementair Onderzoek TBS, 2006.
Leertouwer, E.C. ; Huijbregts, G.L.A.M, Sanctiecapaciteit
2008. – Den Haag : WODC, 2004 (Onderzoek en Beleid nr. 221).
Leuw, Ed., Recidive na ontslag uit tbs. –
Den Haag : WODC, 1995 (Onderzoek en Beleid nr. 141).
Leuw, E., Instroom en capaciteit in tbs-sector :
Geregistreerde gegevens en inzichten van deskundigen. – Den
Haag : WODC, 1998 (Onderzoek en beleid, nr. 168).
Leuw, E., Brouwers ; M., Smit, J., Recidive na
de tbs : patronen, trends en processen en de inschatting van gevaar. –
Den Haag : WODC, 1999 (Onderzoek en beleid nr. 182).
Maas-de Waal ; C.J. de, Voorzieningen voor slachtoffers
van misdrijven : Gebruik, bereik en draagvlak. – Den Haag :
Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), 2006.
Mackor, A.R., tbs en techniek : over het gebruik van risicotaxatie-instrumenten
in Pro Justitia rapporten. Humanistiek 6 (2005) 23 :
6–15.
Dr. S. van Mesdagkliniek Forensisch Psychiatrisch Ziekenhuis,Jaarplan 2005 «Koersen op een bredere horizon». –
Groningen : Dr. S. van Mesdagkliniek, 2004.
Mevis, P.A.M., Wir brauchen menschen, keine Beambten. Delikt en Delinkwent 34 (2004) 10 : 1015–1026.
Miedema, F, ; Post, B., Evaluatie pilot elektronische
volgsystemen. – Nijmegen ; WODC, ITS, 2006.
Mierlo, W. van, Terbeschikkingstelling : een onderzoek
naar de rechtvaardigingsgronden. – Amsterdam, 2003.
Mik, W, Fusie TBS en GGZ : tussen veilig en wel. Zorgvisie 32 (2002) 2 : 10–13.
Mooij, A.W.M., Wilsvrijheid. Delikt en Delinkwent 33
(2003) 5 : 493–516.
Mooij, A.W.M., Waarden in het strafrecht en de psychiatrie. Delikt en Delinkwent, 31 (2001) 7 : 792–808.
Mooij, A.W.M., Toerekeningsvatbaarheid : Over
handelingsvrijheid. – Amsterdam : Boom, 2004 (reeks Psychiatrie
en filosofie ; dl 4).
Mooij, A.W.M., De doorwerking van de stoornis in de toerekeningsvatbaarheid
en de gevaarspredictie. Proces 84 (2005) 4 : 128–136.
Ndegwa, D., Social Division and Difference : Black
and Etnic Minorities.- NHS National Programme on Forensic Mental
Health Research and Development.
Nijboer, J.F. ; Bonta J. ; Perry, D. et al , Recidive. – Den Haag : WODC, 2002 (Justitiële
Verkenningen nr. 8)
Nuijten-Edelbroek, E.G.M., De tbs met aanwijzing ;
De toepassing van en professionele oordelen over een strafrechtelijke maatregel. – Den Haag : WODC, 1993 (Onderzoek en Beleid nr. 127).
Oei, T.I. (red.) ; Groenhuijsen, M.S. (red.), Actuele ontwikkelingen in de forensische psychiatrie. – Deventer :
Kluwer, 2003.
Oppedijk, D.W. ; Os, T.W.D.P., van, Het 4-factorenmodel in de Van
Mesdagkliniek : Reactie op het artikel «Het 4-factorenmodel in
de Van Mesdagkliniek. De ontwikkeling van een gestandaardiseerde werkwijze
bij forensisch psychiatrische patiënten» door E.M. Hulstijn e.a.
In : Maandblad Geestelijke volksgezondheid 52 (1997)
12 : 1262–1266
Otte, M., Stoornis en straf : Over verbanden tussen wilsvrijheid,
schuld en terbeschikkingstelling. Delikt en Delinkwent
34 (2004) 10 : 1027–1049.
Panhuis. P.J.A. van, Naar een strafrechtelijke behandelmaatregel. Journaal GGz en recht 1 (2005) 7 : 131–136.
Philipse, M. ; Ruiter, C. de ; Hildebrand, M. ; Bouman,
Y., HCR-20 : Beoordelen van het risico van gewelddadig
gedrag, versie 2 (vertaling van oorspronkelijke uitgave van C.D.
Webster, K.A. Douglas, Eaves, D. en S.D. Hart). – Enschede : Febodruk,
2000.
Philipse, M. Predicting criminal recidevism :
Emperial studies and clinical practice in forensic psychiatry. –
Enschede : Febodruk, 2005 (Proefschrift).
PI Breda, Prétherapie in de gevangenis van Breda :
Evaluatieonderzoek. – Breda : Universiteit van Tilburg ;
Universiteit Gent, 2004.
Raad voor Strafrechttoepassing (RSJ), FPC Veldzicht
te Balkbrug : rapportage n.a.v. het incidentele toezichtbezoek van de
Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugbescherming op 29 juni 2005. –
Den Haag : RSJ, 2005.
Raad voor Strafrechttoepassing (RSJ), Advies van de
RSJ over het wetsvoorstel Tijdelijke Instellingswet RSJ (Kamerstuk 30 161),
2004.
Raad voor Strafrechttoepassing (RSJ), Advies van de
RSJ aan de minister van Justitie over de longstay in de tbs, 2004.
Raad voor Strafrechttoepassing (RSJ), Advies van de
RSJ aan de minister van Justitie over de realisatie van tbs-capaciteit in
het gevangeniswezen, 2006.
Raes, B.C.M. ; Vegter, P.C., Behandelen in de gevangenis.Delikt en delinkwent 30 (2000) 5 : 515–520
Raes, B.C.M ; Miedema, A.G ; Paesen, L.J., Korte bijdragen –
De grenzen tussen de algemene forensische geestelijke gezondheidszorg. Tijdschrift voor psychiatrie 43 (2001) 8 : 575–578.
Raes, B.C.M., Wettelijke verplichte ambulante begeleiding van patiënten
met ernstige stoornissen kan gewelddadig gedrag voorkomen. Maandblad Geestelijke volksgezondheid 57 (2002) 11 : 1070–1073.
Rigter H. ; Have, M. ten ; Cuijpers P. et al, Brancherapport GGz-MZ 1998–2001. – Den Haag : Sdu
Uitgevers, 2002.
Rooijen, M. van, tbs op drift : «Donner creëert onrust
en ontevredenheid». Psy 9 (2005) 10 : 18–20.
Rooijen, M. van, tbs op drift. Donner wil tbs’ers sneller selecteren : «straks
zit de longstay vol met lastige mensen». Psy 9 (2005)
11 : 30–32.
Rooijen, M. van. tbs op drift. TBS’ers in de wijk : structuren
is het toverwoord. Psy 9 (2005) 14 : 18–21.
Rooyse Wissel, de, Meerjarenbeleid 2006–2009 :
jaarplan 2006.
Roozendaal, M., Forensische Psychiatrie (strafrechtelijke)
juridische hoofdlijnen (voor het Forensisch Psychiatrisch Circuit Geestelijke
Gezondheidszorg Eindhoven). – Eindhoven : GGzE, 2001.
Ruiter, C. de, Voor verbetering vatbaar. –
Amsterdam, Vossiuspers AUP, 2000.
Ruiter, C. de ; Hildebrand, M., Behandelingsstrategiën
bij Forensisch-Psychiatrische Patiënten. – Houten :
Bohn Stafleu van Loghum, 2005.
Ruiter, C. de, Veen, V, Terugdringen van recidive bij
geweldsdelinquenten : Werkzame interventies bij relationeel, seksueel
en algemeen geweld. – Trimbos-instituut, 2005.
Schaap, G.E., TBS en GGZ..... Veilig en Wel :
Het Mesdagexperiment.
Schippers, G.M ; Es, M. van ; Mulder, E ; Dijk, A. van,
De Verslavingszorg professionaliseert : evaluatie van het zorgvernieuwingsproject «Resultaten
Scoren». Maandblad Geestelijk volksgezondheid 60
(2005) 5 : 527–539.
Swinkels, J.A., Richtlijnontwikkeling en DBC’s
in de forensische psychiatrie en gedragskunde.
Swinkels, J.A. Certificeren of accrediteren : Vergelijkbaar, maar
niet hetzelfde. Medisch Contact 56 (2001) 14 : 559–561.
Swinkels, J.A., Richtlijnontwikkeling in de geestelijke
gezondheidszorg : Een zaak van stichten en richten. –
Amsterdam : Vossiuspers, 2003 (Oratie)
Tervoort, M.G.A., Beveiliging of zorg voorop? En de terbeschikkingstelling
dan? Proces 82 (2003) 3 : 138–145.
Tonkens, E. ; Duyvendak, J.W. ; Wolf J., et al, Hopeloze gevallen. – Den Haag, WODC, 2001 (Justitiële
Verkenningen nr. 6).
Urbaniok, F., Das Zurcher PPD-Modell : ein modernes Konzept der Zusammenarbeit
von Justiz und Psychiatrie. Kriminalistik 54 (2000) :
562–566, 629–632.
Vegter, P.C., Behandelen in de gevangenis. –
Deventer : Gouda Quint, 1999 (Oratie) Katholieke Univeriteit Nijmegen).
Veldhuizen, J.R. van, Naar een Wet Bijzondere Behandeling en Zorg in de
Psychiatrie (BBZP). Journaal Ggz en Recht (2005) 1 :
23–27
Veldhuizen, J.R. van. Retour Down-Under : Werkzame
deelaspecten en (on)wenselijke neveneffecten van deïnstitutionalisering
(verslag 3e Australiëreis 1998).
Veldhuizen, J.R. van, Dwang en Drang : Een cultuurverandering in
de psychiatrie. Medisch Contact 57 (2002) 40 : 1443–1445.
Veldhuizen, J.R. van, In plaats van de Bopz. Maandblad
Geestelijke volksgezondheid 59 (2004) 4 : 279–290.
Veldhuizen, J.R. van, Van Dwangopname naar Dwangbehandeling : Wet
BOPZ voldoet niet. Medisch Contact 59 (2004) 19 :
766–768
Veldhuizen, J.R. van ; Berkhout, J.J., Ambulante
Forensische Zorg : Check, check, double check. – maart
2006
Verburg H ; Boerema I., Aanzet tot een basisprogramma
voor forensische psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis
en agressief gedrag. – Utrecht : Trimbos-instituut, 2004.
Verduyn, M., Tbs in beweging. JustitieMagazine 4 (2005)
8 : 6–7.
Verduyn, M., «Veiligheid fundamenteel opnieuw dóórdenken» JustitieMagazine 4 (2005) 7 : 12–14.
Veurink, G.R.C., TBS, verbeterd of opgeheven? Trema
(2001) 10 : 432–434.
Vleesenbeek. V, Alles op alles om wachtlijsten tbs-passanten weg te werken : «We
zetten de schouders eronder». Balans 36 (2005) 9 :
16–18.
Vogel, V., Structured risk assessment of (sexual) violence
in forensic clinical practice :
The HCR-20 and SVR-20 in Dutch forensic psychiatric
patients. – Amsterdam :
DutchUniversity Press, 2005 (Proefschrift).
Weijenburg, H.M. ; Hellendoorn, E.M. Geboeide
zorg : Ketens bouwen in de forensische psychiatrie. –
Arnhem : Forensisch Psychiatrische Dienst, 2003–2005.
Wittebrood, K., Slachtoffers van criminaliteit :
Feiten en achtergronden. – Den Haag : Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP), 2006.
Wolfs, A.F.E. ; Marle, H.J.C. van, De tbs-passantenproblematiek in
Nederland, hoe lang nog? Delikt en Delinkwent 35 (2005)
7 : 741–757
Zomer, M., De gebrekkige rechtsbescherming van terbeschikkinggestelden
tegen plaatsing in een long stay afdeling. Trema (2004)
9 : 387–394.
ZonMw, Evaluatie Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische
ziekenhuizen (BOPZ). – Den Haag : ZonMw, 2002 (deel 1–10)
Zwemstra, J.C., Strafrechtelijk opgelegde behandeling op maat. Sancties (2006) 1 : 17–23.
Officiële stukken
Kamerstukken (Tweede Kamer)
21 327
Wijziging
van het Wetboek van strafrecht, het Wetboek van strafvordering en andere wetten
in verband met de herziening van het strafrecht voor jeugdigen.
016
Brief van de minister van Justitie d.d. 7 juli 1993 ter aanbieding van
het eindrapport van de Commissie TBS en Sanctietoepassing Geestelijk Gestoorde
Delinquenten (Commissie Fokkens), getiteld «Sancties op Maat»
24 561
Interdepartementaal
beleidsonderzoek 1995: financieringssysteem van de forensisch psychiatrische
hulpverlening
001
Brief van de ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d.
4 maart 1997 met kabinetsstandpunt over het rapport «Doelmatig
behandelen» (IBO-1) inzake forensisch psychiatrische hulpverlening
002
Verslag algemeen overleg d.d. 3 december 1997 over o.m. het kabinetsstandpunt «doelmatig
behandelen», forensisch psychiatrische hulpverlening en voorzieningen
voor psychisch gestoorde delinquenten
24 587
Justitiële
Inrichtingen
015
Brief van de minister van Justitie d.d. 4 maart 1997 inzake consequenties
voor zowel behoefte aan en beschikbaarheid van capaciteit voor o.a. tbs-passanten
n.a.v. verschillende plannen die zijn gericht op verbetering van de kwaliteit
en doelmatigheid van de zorg voor psychisch gestoorde gedetineerden en personen
veroordeeld tot de maatregel terbeschikkingstelling (tbs)
017
Brief van de minister van Justitie d.d. 23 mei 1997 inzake overzicht
van alle capaciteitsuitbreidingen en grootschalige bouwkundige aanpassingen
bij het Gevangeniswezen, de Jeugd- en de tbs-inrichtingen in de komende jaren.
020
Brief van de minister van Justitie d.d. 6 oktober 1997 inzake de voortgang
van de capaciteitsuitbreiding bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)
028
Brief van de minister van Justitie d.d. 7 mei 1998 inzake aanbieding
van het rapport «Zorg voor voortdurend delictgevaarlijke tbs-verpleegden»
033
Brief van de minister van Justitie d.d. 12 november 1998 inzake schriftelijke
beantwoording van vragen (longstay afdeling) gesteld tijdens het algemeen
overleg op 8 oktober 1998 inzake het rapport «Zorg voor voortdurend
delictgevaarlijke tbs-verpleegden»
035
Verslag van een algemeen overleg d.d. 8 oktober 1998 over o.a. het rapport «Zorg
voor voortdurend delictgevaarlijke tbs-verpleegden»
038
Lijst van vragen en antwoorden d.d. 15 februari inzake het rapport «Zorg
voor voortdurend delictgevaarlijke tbs-verpleegden»
042
Verslag van een algemeen overleg d.d. 6 oktober 1999 inzake kamerstukken
29 452 033 en 038 en lijst van vragen en antwoorden m.b.t. kabinetsstandpunt
IBO-2 (Kamerstuk 26 562 002)
043
Brief van de minister van Justitie d.d. 26 oktober 1999 inzake de ontwikkelingen
in de Van Mesdagkliniek en de maatregelen die daar in de afgelopen periode
zijn genomen respectievelijk zullen worden genomen.
044
Brief van de minister van Justitie d.d. 10 december 1999 over schadevergoedingen
aan tbs-passanten doorstroming naar GGz, tbs longstay, en beveiliging in FPC
Veldzicht
048
Brief van de minister van Justitie d.d. 4 mei 2000 inzake het masterplan
DJI
049
Lijst van vragen en antwoorden d.d. 12 mei 2000 over de capaciteit van
het gevangeniswezen
054
Brief van de minister van Justitie d.d. 25 mei 2000 over de ontwikkelingen
die het afgelopen jaar in de Dr. S van Mesdagkliniek in gang zijn gezet (zie
ook Kamerstuk 24 587 043)
057
Verslag van een algemeen overleg d.d. 27 september 2000 over onder meer
het Masterplan DJI (Kamerstuk 24 587 048)
061
Brief van de minister van Justitie d.d. 26 februari 2001 inzake aanbieding
van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) getiteld: «Het
algemeen toezicht op de justitiële tbs-inrichtingen in 2000»
069
Brief van de minister van Justitie d.d. 5 september 2001 over o.a. de
capaciteitsproblematiek en de personele problematiek
072
Verslag van een algemeen overleg d.d. 9 oktober 2001 over o.a. rapportage
IGZ tbs-klinieken
075
Brief van de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
d.d. 17 december 2001 inzake kabinetsstandpunt op de voorstellen van
de Commissie beleidsvisie tbs in haar rapport «Veilig en wel»
(Commissie Kosto)
080
Brief van de minister van Justitie d.d. 1 juli 2002 over de voortgang
van het verbetertraject «TBS Terecht»
169
Brief van de minister van Justitie d.d. 6 april 2006 over het Inspectierapport
van de Inspectie voor de Sanctietoepassing inzake de doorlichting van de penitentiaire
inrichtingen Amsterdam locaties Het Veer, De Schans, Het Schouw, Demersluis,
De Weg (PI Over-Amstel) en Havenstraat
25 715
Zorg voor
psychisch gestoorde gedetineerden
001
Brief van de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie
d.d. 5 november 1997 met kabinetsstandpunt inzake het rapport «Forensisiche
zorg, het gevangeniswezen en de geestelijke gezondheidszorg»
002
Brief van de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie
d.d. 19 december 1997 m.b.t. beantwoording van vragen gesteld in het
algemeen overleg d.d. 3 december 1997 (Kamerstuk 24 561 002)
26 562
Interdepartementaal
beleidsonderzoek: TBS
001
Brief van de minister van Justitie d.d. 25 mei 1999 met het kabinetsstandpunt
over het Interdepartementale Beleidsonderzoek 1997/1998 naar de tbs (IBO-2)
002
Lijst van vragen en antwoorden, vastgesteld 8 september 1999 over het
kabinetsstandpunt over IBO-2 (Kamerstuk 26 562 001)
26 800 VI
Vaststelling
van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van
Justitie (VI) voor het jaar 2000
013
Motie van het lid Kalsbeek d.d. 3 november 1999 inzake financiële
voorzieningen voor het wegwerken van capaciteitstekorten tbs-instellingen
en jeugdinrichtingen
016
Motie van de leden Kalsbeek en Nicolaï d.d. 3 november 1999 inzake
verlenging duur proeftijd na voorwaardelijke beëindiging tbs voor zedendelinquenten
tot bijv. 15 jaar
026
Motie van het lid Nicolaï c.s. d.d. 3 november 1999 inzake plan
van aanpak bevordering o.a. frequentere oplegging tbs en dwangverpleging aan
zedendelinquenten
042
Brief van de minister van Justitie d.d. 17 november 1999 over de uitvoering
van een aantal moties op de Justitiebegroting
081
Brief van de minister van Justitie d.d. 2 augustus 2000 over de mate
waarin de rechter het deskundigenadvies tot het opleggen van een tbs al dan
niet volgt
28 000 VI
Vaststelling
van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van
Justitie (VI) voor het jaar 2002
041
Brief van de minister van Justitie d.d. 10 december 2001 over de uitvoering
van de aanbevelingen uit het rapport «Tussen recht en ruimte, een eerste
evaluatie van de tbs-wetgeving»
061
Verslag van een algemeen overleg d.d. 14 maart 2002
28 238
Verlenging van de
totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van
overheidswege
A
Oorspronkelijke tekst van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan
de Raad van State en voorzover nadien gewijzigd
B
(herdruk) Advies Raad van State en nader rapport
001
Koninklijke boodschap d.d. 27 februari 2002
002
Voorstel van wet
003
Memorie van toelichting
004
Verslag van de vaste commissie voor Justitie, vastgesteld 13 mei 2002
005
Brief van de minister van Justitie d.d. 19 april 2004 over reactie verslag
van de vaste commissie voor Justitie (verscherping van controle op tbs-gestelden
die naar de samenleving terugkeren)
28 921
Oprichting stichting
Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP)
001
Brief van de minister van Justitie d.d. 26 mei 2003 inzake het voornemen
tot oprichten van de stichting Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP)
002
Verslag van een schriftelijk overleg d.d. 27 mei 2002 over de oprichting
van de stichting Expertisecentrum Forensische Psychiatrie
29 452
Tenuitvoerlegging
van de tbs-maatregel
001
Brief van de minister van Justitie d.d. 1 maart 2004 over het tbs-beleid
002
Brief van de minister van Justitie d.d. 5 april 2004 met een reactie
op voorstellen uit de VVD-notitie «Agenda voor de veiligheid –
tbs ter discussie»
003
Brief van de minister van Justitie d.d. 16 april 2004 inzake aanbieding
van drie adviezen die abusievelijk niet zijn meegezonden met de brief van
1 maart 2004 (kamerstuk 29 452 001)
004
Motie van het lid Eerdmans d.d. 3 juni 2004 inzake afkeuring van het
door de regering gevoerde beleid inzake onttrekkingen uit het tbs-verlof
005
Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld 25 mei 2004 over de
brieven inzake de positie van slachtoffers in het strafproces en inzake het
tbs-plan van de VVD
006
Brief van de minister van Justitie d.d. 3 juni 2004 over de ontvoeringszaak
te Eibergen
007
Brief van de minister van Justitie d.d. 11 juni 2004 over maatregelen
om de risico’s rond het verlof van tbs-gestelden te beperken
008
Verslag algemeen overleg van 26 mei 2004 over o.a. Longstay-afdeling
Veldzicht, eisen aan onbegeleid proefverlof, IGZ-rapport «tbs-klinieken
in beweging», beleidsbrief tbs
009
Verslag algemeen overleg van 3 juni 2004 over tbs (voortzetting van algemeen
overleg d.d. 26 mei 2004)
010
Brief van de minister van Justitie d.d. 1 juli 2004 over herzien verlofbeleidskader
011
Brief minister van de minister van Justitie d.d. 28 oktober 2004 over
de stand van zaken m.b.t. de uitvoering van maatregelen om de veiligheid ten
aanzien van de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel beter te kunnen waarborgen
012
Brief van de minister van Justitie d.d. 28 oktober 2004 ter aanbieding
van het rapport «Evaluatieonderzoek Organisatie Verlofpraktijk Flevo
Future» uitgevoerd door TNO Management Consultants
013
Brief van de minister van Justitie d.d. 27 oktober 2004 inzake oplossingen
knelpunten met betrekking tot illegale/ongewenstverklaarde vreemdelingen in
de tbs
014
Brief van de minister van Justitie d.d. 25 november 2004 ter aanbieding
van het onderzoeksrapport «Blijvend delictgevaarlijk» van het
WODC
015
Motie van de leden Eerdmans en Wilders d.d. 21 december 2004 over tbs-klinieken
in woonwijken
016
Verslag algemeen overleg van 30 november 2004 over onder meer de Kamerstukken
29 452 011 en 013
017
Brief van de minister van Justitie d.d. 17 februari 2005 over het aantal
terbeschikkinggestelden dat ongeoorloofd afwezig is en de duur van de ongeoorloofde
afwezigheid
018
Brief van de minister van Justitie d.d. 15 maart 2005 over de informatieverstrekking
aan slachtoffers en/of nabestaanden van tbs-gestelden
019
Verslag schriftelijk overleg, vastgesteld d.d. 18 maart 2005 over de
moordzaak te Doetinchem waarvan de verdachte eerder tot een tbs met voorwaarden
was veroordeeld
020
Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld d.d. 11 mei 2005 over
betrokkenheid tbs-gestelde bij rellen in Venray
021
Brief van de minister van Justitie d.d. 15 juni 2005 over aanhouding
voortvluchtige tbs’er, i.v.m. gewelddadige dood van 73-jarige man
022
Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld d.d. 16 juni 2005 over
Kamerstuk 29 452 021
023
Motie van de leden Eerdmans en Wilders d.d. 16 juni 2005 over het nemen
van noodmaatregelen inzake verlof en tot die tijd een moratorium op alle verloven
af te kondigen
024
Motie van de leden Eerdmans en Wilders d.d. 16 juni 2005 waarin het vertrouwen
in de minister wordt opgezegd
025
Motie van de leden Wolfsen en Weekers d.d. 16 juni 2005 over de opzet
en vorm van het parlementair onderzoek naar tbs
026
Motie van de leden Wilders en Eerdmans d.d. 16 juni 2005 over tijdelijk
intrekken van alle tbs-verloven
027
Motie van het lid Weekers c.s. d.d. 16 juni 2005 over aanscherpen tbs-beleid
om zo de risico’s voor de samenleving tot een minimum te reduceren
028
Motie van het lid Van der Laan c.s. d.d. 16 juni 2005 over een stelsel
van privacybeperkende sancties, naar analogie van vrijheidsbeperkende sancties
029
Brief van de minister van Justitie d.d. 29 juni 2005 over aanscherping
van de maatregelen tbs (zie motie Van der Laan c.s., Kamerstuk 29 452
028)
030
Motie van het lid Weekers c.s. d.d. 30 juni 2005 over intrekking verlofmachtiging
indien in twee jaar voorafgaand aanmerkelijk verschillend is geadviseerd
031
Motie van het lid Eerdmans c.s d.d. 30 juni 2005 over uitbreiden opsporingsmiddelen,
ook via de media, indien een tbs’er langer dan 48 uur afwezig is
032
Motie van het lid Wolfsen c.s. d.d. 30 juni 2005 om door TNO een onafhankelijk
onderzoek te laten verrichten in Veldzicht
033
Verslag van een algemeen overleg, d.d. 29 juni 2005 over de brief d.d.
24 juni 2005 inzake maatregelen tbs (kamerstuk 29 452 029).
034
Verslag schriftelijk overleg, vastgesteld 19 augustus 2005 over o.a.
onttrekkingen, recidive, risicotaxatie en internationaal vergelijkend onderzoek
035
Brief van de minister van Justitie d.d. 23 augustus 2005 met nadere informatie
en het beleidskader voor het al dan niet plaatsen in de longstay voorziening
036
Brief van de minister van Justitie d.d. 25 augustus 2005 over de samenhang
tussen curatieve en penitentiaire voorzieningen alsmede aanbieding advies
Interdepartementale werkgroep Besturing en financiering van zorg in justieel
kader (Commissie-Houtman) (uitvoering motie Van de Beeten, Kamerstuk 28 979,
nr. E (EK)) U
037
Brief van de minister van Justitie d.d. 19 september 2005 over het tbs-beleid
op de langere termijn en aankondiging internationaal onderzoek door het WODC
naar gewelds- en zedendelinquenten met psychische stoornissen.
038
Brief van de minister van Justitie d.d. 14 november 2005
ter aanbieding van de resultaten van het WODC-onderzoek «Contraire beëindiging
van de tbs-maat- regel»
039
Brief van de minister van Justitie d.d. 7 december 2005 met informatie
in het kader van het onderzoek naar het tbs-stelsel en aanbieding de publicatie «Tbs
in getal»
040
Brief van de minister van Justitie d.d. 21 december 2005 ter aanbieding
van de rapportage van de Inspectie voor de Sanctietoepassing (ISt) betreffende
de toepassing van het verlofbeleidskader terbeschikkingstelling en de toezichtrapport
van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) over de kliniek
Veldzicht.
041
Brief van de minister van Justitie d.d. 2 januari 2006 over de uitkomsten
van de pilot met het elektronisch volgsysteem (EVS)
043
Brief van de minister van Justitie d.d. 3 februari 2006 inzake aanbieding
volledige versie advies Interdepartementale werkgroep Besturing en financiering
van zorg in strafrechtelijk kader (Commissie Houtman)
044
Brief van de minister van Justitie d.d. 14 februari 2006 ter aanbieding
van het evaluatierapport over de toepassing van elektronische volgsystemen
in de jeugd- en tbs-sector
045
Brief van de minister van Justitie d.d. 20 maart 2006 ter aanbieding
van het rapport van Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) inzake
onttrekking of ontvluchting in de periode 2000–2005
29 763
Regeling van
een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele
bevolking (Zorgverzekeringswet)
072
Brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 13 april
2005 over gefaseerde invoering overheveling en DBC’s GGZ
092
Verslag van een schriftelijk overleg, vastgesteld 25 mei 2005 over de
gefaseerde invoering overheveling van DBC’s in de GGZ en overige invoeringsaspecten
30 250
Parlementair onderzoek
TBS
001
Brief Presidium d.d. 14 september over onderzoek naar het tbs-stelsel
002
Brief van de Tijdelijke Commissie Onderzoek TBS d.d. 19 december 2005
met een korte tussentijdse stand van zaken van het onderzoek
003
Brief van de Tijdelijke Commissie Onderzoek TBS d.d. 8 februari 2006
over de voortgang van haar onderzoek
30 492
Wijziging van de
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke
machtiging en dwangbehandeling)
001
Koninklijke boodschap d.d. 17 maart 2006
002
Voorstel van wet
003
Memorie van toelichting
004
Oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting
zoals voorgelegd aan de Raad van State en voorzover nadien gewijzigd
005
Advies Raad van State en nader rapport
30 513
Wijziging
van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging
van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling
001
Koninklijke boodschap d.d. 5 april 2006
002
Voorstel van wet
003
Memorie van toelichting
004
Advies Raad van State en nader rapport
Handelingen (Tweede Kamer)
2002–2003, 37, blz. 2601–2602, d.d. 16 december
2003
Mondelinge vragen van het lid Joldersma (CDA)
aan de minister van Justitie over het steeds vaker buiten de inrichting wonen
van tbs’ers
2003–2004, 80, blz. 5194–5200, d.d. 3 juni
2004
Debat naar aanleiding van een algemeen overleg
op 3 juni 2004 over het tbs-beleid
2004–2005, 37, blz. 2453, d.d. 21 december
2005
Debat naar aanleiding van een algemeen overleg
op 30 november 2004 over ter beschikking gestelden
2004–2005, 80, blz. 4819–4821, d.d. 17 mei
2005
Mondelinge vragen van het lid Joldersma (CDA)
aan de minister van Justitie over het bericht dat 60% van de tbs’ers
onbehandelbaar is
2004–2005, 80, blz. 4817–4819, d.d. 17 mei
2005
Mondelinge vragen van het lid Eerdmans (LPF)
aan de minister van Justitie over het plaatsen van tbs’ers in woonwijken
2004–2005, 90, blz. 5358–5361, d.d. 14 juni
2005
Mondelinge vragen van het lid Eerdmans (LPF)
aan de minister van Justitie over het niet terugkeren naar tbs-kliniek Veldzicht
door twee tbs’ers die met proefverlof waren
2004–2005, 92, blz. 5488–5535, d.d. 16 juni
2005
Debat over het tbs-beleid
2004–2005, 98, blz. 6023–6026, d.d. 30 juni
2005
Debat naar aanleiding van een algemeen overleg
op 29 juni 2005 over maatregelen tbs
Kamervragen (Tweede Kamer)
Aanhangsel Handelingen
2000–2001, 763
Vragen van de leden Rietkerk en Buijs (beide CDA) aan de minister van Justitie
over de ontsnapping van gevaarlijke tbs’ers, d.d. 8 februari 2001
2000–2001, 1103
Vragen van het lid Dittrich (D66) aan de minister van Justitie over de gang
van zaken rondom de veroordeling van Dirk de V., d.d. 8 maart 2001
2001–2002, 344
Vragen van het lid Dittrich (D66) aan de minister van Justitie over verplichte
afname van DNA bij ex-tbs’ers, d.d. 15 november 2001
2001–2002, 783
Vragen van het lid Rietkerk (CDA) aan de minister van Justitie over de ontsnapping
van een tbs’er uit de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht, d.d.
30 januari 2002
2001–2002, 1399
Vragen van het lid Nicolaï (VVD) aan de minister van Justitie over de
verschillen in het opleggen van tbs door rechtbanken, d.d. 7 juni 2002
2002–2003, 27
Vragen
van de leden Stuger, Eerdmans en Schonewille (allen LPF) aan de minister van
Justitie over de recidivecijfers van het CBS, d.d. 19 augustus 2002
2002–2003, 1049
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over de eisen
aan onbegeleid proefverlof, d.d. 10 maart 2003
2002–2003, 1050
Vragen van de leden Straub en Wolfsen (beiden PvdA) aan de minister van Justitie
over de verdachte van de moord op de 80-jarige Hagenaar Piet van Harpen, d.d.
11 maart 2003
2002–2003, 1052
Vragen van het lid Dittrich (D66) aan de minister van Justitie over recidivepercentages
bij tbs, d.d. 27 februari 2003
2002–2003, 1053
Vragen van de leden Joldersma en Van Haersma Buma (beide CDA) aan de minister
van Justitie over recidivecijfers bij tbs, d.d. 28 februari 2003
2002–2003, 1054
Vragen van het lid Griffith (VVD) aan de minister van Justitie over het onderzoek
van de Henri van der Hoeven-kliniek te Utrecht, waaruit blijkt dat tbs voor
verkrachters weinig helpt, d.d. 5 maart 2003
2002–2003, 1549
Vragen van de leden Eerdmans (LPF) en Straub en Wolfsen (beiden PvdA) aan
de minister van Justitie over de eisen aan onbegeleid proefverlof, d.d. 17 april
2003
2003–2004, 519
Vragen van het lid Joldersma (CDA) aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over mogelijk te laag herstelpercentage van tbs’ers,
d.d. 31 oktober 2003
2003–2004, 1204
Vragen van het lid Joldersma (CDA) aan de minister van Justitie over de handelswijze
van het Pieter Baan Centrum, d.d. 10 maart 2004
2003–2004, 1929
Vragen van het lid Dittrich (D66) aan de minister van Justitie over de tewerkstelling
van de tbs’er die onlangs in Eibergen een meisje ontvoerde, d.d. 9 juni
2004
2004–2005, 22
Vragen
van het lid De Wit (SP) aan de minister van Justitie over de behandeling van
ontoerekeningsvatbare criminelen, d.d. 25 augustus 2004
2004–2005, 487
Vragen van de leden Wolfsen en Straub (beiden PvdA) aan de minister van Justitie
over de aanhouding van een tot tbs veroordeelde die in verband wordt gebracht
met de gewelddadige dood van de 54-jarige G.J. uit Doetichem, d.d. 9 november
2004
2004–2005, 1066
Vragen van de leden Kalsbeek en Wolfsen (beiden PvdA) aan de minister van
Justitie over verlenging van een PIJ-maatregel of de omzetting daarvan in
een tbs-maatregel, d.d. 14 februari 2005
2004–2005, 1160
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over de ontsnapping
op 20 januari 2005 van een tbs-er op begeleid verlof uit de Nijmeegse
tbs-kliniek, d.d. 1 februari 2005
2004–2005, 1608
Vragen van het lid Joldersma (CDA) aan de minister van Justitie over het Pieter
Baan Centrum, d.d. 13 april 2005
2004–2005, 1640
Vragen van het lid Joldersma (CDA) aan de minister van Justitie over de komst
van een tbs-huis in Venlo, d.d. 5 april 2005
2004–2005, 1641
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over de komst
van een tbs-huis in Venlo, d.d. 6 april 2005
2004–2005, 1904
Vragen van het lid Wolfsen (PvdA) aan de minister van Justitie over de zogenaamde «dierenbeul
van Twente» en zijn mogelijke tbs-verleden, d.d. 20 april 2005
2004–2005, 1985
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over het bericht
dat de laatste 8 weken 7 tbs-ers zijn ontsnapt uit kliniek Veldzicht, d.d.
23 juni 2005
2004–2005, 2070
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over het instellen
van een eenvoudig controlesysteem met betrekking tot tbs’ers op onbegeleid
en begeleid verlof, d.d. 24 mei 2005
2005–2006, 2073
Vragen van het lid Wolfsen (PvdA) aan de minister van Justitie over de zak-
en kleedgeldregeling voor tbs-gestelden, d.d. 15 juni 2005
2004–2005, 2242
Vragen van het lid Wilders (Groep Wilders) aan de minister van Justitie over
het opnieuw ontsnappen van een tbs’er, d.d. 9 augustus 2005
2004–2005, 2243
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van Justitie over de ontsnapping
van een tbs-er uit een kliniek in Halsteren, d.d. 9 augustus 2005
2005–2006, 144
Vragen van de leden Balemans en Weekers (beiden VVD) aan de minister van Justitie
over de bestemming van de penitentiaire inrichting Wolvenplein te Utrecht,
d.d. 27 september 2005
2005–2006, 192
Vragen van het lid Nawijn (Groep Nawijn) aan de minister van Justitie over
het uitstapje voor tbs’ers van de kliniek Veldzicht in Balkbrug, d.d.
30 september 2005
2005–2006, 419
Vragen van het lid Nawijn (Groep Nawijn) aan de minister van Justitie over
uitstapjes van tbs’ers van de kliniek Veldzicht in Balkbrug, d.d. 28 oktober
2005
2005–2006, 622
Vragen van de leden Wilders (Groep Wilders) en Eerdmans (LPF) aan de minister
van Justitie over de herhaaldelijke ontsnappingen van tbs’ers, d.d.
8 december 2005
2005–2006, 625
Vragen van het lid Wilders (Groep Wilders) aan de minister van Justitie over
een ontsnapte jeugd-tbs-er die verdacht wordt van een overval. d.d. 9 december
2005
2005–2006, 1046
Vragen van het lid De Wit (SP) aan de minister van Justitie over publicaties
omtrent misdragingen in tbs-kliniek Flevo Future, d.d. 15 februari 2006
BIJLAGE 3
AFKORTINGENLIJST
ACT
Assertive community
treatment
AFPN
Ambulante forensische
psychiatrie NoordNederland
APZ
Algemeen psychiatrisch
ziekenhuis
AWBZ
Algemene wet bijzondere
zorg
BIBA
Beveiligde individuele
begeleidingsafdeling
BooG
Beslissingsondersteuning
onderzoek geestvermogens
Bopz
Wet bijzondere opnemingen
psychiatrische ziekenhuizen
BvT
Beginselenwet verpleging
ter beschikking gestelden
BW
Beschermde woonvorm
BZA
Bijzondere zorg afdeling
COTG
Centraal orgaan tarieven
gezondheidszorg
CTG
College tarieven gezondheidszorg
DBC
Diagnose behandelcombinatie
DJI
Dienst justitiële
inrichtingen
DSM-IV
Diagnostic and
statistical manual of mental disorders, 4th edition
DSPD
Dangerous and severe
personality disorder
EFP
Expertisecentrum forensische
psychiatrie
EVS
Elektronisch volgsysteem
FIZ
Forensische en intensieve
zorg
FP-40
Forensische profielen
FPA
Forensiche psychiatrische
afdeling
FPD
Forensisch psychiatrische
dienst
FPI
Forensische psychiatrische
inrichting
FPK
Forensisch psychiatrische
kliniek
FPT
Forensische psychiatrisch
toezicht
FOBA
Forensische observatie
en begeleidingsafdeling
GGZ
Geestelijke gezondheidszorg
GGzE
Geestelijke gezondheidszorg
Eindhoven
GW
Gevangeniswezen
HBO
Hoger beroepsonderwijs
HCR-20
Historical Clinical
Risk management-20
HKT-30
Historisch Klinisch
Toekomst-30
HvB
Huis van bewaring
IGZ
Inspectie voor de
gezondheidszorg
IBA
Individuele begeleidingsafdeling
IBO
Interdepartementaal
beleidsonderzoek
ISt
Inspectie voor de
sanctietoepassing
ITZ
(afdeling) Individuele
tbs-zaken
IZA
Intramurale zorgarrangementen
LAP
Landelijke adviescommissie
plaatsing
LBHIV
Landelijk beraad
hoogst inhoudelijk verantwoordelijken
LVR
Landschaftsverband
Rheinland
MAPPA
Multi-Agency Public
Protection Arrangements
MDO
multidisciplinair
overleg
MITS
Monitor informatie
systeem terbeschikkingstelling
NFIP
Nederlands Forensisch
Instituut voor Psychiatrie en Psychologie
NRW
Nordrhein-Westfalen
NWO
Nederlandse Organisatie
voor Wetenschappelijk Onderzoek
OM
Openbaar ministerie
OvJ
Officier van justitie
PBC
Pieter Baan Centrum
PBW
Penitentiaire Beginselenwet
PCL-R
Psychopathy Checklist-Revised
PG
Procureur-Generaal
PI
Penitentiaire inrichting
PIJ
Plaatsing in een inrichting
voor jeugdigen
PKB
Preklinische behandeling
PKI
Preklinische interventie
PM
Penitentiaire maatregel
PMO
Psycho medisch overleg
PSC
Penitentiair selectie
centrum
RM
Rechterlijke machtiging
RMO
Raad voor maatschappelijke
ontwikkeling
ROC
Receiver operating
characteristics
RSJ
Raad voor de strafrechttoepassing
en jeugdbescherming
RvT
Reglement verpleging
ter beschikking gestelden
SGLVG
Sterk gedragsgestoorden
en licht verstandelijk gehandicapten
TBS
Terbeschikkingstelling
TBR
Terbeschikkingstelling
aan de regering
RIAGG
Regionaal instituut
voor ambulante geestelijke gezondheidszorg
RIBW
Regionale instelling
voor beschermd wonen
SVR-20
Schaal voor seksuele
delinquenten
VWS
Volksgezondheid, welzijn
en sport
WGBO
Wet op de geneeskundige
behandelovereenkomst
WO
Wetenschappelijk onderwijs
WODC
Wetenschappelijk
onderzoek- en documentatiecentrum
WTG
Wet tarieven gezondheidszorg
WvSr
Wetboek van Strafrecht
WvSv
Wetboek van Strafvordering
BIJLAGE 4
LIJST VAN GESPREKSPARTNERS TIJDELIJKE COMMISSIE ONDERZOEK
TBS
• Abad, M., psychiater Flevo Future te
Utrecht
• Abbenhuis, M.A., hoofd behandeling
FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Andreas, A., beleidsmedewerker Landelijk
Kantoor Reclassering Nederland te Utrecht
• Annyas, F., hoofd organisatie Ambulante
Forensische Psychiatrie Nederland (AFPN) van GGZ Drenthe te Assen
• Bakker, W., persoonlijk begeleidster
van de heer R.G.
• Bartels, A.A.J., coördinerend
hoofdbehandelaar Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen, hoofd stafafdeling
Psychodiagnostisch & Wetenschappelijk Onderzoek
• Beer, J.F. de, directeur GGZ Nederland
te Amersfoort
• Beer, M.A.C. de, algemeen directeur/voorzitter
Raad van Bestuur FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Benz, G., sectormanager instroom De
Kijvelanden te Poortugaal
• Berg, Y. van den, medewerker pilot
elektronisch volgsysteem (EVS) Pompestichting te Nijmegen
• Beumer, A., afdelingshoofd FPC Veldzicht
te Balkbrug
• Binsbergen, M.H. van, directeur Dr.
Henri van der Hoeven Kliniek te Utrecht
• Bloemsma, W., medewerker BSD BIBA PI
Haaglanden te Scheveningen
• Boer, J. de, stafdirecteur Dr. H. van
der Hoeven Kliniek te Utrecht, gastdocent Broadmoor Hospital, DSPD-unit te
Crownthorne, Groot Brittannië
• Bokma, W., leidinggevende algemene
zaken RIBW Groningen
• Bommel, T. van, lid ondernemingsraad
FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Boonstra-Kouwert, E.A.M., psychiater
Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen, coördinerend hoofdbehandelaar
instroom, consulterend psychiater uitstroom
• Bos, B., unithoofd De Kijvelanden te
Poortugaal
• Bosch, L.M.C. van den, circuitmanager
behandeling, plaatsvervangend directeur FPC Oldenkotte te Rekken
• B., J.J., tbs-gestelde FPI De Rooyse
Wissel te Oostrum
• Brinck, K. ten, coördinerend hoofd
behandeling Flevo Future te Amsterdam
• B., S., tbs-gestelde FPI De Rooyse
Wissel te Oostrum
• Bruine, R. de, hoofd cluster longstay
van FPC Veldzicht te Balkbrug
• Chakhssi, F.B.O., wetenschappelijk
onderzoeker FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Chilvers, C., professor, director NHS
R&D Portfolio in Mental Health, research director, NIMHE, Department of
Health te Nottingham, Groot Brittannië
• Clabbers, F.H., seniorbeleidsmedewerker
Directie Curatieve Zorg ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
• Coid, J.W., Forensic Psychiatry Research
Unit, St Bartholemew’s Hospital te Londen, Groot Brittannië
• Creemers, W.L.J., omwonende FPI De
Rooyse Wissel te Oostrum
• Cuperus, H.W., psychiater, hoofd poli-
en dagkliniek Het Dok te Rotterdam
• Dijkema, J.E.A., dagcoördinator
en seniorsociotherapeut FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Don, H.M., hoofd hulpverlening Leger
des Heils te Maastricht
• Dönisch-Seidel, U., Landesbeauftragte
NRW für Massregelvollzug te Düsseldorf
• Donner, J.P.H., minister van Justitie
• Drost, M., psychiater Pompestichting
te Nijmegen
• Duits, N., kinder- en jeugdpsychiater
Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam
• Eggink, G., divisiemanager FPC Veldzicht
te Balkbrug
• Eijck, P.H. van, regiomanager Stichting
Delinkwentie & Samenleving Noord
• Epskamp, H., medewerker Reclassering
Nederland te Utrecht
• Evers, J., sociotherapeut Dr. S. van
Mesdagkliniek te Groningen
• Fluttert, F., forensische verplegingswetenschapper
Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen
• Geest, J.L. van, hoofd behandeling
Dr. Henri van der Hoeven Kliniek te Utrecht
• Gennip, S. van, algemeen directeur
Landelijk Kantoor Reclassering Nederland te Utrecht
• Gerrits, J., directeur behandeling
Dr. Henri van der Hoeven Kliniek te Utrecht
• Geurkink, M., forensisch psycholoog
FOBA PI Amsterdam te Amsterdam
• Geurts, P.J.J.M., lid ondernemingsraad
FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Gorter, J., chef de clinique FOBA PI
Amsterdam te Amsterdam
• Grand-van den Bogaard, M.J.M. Le, lid
Raad voor Volksgezondheid & Zorg
• G., R., ex-tbs-gestelde Dr. S. van
Mesdagkliniek te Groningen
• Groen, H., divisiedirecteur behandelbeleid
GGZ ZW Drenthe
• Haar, E. van der, Raad van Bestuur
GGZ Drenthe te Assen
• Hadjipavlou, S., head Home Office DSPD
Programme Unit te Londen, Groot Brittannië
• Hamers, R.C.M.F., algemeen directeur
PI Haaglanden te Scheveningen
• Hanhart, R.J., clusterhoofd behandeling
FPK GGZ Drenthe te Assen
• Harte, J., onderzoeker FPK De Meren
te Amsterdam
• Heijdelberg, E.P.J., algemeen directeur/voorzitter
directieraad Pieter Baan Centrum en de Forensisch Psychiatrische Dienst Ministerie
van Justitie
• Hesse, C.R., algemeen directeur Hoeve
Boschoord te Boschoord
• Hiemstra, R.R.K., directeur onafhankelijk
adviesbureau Acestes
• Hildebrand, M., onderzoeksmanager Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie te Utrecht
• Hilten, M. van, medewerker pilot elektronisch
volgsysteem (EVS) Pompestichting te Nijmegen
• Hoevenaar, J.C., voorzitter Raad van
Bestuur Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen
• Hoogervorst, J.F., minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport
• Hooymans, N., manager therapieën
a.i. FPC Veldzicht te Balkbrug
• Hout, M. van den, professor klinische
psychologie Universiteit Utrecht
• Houtman, W.A.J.J., plaatsvervangend
directeur afdeling SI van het ministerie van Financiën
• Hovens, S.P.M., hoofd sociotherapeutisch
milieu FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Hueber, M.C.C., senior beleidsmedewerkster
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
• Huygen, T., beleidspsychiater FOBA
PI Amsterdam
• Janssen, W., sociotherapeut FPC Veldzicht
te Balkbrug
• Jong, J.V.T.M. de, hoogleraar geestelijke
gezondheidszorg en cultuur Vrije Universiteit, hoogleraar psychiatrie Boston
University
• Kaashoek, R., divisiemanager zorgprogrammering
Flevo Future te Amsterdam
• Karsten, K., policy lead for High Secure
Hospital Forensic Services, Department of Health te Nottingham, Groot Brittannië
• Kavelaars, M.M., hoofd ITZ a.i. ministerie
van Justitie, hoofd behandeling De Kijvelanden te Poortugaal
• Kelk, C., hoogleraar straf(proces)recht
en penitentiair recht Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen
Universiteit Utrecht, voorzitter Psychiatrisch Juridisch Gezelschap
• Koetze, C., manager bedrijfsvoering
FPC Veldzicht te Balkbrug
• Kom, A. de, psychiater en directeur
zorg FPK De Meren te Amsterdam
• Kordelaar, W.F. van, ressortpsycholoog
Forensisch Psychiatrische Dienst te Den Bosch
• Korthals, A.H., oud-minister van Justitie
• Korvinus, C.F., strafrecht advocaat
te Amsterdam; lid Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming
• Koudstaal, B., klinisch psychologe
PI Haaglanden te Scheveningen
• Krieckaert, L., coördinerend hoofd
behandeling Flevo Future te Amsterdam
• Lakerveld, A.A., beleidsmedewerker
zorg NVZ vereniging van ziekenhuizen
• Lange, O.R. de, voormalig ambtenaar
ministerie van Justitie
• Lankhaar, B.G., directie secretaris
FPC Oldenkotte te Rekken
• Leeuwestein, S.U., hoofd medisch psychologische
dienst Hoeve Boschoord te Boschoord
• Leygraf, N., direktor Institut für
Forensische Psychiatrie (ein Institut der Rheinischen Kliniken Essen an der
Universität Duisburg-Essen und Teil des Landschaftsverband Rheinland
(LVR)
• Loo, A. van der, hoofd behandeling,
psychiater De Kijvelanden te Poortugaal
• Lutjenhuis, B., onderzoeker/diagnosticus
Hoeve Boschoord te Boschoord
• Marle, H.J.C. van, hoogleraar forensische
psychiatrie Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam
• Marringa, A.J., unitmedewerker Groningen,
Reclassering Nederland
• Martini, J.J., sectordirecteur tbs
bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie
• Mastenbroek-Osté, J.A., projectleider
afdeling Zorgvisie en normering GGZ Nederland te Amersfoort
• Mekel, M., hoofd zorggroep FPK De Meren
te Amsterdam
• Meyer, J., directeur Expertisecentrum
Forensische Psychiatrie te Utrecht
• Mokveld, J., divisiemanager intramuraal
Flevo Future te Amsterdam
• Mooij, A.W.M., emeritus hoogleraar
forensische psychiatrie RUG en Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen
Universiteit Utrecht, verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht
• Mulbregt, J.M.L. van, hoofd juridische
zaken Pieter Baan Centrum te Utrecht
• Mulock Houwer, E.J., Directeur-Generaal
Preventie, Jeugd en Sancties bij het ministerie van Justitie
• Nederpelt, G. van, jurist FPK De Meren
te Amsterdam
• Nijman, H., wetenschappelijk onderzoeker
De Kijvelanden te Poortugaal
• Oppedijk, D.W., voorheen geneesheer
directeur tevens algemeen directeur van FPC Veldzicht te Balkbrug
• Outheusden, I. van, psychiater FPK
De Meren te Amsterdam
• Noorda, G.A., bewonerscomité
Venlo
• Panhuis, P.J.A. van, ressortcoördinator
Forensisch Psychiatrische Dienst (ressort Den Bosch), lid directieraad FPD-PBC
en psychiatrisch veiligheidsadviseur van het ministerie van Justitie
• Panjer, R., psychotherapeut en hoofd
behandeling FPC Oldenkotte te Rekken
• Poelmann, J.A., lid Raad van Bestuur
Forum GGZ Nijmegen, holdingorganisatie van «dochters» Pompestichting
en GGZ Nijmegen
• Polak, M.A., directeur De Kijvelanden
te Poortugaal
• Raes, B.C.M., hoogleraar forensische
psychiatrie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid VU en RUG, plaatsvervangend Raad
bij de Penitentiaire Kamer van het Gerechtshof in Arnhem
• Rijff, L., clusterhoofd organisatie
FPK GGZ Drenthe te Assen
• Rijk, A., psycholoog PI Breda
• Roorda, L., klinisch psychologe BIBA
en BZA PI Haaglanden te Scheveningen
• R., M., tbs-gestelde FPI De Rooyse
Wissel te Oostrum
• Ruiter, C. de, bijzonder hoogleraar
Forensische psychologie aan de Universiteit Maastricht, programmahoofd Nationale
Monitor Geestelijke Gezondheid van het Trimbos-instituut
• Rutten, J.H.C., omwonende FPI De Rooyse
Wissel te Oostrum
• Saimeh, N., leiterin der Westfälisches
Zentrum für Forensische Psychiatrie-Massregelvollzug te Lippstadt
• Schaap, C.A.M., rechter commissaris
Rechtbank Roermond
• Schaap, G.E., lid Raad van Bestuur
Dr. S. van Mesdag Kliniek te Groningen
• Schippers, G.M., bijzonder hoogleraar
Verslavingsgedrag en Zorgevaluatie aan het AMC/Universiteit van Amsterdam
• Schotel-van der Veer, K., waarnemend
algemeen directeur FPC Veldzicht te Balkbrug
• Schram, A.M., hoofd behandeling AFPN
GGZ Drenthe te Assen
• Schrover, F.P.P.M., GGZ Oost Brabant
Huize Padua
• Schukkink, L., medewerker Reclassering
Groningen
• Serjeant, L., governor HMP Wormwood
Scrubs te Londen, Groot Brittannië
• Sinkeler, S., psychiater en hoofd behandeling
FPC Oldenkotte te Rekken
• Smit, J., Slachtofferhulp Nederland
• Soeren, F.P.J. van, psychiater GGZ
Drenthe te Assen, hofressortcoördinator Forensisch Psychiatrische Dienst
te Groningen (ressort Leeuwarden)
• Spreen, M., senior wetenschappelijk
onderzoeker Dr. S. van Mesdag Kliniek te Groningen, senior wetenschappelijk
onderzoeker voor risicotaxatie onderzoek Expertisecentrum Forensische Psychiatrie
te Utrecht, adviseur FPI De Rooyse Wissel voor interpretatie individuele risico
taxatie met behulp van Forensisch Sociaal Netwerk Analyse, adviseur Cold Case
en Review Team Politie Amsterdam/Amstelland
• Stalman, P., locatiedirecteur FOBA
PI Amsterdam
• Storms, M.C.M., hoofd individuele behandeling
Hoeve Boschoord te Boschoord
• Swinkels, J.A., bijzonder hoogleraar
Richtlijnontwikkeling in de geestelijke gezondheidszorg AMC/UVA te Amsterdam
• Teer, W., beleidspsychiater Circuit
Langdurige Zorg GGz Noord-Holland-Noord
• Tervoort, M., divisiedirecteur behandelzaken
GGZ Drenthe te Assen
• Theelen, J., medewerker SPW bij Stichting
Reclassering Nederland Unit Roermond te Tegelen
• Tilman, S., voorzitter ondernemingsraad
Dr. S. van Mesdag Kliniek te Groningen
• Tuinen, K. van, directeur divisie forensische
psychiatrie GGZ Drenthe te Assen
• Vaart, J.M. van der, vice-president
rechtbank te Amsterdam, voorzitter tbs-verlengingskamer, plaatsvervangend
lid van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming
• Vaartjes, K., hoofd psychologische
dienst Penitentiair Selectie Centrum (PSC), gevestigd in PI Haaglanden te
Scheveningen
• Vegter, P.C., vice-president gerechtshof
Arnhem, bijzonder hoogleraar penitentiair recht Radboud Universiteit Nijmegen,
lid van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming
• Veldhuizen, J.R. van, psychiater; directeur
Zorgontwikkeling GGZ Noord-Holland-Noord, lid van de Raad voor Strafrechttoepassing
en Jeugdbescherming
• Verwaaijen, A.A.G., directeur Zorg
en behandeling, tevens lid Raad van Bestuur FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Vlemmix, N., sectormanager beheer en
ondersteuning De Kijvelanden te Poortugaal
• Vos, B., clusterhoofd organisatie FPK
GGZ Drenthe te Assen
• Weijenburg, H., algemeen directeur
Flevo Future te Amsterdam
• Weijs, J.G.M., dagcoördinator
sociotherapeutisch milieu FPI De Rooyse Wissel te Oostrum
• Wiertsema, H.L., voorzitter Raad van
Bestuur en algemeen directeur Dr. Henri van der Hoeven Kliniek te Utrecht
• Wermke, W., directeur Justizvollzuganstalt
te Remscheid
• Wissink, A.J., hoofd behandeling FPC
Oldenkotte te Rekken
• Wolde, A. ten, senior onderzoeker Hoeve
Boschoord te Boschoord
• Wolters, M.A.M., officier van Justitie
arrondissementsparket Groningen, plaatsvervangend advocaat generaal ressortsparket
Leeuwarden, lid van de stuurgroep van het project BooG
• Wouda, J.E., hoofd behandeling en zorg
forensische verslavingszorg Tactus-Instelling voor Verslavingszorg
• Zeist, A.J.M. van, psychiater Zorggroep
Intensieve en Forensische Psychiatrie GGzE, programmacoördinator programmalijn
Psychose en Autisme Spectrum Stoornissen
• Zijlstra, P.A.J., directeur FPC Oldenkotte
te Rekken
• Zuthem, J.W. van, Raad van Bestuur
Kwintes
• Zwemstra, J.C., psychiater/hoofd Forensisch
Psychiatrische Dienst te Den Bosch
Kamerstuk 29 452, nr. 25.
NRC-Handelsblad, 25 maart 1995.
RMO, 2006.
De Volkskrant, 19 januari 2002.
Regioplan, 2006.
Van der Molen, Perreijn & Van den Hout, 1997.
Van Vliet, 2006.
Schoemaker & Van Zessen, 1997.
Tot 1988 werd er gesproken van terbeschikkingstelling aan de regering,
daarna werd de term aan de regering weggelaten en wordt er gesproken van tbs.
Hofstee, 2003.
De heer Van Marle.
Zie bijlage 1.
Van Emmerik & Brouwers, 2001 en Van Vliet, 2006.
Duits, 2000.
Van Emmerik, 2003.
De heer Van Korderlaar (ressortpsycholoog, FPD Den Bosch) en de heer Van
Panhuis.
Artikel 196 WvSv.
De heer Van Mulbregt (hoofd juridische zaken PBC).
Canton & Van der Veer, 2003 en Hofstee, 2003.
Van Marle, 1999 en Canton & Van der Veer, 2003.
Canton & Veer, 2003.
Crombag, Van Koppen & Wagenaar, 2005 en Van Koppen, 2004.
Jörg & Kelk, 1998.
Artikel 14a e.v. en 38p e.v. WvSr.
Artikel 509o lid 2 WvSv.
Artikel 509o lid 4 WvSv.
Artikel 38e WvSr.
Hofstee, 2003.
Artikel 509q WvSv.
Van Kordelaar, 2003.
Van Kordelaar, 2003.
De heer Van Kordelaar: «De omslag zelf is er
nog niet. Die komt pas als men het instrument gaat gebruiken. De gegevens
om het instrument te maken zijn beschikbaar gekomen in het najaar van 2005.
Inmiddels hebben het College van PG’s met de Raad voor de Kinderbescherming,
de FPD en het Landelijk Overleg van Voorzitters van Strafsectoren besloten
om het gebruiken. Vanaf april zal het worden ingevoerd.» (bron:
besloten gesprekken).
Zie paragraaf 3.3.
Regioplan, 2006.
PI Haaglanden, 2006.
Mevrouw Hamers.
DJI, 2001 nr. 5.
Stikker, 2005.
Regioplan, 2006.
DJI, 2001 nr. 4.
DJI, 2003.
Regioplan, 2006.
Brief 5268084/04/dji van 5 februari 2004.
Regioplan, 2006.
FPI de Rooyse Wissel & PI Grave, 2004.
Pompestichting & PI Vught, 2004.
Regioplan, 2006.
Mevrouw Drost (psychiater, Pompestichting).
Mevrouw Abad (psychiater, Flevo Future).
Mevrouw Abbenhuis.
artikel 454 WGBO.
Mevrouw Abbenhuis.
Regioplan, 2006.
Mevrouw Meyer (directeur EFP).
Mevrouw Abbenhuis.
Dit wetsvoorstel wordt nader besproken in paragraaf 2.6.3.
Mevrouw Meyer.
Mevrouw Abad.
Regioplan, 2006.
Zie paragraaf 4.3.
De Vogel, de Ruiter, Hildebrand, Bos & Van de Ven, 2004. In: Hildebrand,
2006.
Zie paragraaf 4.2.
Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid Tbs, 2004.
Regioplan, 2006.
In: Inspectie voor Sanctietoepassing, 2005: Het gaat om dossiers van personen
met een ernstige en recidiverende delictgeschiedenis, personen met recidiverende
(pedo)seksuele geweldsdelicten en personen met een langdurige verslavingsgeschiedenis
in combinatie met gewelddadig gedrag en ernstige geweldsdelicten.
Mevrouw Kavelaars (plaatsvervangend hoofd ITZ).
Inspectie voor de sanctietoepassing, 2005.
Hildebrand, 2006.
Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid Tbs 2004.
Regioplan, 2006 en Werkgroep verlof en veiligheidsbeleid Tbs, 2004.
Regioplan, 2006.
DJI, 2003.
De heer Teer.
Regioplan, 2006.
De heer De Bruine.
Regioplan, 2006 en De Kogel & Verwers, 2003.
Regioplan, 2006.
De heer De Bruine.
De Kogel & Verwers, 2003.
Regioplan, 2006.
De heer De Bruine.
De Kogel & Verwers, 2003 en de heer De Bruine.
Zie paragraaf 3.4.
Zie paragraaf 3.4.2.
Stikker, 2005.
Regioplan, 2006.
Stikker, 2005.
Regioplan, 2006.
Stikker, 2005.
Stikker, 2005.
Regioplan, 2006.
Artikel 38k WvSr.
Artikel 38j WvSr.
Regioplan, 2006.
De Kogel en Den Hartogh, 2005.
De Kogel en Den Hartogh, 2005.
Regioplan, 2006.
Stikker, 2005.
Artikel 38b WvSr.
Artikel 38c WvSr.
Artikel 38c WvSr, artikel 509j WvSv, lid 5.
Reclassering Nederland, 2005.
Van Kuijck, 2003 en Stikker, 2005.
Artikel 51 jo. 15 e.v. Wet Bopz.
Artikel 48 Wet Bopz.
Kamerstuk 30 492, nr. 2.
Artikel 1 lid 1 sub f Wet Bopz.
GGZ Nederland, 2005.
Artikel 2 Wet Bopz.
Artikel 20 e.v. Wet Bopz.
Artikel 38 lid 5 Wet Bopz.
Kamerstuk 30 492, nr. 2.
Mevrouw Van der Vaart (bron: besloten gesprekken).
Regioplan, 2006.
gebaseerd op de CTG-circulaire, 1 januari 2006.
Gebaseerd op de CTG-circulaire, 1 januari 2006.
Onder deze tarieven vallen zowel variabele als vaste kosten. Bij het bepalen
van de gemiddelde tarieven is geen rekening gehouden met eerste opnames, energiekosten,
afschrijving en kapitaallasten. Deze variëren namelijk per instelling
te sterk om een goede vergelijking mogelijk te maken.
Doelmatig behandelen; IBO I, 1996, kamerstuk
24 561, nr. 1.
Regioplan, 2006.
Naar aanleiding van IBO II wordt onderlinge vergelijkbaarheid opnieuw
door het kabinet beoogd; zie daarvoor paragraaf 3.5.2.
Kamerstuk, 24 561, nr. 1.
Regioplan, 2006.
Leuw & Mertens, 2001.
Leuw & Mertens, 2001.
Leuw & Mertens, 2001.
De betrokkenheid van de reclassering ligt vastgelegd in RvT.
Reclassering Nederland, 2006.
Het betreft weliswaar niet het aantal opleggingen tbs met voorwaarden
per jaar ten opzichte van aantal opleggingen tbs met verpleging, maar het
geeft een goede indicatie van de toepassing van de maatregel in de praktijk.
Zie voor functioneren en inhoudelijke behandeling van de maatregelen hoofdstuk
2.
Kamerstuk, 26 800 VI, nr. 16.
Kamerstuk, 28 238, nrs. 1–3.
De minister-president; 02M437766 30 augustus 2002).
Kamerstuk, 28 238, nr.5.
Leuw & Mertens, 2001.
Kamerstuk, 24 587, nr. 28.
De Kogel, Verwers & Den Hartog, 2005. Nota bene voor een verantwoording
van de onderzoeksmethoden en definiëring van het begrip blijvend delictgevaarlijk
wordt verwezen naar hoofdstuk 4.
Kamerstuk, 29 452, nr. 35.
Een aantal punten is reeds behandeld in Hoofdstuk 2; enige overlap is
dan ook onvermijdelijk.
Kamerstuk, 29 452, nr. 35.
Regioplan, 2006.
Zie verder paragraaf 3.5.2.
Kamerstuk, 26 562, nr. 1.
De huidige College Tarieven Gezondheidszorg (CTG) normen.
Zie voor een inhoudelijke beschrijving van de preklinische interventie
hoofdstuk 2.
Meyer & Hildebrand, 2005.
Regioplan, 2006.
Zie ook hoofdstuk 2.
M. Groen, 2004.
Zie ook Hoofdstuk 2.
In de openbare hoorzitting geeft de minister van VWS aan dat forensisch
psychiatrisch onderzoek een belangrijke plaats krijgt in het wetenschappelijk
onderzoek dat via ZonMw wordt gefinancierd.
EFP, 2005.
Zie verder hoofdstuk 4.
Meyer & Hildebrand, 2005.
Meyer & Hildebrand, 2005.
Commissie Beleidsvisie Tbs, 2001.
Kamerstuk, 24 587, nr. 75.
Kamerstuk, 24 587, nr. 75.
Regioplan, 2006.
Kamerstuk, 24 587, nr. 75.
De consequenties voor de behandeling van het categoraal intrekken van
de verloven stelt de commissie aan de orde in hoofdstuk 4.
Regioplan, 2006.
DJI, 2006.
Zie verder paragraaf 3.4.
Zie paragraaf 3.8.
Kamerstuk, 29 452, nr. 10.
Kamerstuk, 29 452 en 24 587, nr. 16.
Richtlijn TBS met vreemdelingen van 14 maart 2000.
Staatscourant november 2005, nr. 225.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 28 979, E.
Kamerstuk, 29 452, nr. 43.
Kamerstuk, 29 452, nr. 36.
GGz-Nederland, 2005.
Kamerstuk, 29 452, nr. 37 en De Kogel & Nagtegaal, 2006.
Van Gestel, Van der Knaap, Hendriks m.m.v. De Kogel, Nagtegaal en Bogaerts,
2006.
Van Gestel, Van der Knaap, Hendriks m.m.v. De Kogel, Nagtegaal en Bogaerts,
2006.
De Kogel & Nagtegaal, 2006.
De Kogel & Nagtegaal, 2006.
Van Gestel, Van der Knaap, Hendriks m.m.v., De Kogel, Nagtegaal &
Bogaerts, 2006.
De Kogel & Nagtegaal, 2006.
De Kogel & Nagtegaal, 2006.
Kamerstuk, 29 452, nr. 18.
Brand & Van Emmerik, 2001.
Gezondheidsraad, 2006.
Meyer & Hildebrand, 2005.
Wartna, el Harbachi & Van der Knaap, 2005.
Regioplan, 2006.
Regioplan, 2006.
Meyer & Hildebrand, 2005.
Regioplan, 2006.
Raad voor Strafrechttoepassing, 2005.
Regioplan, 2006.
Hildebrand, 2006.
Hildebrand, 2006.
Hilterman, 2000.
Hildebrand, 2006.
Items: alcoholgebruik, softdruggebruik, harddruggebruik, attitude ten
opzichte van de behandeling en copingvaardigheden.
Zie onder andere Hilterman, 2000.
Hildebrand, Hesper, Spreen & Nijman, 2005.
Brand & Van Emmerik, 2001.
Hildebrand, 2006.
Hildebrand, 2004. In: Meyer & Hildebrand, 2005.
Doeleman, van den Berg, van Panhuis & van Kordelaar, 2004.
Landelijk Beraad Hoogst Inhoudelijk Verantwoordelijken (LBHIV), 2005.
Zie ook de notitie «Tbs in de Middenpositie» van de LBHIV.
De huidige FPD is samengevoegd met het Pieter Baancentrum tot één
organisatie waarvan de werktitel is: «Nederlands Forensisch Instituut
voor Psychiatrie en Psychologie» (NFIPP). Deze titel is in de ogen van
de commissie logisch en onderscheidt taak en plaats van het NFIPP van de (nieuwe)
FPD.