30 247
Wijziging van de Wet milieubeheer ten behoeve van de implementatie van richtlijn nr. 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 2004 houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto (PbEU L 338) en de uitvoering van de op de goedkeuring van projectactiviteiten betrekking hebbende onderdelen van het op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110) (Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen)

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 maart 2006

Op 15 februari jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2005–2006, nr. 50 blz. 3295–3404) vond de behandeling plaats van het wetsvoorstel ter implementatie van de zogenaamde Linking Directive (richtlijn nr. 2004/101/EG) (Implementatiewet EG-richtlijn projectgebonden Kyoto-mechanismen, Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 2). Daarbij heb ik toegezegd een brief te sturen naar aanleiding van de door het lid Gerkens ingediende (en aangehouden) motie over een onderzoek naar een waarborg of keurmerk, te gebruiken als toets bij het instemmen met de deelname aan een CDM-project (Kamerstukken II 2005/06, 30 247, nr. 10). In die brief zou worden ingegaan op de mogelijkheden voor het gebruik van een keurmerk bij het toetsen van CDM-projecten. Hierbij voldoe ik aan die toezegging.

Ik deel het standpunt van de indienster van de motie dat het Clean Development Mechanism (CDM) een waardevolle bijdrage kan leveren aan een duurzaam klimaatbeleid. Om duurzame ontwikkeling zelf te stimuleren heb ik toegezegd om bedrijven te wijzen op de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vastgestelde richtlijnen voor multinationale ondernemingen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bij elk verzoek om instemming zal ik bedrijven hierover informeren. Ik verwijs in dit verband naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 10). In aanvulling daarop ben ik bereid om bedrijven tevens op de hoogte te stellen van andere bestaande keurmerken en criteria, waaronder de zogenaamde «Gold Standard», ISO 14 000 en het «GHG Protocol» van de World Business Council for Sustainable Development.

Daarnaast houd ik de uitvoerbaarheid in het oog van het systeem, dat moeizame procedures kent, waar uw Kamer in het debat ook op wees. Ofschoon ik sympathiek sta tegenover de «Gold Standard», wil ik het verlenen van instemming niet laten afhangen van een toetsing aan dergelijke keurmerken, omdat Nederland de naleving daarvan niet kan controleren. Bij het contracteren voor het CDM-overheidsprogramma gelden overigens wel strengere eisen. Hierbij kan Nederland de contractspartners immers wel afrekenen op de gemaakte afspraken. Verder acht ik het niet opportuun om aan bedrijven eisen op te leggen die verder gaan dan hetgeen in de EU is overeengekomen vanuit de optiek van een «level playing field» en vanuit het uitgangspunt dat geen extra eisen worden gesteld bovenop die welke voortvloeien uit de Europese en de internationale regelgeving (Kamerstukken II 2004/05, 30 247, nr. 3, blz. 2).

Daar komt bij dat ook zonder een dergelijke wettelijke verankering van de duurzaamheidstoets in de praktijk rekening wordt gehouden met duurzaamheidsbelangen. De Marrakesh-akkoorden hebben er bewust voor gekozen om de beslissing over de duurzaamheid van projecten over te laten aan de soevereiniteit van de gastlanden. Gebleken is dat veel ontwikkelingslanden het beoordelen van CDM-projecten, inclusief hun bijdrage aan duurzaamheid, buitengewoon serieus nemen en daarvoor zelfs interministeriële commissies inrichten.

Daarnaast kunnen met name grote bedrijven zelf belang hebben bij het voldoen aan duurzaamheidscriteria. De «Gold Standard» wijst op de effecten voor de reputatie van bedrijven en op de zekerheid dat stakeholders een project dat aan dit keurmerk voldoet, zullen accepteren.

Ik vertrouw erop mijn toezegging hiermee afdoende te zijn nagekomen.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven